Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919
(1919)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
I.Over het belang der humanistische studiën in het middelbaar onderwijs, - over de wijze, waarop deze behooren ingericht te worden, - over de middelen, welke dienen aangewend, om deze studiën de uitslagen te doen opleveren, welke men ervan mag verwachten, - werden uitgebreide, geleerde verhandelingen geschreven. Zelfs bestaan daarover zeer uiteenloopende meeningen; het ligt buiten mijnen weg deze te bespreken.
Over de humanistische strekking van het lager onderwijs werd tot heden weinig of niet gehandeld. Mij dan komt het voor, dat deze uitdrukking ‘humanistische strekking van het lager onderwijs’, bij velen een ongeloovig, zelfs een medelijdend schouderophalen zal teweegbrengen. Alles komt er op aan, wat men door het begrip ‘humanistische strekking’ verstaat; al te dikwijls, en hier vooral, doet een woord dienst, waar begrippen ontbreken.
Ik stel mij voor over deze aangelegenheid enkele bedenkingen mede te deelen: Eerst past het, het begrip zoo juist mogelijk te omschrijven. ‘Humaniteit beteekent, in algemeenen zin, het karakter der menschelijkheid, in tegenoverstelling met het verzinken in het dier- | |
[pagina 156]
| |
lijke (bestialiteit, brutaliteit). Het bestaat in de veredeling der ethische en verstandelijke eigenschappen, welke den mensch kenmerken, vooral der ethische, en valt daarom samen met het begrip der hoogere zedelijkheid (hier in den zin van beschaving). Wat den beschaafden mensch van den onbeschaafden en ruwen onderscheidt, is, aan den eenen kant, zelfbeheersching en bezonnenheid; aan den anderen, een levendig belangstellen in de algemeene welvaart zijner medemenschen. Doch, reeds in de Oudheid, vooral door Cicero, heeft zich, benevens dit oorspronkelijk begrip der humaniteit, de nevenbeteekenis eener uitdrukking van het menschelijk (humaan) karakter door de teekens eener zich luchtgevende vroolijkheid, vriendelijkheid, fijnheid, hoffelijkheid en beleefdheid in de handelwijze, vastgeknoopt, zoodat men dikwijls, onder de benaming ‘humane handelwijze’ ook slechts eene zachte, toegevende handelwijze verstaat, in plaats van eene onmeedoogende en doortastende. Uit een, door tijdsomstandigheden eigenaardig gekleurd streven naar Humaniteit, ontstond, in den tijd der Hervorming, het Humanismus, in tegenoverstelling der Scholastiek of kloostergeleerdheid, welke zich uitsluitend met geopenbaarde of goddelijke dingen bezighield. Daaronder begreep men alle pogingen tot eene zuiver menschelijke ontwikkeling, gelijk hare grondtrekken uit de werken der klassieke schrijvers der Oudheid zich vertoonden. Men noemde deze studiën de menschelijke of de Humaniora, en die zich daarop toelegden de Humanisten. Wijl tot zulke studiën de onontbeerlijke en eenige sleutel in eene betere en grondiger kennis der oude talen en oude schrijvers bestond, zoo werd daarmede te gelijkertijd het begrip van het Humanismus op de wetenschappelijke kennis dezer talen, niet slechts uitgebreid, maar zelfs dikwijls beperkt, en vanlieverlede het opvoedingsstelsel, hetwelk de ontwikkeling hoofdzakelijk op de Philologie, als het grondig aanleeren van het Latijn en het Grieksch bouwde, het Humanismus genoemd. Dit stelsel was, sedert de wederherstelling in het Westen, het overheerschendeGa naar voetnoot(1). | |
II.Hier is over de middelbare humaniora spraak; men verstaat daardoor vrij algemeen de studiën, die gedurende zes of zeven jaren in de middelbare onderwijsinrichtingen van den eersten graad gebeuren, en waar de Latijnsche en Grieksche talen de hoofdvakken van het programma uitmaken. Tegenover | |
[pagina 157]
| |
deze humanistische studiën staan de zoogenaamde beroepsstudiën, waar de wetenschappen en levende talen tot grondslag van het opvoedingsstelsel dienen. Gewoonlijk worden de humanistische studiën als voorbereiding tot het hooger onderwijs beschouwd.
Indien men een oogenblik over het ware wezen van het humanisme nadenkt, ‘de veredeling der ethische en verstandelijke eigenschappen, der ethische vooral’, zal men erkennen, dat het volk daar in ruimere mate meer behoefte aan heeft, dan zij, wier leertijd schier geheel hun leven duurt, - al is het begrip humaniora, met het oog op het middelbaar onderwijs, van een geheel anderen omvang, dan wat hier bedoeld wordt, en al verschillen de middelen, die dienen aangewend om het nagestreefde doel te bereiken, oneindig.
