Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |
Derde prijsvraag.
| |
1o) Verslag van Prof. dr. W. de Vreese.Op de prijsvraag naar een critiek op den Thesaurus Theutonicae linguae, in 1573 door Christoffel Plantijn in 't licht gegeven, is een lijvig antwoord ingekomen, onder 't motto Labore et Constantia. In een korte inleiding geeft de schrijver de bedoeling, waarmede hij zijn werk geschreven heeft, aldus aan: ‘De eigenlijke bedoeling van deze proeve van critiek is, een onderzoek in te stellen naar de waarde van den Thesaurus Theutonicae linguae. Daarmede hebben we niet alleen op het oog, die waarde die het woordenboek bezat in de 16de eeuw, maar tevens de waarde die het heden ten dage, wat de taalstudie betreft, nog bezit’,
Die bedoeling is op de volgende wijze uitgewerkt.
Als eerste hoofdstuk krijgen we een - aan de hand van Max Rooses bewerkt - zeer kort levensbericht van Plantijn.
In het tweede hoofdstuk volgt de uiterlijke geschiedenis van den Thesaurus. | |
[pagina 443]
| |
De schrijver zet eerst uiteen, hoe Plantijn er toe kwam, zijn woordenboek op het getouw te zetten, en wat daarbij het doel was: Franschman als hij was, wilde hij het aanvankelijk ten eigen gerieve verzamelde materiaal vooral ten dienste der talrijke Franschen, die te Antwerpen verblijf hielden, uitgeven. Plantijn bedoelde dus de verspreiding van het Nederlandsch; maar ook tot schoolgebruik bestemde hij zijn boek. Vandaar dat hij het aan St.-Ambrosiusgilde opdroeg. Daarna komt het verloop van de samenstelling van het werk. In zijn inleiding zegt Plantijn, dat hij er 20 jaar over gewerkt heeft. Maar hoe dat is op te vatten, wordt door den inzender nauwkeurig betoogd: de bewerking dateert eigenlijk uit de jaren 1563-1573. Dit hoofdstuk wordt dan besloten met een uiteenzetting van de inrichting van den Thesaurus: deze is een echt woordenboek in de moderne beteekenis van 't woord, niet een bloote lijst van woorden, maar ook van tallooze zinnen en vaste uitdrukkingen, met veel synoniemen, grammaticale en zelfs phonetische aanwijzingen.
Met het derde hoofdstuk komt de inzender tot de kern van zijn onderwerp: het is gewijd aan het onderzoek naar Plantijn's medewerkers en bronnen. In zijn inleiding zegt Plantijn, dat hij vier verschillende personen aan 't werk heeft gezet, die hij elk op zijn wijze heeft laten te werk gaan, maar hij noemt niemand. Genard heeft vier namen genoemd, die echter, behalve Kiliaan, onjuist blijken te zijn. Aan de hand van Plantijn's journaal toont de inzender aan, dat diens medewerkers zijn geweest: Van Kiel, Madoets, Steenharsius, Augustinus van Hasselt, en onderzoekt in bijzonderheden, wat elks aandeel aan den Thesaurus is. Plantijn zelf laat zich daarover maar zeer in 't algemeen uit; sprekende van zijn twee eerste medewerkers, zegt hij namelijk: ‘l'un trouva bon de tourner tous les mots et quelques phrases du Dictionnaire Latin-François en Flameng, et aussi tout d'un train les escrire à part en certain ordre alphabétique. L'autre print les mots du Dictionnaire François-Latin, qu'il tournà en Flameng, les redigeant semblablement en l'ordre de l'A, B, C.’ | |
[pagina 444]
| |
Alweer uit Plantijn's journaal weten we, dat de woordenboeken, die in de inleiding tot den Thesaurus bedoeld, maar niet genoemd worden, die van Robert Estienne en Jehan Thierry zijn. De inzender heeft getracht te bepalen, welke die woordenboeken zijn. Een Dictionarium latino-gallicum van Estienne, zooals Plantijn noteert, heeft de inzender ‘niet kunnen ontdekken’, nog minder dus een exemplaar daarvan dat Kiliaan zou gebezigd hebben; hij meende derhalve aanvankelijk dat die korte aanwijzing in Plantijn's journaal sloeg op Estienne's Dictionarium seu Latinae linguae Thesaurus... cum gallica fere interpretatione, in 1533 verschenen; maar bij vergelijking met den Thesaurus was geenerlei overeenkomst op te merken. De inzender acht het dus waarschijnlijker, dat Kiliaan een latere uitgave heeft gebezigd, maar hij heeft er geen kunnen vinden die vóór 1563 verschenen is. Met zijn nasporingen naar Thierry is hij gelukkiger geweest, en daardoor is ook gebleken dat Thierry's Dictionnaire francois-latin een bijgewerkte herdruk is van Robert Estienne's Dictionaire francois-latin, die in 1559 verscheen. Vandaar de volgende redeneering: ‘Als we nu aannemen, iets dat wel niet zeker is doch waarschijnlijk, dat het Dictionaire francois latin (van Estienne) een heruitgave is doch met het Fransch voorop, van het Dictionarium latino gallicum, dan zouden we daaruit kunnen besluiten, dat de bronnen, waaruit Kiliaan én Madoets geput hebben, elkander dekken.’ Om Kiliaan's aandeel aan den Thesaurus te bepalen, is de inzender op de gelukkige gedachte gekomen, bij gebrek aan beters, Plantijn's woordenboek te vergelijken met de eerste uitgave van dat van Kiliaan, het Dictionarium teutonico-latinum in 1574 verschenen. Volgens Kluyver openbaart zich het verschil tusschen Kiliaan's boek en dat van Plantijn ‘in de bespiegeling bij den eenen tegenover den eenvoud bij den ander’. Onze inzender maakt de zeer juiste opmerking, dat deze redeneering wel past op Kiliaan's derde uitgave, het Etymologicum, niet echter op de twee vorige, het Dictionarium, waarin de etymologische spitsvondigheden betrekkelijk zeldzaam zijn; hij komt integendeel tot het besluit, dat ‘de eerste uitgaaf van Kiliaan's Woordenboek bijna een letterlijk afschrift is van | |
[pagina 445]
| |
den Thesaurus’, en dat Kiliaan zijn aandeel aan Plantijn's Thesaurus ‘op eigen hand, met den titel van “Dictionarium” (heeft) heruitgegeven’. Aan een aantal voorbeelden bewijst hij, dat het verschil tusschen beide boeken hierin bestaat: woorden die etymologisch bijeen behooren staan bij Kiliaan naast elkaar; van korte zinnetjes en locuties is bij hem geen spoor; waar Kiliaan meer woorden opgeeft, zijn 't meestal woorden van vreemden oorsprong; het komt ook wel voor dat Kiliaan een of twee Latijnsche aequivalenten weglaat, of, omgekeerd, dat hij een of meer Latijnsche aequivalenten bijvoegt daar waar Plantijn zeer beknopt is; of ook, plaatst Kiliaan de Latijnsche woorden in een andere volgorde; alles kleine verschillen. De conclusie van den inzender, die me zeer aannemelijk lijkt, luidt dus: het aandeel van Kiliaan in den Thesaurus is te zoeken in de alleenstaande woorden; Madoets daarentegen heeft de kleine zinnetjes en de locuties geleverd, en de etymologische bespiegelingen van Estienne en Thierry onverlet gelaten, terwijl die bespiegelingen juist in den smaak van Kiliaan vielen, die er dan ook ruimschoots van gebruik maakte. Uit de lange vergelijking, die de inzender van beide werken maakt, blijkt duidelijk, dat hij met recht besluit: ‘Het woordenboek van Thierry, men mag het zonder overdrijving zeggen, werd letterlijk door Madoets geplunderd, en dit geldt niet zoozeer de eigenlijke woorden, die maar gedeeltelijk overeenstemmen, maar speciaal de korte zegswijzen die er in massa voorhanden zijn. Dit zou dan een bewijs te meer zijn voor mijn bewering namelijk, dat Kiliaan de woorden leverde, zooals die ten andere zonder de uitdrukkingen in zijn Dictionarium vooikomen en dat de verschillende zinnetjes door Madoets zijn bijgevoegd’. Uit die vergelijking blijkt ook, en de inzender verzuimt niet dat behoorlijk te doen uitkomen, welk hemelsbreed verschil er was tusschen Kiliaan en Madoets. Het was niet toevallig dat de eerste de uitdrukkingen ter zijde liet: hij zag zeer goed in, dat vele daarvan de uiting waren van andere maatschappelijke en economische toestanden, en dus in een Nederlandsch woordenboek niet in de eerste plaats thuis hoorden. De tweede daarentegen ging klakkeloos aan het vertalen; het was hem blijkbaar voor alles om de hoeveelheid te doen; zelfs drijft hij het zooverre, dat hij bij het Latijn meermalen het sigle B of Bud. (die bij Thierry de aanwijzing zijn, dat wat er aan vooraf- | |
[pagina 446]
| |
gaat ontleend is aan Budé), mede overneemt, zonder dat de lezers van Plantijn's Thesaurus ooit zouden kunnen gissen, wat die afkortingen wel mogen beteekenen. Wat vooral zijn gebrek aan overleg bewijst, is de keus zelf der uitdrukkingen: Plantijn's Thesaurus bevat, b.v., zes kolommen met zinnen en locuties betreffende den wijnteelt, maar haast niets betreffende de weverij noch de drukkerij. De derde en vierde medewerker aan Plantijn's Thesaurus waren Augustin van Hasselt en Steenhartius. Uit Plantijn's journaal blijkt niet, dat deze twee iets meer gedaan hebben dan de drukproeven helpen lezen; maar in zijn voorrede zegt Plantijn toch, dat ook zijn derde medewerker wel degelijk meer heeft gedaan en o.a. uit het Duitsch woorden heeft gezocht. De inzender betoogt niet onvernuftig, dat van een Duitsch woordenboek als bron geen sprake kan wezen; toch zijn er een zeker getal oostelijke vormen in den Thesaurus te vinden. De inzender meent, dat die afkomstig moeten zijn van Augustin van Hasselt. Deze heeft immers een drukkerij gehad te Kampen, samen met Hendrik Niclaes, wiens werkjes daar gedrukt werden. De inzender toont met een aantal voorbeelden aan dat de oostelijke vormen die in den Thesaurus staan net zoo in de door Augustin van Hasselt gedrukte werkjes van Hendrik Niclaes voorkomen. De inzender onderstelt, dat Augustin bij 't lezen der drukproeven van den Thesaurus sommige artikelen zal hebben volledigd door er woorden bij te voegen.
