Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTweede prijsvraag.
| |
1o) Verslag van den heer Dr. Leo Goemans.Op de prijsvraag omtrent eene Klankleer van het Hasseltsch dialect (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1909, blz. 754) is een enkel antwoord ingekomen. Het handschrift voert tot kenspreuk: ‘Het daghet in den Oosten, Het lichtet overal’. | |
[pagina 432]
| |
De titel luidt: De Klankleer van het Dialect van Hasselt. Eene phonetisch-historische Studie. 't Werk beslaat xii-234 blz. met Voorbericht en Litteratuur (i-xii), en de stof is, voor 't gemak der verwijzingen, in nummers ingedeeld (1-438). De schrijvers - want aldus wordt het Voorbericht onderteekend - verklaren achtereenvolgens in hunne Inleiding de gevolgde methode (nrs 1-4, blz. 1-8), hunne spelling (nrs 5-6, blz. 8-10), het algemeen karakter van het dialect (nrs 7-10, blz. 11-14). Daarna komt het eerste hoofdstuk met de Phonetische studie van den Klankvoorraad (nrs 11-40, blz. 16-46); in het tweede hoofdstuk behandelen de schrijvers de Historische studie der klinkers en tweeklanken in hoofd- en bijtonige lettergrepen (nrs 41-171, blz. 47-120); in het derde kapittel worden de Wijzigingen van betoonde klinkers en tweeklanken besproken (nrs 172-210, blz. 121-143); het vierde hoofdstuk handelt over de Medeklinkers in hoofd- en bijtonige lettergrepen (nrs 211-326, blz. 144-177); het vijfde over de Betoning (nrs 327-386, blz. 178-206); eindelijk het zesde over Sandhi of Zinphonetiek (nrs 387-438, blz. 208-223). In het Aanhangsel wordt een deel van den tekst gevolgd welke de dialectstudiën van de Leuvensche Bijdragen, als proeve van de uitspraak aangenomen hebben. Hij komt, net als daar, in drievoudigen vorm voor, in den normalen vorm met de uitspraak der woorden in pauza, in den sandhivorm met de uitspraak der woorden in den zin, en daarna in den Nederlandschen vorm of liever eene Nederlandsche inkleeding van den dialectischen tekst (blz. 224-234).
De schrijvers zijn het eens met hetgeen ik in een vorig verslag (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1913, blz. 241) beweerd heb, dat men, om van de klankleer eens tongvals eene volledige statistiek te kunnen leveren, de vormleer er van moet hebben opgesteld. Ook lag het in hunne bedoeling (blz. 11) niet alleen eene klankleer, maar ook eene vormleer van het Hasseltsch dialect in te zenden en daarbij nog eene uitvoerige woordenlijst te voegen in den trant van de lexicons der Leuvensche Bijdragen. Ongelukkigerwijs hebben de omstandigheden hen belet aan hun voornemen gevolg te geven. Veel materiaal zeggen ze bijeen te hebben gegaard, en ‘mocht | |
[pagina 433]
| |
dit stuk de eer genieten bekronenswaardig gevonden te worden, zoo zijn ze bereid het materiaal af te werken, om het met de klankleer aan de Academie ter uitgave aan te bieden’.