Het onderwijs, het lager onderwijs, de geleidelijke ontwikkeling van het kind, is reeds, in zekeren zin, humanisme. De leerling verkrijgt kennissen en vaardigheden, die alle bijdragen om hem behendiger, bekwamer te maken. Let wel op, dat al de leervakken, gansch de leerstof, eene opvoedende kracht hebben, of ten minste hoeven te hebben, om ook humanistische kracht te erlangen. Het woord ‘opvoedende kracht’ heeft hier dezen zin, dat het onderricht moet bijdragen ter algemeene ontwikkeling, d.i. ter verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van den mensch. Over de opvoeding in den engeren zin, wat men in het Fransch l'Éducation noemt, zal later gehandeld worden De opvoeding, in haren ganschen omvang genomen, hoeft licht in de hoofden en lucht in de harten te brengen. Aldus verstaan, kan het begrip door ons woord Vorming, wellicht nog beter door Bildung omschreven worden; men stelt zich aldus den menschelijken geest, neen, den ganschen mensch, als een ruwen klomp voor, waaraan een behaaglijke vorm wordt gegeven, die tot een beeld gevormd wordt. | |
III.Het scheelt echter veel, of allen die zich met onderwijsleer inlaten, deze humanistische inrichting en richting der volksontwikkeling behartigen. Volgens niet weinigen ligt het doel, hetwelk de school heeft na te streven, op een gansch anderen weg. | |
[pagina 158]
| |
Men oordeele: Op het Congres voor Werelduitbreiding, dat. in 1905, te Bergen gehouden werd, zegde de heer Armand Rodde: ‘Quoique l'exemple ne soit guère flatteur pour nous, voyons comment on ‘cultive’ plantes et animaux; d'abord on s'inquiète du but à atteindre. A quoi doit servir ce cheval? Quelle utilité peut rendre cette pomme de terre? etc. On en déduit les qualités que doit posséder la plante où l'animal pour acquérir le plus de valeur et on les soumet à un régime éducatif qui développera le plus possible ces qualités. Il est à noter que ces encouragements seront nombreux. Outre les bénéfices certains de l'entreprise, il faut compter les succès d'exposition, les primes gouvernementales, les rubans multicolores, les commandes de l'Etat, etc. Eh bien, puisque ces méthodes donnent de bons résultats, pourquoi ne les emploierait-on pas à l'éducation humaineGa naar voetnoot(1)? In deze woorden werd een nieuw programma voor ons volksonderwijs blootgelegd; de grondtrekken werden daarvan althans aangeduidGa naar voetnoot(2). Niet alleen werden op dit Congres ter Werelduitbreiding nieuwe programmas ontwikkeld, er werden ook nieuwe leerwijzen uiteengezet; het Congres was het eens om het onderricht in een gansch nieuwe richting te drijven. En het ergste was, dat onze Staats-en Schooloverheden deze richting bijtraden, goedkeurden en met alle middelen ondersteunden, die hun ten dienste stonden. Gedurende jaren werd op onze onderwijzersconferentiën haast over niets gehandeld dan over de ‘aanpassing der school aan de Werelduitbreiding’. In andere woorden: de verstoffelij- | |
[pagina 159]
| |
king, het utilitarismus van ons onderwijs, vierden gansch het land door vrijen toomGa naar voetnoot(1). Zulk onderwijs moest noodzakelijk noodlottige gevolgen hebben, daar het het streven naar stoffelijk genot, het najagen van uitslagen, die nooit konden bereikt worden, in den geest onzer leerlingen moest storten en ontwikkelen. Door zulk onderwijs moest die geest uitsluitend op stoffelijke doeleinden gericht worden, en van daar tot ontevredenheid, tot staatkundige en maatschappelijke ontevredenheid, is de afstand gering. Daar men het aankweeken van dieren en planten als model ter opleiding en opvoeding van den mensch voorstelde, kon deze opvoeding onmogelijk zuiver men chelijk zijn. Het was niet al. Vooreerst werden onze schoolprogramma's op belachelijke wijze overladen: wetenschappen en nog wetenschappen. Hij, die iets nieuws kon uitvinden, wat in de lagere school zou geleerd worden, was de man; niet ééne vreemde, maar verscheidene talen moesten onderwezen wordenGa naar voetnoot(2). Ook l'économie vivante, actuelle, expansioniste, qui est à créerGa naar voetnoot(3) en nog veel meer, waarover wij vroeger nooit hoorden, moest geleerd worden: het wat moest geheel en al veranderd, het hoe | |
[pagina 160]
| |
het onderste boven geworpen worden. Veel en gauw: dat was het wachtwoord. Het Festina lente, non multa sed multum, dat was goed voor verachterden, voor reactionnaires. Het verwerken der leerstof, - het onderwijs als middel ter geleidelijke, harmonische ontwikling van den mensch, - de opvoeding, in de verheven beteekenis van het woord, - dit alles had voor de heeren, die den hoogen toon voerden, niet het minste belang. De gevolgen konden niet uitblijven. Ik spreek hier niet eens over de beweenlijke uitslagen, welke dergelijk onderwijs moest opleveren, en inderdaad ook opleverde. Men moest ziende blind zijn, men moest het wezen van het lager onderwijs nooit hebben leeren kennen, om niet te voorzien, dat al die vreemde dingen tot niets goeds zouden leiden, tot niets goeds konden leiden. Ik, althans, heb vele onderwijzers ontmoet, die, ofwel hartelijk lachten, of meer nog, verontwaardigd verklaarden, dat dit alles op tijdverlies moest, en zou uitloopen. Hooge overheden, opzieners, eilaas, die het beter hadden moeten weten, moedigden dit spel aan; zij, die niet medededen, stonden niet in een goeden geur; deze karakterloosheid sloeg op hunne onderhoorigen over; niet weinigen, die voelden uit welken hoek de wind blies, deden mede. Zij konden ook bezwaarlijk anders; immers hunne overheden legden hun de leerstof op, stelden in niets anders belang; terwijl, zoowel in omzendbrieven, mondelinge en schriftelijke aanbevelingen, als tijdens de schoolbezoeken, en op de conferentiën, de nieuwe leer met geestdrift werd verkondigd.
Herhaalde malen heb ik over deze treurige epizoden uit de geschiedenis van ons volksonderwijs gehandeld; heb ik dit aanrukken en voorwaartsschrijden van dit belachelijk Amerikanismus, in zake van volksonderricht betreurd; heb ik niet opgehouden op de heillooze gevolgen te wijzen, welke daaruit, vooral met het oog op de opvoeding, op de esthetische opvoeding, op het humanisme moesten voortspruitenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 161]
| |
IV.De hoofdredenen, waarom dit opeenhoopen der leerstof door alle voorstanders van een degelijk onderwijs, van eene gezonde volksopvoeding, krachtdadig moeten te keer worden gegaan, zijn tweederlei, ofschoon zij in den grond slechts één uitmaken. Dit onderricht der wetenschappen, die niet kunnen verduwd worden, doodt het gevoel, den idealiteitszin, leidt onweerstaanbaar naar verstoffelijking, naar bandeloosheid. Het belet de noodige zaken te leeren, zonder welke geene ontwikkeling mogelijk is; waardoor de mensch alleen als mensch later voorwaarts kan schrijden.