Na al deze onderzoekingen en vergelijkingen zijn er toch nog tal van uitdrukkingen overgebleven, waarvan de inzender de herkomst niet heeft kunnen bepalen. Hij twijfelt er aan, of die uit een ander woordenboek komen of door Plantijn zelf zijn bijgevoegd, daar ze geheel van 't zelfde slag zijn als die welke uit Thierry komen. Voor alle zekerheid heeft de inzender den Thesaurus nog vergeleken met het Vocabulaer van Noel van Berlaimont (1536); het Dictionarium triglotton van Servilius (1552); de Sylva proverbiarum teutonicarum van Zegers (1550); het Dictionnaire Flamen-Francois van Du Tour; de woordenboeken van Meurier; den Nomenclator van Junius (1567); de Proverbes van Goethals. Af en toe blijkt eenige overeenkomst, maar van ontleening kan geen sprake zijn. | |
[pagina 447]
| |
Natuurlijkerwijze wordt dit hoofdstuk besloten met de vraag: kan Plantijn werkelijk doorgaan voor den maker, den samensteller van den Thesaurus? De inzender beantwoordt die vraag ontkennend, en terecht: Plantijn was en is Franschman gebleven; Nederlandsch, beter gezegd Antwerpsch, zal hij wel hebben leeren spreken; doch zijn briefwisseling en zijn kantoorboeken hield hij in 't Fransch, en nog in 1567, na meer dan 20 jaar verblijf te Antwerpen, getuigt hij, dat hij ‘dese Nederduytsche sprake niet so wel en verstae(t) als (hij) wel wilde’. Maar de eer van 't initatief komt hem toe.
Het vierde hoofdstuk is gewijd aan het onderzoek naar de waarde van den Thesaurus, 1o in de 16de eeuw, 2o voor de taalstudie. De inzender toont aan, dat en waarom Plantijn's Thesaurus zooveel beter is dan de andere woordenboeken uit dien tijd: colloquia en vocabularia zijn tot een geheel versmolten; de inrichting is beter, de omvang oneindig grooter, zooals met eenige sterk sprekende voorbeelden wordt aangetoond. Plantijn's verdienste is, het goede in Estienne's en Thierry's methode te hebben ingezien en die op het Nederlandsch te hebben toegepast. Daarbij geeft de Thesaurus grammaticale en phonetische aanwijzingen, die, hoezeer beperkt op zich zelf, in elk geval toch veel meer geven dan zijn voorgangers. Of Plantijn zijn doel bereikt heeft? De schrijver van het ingezonden antwoord meent van ja, en 't lijkt me toe, dat iedereen dat antwoord zal beamen. Maar ook zal iedereen zich met eenige verwondering afvragen, waarom het boek dan nooit herdrukt werd. De inzender zoekt die verklaring daarvan in het feit, dat Plantijn nooit van plan geweest is, zijn Thesaurus meer dan éénmaal uit te geven, maar daarentegen droomde van een nog veel uitgebreider woordenboek. Wat de waarde van Thiesaurus voor onzen tijd betreft, de schrijver betoogt - terecht - dat er alleen van een historische waarde sprake zijn kan, en dat deze, door wat over de bronnen aan 't licht gekomen is, eer zal verminderen dan vermeerderen. Toch worden we tezelfder tijd en op zeer praegnante wijze gewaarschuwd tegen te veel pessimisme: de lijst der woorden, die bij Plantijn wél, bij Kiliaan niet voorkomen, beslaat 35 bladzijden van dit prijsantwoord. | |
[pagina 448]
| |
In het vijfde hoofdstuk bestudeert de inzender de klankleer van den Thesaurus, met de bedoeling uit te maken, in welk dialect hij geschreven is, en komt ongeveer tot dezelfde conclusie als Prof. Kluyver met betrekking tot Kiliaan: de Thesaurus vertoont hoofdzakelijk Brabantsch dialect, maar de invloed van het westelijker Vlaamsch is niet te miskennen. Zuiver Antwerpsche vormen schijnen zeer zeldzaam te zijn. Ook weerspiegelt de Thesaurus niet uitsluitend, maar toch meer de geschreven, dus archaïstische, dan de gesproken taal; toch is de gesproken taal beter vertegenwoordigd bij Plantijn dan bij Kiliaan.