Het plan en de methode van het werk stemmen volkomen overeen met die welke door de verschillende dialectstudiën der Leuvensche Bijdiagen gehuldigd werden. Meer nog, de Schrijvers volgden op den voet de studie over het dialect van Tongeren Leuvensche Bijdragen, (VIIIe jg. afl. 2-3, IXe jg. 1-2). De aangehaalde voorbeelden zijn zooveel mogelijk dezelfde, wat de vergelijking van beide Zuidlimburgsche tongvallen te baat moet komen. Ook de spelling is op weinig naGa naar voetnoot(1) die welke Prof. Colinet, vóor achttien jaar, in zijn werk over den tongval van Aalst heeft vastgesteld, en ik kan niet nalaten de Schrijvers daarmee geluk te wenschen. Liet Van Wijck niet te recht (Tijdschrift, XXX, 2, blz. 97) zijn tevredenheid blijken, toen hij, bij 't naslaan van twee dialectstudiën, - de twee eerste welke in de Lv. Bijdr. verschenen - bevond, dat de opstellers zich van een gelijk transcriptiesysteem bedienden. ‘Kon dat maar, schreef hij, van al onze dialectonderzoekers worden gezegd!’ Wat ware er al niet voor de Vlaamsche dialecstudie gewonnen, wilden onze dialectologen van hunne persoonlijke voorkeur voor een of ander spellingstelsel afstand doen om eene gemeenschappelijke of ongeveer gemeenschappelijke graphie aan te nemen! De Walen zijn er toe gekomen éene enkele spelling voor te schrijven voor al de voorbereidende studiën tot het Dictionnaire Wallon, dat een hoogst degelijk werk belooft te worden. Kunnen de Vlamingen dat goede voorbeeld niet volgen, of moet ook hier 't particularisme ons schade en schande brengen? | |
[pagina 434]
| |
Eene zeer verdienstelijke door de schrijvers ingevoerde nieuwigheid - 'k wijs op de tot nu toe verschenen Vlaamsche dialectologische werken - is de breede plaats aan de phonetische experimenten ingeruimd. Niet alleen bezigden zij de oreille inscriptrice en den registreercylinder (blz. 184 en 185); om de klanken met de meeste nauwkeurigheid te bepalen maakten zij ook gebruik van andere toestellen. De hulpmiddelen bij hun proefondervindelijk onderzoek gebezigd zijn de volgende: 1o de photographie der lipstanden bij 't uitspreken der verschillende vocalen en van de palatale s; 2o het kunstgehemelte waarmee men de raakpunten der tong met het gehemelte onder het articuleeren der klanken vaststelt; 3o het plastogragraphisch toestel van Dr. E.A. Meyer, dienende om bij de tongarticulaties den afstand tusschen tong en gehemelte te meten en de golflijn van het tongvlak op 't papier te brengen. Die verschillende hulpmiddelen worden omstandig beschreven met het oog op de lezers, die met het vak niet vertrouwd zijn. De schrijvers hebben hun werk met zorg geïllustreerd. Ziehier de platen, lichtteekeningen, curven, enz., welke wij er in aantreffen: Plastographisch meettoestel van E.A. Meyer f. 1: lippenphotographies: f. 2, ā; f. 3, è; f. 5 ē; f. 7 ḗ; f. 9, ī; f. 11 en 12 lange open ö; f. 13 en 14, lange ö; f. 15 en 16. gesloten ö; f. 17 en 18 ; f. 19 en 20, open ō; f. 21, ó; f. 23 en 24, ū; f. 33, palatale s; plastographische tonglijnen f. 4, è; f. 6, ē; f. 8, ḗ; f. 10, ī; f. 27, l; f. 30, r; palatogrammen f. 25, l; f. 26, gemouilleerde l; f. 28 en 29, r; f. 3, r, t; f. 32, gemouilleerde t; f. 34, z; f, 35, palatale z; f. 36, j; f. 37, j.
Voor de beschrijving van de klinkers hebben de schrijvers niet het stelsel van Bell-Sweet gevolgd, maar dat van Rousselot, en de vocalen in drie reeksen: ongeronde en geronde vóor- en geronde achterklinkers, ingedeeld. Nu, ik weet wel wat er tegen het 3 × 3 vocaalschema in te brengen is. Het steunt op een denkbeeld, dat alleen dan verwezenlijkt zou worden ‘wenn nur die Zunge sich - auch nur schematisch - als punktförmiges Gebilde betrachten liesse, und wenn der Raum, in welchem sich diese Punktzunge bewegte, in senkrechten Durchschnitt die Gestalt eines rechtwinkligen Koor- | |
[pagina 435]
| |
dinatensystems hätte’ (Dr. E.A. Meyer, Untersuchungen über Lantbildung, blz. 75). Maar, afgezien van den stand dien de tong in haar geheele bovenvlakte bij de verschillende vocaalarticulaties aanneemt, kan men m.i. het Bell-Sweet-stelsel opvatten als wijzende op een articulatiepunt der tong, dat zich voelbaar op de middellijn van het tongvlak beweegt en waaraan men 3 × 3 standaardposities toeschrijven kan. Wat er ook van zij, Meyei's plastographische methode levert het groote voordeel op, dat ze den gemiddelden afstand tusschen tongvlak en gehemelte voor iedere vocaalarticulatie vaststelt en zelfs de golflijn der tong veraanschouwelijktGa naar voetnoot(1). Al 't overige is zake van terminologie. De termen los en gespannen (wide, narrow) hebben de Schrijvers ook laten varen, daar de phonetici het over de werkelijkheid of de eigenlijke beteekenis van het verschijnsel niet eens zijn. M.i. kan men in onze dialecten het werkelijk bestaan van losse en gespannen vocalen niet betwijfelen. Het gevoel van spanning in de spieren der spraakorganen bij het uitbrengen van zekere klinkers, en daartegenover het gevoel van niet-spanning bij andere vocalen zijn twee onloochenbare feiten. Komt die spanning alleen in de tongspier voor of laat ze zich op den ganschen doorgang van den narrow-klank gelden, dat wil ik voor 't oogenblik in 't midden laten. Om het vraagstuk op te lossen zal misschien eens deze opmerking te stade komen, dat de vrouwen en kinderen uit het volk door den band in onze Vlaamsche gewesten dezelfde klinkers minder narrow uitspreken dan de mannen. Dit alles ingezien meen ik te mogen zeggen, dat de Schrijvers als aanduiding van eene klankschakeering de termen los en gespannen hadden kunnen behouden. Men verzaakt nooit zon- | |
[pagina 436]
| |
der eenige schade aan een onderscheid, al kan men 't niet met de gewenschte stiptheid bepalen.