Hier een woord over twee hoofdvakken: Lezen en Schrijven. Voor niemand, die met de ware toedracht bekend is, is het een geheim: op onzen tijd, waarop in onze Volksschool dingen geleerd worden, die in de Universiteit op hunne plaats zijn, kunnen onze kinderen niet lezen. Ik spreek van met oordeel lezen. En men zou mij niet fel mogen uitdagen, of ik zou met de proef op de som bewijzen, dat, op meer dan eene plaats, waar zooveel zand in de oogen gestrooid wordt, het mechanisch lezen veel te wenschen overlaat. Waar blijft dan nog het schoon lezen? Het uitgalmen van goed gekozen dicht- en prozastukken? Wie beseft niet in welke mate die tot de esthetische, humanistische, zedelijke vorming kan bijdragen? En het schrijven? Ik versta daardoor het opstellen. Hierover bestaan geene twee verschillende meeningen. De uitslagen zijn in Vlaamsch-België niet wat ze zouden moeten zijn, dit wordt algemeen en luide erkend. Op een der laatste onderwijzersconferentiën der provincie Brabant werd naar de oorzaken daarvan gevraagd. Deze oorzaken worden al te dikwijls gezocht, waar ze niet te vinden zijn. De zaak kan hier niet op doelmatige wijze behandeld worden. Het zij genoeg te verzekeren, dat het opstellen geen vak op zich zelf is, doch, dat gansch het onderwijs daartoe strekken moet. Opstellen is het uitdrukken van onze gedachten en gevoelens door de taal; door de ontwikkeling der gedachten en gevoelens, en der taal, wat samengaat: daardoor alleen worden ernstige, duurzame uitslagen in het opstellen verkregen. | |
[pagina 162]
| |
Onverteerbaar, oppervlakkig onderwijs, gaat rechtstreeks tegen het opstellen in, omdat het tijd ontneemt, die daar moet aan besteed worden. Wonder is het wel, dat zulke eenvoudige zaken niet door elkeen gevat worden. Men wil het kind leeren gelijk men een paard dresseert. gelijk men eene plant veredelt. Maar ziet men dan niet, dat dit paard, dat deze plant nooit het bewustzijn hunner veredeling kunnen hebben? Men leert drie talen te gelijk van jongs af. Men leert staathuishoudkunde en werelduitbreiding. Hoe kan dit alles met den leerling samenvloeren, hoe kan hij daartoe een passenden vorm krijgen? Dat onderwijs van al die zaken, die er boven op blijven liggen - ik spreek nog niet van het tijdverlies - gaat rechtstreeks tegen de geestesontwikkeling, en dus tegen het opstellen in. Want een leerling stelt op, gelijk hij is. Zijn opstel is hij zelf. Waar ver uiteenloopende zaken onderwezen worden, waar het woordenonderwijs in de plaats van het zakenonderwijs treedt, waar aldus de leerlingen aan oppervlakkigheid gewend worden, kan men nooit uitslagen in het opstellen verkrijgen. Waar geen voorraad vergaard wordt, kan niets worden gegeven. Hoe komt het dat leerlingen, studenten, die jarenlang allerlei dingen hebben bestudeerd, als zij een opstel, een allereenvoudigst opstel te maken hebben, met zulke ongerijmdheden, zulke belachelijke dwaasheden voor den dag komen, dat de eenvoudigste man, die een luttel gezond verstand te zijner beschikking heeft, zoo iets niet begrijpt? In welke taal het opstel ook geschreven zij, het krielt van de schromelijkste feilen: kort, de vorm is zoo erbarmelijk als de samenhang en het verband. En met zulke leerlingen is niets meer aan te vangen: zij zijn zoodanig gewend dingen te aanhooren, die zij niet begrijpen, die over hen heenspoelen, dat zij niet weten, dat het anders kan en moet. Zij weten niet dat die leerstof deel moet uitmaken van hunne personaliteit en, met de taal, den vorm samenvloeien. Om te leeren opstellen moet de mensch ontwikkeld worden, want de mensch alleen kan opstellen: men neemt daarin uit, naarmate men mensch is. Oefeningen zijn zeker noodig; maar eene lagere school, waar al wat onderwezen wordt, al is de stof dan ook niet uitgebreid, goed wordt opgevat, verwerkt, - waar de taal gelijken tred houdt met de leerstof, - daar wordt het opstellen, daar wordt het humanisme bevorderd. D[...]t kent daarentegen geen ergeren vijand dan een verstoffelijkt, onverduwbaar onderwijs. | |
[pagina 163]
| |
Lezen en schrijven vooral ontwikkelen den mensch, als mensch: daardoor komt men op den weg der verheffing en veredeling. Bilderdijk is hier onze pedagoog: Wie lezen en goed schrijven kan
Wordt eindlijk een verstandig manGa naar voetnoot(1).