Het zesde en laatste hoofdstuk is gewijd aan het onderzoek naar den mogelijken invloed van den Thesaurus op de lexicographische werken die ná 1573 verschenen zijn. Daartoe heeft de inzender Plantijn's boek vergeleken - Kiliaan thans ter zijde latende - met 1o het Dictionaire Flameng-Francoys van Mathias Sasbout (Antw. 1576), die in zijn inleiding den schijn aanneemt, dat hij de woordenboeken van Robert Estienne en Jean Thiery heeft gebruikt, maar - den Thesaurus letterlijk afgeschreven.
2o Dictionaire Francois-Flamen van Jean Taye (Gent 1582). Ook deze beroept zich op Robert Estienne; het werk is op verre na niet zoo uitgebreid als Plantijn en Sasbout, maar overigens geheel naar een van beiden afgeschreven.
3o Dictionaire ou Promptuaire Flameng-Francoys door E.L. Mellema (Rotterdam 1591), wiens werk een aangevulde herdruk van Sasbout is.
Het geheele werk wordt besloten met een opsomming van de uitkomsten, waartoe de schrijver gekomen is.
***
Uit deze beknopte inhoudsopgave moge blijken, dat het ingezonden prijsantwoord de vrucht is van zorgzame, verstandige en methodische onderzoekingen. Den uitgebreiden stoffelijken, niet altijd hartverheffenden arbeid, die er aan vast was, heeft de inzender niet geschuwd. Hij heeft dan ook de voldoening, allerlei nieuws aan het licht te brengen. Op de geschiedenis, de bronnen, de inrichting, de taal en den invloed van Plan- | |
[pagina 449]
| |
tijn's Thiesaurus werpen deze onderzoekingen een helder licht, zoodat wij ons thans een nauwkeurig denkbeeld kunnen maken van zijn volstrekte en betrekkelijke waarde. Als ik het wel heb, dan hebben de Nederlandsche philologen uit de 19de eeuw wel wat al te weinig aandacht geschonken aan den Thesaurus; aller aandacht is vooral naar Kiliaan gegaan. Huydecoper's uitspraak, dat, Plantijn ‘ons doorgaands veilig doet kiezen’ daar Kiliaan wankeltGa naar voetnoot(1), moge op hare beurt wat al te sterk klinken, dit prijsantwoord brengt het bewijs, dat wij philologen er alle belang bij hebben, Plantijn's Thesaurus niet uit het oog te verliezen.
De bewijskracht die van dit werk uitgaat zal nog sterker worden dan zij reeds is, als de schrijver zijn arbeid nog eens aan een herziening onderwerpt, hier wat aanvult, daar wat verbetert, op allerlei plaatsen meer geleidelijkheid in zijn betoog tracht te brengen. Misschien kunnen de volgende opmerkingen hem daarbij van dienst zijn. De schrijver heeft vruchtelooze pogingen gedaan, om een exemplaar van Robert Estienne's Dictionarium Latino-Gallicum machtig te worden. Al erken ik gaarne, dat hij de daaruit voortvloeiende moeilijkheden op vernuftige wijze heeft trachten op te lossen, toch zou ik hem willen aanraden, nieuwe pogingen in het werk te stellen: blijkbaar heeft hij aan dat bibliographische puzzle niet alle vereischte aandacht geschonken. Van Estienne's Dictionarium Latino-Gallicum, dat voor het eerst in 1538 verscheen, bestaan niet alleen een aantal uitgaven, maar ook exemplaren genoegGa naar voetnoot(2). De verklaring, die gegeven wordt voor 't ontbreken van een aanwijzing der geslachten in Meurier's Dictionaire Flamen-Fiancois (1563) luidt als volgt: ‘Dit is wel te begrijpen, als men bedenkt, dat in 't Middelnederlandsch en in 't ouder Nieuwnederlandsch het geslacht der wooiden hoegenaamd niet vast stond’. | |
[pagina 450]
| |
Dat moge waar zijn op zich zelf - het is trouwens een illusie, dat het er thans anders mede zou gesteld zijn -, het verklaart, meen ik, niets. Immers, Meurier wist van de geschiedenis van 't Nederlandsch niets af; of het geslacht der woorden in (voor hem) vroeger tijd al dan niet vaststond, was hem niet bekend; hij zal niet eens bemerkt hebben, dat ook bij zijn leven hetzelfde woord niet overal en bij iedereen hetzelfde geslacht had. Daarin kan dus de reden niet liggen; ik geloof dat het veel eenvoudiger is: aan den eenen kant hebben Meurier en de meesten zijner tijdgenooten het belang, dat het opgeven van 't geslacht hebben kon, nog niet ingezien; aan den anderen kant, leek het hun ook nog niet zoo strikt noodzakelijk, zoogenaamde fouten tegen de geslachten te voorkomen: de grammaire raisonnée zou bij ons pas later komen.