Wat er ook van zij, het heele opstel getuigt van veel nauwkeurigheid, belezenheid en wetenschappelijken zin. Bij de eerste bladzijden reeds, komt men tot de overtuiging, dat men hier met ernstig geschoolde taalkundigen te doen heeft, niet met liefhebbers, wat tot nu toe al te dikwijls in dusdanige onderzoeken het geval was. Het eerste hoofdstuk geeft ten opzichte der phonetiek meer dan er ooit, in onze Vlaamsche werken over 't vak, gegeven werd. De volgende kapittels zijn als statistiek zoo volledig mogelijk. Merkwaardig is de scherpe notatie der betoningverschijnselen. Voegen wij daarbij, dat de klaarheid en soberheid der bewerking niets te wenschen overlaat. Mijn besluit is, dat dit antwoord op de gestelde prijsvraag eene zeer degelijke studie uitmaakt, welke ten volle verdient bekroond te worden. Doch indien de Academie het met de conclusies van dit verslag eens is, zou 'k graag zien dat de Schrijvers hun werk aanvullen wat vormleer en lexicon betreftGa naar voetnoot(1). | |
2o) Verslag van Mr. Paul Bellefroid.De stellers van het eenig ingezonden proefschlift - of ten minste een hunner - blijken volkomen vertrouwd te zijn met het dialect van Hasselt. De opgaven, die in hunne klankleer voorkomen, zijn met zorg en oordeel gegrepen uit de te Hasselt levende gewesttaal en stemmen daarmede zoo nauwkeurig mogelijk overeen. Dat hunne studie op een wetenschappelijke wijze doorgevoerd is, wordt betoogd in het verslag van M. dr. Goemans. Het proefschrift, gelijk het nu is, verdient m.i. bekroond te worden, dewijl het immers beantwoordt aan de prijsvraag naar | |
[pagina 437]
| |
de klankleer van Hasselt's dialect. Daar echter de schrijvers zich beieid verklaren het materiaal, dat zij reeds voor de vormleer en de woordenlijst bijeengebracht hebben, af te werken en aan de Academie ter uitgaaf aan te bieden, zal hun werk er voorzeker bij winnen op die wijze volledigd te worden. | |
3o) Verslag van Prof. dr. Jos. Mansion.Zelfs eene vluchtige kennisneming van de ingezonden studie over het Hasseltsch dialect, zal elk onpartijdigen beoordeelaar overtuigen dat het uitgeven van dit weik voor de Nederlandsche dialectologie eene zeer belangrijke aanwinst beteekent. Ook wie, gelijk schrijver dezes, met het dialect zoo goed als onbekend is, merkt dadelijk dat de inzenders buitengewoon voor hunne taak berekend zijn, niet alleen wat bekendheid met het onderwerp betreft, maar ook voor het doorvorschen van de stof naar alle eischen der moderne wetenschap. Geene enkele der vroeger uitgekomen monografieën van dialecten kan het voor de volledigheid van het onderzoek bij deze halen. Aan de voortreffelijke methode, die zij in hunne modellen, de werken van Colinet en van Goemans over het Aalstersch en het Leuvensch toegepast vonden, hebben zij door het gebruik van nieuwe experimenteeimiddelen nog grooter nauwgezetheid in de beschrijving der klanken en een uitgebreider studie der accentwetten weten te paren. Wat het laatste punt betreft, de leer van het accent, staat deze klankleer op het gebied der Nederlandsche dialectologie ongeëvenaard. De schrijvers verhelen geenszins wat zij aan Grootaers, Dupont en Houben, de pioniers op het Limburgsch terrein, verschuldigd zijn. Maar ze hebben o.i. hunne voorgangers overtroffen. Daarbij komt het historisch en etymologisch onderzoek ook in zeer ruime mate tot zijn recht, meer misschien dan in eenig ander werk van denzelfden aard. De schrijvers hebben nog den nieuwen Franck (door Van Wijk) kunnen gebruiken en hun werk levert het bewijs, hoe vlijtig ze hem hebben doorbladerd. Ook Verdam is niet vergeten en Kiliaan evenmin. Kortom, de ingezonden studie bracht ons de zeldzame verrassing dat ze onze verwachting overtrof: zelfs wie geene al te hooge eischen aan een proefschrift stelt wordt veelvuldig teleurgesteld. In dit geval ben ik het met de twee vorige verslaggevers eens dat de Klankleer van het dialect | |