| |
V.Alle onderwijs, dien naam waardig, heeft, wel beschouwd, in den grond, eene humanistische strekking, aangezien het de menschelijke vermogens ontwikkelt: d.i. die vermogens, welke den mensch alleen eigen zijn, hem als mensch kenmerken, hem van de andere wezens onderscheiden. Het ontwikkelen van die vermogens is dus den mensch, als mensch, ontwikkelen. Het is daarom dan ook, dat men gezegd heeft, dat het onderwijs geenszins tot doel heeft, of mag hebben, den leerling tot timmerman, smid, klerk of technieker voor te bereiden; de leerling moet tot mensch ontwikkeld; het kind moet als den vader, als de moeder, van den man, van de vrouw, worden betracht. Het onderwijs zal dus menschelijke, humanistische kracht bezitten, indien het ontwikkelende kracht bezit; en deze bezit het slechts, indien de leerstof met den geest des leerlings, met zijne personaliteit samenvloeit, zich daarmede vereenzelvigt. Dit is niet mogelijk, tenzij het onderwijs voor den leerling aangepast zij: en het onderwijs, dat in de laatste jaren, door alwie invloed en gezag had, aangeprezen werd, beantwoordde aan die vereischte niet, kon daar niet aan beantwoorden. Men zal begrijpen dat ik er niet aan denken kan, de eigenschappen van een humanistisch onderwijs op volledige wijze te bespreken. Daarover bestaan voortreffelijke handboeken over methodeleer. Bij één onderwijsvak hoef ik stil te staan: de moedertaal. Herhaalde malen heb ik daarover gehandeld, en nooit kon ik over het lager onderricht spreken of schrijven, of het onderricht in de moedertaal trad op den voorgrond. Al deze opstellen hadden dus rechtstreeks of onrechtstreeks ten doel de humanistische strekking van het lager onderwijs te bevorderen. | |
[pagina 164]
| |
Het komt mij niet gepast voor het hooge belang van het onderricht der moedertaal andermaal te doen uitschijnen. Mij is geen enkelen pedagoog van gezag bekend, die niet verklaart, dat de moedertaal het hoofdvak der lagere school hoeft te zijn en dit niet met klem van redenen bewijst. Ja, de meesten, de grootsten, komen er voor uit, dat gansch het lager onderwijs taalonderwijs hoeft te wezen; zij gaan verder, en leeren, dat, waar dit onderricht niet op den voorgrond staat, onmogelijk wezenlijke, duurzame uitslagen verkregen kunnen worden. Het is niet te begrijpen, dat dit niet door elkeen wordt ingezien; dat de oppervlakkigsten den innigen, onverbreekbaren samenhang der moedertaal met den menschelijken geest, met gansch den innerlijken mensch, niet vatten, niet gewaar worden, en niet beseffen, dat, naarmate de taal ontwikkeld, gelouterd, veredeld wordt, ook den mensch diezelfde ontwikkeling, loutering, veredeling ten deel vallen; evenals, met de menschelijke volmaking, ook de volmaking zijner taal samengaat. Het een is zonder het ander onmogelijk; met het een houdt het ander noodzakelijk gelijken tred. De taal is de vorm van den innerlijken mensch; zij is de gedachte, de gekristalizeerde gedachte. Deze en andere treffende bepalingen heeft men van de moedertaal gegeven. Zij zijn echter slechts betrekkelijk waar. Want, indien men, in zekeren zin, kan aannemen, dat de taal de vorm van de gedachte, en het gevoel de gekristalizeerde gedachte is, duidt dit alles slechts eene vergelijking aan. Wij moeten ons daarmede behelpen, aangezien de taal, in wezenlijkheid, toch altijd, zoowel als de gedachte, het gevoel, als de innerlijke mensch, onstoffelijk is. Aangezien taal, gedachte, gevoel en menschelijke geest van dezelfde zelfstandigheid zijn, te weten beide onstoffelijke wezens, kunnen wij begrijpen, dat beide duurzaam kunnen samenvloeien, onafscheidelijk elkander doordringen, bezielen; en dat aldus de eene zonder de andere geene wijziging kan ondergaan. De taal is het uitvloeisel van den mensch. Dit is nog niet geheel en al juist. Door de taal openbaart zich de mensch; daardoor doet men hare werking kennen, zonder haar wezen eigenlijk te bepalen. | |
VI.Niemand heeft bij mijn weten heerlijker over de Taal gezongen, dan Bilderdijk en Beets; nergens kunnen wij | |
[pagina 165]
| |
zoo duidelijk zien, dat de taal en de mensch één zijn, dat dus, met de taal de mensch ontwikkeld, en tevens veredeld wordt. Zelden kunnen wij tevens zulke heerlijke poëzie genieten. o Vloeibre klanken, waar met d'adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten),
Zich zelve in meêdeelt! Meer dan licht of melodij;
Maar schepsel van 't gevoel in de engste harmonij,
Die 't stofloos met de stof vereenigt en vermengelt,
Door wie zich 't hart ontlast, verademt en verengelt!
Gij, band der wezens, en geen ijdel kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
Maar goddelijke gift, met de ademtocht van 't leven
Aan 't schepsel ingestort, zoo verr' er geesten zweven;
En tevens met zijn val, vervallen en ontaard!
Wat waart ge, als Adam's hand zijn schepter had aanvaard!
Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren,
't Geplasch van 't klettrend nat, 't geklak der beekjes klateren,
Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht,
En 't stormgebulder van den noodstorm, als hij zucht -,
Nog 't zacht geritsel van het loover, 't aaklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi door luistrende ooren vloeien,
En 't jilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap
Verwisslen - liefde en haat met onderscheid van klanken
Bezielen; 't spart'len zelfs der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon, waarmeê de braambosch schudt,
Of de olm het hoofd beweegt, wen hij zijn weerhelft stut.
Nog rukt ge 't hart omhoog, of weet het door uw galmen
Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen;
Stort vreugde en droefheid, stort den hemel voor ons uit,
Of 't sidd'ren van de hel, vermogend spraakgeluid!
O schildring zonder verf, door loutre luchtpenseelen!
o Mocht ge een oogenblik het sterflijk zintuig streelen,
Als toen ge in Edens hof der Serafijnen lied
Aan 's menschen adem huwde, en aarde, en bosch en vliet,
Van hemelweelde stom, den weergalm op deedt vangen,
Waarbij de praalzucht krijscht van onze kunstgezangen;
En elk der woorden, vol van echten wijsheidsschat,
Meer uitdrukte aan 't verstand dan heel onze aard bevatGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 166]
| |
‘O voortreffelijk kunstgezang! - roep ik met Nicolaas Beets uit, - of gij praalziek zijt, weet ik niet, maar het is mij een zielsgenoegen u te herhalen, en een plicht voor den kunstenaar, die u voortbracht, de bewondering te eischen, waarop hij, bij al wat oor en hart bezit, aanspraak heeft’Ga naar voetnoot(1).