Zooals we reeds gezien hebben, is de inzender op de gelukkige gedachte gekomen, den Thesaurus te vergelijken met het nauwelijks één jaar later verschenen Dictionarium van Kiliaan. Maar ook hier lijkt de motiveering minder gelukkig: ‘op een enkel jaar tijds kan zijn (Kiliaan's) manier van werken zich toch niet hebben gewijzigd, en heeft ze zich gewijzigd, het verschil kan niet zeer groot zijn’. Men zou zeggen, dat iemand's werkmethode in den loop van een jaar wel degelijk veranderingen kan ondergaan, en nog wel zeer sterke: daartoe is geenerlei tijdruimte noodig, het kan in een omzien zijn beslag krijgen; van meer beteekenis lijkt echter de overweging, dat het zeer weinig waarschijnlijk is, dat Kiliaan in den loop van één jaar zijn Dictionarium uit het niet zou hebben kunnen scheppen; niet, dat Kiliaan's werkwijze zich op een jaar tijds niet zou hebben kunnen wijzigen heeft bewijskracht, wèl: dat Kiliaan zijn werkwijze niet gewijzigd heeft! Er is, trouwens, in de betrekkingen tusschen den aartsdrukker en zijn beroemden corrector iets duisters, dat de inzender wel niet geheel uit het oog heeft verloren, maar waaraan hij toch niet genoeg aandacht heeft geschonken. ‘Het schijnt wel’, zoo lezen we blz. 73 van deze verhandeling, ‘dat het privilegie voor 6 jaar, dat zich vooraan het Dictionarium bevindt, hetzelfde is als dat, dat op 14 Januari 1572 aan Plantijn werd gegeven en dat eigenlijk voor den Thesaurus was bestemd. Dit | |
[pagina 451]
| |
werd vervangen door een ander privilegie voor 10 jaar hetwelk dagteekent van 4 Februari daaropvolgende. Waarschijnlijk zal het privilegie voor 6 jaren door Plantijn aan Kiliaan ter hand gesteld zijn’. Eenige twijfel, of alles zich zoo eenvoudig zal hebben toegedragen, is, dunkt me, wel geoorloofd. De inzender zelf verwondert er zich over, dat Plantijn Kiliaan's Dictionarium ‘niet beschouwde als een navolging, laat staan eene kopij van zijnen Thesaurus’. Maar wat bewijst ons, dat Plantijn dat niet heeft gedaan? Is het verwisselen van 't oorspronkelijk privilegie voor den Thesaurus voor 6 jaar, dat aan Kiliaan afgestaan wordt, tegen een ander van 10 jaar, niet veeleer een aanwijzing, dat Plantijn in Kiliaan wel degelijk een ongewenschten mededinger heeft gezien en gedaan heeft wat hij kon om zich daartegen te vrijwaren? De ware vraag is dunkt me, deze: hoe is het dan te verklaren, dat Plantijn het verschijnen van Kiliaan's Dictionarium niet kort en goed geheel heeft verhinderd? Dr. Kluyver heeft daarvan een verklaring gegeven waarmee men het niet eens zijn kan, en die wellicht niet alles afdoet, maar die men juist daarom niet met stilzwijgen kan voorbijgaan.
De inzender meent, dat Madoets het ‘etymologiseeren’ misschien wel op aanraden van Plantijn zelf naliet, en zulks op grond van een brief van dezen, waarin hij van Becanus' Origines Antwerpianae zegt: ‘oeuvre qui, à mon advis, sera bien philosophique, mais jugée paradoxique de la plus grande part de ceux qui n'entendront pas la propriété des mots de la langue vulgaire de ces paiis ici.’ Me dunkt, dat uit die woorden geen tegenzin in 't ‘etymologiseeren’ bij Plantijn zelf blijkt; er bestaat veeleer reden om te meenen - zie beneden -, dat deze van Becanus' theorieën lang niet afkeerig was. Een gedeelte van het werk, dat een zeker gevoel van onvoldaanheid nalaat, is dat betreffende de medewerking van Augustin van Hasselt. Zooals bekend, zegt Plantijn zeer beslist: ‘le troisiesme recueillit de tous les Dictionnaires Flamengs que je luy peu trouver, et de l'Aleman (car je fournissois à un chascun d'eux tous les livres qu'ils me disoyent leur estre propres) les mots qu'il pensoit convenir a l'entreprinse’. | |
[pagina 452]
| |