Beets zelf, de bewonderaar van Bilderdijk, verheerlijkte de Taal in eenen lofzang, welke den Meester wel waardig is. Klimmende behoefte roept de konsten;
Iedre konst roept nieuwe krachten op;
Elke vondst drijft u tot nieuwe vondsten,
En voert, vindingrijkste! uw roem ten top,
Alomtegenwoordig, alomvademend,
Alverzorgend volgt gij stap voor stap,
Licht en leven, groei- en bloeikracht ademend,
Wetenschap bij wetenschap.
Doch wie prijst het heil der stervelingen,
Wien door God dit voorrecht werd bewaard;
Tot uw zielsgeheimnis door te dringen,
Die zooveel geheimen ons verklaart,
't Raadsel van uw worden, wassen, streven,
In het heilig donker te bespiën,
En den gang van uw onsterflijk leven
Met een sterflijk oog te zien?
Hier vloeit op de schemerige grenzen,
Aarde en hemel, stof en geest ineen,
En aanschouwbaar breekt de ziel des menschen
Door den dichtgeweven sluier heen.
Hier, hier vallen stralen uit den hoogen,
Hartverheffend door hun godlijk licht;
Maar ook hier zweeft ons die mist voor de oogen,
Die tot needrigheid verplicht.
Gave Gods, en godlijkste aller gaven!
Gij schept volkren; gij maakt menschen, gij
Blijft in ons een godlijke afkomst staven,
Hoe ons hoofd door schuld gebogen zij,
U bezitten slechts is mensch te wezen;
| |
[pagina 167]
| |
U beheerschen, meester zijn van de aard;
U doorzien, het heilig schrift te lezen,
Dat het heimlijkst openbaart.
Maar die u bezitten, u waardeeren,
U doorzien, zoover een mensch mag zien,
U beheerschen mag, door u regeeren;
Wat vermag een prijzende aard van dien?
Uwe roeping is den Mensch te dienen
En de Menschheid door een enklen mensch,
Is de oneindige eer des Ongezienen,
Aller braven wil en wenschGa naar voetnoot(1).
't Is prachtig; dat is alles wat ik zeggen kan. Ik heb deze uitgebreide fragmenten van Bilderdijks en Beets' gedichten aangehaald, vooral omdat het bij uitstek humanistische gedichten zijn, omdat zij, op de verhevenste wijze, de hooge waarde der taal voor oogen brengen, evenals haren innigen samenhang met het menschelijke in den mensch; tevens omdat daar op ongeëvenaarde wijze de leer verkondigd wordt, dat met de taal de mensch ontwikkeld, gelouterd en veredeld wordt en omgekeerd. De taal, zegde ik, is het menschelijke in den mensch: zij is dit, met alles wat hem van alle andere schepselen onderscheidt, waar zij deel van uitmaakt. De spraak is ons wonderste vermogen, dat meer dan iets anders getuigt van 's menschen edelen oorsprong en verhevene bestemming; ‘het werktuig, ja, meer nog, het zintuig der rede’Ga naar voetnoot(2). | |
VII.De onbeholpen dialektspraak, de bekrompen taalschat van het kind, als het ter school komt, dat is zijn klein geestje: in die taal ligt de kiem van de rijke letterkundige taal, in dien geest ligt de kiem van zijne gansche ontwikkeling opgesloten. | |
[pagina 168]
| |
Over de ontwikkeling der moedertaal in de lagere school handelde ik herhaalde malen. Het komt er op aan de dialektspraak der leerlingen tot de letterkundige taal te verheffen; hunnen taalschat uit te breiden, hen in staat te stellen de voortbrengselen onzer volksletterkunde te genieten, er zich zuiver, keurig, mondeling en schriftelijk in uit te drukken; dit alles, het kan niet genoeg herhaald worden, gelijken stap houdend met het logisch ontwikkelen van al de verstandelijke en zedelijke vermogens: dat is de eerste schrede tot humanistisch onderwijs. Het louteren der omgangstaal is de hoofdzaak. Hoe uitgebreider, hoe keuriger iemands taal is, des te beschaafder, des te meer ontwikkeld is hij. De taal kenmerkt, stempelt den mensch. Dikwijls reeds heb ik onze onderwijzers voorgehouden, dat in alle landen der wereld de kinderen, wanneer zij ter schole komen, het dialekt hunner streek spreken, en dat overal gansch het onderwijs dienstbaar moet gemaakt worden aan de verovering der letterkundige taal. Ook de werken van talrijke mannen van gezag haalde ik aan, om het hooge belang eener beschaafde omgangstaal te staven. ‘Heden roep ik Jan Van Rijswijck op, een der schoonste geesten, en tevens der schoonste sprekers, die ik heb ontmoet. In zijne Redevoering, uitgesproken op het Jubelfeest van de Vlaamsche Conferentie der Balie van Antwerpen, zegt hij, dat gedurende langen tijd ‘in het Vlaamsch alles toegelaten (was). Hoe grover, hoe grappiger. Een spuiter discht een vertelsel op in keukentaal of boerentaal - welk een bijval! Het Vlaamsch is immers om mee te lachen?’ Aldus gaat hij voort:
‘Zoo was het althans. Nu echter nadert de dag van Asschepoesters in eer-herstelling. Men gaat haar noodig hebben, en erkent haar natuurlijke gaven Menig hooggeboren heer of invloedrijk politieker zou wel een lid van zijn linkerpink geven, om met Asschepoester goed te staan Met een paar lonkjes en knikjes is echter het lieve kind niet te winnen. Voor die late vrijers is de kans verkeken. Men leert zijn moedertaal van kindsbeen af, of men leert haar niet. Dit is ten minste de regel... Veroorlooft mij enkel deze aanbeveling: zorgt, dat uwe kinderen, zoo gij met kinderen gezegend zijt, zich van jongsaf gewennen aan beschaafd Nederlandsch. | |
[pagina 169]
| |
O gij zult er moeite mee hebben. Het kind brengt aan zijn voetzolen het stof der straat in huis, en op zijn lippen de taal der straat Het kind is de groote voortplanter van de dialecten. Uw Peerken, Mijnheer, uw Pauwken Mevrouw, bazelt, stamert, Antwerpsch of Gentsch, nog vóór hij het spreken zal. Ik mag het goed lijden. Indien Petit-Bob moest spreken zooals M'sieu l'Abbé, zou er veel oorsponkelijks, en sappigs en dichterlijks uit de taal verdwijnen. Eenmaal echter zal Betit-Bob beschaafd Fransch spreken Zorgen wij dat onze Vlaamsche jongens - heeten de uwen wellicht Gaston en Gontran? - later niet bij Bob ten achter staan.’