We hebben hierboven gezien, wat de inzender daarop gevonden heeft. Het lijkt wel, dat zijn betoog meer bewijskracht zou hebben gehad, indien hij zich niet had bepaald tot een zeker getal, maar alle bij Plantijn aanwezige woorden en vormen, die kennelijk Brabantsch noch Vlaamsch zijn, had opgenoemd en gemonsterd. Het is immers de vraag, wat Plantijn onder ‘Aleman’ verstond. Strikt genomen, ongetwijfeld Hoogduitsch. Maar hoe kan hij dan gemeend hebben dat sommige Hoogduitsche woorden ook in een Nederlandsch woordenboek pasten? Waarschijnlijk is de verklaring hierin te zoeken. Aan den eenen kant in de toen heerschende denkbeelden over de verhouding van ‘Nederduitsch’ tot ‘Hoogduitsch’, die men algemeen - en waarschijnlijk dus ook Plantijn - op het voetspoor van Becanus voor één en dezelfde taal hieldGa naar voetnoot(1). Aan den anderen kant in het feit, dat voor iemand die slechts een oppervlakkige kennis van Opper- en Nederduitsch heeft, woorden en vormen uit Limburgsche en Saksische dialecten ook wel klinken als Duitsche, en wellicht heeft Plantijn niet veel meer bedoeld: hij zegt immers niet, - als ik hem althans wel versta - dat hij aan zijn derden medewerker een Duitsch woordenboek heeft ter hand gesteld. Alleen bij het monsteren van alle, in den Thesaurus voorkomende, niet Brabantsche en niet Vlaamsche woorden en vormen kan blijken, of daaronder ook specifiek Hoogduitsche zijn, en of de onderstelling van den inzender betreffende het aandeel van Augustin van Hasselt wel degelijk opgaat. Het schijnt me toe dat een hernieuwd onderzoek naar de Fransch-Duitsche woordenboeken die vóór Plantijn's Thesau- | |
[pagina 453]
| |
rus verschenen zijn, in elk geval beslist noodzakelijk is. Men denkt als van zelf aan de bekende woordenboeken van Calepinus, aan het Dictionaire français-allemand-latin van Jacob Stoer (Genève, 1563), enz. Er is daarenboven nog een andere proef op de som te maken. Onder de woorden uit den Thesaurus die er reeds op 't eerste gezicht als wat ‘oostersch’ uitzien, zijn er, die ook in Kiliaan's derde uitgave staan, en daar gemerkt als Germ. Sax. Fris. Zoo b.v. henlatich. Het zou de moeite loonen na te gaan, of die woorden en vormen, en welke, ook reeds in Kiliaan's eerste uitgave, in zijn Dictionarium, voorkomen. Is dat het geval met een zeker getal, hetwelk nog niet eens zeer groot behoeft te zijn, zoo zou dat bewijzen, meen ik, dat de onderstelling van den inzender betreffende de herkomst der oostelijke vormen en woorden uit de geschriften van Hendrik Niclaes niet opgaat. Komen die vormen en woorden in Kiliaan's eerste uitgave niet, in zijn tweede of derde echter wél voor, dan zou dat tot de gevolgtrekking moeten leiden, dat Kiliaan die aan den Thesaurus ontleend heeft, en zou aldus de vraag naar de bron van zijn woorden die hij Saksisch of Sicambrisch noemt, tot op zekere hoogte beantwoord zijn. Dat leidt me tot een andere opmerking. In het hoofdstuk over den invloed van den Thesaurus op zijn navolgers noemt de schrijver Kiliaan maar pro memorie, onder verwijzing naar zijn derde hoofdstuk. Uit de overwegingen die voorafgaan moge blijken, dat hier wellicht toch iets meer te doen is. Bij het vergelijken van den Thesaurus met de woordenboeken die er onmiddellijk aan voorafgegaan zijn, zou het geen overbodige weelde geweest zijn, er een enkel meer in het onderzoek te betrekken; ik denk daarbij inzonderheid aan het Dictionarium Germanico-latinum van Petrus Dasipodius, dat in 1569 te Antwerpen zelf verscheen, en dus wel kan behoord hebben tot de Dictionnaires flamengs die Plantijn ter beschikking van zijn derden medewerker stelde. Waarom de inzender, bij 't vergelijken met Junius' Nomenclator, zich heeft bepaald tot de woorden, die ook door Kiliaan werden overgenomen, is mij niet duidelijk. Ten slotte nog eene opmerking: ook de taal van dit prijsantwoord behoeft herziening, ook wel, maar toch minder ter wille van incorrectheid, dan van een zeker gebrek aan bondig- | |
[pagina 454]
| |
heid. Ongetwijfeld is het moeilijk bij een onderwerp als het behandelde, het tot een zekeren graad van sierlijkheid te brengen; des te meer behoort men zich te hoeden voor overtolligheid van woorden, en in elk geval naar het juiste woord te zoeken. Het is, b.v. tamelijk hinderlijk aldoor te lezen: Plantijn laat weg, Plantijn neemt op, Plantijn voegt bij, enz. in een boek, waarin betoogd wordt, dat Plantijn allesbehalve de maker is van den Thesaurus, dien we dus alleen in zeer bijzonderen zin zijn Thesaurus kunnen noemen. Doch genoeg op- en aanmerkingen. Mits een laatste herziening, ter beoordeeling van de Academie, heb ik de eer te adviseeren, dat de uitgeloofde prijs aan den inzender van dit antwoord zou worden toegekend. | |
2o) Verslag van Prof. dr. Jos. Mansion.Met den eersten verslaggever is ondergeteekende het volkomen eens, dat de ingeleverde verhandeling over Plantijn's Thesaurus eene ernstige en degelijke studie van het onderwerp uitmaakt. Zeer juist heeft de inzender ingezien dat wie zich bezig houdt met onze lexicographen van de XVIe eeuw in de eerste plaats zijn onderzoek moet richten naar de bronnen, en dáaraan heeft hij ook de meeste zorg gewijd, wel beseffende dat de waarde van een woordenboek juist afhangt van de waarde van het materiaal waaruit het is opgebouwd. Hoe kwam de Thesaurus tot stand? Dit is de hoofdvraag die de schrijver zich moest stellen en om die te beantwoorden heeft hij noch tijd noch moeite gespaard. Hoewel ook hier op enkele tekortkomingen kan gewezen worden, beantwoordt dit deel van de studie volkomen aan zijn doel en schrijver komt de eer toe, de meeste der hierbij behoorende vragen te hebben opgelost, voor zoover ze voor oplossing vatbaar waren. Wat hier of daar nog kan aangevuld worden is door Prof. De Vreese is zijn verslag uitvoerig aangegeven. Wij kunnen derhalve ons er toe bepalen, onze instemming met zijn gunstig oordeel te betuigen en van onzen kant den schrijver met zijn werk geluk te wenschen. Nadat de inzender de namen van de medewerkers heeft erkend, hun aandeel in de samenstelling en de werkmethode van elkeen heeft vastgesteld, rest hem nog de taak om hun arbeid objectief te beoordeelen. Vandaar hoofdstuk IV: de waarde van | |
[pagina 455]
| |
den Thesaurus, en V: klankleer. Het spreekt van zelf dat herhalingen hier onvermijdelijk zijn: bijzonderheden uit de klankleer dienen als argumenten in de bronnenstudie en de waarde van het werk wordt geschat naar gegevens die weer door de klankleer verstrekt moeten worden. Ik meen evenwel in het hoofdstuk klankleer eenige zwakke punten ontdekt te hebben. Het eerste deel van het werk heeft het bewijs geleverd dat een deel van de bouwstoffen voor het woordenboek afkomstig is van Augustin van Hasselt. Deze, als drukker van de werkjes van Hendrik Niclaes, was goed bekend met de zeer eigenaardige, sterk Nederduitsch getinte taal van dezes pamfletten en hij schijnt den Thesaurus met een aantal woorden en vormen verrijkt te hebben, die feitelijk bij Niclaes voorkomen. Dit is reeds op zichzelf een interessant resultaat. De inzender heeft zich verder bemoeid deze Oostnederlandsche elementen in den woordenschat van ‘Plantijn’ terug te vinden. Jammer dat hij dat niet meer systematisch heeft gedaan! Thans is men verplicht onder elk afzonderlijken klinker de eigenaardigheden uit het Oosten te gaan zoeken. Eene ietwat uitvoerige zoo niet volledige schets van de taal van H. Niclaes ware in de studie over ‘Plantijn’ zeer goed op hare plaats geweest. Overigens zou de klankleer bij eene nog al grondige herziening zeer veel kunnen winnen. In beginsel zie ik b.v. geen reden om van het Oudnederfrankisch uit te gaan: dit kan als Oostlimbuigsch dialect niet als bron gelden van een Brabantschen tekst. Als uitgangspunt ware het Westgermaansch even goed, misschien beter gekozen. Aan het begin van het hoofdstuk komen eenige paragrafen over Spelling voor. Deze spelling is eigenlijk eene uitspraakleer maar voor welke periode ze moet gelden is mij niet duidelijk geworden en het is me evenmin gebleken op welk gezag de schrijver kan beweren dat b.v. i uitgesproken werd als nndl. ikGa naar voetnoot(1), dat ij en ui respectievelijk lange i en u beteekenen. De koite aanduidingen in ‘Plantijn’ volstaan niet om de uitspraak die in zijn tijd voor correct doorging met zooveel nauwkeurigheid vast te stellen. Waar de uitspraak zoo uitvoerig besproken werd, moest rekening gehouden worden met de studie van Dr. GoemansGa naar voetnoot(2), die ik niet vermeld vind. | |
[pagina 456]
| |
Ook zou ik eenige onjuistheden in het gebruik van phonetische uitdrukkingen kunnen aanwijzen. In de klankleer zijn de medeklinkers terzij gelaten: nochtans is het wel of niet uitspreken van de h in het Antwerpsch een voornaam punt waaraan Goemans (t.a.p.) zijn aandacht heeft gewijd en het ware niet slecht geweest, als de inzender ons had meegedeeld of de Thesaurus hieromtrent eenige gegevens oplevert. Waren nog eenige bijzonderheden uit de vormleer bijeengebracht, was meer aandacht geschonken aan hetgeen de taal van den Thesaurus kenmerkt tegenover het algemeen Nederlandsch, dan zou in nog veel hooger mate het hoofdstuk klankleer alleszins voldoende kunnen heeten. Wel te verstaan is geen enkel dezer punten verwaarloosd; maar men verwacht een meer systematische en scherper