Jan Van Rijswijck was een kunstenaar van het woord, en stellig kan men een groot geleerde wezen, een verbazenden schat kundigheden bezitten, zonder daarom een welsprekend redenaar, een kunstredenaar te zijn. Het schoone gehalte der stem, het vermogen, om door haar de fijnste schakeeringen van het gevoel, niet alleen uit te drukken, maar voor de toehoorders duidelijk te maken; de physiologische middelen, als daar zijn de onderscheidelijke artikulatie, de kracht der borst, de beweegbaarheid der mond- en keelspieren, dat alles is geene wetenschap; evenmin tal van andere eigenschappen waarover de redenaar moet beschikken, om zoowel door den inhoud zijner redevoeringen, als door zijne voordracht te overtuigen, te behagen en te roeren. Deze uitslagen bekomt de redenaar niet door zijne wetenschap, door zijn talent; zij spruiten voort uit gansch zijne personaliteit. Toch is het waar, dat door de studie, namelijk door zulke studie, die waarlijk den geest voedt, waardoor wij wetenschappen opdoen, die met ons onstoffelijk samenvloeien, ook onze voordracht, schriftelijke of mondelinge, aan uitgebreidheid wint. Evenzoo door de voordracht, wast de wetenschap, vooral aan duidelijkheid. Niets geeft klaarder begrippen dan het onderwijs, aan hem, die zelf onderwijst. De pen is de beste leermeesteres; wilt gij eene zaak grondig leeren, spreek en schrijf er over. Wilt gij weten, of iemand eene zaak grondig kent of beheerscht, onderzoek of hij er duidelijk, sierlijk over kan spreken of schrijven. Iemand, die niet alleen juist, duidelijk, maar schoon, sierlijk, bevallig spreekt of schrijft, beschikt over iets meer, of wil | |
[pagina 170]
| |
men over iets anders dan wetenschap, hoewel de studie, de oefening daar meer toe bijdragen dan velen denken. In alle geval zijn de onontbeerlijke, kenmerkende eigenschappen van den spreker en schrijver ook eigenschappen van zijn innerlijk leven: de tinten en schakeeringen van het eene zijn ook tinten en schakeeringen van het andere, en het eene wordt zonder het andere niet gewijzigd. Twee zaken staan vast: hij, die eene wetenschap geheel en al beheerscht, kan daar duidelijk over spreken en schrijven, gelijk Boileau het in zijne zoo dikwijls aangehaalde verzen zegt: Ce que l'on conçoit bien s'énonce clairement
Et les mots pour le dire arrivent aisément.
Wie goed kan schrijven of spreken, wie de taal machtig is, beheerscht den mensch, naar Bilderdijks heerlijk woord: Bataven, kent uw spraak, en heel haar overvloed;
Weest meesters van de taal, gij zijt het van 't gemoed.
Opmerkelijk, hoogst opmerkelijk is het wel, dat de werken dier geleerden, welke de taal geheel en al beheerschen, ‘die stijl hebben’, alleen tot het nageslacht overgaan. Buffon, in zijne redevoering over den stijl, legt ons dit uit:
‘Les ouvrages bien écrits seront les seuls qui passeront à la postérité; la quantité des connaissances, la singularité des faits, la nouveauté même des découvertes ne sont pas de sûrs garants de l'immortalité; si les ouvrages qui les contiennent ne roulent que sur de petits objets, s'ils sont écrits sans goût, sans noblesse et sans génie, ils périront parce que les faits, les connaissances et les découvertes s'enlèvent aisément, se transportent et gagnent même à être mis en oeuvre par des mains plus habiles. Ces choses sont hors de l'homme; le style est l'homme même’Ga naar voetnoot(1).