omlijnde voorstelling van de taal van ‘Plantijn’. Uiterst kiesch is het ziften van de elementen aan verschillende dialecten ontleend. De kwestie is niet alleen of niet hoofdzakelijk te weten of die en die vorm oorspronkelijk Vlaamsch of Limburgsch is, maar wel of hij in de gewone spreektaal van den Antwerpenaar der XVIe eeuw voorkwam. Om ze op te lossen is eene grondige kennis van het huidige Antwerpsch zeer gewenscht. Ik weet niet of de inzender zulke kennis bezit en in elk geval kan het hem niet ten kwade aangerekend worden als hij met de hedendaagsche omgangstaal van Antwerpen niet bijzonder bekend is. Alleen wil ik hier tot voorzichtigheid manen. Waar b.v. schrijver (blz. 337) de vormen sunde, sunder als Hollandsch bestempelt, kan ik eenigen twijfel niet onderdrukken: naast het woord unde, blijkens de slot-e zeker eene ontleening aan de kansel- of catechismustaal, zegt het Antwerpsch heden nog: 't is zund! als uitroeping als men getuige is van verkwisting of overdaad. Elders vind ik geen onderscheid gemaakt tusschen korte en gerekte e waar de overgang tot a besproken wordt (blz. 317).: de twee gevallen zijn in het huidig dialect scherp uiteen gehouden. In plaats van op de eigenaardigheden te steunen die algemeen Brabantsch zijn, hadde ik den schrijver liever zien wijzen op de punten die geen Antwerpsch kunnen zijn. Statistieken en percentage-berekeningen hadden aan zijn betoog veel kracht kunnen bijzetten. De schrijver besluit dat de Thesaurus het algemeen Brabantsch vertegenwoordigt, d.w.z. dat hij zich meer op het standpunt der geschreven dan op dat der gesproken taal stelt. Met de laatste zinsnede zal m.i. iedereen instemmen. Maar men vergete niet | |
[pagina 457]
| |
dat het Antwerpsch van de XVIe eeuw evenmin als het tegenwoordig dialect zich vrij heeft weten te houden van invloeden uit andere dialecten of uit de schrijftaal. Die invloed blijft binnen zekere grenzen beperkt. Zeer juist doet schrijver opmerken dat het kenteekenend suffix-egge van het Vlaamsch (dievegge) ontbreekt. Dit klemt te meer daar zekere woorden met eene specifiek Vlaamsche kleur als b.v. achterwarersse (baker) bij Plantijn voorkomen en licht den indruk wekken dat ze ‘verbrabantschte’ vormen zijn. Maar om ze aan den Brabantschen smaak aan te passen moest vroeger, evenals nu, -egge wegblijven. Ten slotte ware het niet ongewenscht geweest iets te vernemen over de syntaxis van de korte zinnetjes die in het woordenboek als voorbeelden aangehaald worden. Naar de mededeelingen van den inzender te oordeelen, zijn ze meest vertalingen van Fransche en Latijnsche modelzinnen. In welke mate komen daar gallicismen en latinismen voor? Het ware interessant geweest hierover eenige inlichtingen te bekomen. Eindelijk zal het hoogst nuttig zijn, als het werk gedrukt wordt, er een register der besproken woorden en vormen bij te voegen. Het zij hier uitdrukkelijk nog gezegd dat de voorafgaande opmerkingen geene andere bedoeling hebben dan den schrijver bij het herzien van zijn arbeid voor de pers behulpzaam te wezen. De vlekken, die er nog aan mochten kleven, zijn niet van dien aard dat ze de bekroning van zijne studie zouden kunnen verhinderen. Bijgevolg sluit ik mij bij den eersten verslaggever aan, om voor te stellen dat de verhandeling ‘Labore et Constantia’ met den uitgeloofden prijs vereerd worde. | |
3o) Verslag van Prof. dr. C. Lecoutere.De voortreffelijke hoedanigheden en verdiensten, zoo goed als de zwakke zijden, leemten en tekortkomingen van de verhandeling, die ingezonden werd op de prijsvraag naar eene critiek op Plantijn's Thesaurus Theutonicae linguae, werden door de twee vorige verslaggevers uitvoerig in het licht gesteld en met de noodige bewijzen gestaafd. Bij hetgene zij in het midden hebben gebracht, heb ik niets van belang bij te voegen; waarom zou ik dan beproeven met andere woorden te herhalen wat zij deden opmerken? En aangezien, ook naar mijne meening, de ingeleverde studie den uitgeloofden prijs verdient, sluit ik mij gaarne aan bij hun voorstel, hem aan den inzender toe te | |
[pagina 458]
| |
kennen, mits voldaan worde aan de voorwaarden waarvan zij de bekroning afhankelijk maken: een laatste herziening van de taal, het bijvoegen van eene tafel der behandelde woorden en vormen en het volledigen van enkele verwijzingen (zooals b.v. die op bl. 16). |
|