Dit alles slechts om mijne geliefkoosde stelling kracht bij te zetten: wilt gij den mensch, als mensch ontwikkelen, ontwikkel zijne taal, en juist in dezelfde verhouding, zijnen geest en zijn gemoed. Dit humanistisch zaken- en taalonderwijs laat in vele, wij durven bijna zeggen in de meeste onzer lagere scholen, veel te | |
[pagina 171]
| |
wenschen over. Daar zijn er zelfs niet weinige, waar het geheel en al werd verwaarloosd. Ja, wij hebben lieden gehad, die meenden over het onderwijs te moeten schrijven, en die dit verwaarloozen der moedertaal in de scholen verdedigden. Aldus de heer Pierre Tempels in zijn werk L'Instruction du PeupleGa naar voetnoot(1): ‘Les Flamands sachant déjà le flamand, c'est le français qu'ils ont besoin d'apprendre’. - Verder: ‘L'enseignement doit apprendre ce qu'on ne sait pas; or nos enfants sont élevés en flamand; donc c'est le français qu'ils ont à apprendre’. Het stelsel van den heer krijgsauditeur is voorzeker weinig humanistisch, en verschilt al bitter weinig met dat van den heer Armand Rodde: ‘Vous,’ - zegt hij, - qui défendez ‘maladroitement la cause flamande, si vous avez empêché un seul enfant de savoir le français, cet enfant là a le droit de vous demander compte d'un toit matériel que vous lui avez fait. Si par votre fait, il est inhabile à remplir tel emploi à traiter telle affaire, à entrer dans tel service, il a le droit de s'en prendre à vous, car il pourrait vous dire en chiffres le montant du dommage que vous lui avez causé dans chaque circonstance oû il a eu besoin de savoir le francaisGa naar voetnoot(2)’. - 't Trekt heel fel op een verontwaardigd requisitorium tegen ons. Wat meer is: wij hebben staatslieden, invloedrijke staatslieden, welke de leer aankleven, dat, het veredelen der moedertaal niet eens noodig is in de middelbare onderwijsinrichtingen. Ja, de heer Woeste achtte het zelfs gepast de moedertaal niet als onderwijstaal te gebruiken. Zoo zegde hij in de zitting van 16 Mei 1907, onzer Statenkamer:
‘Les parents, en pays flamand, savent que leurs fils connaissent la langue flamande, qu'ils la parlent au foyer domestique, mais qu'il importe, au point de vue de leurs professions, qu'ils possèdent les deux langues et voilà pourquoi ils désirent que dans les collèges, leurs enfants soient formés à la connaissance approfondie de la langue française. Ceux qui iraient à l'encontre de ce désir, non seule- | |
[pagina 172]
| |
ment méconnaitraient les voeux des familles, mais ils négligeraient les intérêts des élèves eux-mêmesGa naar voetnoot(1).’
En ik zeg, dat met zulk stelsel, geene humanistische studiën kunnen gebeuren, al dragen deze ook den schoonen naam humaniora. 't Is oprecht stichtend en kenmerkend; in zulke mate, dat hij, die in de opvoedings- en onderwijsleer, in het wezen der taal, te huis is, aan zinsverbijstering meent te lijden, als hij zulke dingen leest. Gansch het onderwijs heeft het humanisme te bevorderen, d.i. de menschelijke vermogens en eigenschappen te ontwikkelen en te louteren, en het doet dit, indien het aan de vereischten eener gezonde pedagogie beantwoordt. Het taalonderwijs vooral. In het middelbaar onderwijs heeft de studie der vreemde talen, der levende zoowel als der doode talen, eene bij uitstek humanistische en verstandelijke kracht; doch daarom is het onontbeerlijk, dat deze talen niet uitsluitend, zelfs niet hoofdzakelijk om hunnen vorm, om hun kunstig samenstel bestudeerd worden; wel als tolken der letterkunde, als draagsters van den eigenaardigen geest, van de nationale beschaving van een volk. Men moet die letterkunde kunnen smaken, in dien geest doordringen; door de vergelijking dezer talen met de moedertaal en met elkander, hoeft men ook de verschillende volken met elkander te leeren vergelijken, wat hunne eigenaardige kenmerken betreft; daar men de volken afzonderlijk leert kennen - deze hebben ook, met hunne heerlijkste geestesgaven, met het beste wat zij gedacht en gevoeld hebben, den volksgeest in hunne taal uitgedrukt. De kennis der talen doet de volken kennen, en omgekeerd; de kennis der volken bevordert de kennis der talen; in dien zin is Goethe's woord waar: wie slechts eene taal kent, kent geene. Elkeen begrijpt, dat wij door de studie der vreemde talen veel leeren - in de beteekenis, die wij gewoonlijk aan dit woord hechten -: ik bedoel daardoor wetenschappen opdoen, den geest verruimen en verhelderen, - over de stoffelijke voordeelen uitweiden valt buiten mijn plan; - de studie en kennis | |
[pagina 173]
| |
der talen schenkt tevens een levendig letterkundig, esthetisch genot, en bevordert de internationale verdraagzaamheid, welke wij eilaas zoozeer missen.
De studie der vreemde talen in onze lagere scholen kan dezen uitslag niet opleveren; buiten dat dit onderricht, behoudens uitzonderingen, niets anders is en zijn kan, dan verspilling van tijd en kracht, belet zij de moedertaal op zoodanig manier te onderwijzen, dat zij de vruchten oplevert, die zij kan en moet opleveren. Daarbij komt nog dat men dit onderricht der tweede taal zoo ingericht heeft, dat het op de humanistische kleur en richting van gansch het onderwijs den verderfelijksten invloed moet uitoefenen, en inderdaad ook uitoefent; daarom ben ik, meer dan ooit overtuigd, dat het onderricht der tweede taal, in algemeenen regel, in de lagere school of volksschool niet te huis behoort. Niet alleen voor de tweede taal is daar de plaats niet; ook tal van andere zaken worden daar geleerd, - of liever wordt daar tijd aan besteed, dat wil hier zeggen, verkwist, - die er buiten hadden moeten blijven. Daar wordt te veel voedsel voorgezet, en te weinig verteerd, en Niet altijd mannen die veel weten,
Maar die veel kunnen eischt het werk;
Te vaak, te veel, en alles te eten
Maakt mooglijk vet, maar zelden sterkGa naar voetnoot(1).
Ook Bilderdijk, die tot zijne schade, meer geleerd dan wijs was, erkende: Geleerdheid is een groote stut,
Maar wijsheid maakt haar slechts van nut.
Spreuken.
| |
VIII.De groote humanistische kracht van het taalonderwijs zit in het letterkundig onderwijs. Onze leerlingen moeten in de volksletterkunde ingewijd worden. Dit is zeer wel mogelijk. De letter- | |
[pagina 174]
| |
kundige taal moet de taal der school zijn; de taal des leerlings en de taal der letterkunde moeten zoo dicht mogelijk bij elkander gebracht worden, en het leesboek moet den leerling een voorsmaak van onze volksletterkunde geven. Dit onderwijs, gelijk gansch het onderwijs, moet zoo ingericht zijn, dat het den leerling nuttig zij, hem zegen bijbrenge, nadat hij de school heeft verlaten; alle onderwijs dat dit doel niet nastreeft, is geen onderwijs, en zijne waarde hangt af naar gelang dit doel wordt bereikt. De inhoud van het leesboek moet menschelijk, humaan zijn. Het goede, het schoone, het ideale moet er worden voorgehouden, niet uitsluitend in leerredenen, natuurlijk, maar in frissche verhalen en andere opstellen. Het kind moet uit het alledaagsche opgeheven worden. Daarom zullen dicht- en prozastukken die, wat inhoud en vorm betreft, modellen van schoonheid zijn, worden verklaard, vanbuitengeleerd en uitgegalmd. Ook het volkslied bevordert in hooge mate het schoonheidsgevoel. Men ziet, dat ik de humanistische opvoeding met de esthetische opvoeding doe samenvloeien. Ik meen te rechte. Want, geheugen en andere vermogens kunnen de dieren met den mensch in min of meerdere mate gemeen hebben; wat sommige vaardigheden betreft, kunnen zij hem zelfs overtreffen; doch de gave der spraak, evenals het vermogen om de schoonheid te beseffen en te genieten, bezit de mensch alleen: het zijn dus wezenlijk menschelijke vermogens; die ontwikkelen, louteren, veredelen is, in den vollen zin des woords, menschelijke, humane opvoeding.
Wij mogen niet vergeten, dat wij in de lagere school zijn, en dat, in zake van opvoeding, niets van ondergeschikt belang is. Aldus zullen de leerlingen aan orde en stiptheid gewend worden, daar liefde voor leeren krijgen. De school moet eene plaats zijn, die aantrekt, opdat het woonhuis zou aantrekken. Men moet het schoone als de bron van het ware geluk voor gansch het latere leven leeren liefhebben. Ik kan natuurlijk over deze stof slechts heenglijden: maar welk geluk kan, zelfs de geringste mensch, niet smaken door het genot der natuur, der kunsten, der letterkunde! Dat kost niets. Zou het mogelijk zijn doeltreffender de ruwe, vernederende vermaken te keer te gaan; aldus de ruwheid, de bestialiteit krachtdadiger te onderdrukken, den mensch meer te doen bovendrijven? | |
[pagina 175]
| |
Daar zijn ook eenige ondeugden, die door het gansche onderwijs, ook rechtstreeks moeten bestreden worden; met het oog op de aangelegenheid, welke ons bezighoudt, in de eerste plaats, de ruwheid, onbeschoftheid, baatzucht, gramschap, in het algemeen de ondeugden, welke den mensch meest verlagen. Daardoor wordt de mensch gevormd | |
IX.Een beeldhouwer, die vóor eenen marmerblok stond, waaruit een standbeeld moest vervaardigd worden, werd door den besteller ondervraagd op welke wijze dit mogelijk was. - Niets is gemakkelijker, antwoordde de kunstenaar, men moet van den blok slechts wegkappen, wat er te veel aan is. Hoe aanlokkend deze voorstelling ook op zich zelve moge wezen, is zij, in zake van opvoeding in het algemeen, van esthetische opvoeding vooral, niet afdoende. Negatieve middelen zijn niet voldoende. Vooral deugden moeten voorgehouden worden; ik noem hier vooral verdraagzaamheid, reinheid, eerbied voor het gezag. Vaderlandsliefde, stamtrots, liefde voor het eigen, zeker; maar ‘zoomin als deze liefde op den roem van gewonnen bloedige veldslagen, als op den glans van ontplooide heerschersmacht mag gegrond zijn, mag zij in de trotsche verachting, of in den haat tegen andere volkeren hare wortels schieten...! Vervloeken zou ik de vaderlandsliefde - zegt Bentham, - indien ik, om mijn vaderland lief te hebben, een vijand der menschheid moest wordenGa naar voetnoot(1)’. Dat de slemperijen, de dronkenschap, de ontevredenheid, de geest van opstand aan de ruwheid voedsel geven, den mensch verlagen, hem ongelukkig maken, valt in elks oog. De humanistische en de esthetische opvoeding vloeien hier samen met de zedelijke opvoeding. Het is inderdaad niet mogelijk ze van elkander te scheiden: de Opvoeding is inderdaad één, waar het een in het ander grijpen, het een door het andere bloeien en rijpen moet.
De mensch leeft intusschen niet van maneschijn en rozengeur; hij hoeft ook voor het praktische leven opgeleid te worden. | |
[pagina 176]
| |
Vooral de groote meerderheid der leerlingen onzer lagere scholen zullen hun levenlang handenarbeid te verrichten hebben. Voor velen zal het leven hard wezen. De poëzie zal dan toch hunne heilzaamste troosteres kunnen zijn. Een ledige geest, onvoldaanheid, ontevredenheid, de onfeilbare, onvermijdelijke vruchten van een verstoffelijkt onderwijs, van een onderwijs, dat niet kan verteerd, niet kan verduwd worden, zijn de ergste vijanden van den minderen man. Wat hij noodig heeft, is een heldere geest, een warm gemoed, zin voor het schoone en het goede, en daarnevens technische vaardigheid; daarom, eene deugdelijke volksschool, met een bevattelijk onderwijs en eene harmonische opvoeding; daarnevens, degelijke vak- en beroepsscholen. Daarin ligt het heil onzer talrijkste medeburgers, en ook van den Staat. | |
X.Als leeraar zou ik hier mijne taak als afgedaan kunnen beschouwen. Niet, dat ik de verwaandheid zoo ver drijf mij in te beelden, dat ik het onderwerp op volledige wijze heb behandeld. Veeleer beschouw ik de talrijke studiën, die ik daaraan heb gewijd, als onafgewerkte schetsen; wij allen, onderwijzers en letteroefenaars, arbeiden om het beeld te voltooien; gelukkig mogen wij ons reeds achten, indien het verschil tusschen dit beeld, gelijk ons ideaal dit schept, en datgene wat wij hopen tot stand te brengen, zooveel mogelijk inkrimpe. |
|