[pagina 438]
| |
van Hasselt den prijs zeer ruim, ik zou haast zeggen bij acclamatie verdient. Dit gunstig oordeel zal ons, naar wij hopen, het recht geven ons des te vrijmoediger uit te laten over hetgeen wij aangevuld, gewijzigd of verbeterd mochten wenschen. De bibliografie vermeldt het opstel van Wislicenus Vokalunterströmungen (Idg. Forsch., 23, 271-307) niet. Ik hadde gaarne een ervaren phoneticus positie zien nemen tegenover de vrij gewaagde en niet zeer orthodoxe stellingen in bedoeld artikel verdedigd, te meer daar het blijkbaar geschreven is door iemand die kennis van zaken heeft. Een gevoeliger leemte is het volslagen verzwijgen van de studie van Smout Het Antwerpsch dialect. Als men hierbij voegt het Idioticon van Cornelissen en Vervliet, dan ziet men dat het Antwerpsch in ruimen zin genomen een der best bekende Brabantsche dialecten is. Plaatselijk ligt het minder ver van het Hasseltsch dan het Aalstersch, waarmee niettegenstaande den afstand talrijke vergelijkingen konden aangeknoopt worden; het mocht dus a priori niet uitgeschakeld worden. Ten andere is het Antwerpsch in menig opzicht doorzichtiger dan b.v. het Leuvensch, daar de klanken dichter bij het algemeen Nederlandsch staan. Om een paar voorbeelden te noemen, hadde ik uit het Antwerpsch aangehaald bedörven dans (zoo Cornelissen en Vervliet s.v.; ook gelukkigen dans); bij (vuil)blik (blz. 71), Antw. blek (met e, niet met i); blz. 84, waar Antw. gəmayn, maynə, slaypə (gemeen, meenen, sleepen) een volkomen parallel met Hass. dē'lə, gəmē'n enz. bieden, daar in beide gevallen het uitgangpunt -ei- is (vgl. klein: antw. klayn, Hass. ktē'n). Als de hieruit opgemaakte regel (ee Hass. ī, ei Hass. ē') zooals ik vermoed, juist is, dan verschaft het dialect ons een nieuw middel om de uiterst netelige vraag naar de verdeeling van ee en ei in het Nederlandsch te onderzoeken. Blz. 99 méig ‘moede’ is evenals Antw. muug terug te brengen op *moedig met umlaut: met moede, moeje, moe komt men niet toe. Enz.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 439]
| |
Een gemeenschappelijke fout van de meesten onzer phonetici is dat ze de klanken van hun dialect vergelijken met die van eene abstractie die zij Nederlandsch noemen. In ieder geval zou de persoon moeten aangeduid worden die als type genomen is. Bij de meeste consonanten kan het volstaan op te merken dat ze met de ‘Nederlandsche’ nagenoeg overeenkomen; maar waar het v of g geldt (aangaande de uitspraak van de laatste wordt niets gezegd), mag niet over het hoofd gezien worden dat er een merkelijk verschil reeds tusschen Noord- en Zuidnederland bestaat en dat de Westvlaamsche g nog iets apaart is. De Hollandsche t (met l en n) zooals Dijkstra (Holländisch § 27, 28) die beschrijft, wordt zooveel ik weet, in Zuid-Nederland niet gehoord: als het Hasseltsch hier met de andere dialecten samengaat, moet daarop gewezen worden, anders verstaat een Noordnederlandsche lezer onder het ‘Nederlandsch’ natuurlijk het Hollandsch. Waar de inzender (blz. 35) zorgvuldig opmerkt dat een eigenaardige Fransche ā die hij gehoord heeft van een Rijsselaar en een Valencijner, van de normale, d.w.z. Parijsche ā afweek, moest hij ook voor de zeker evenmin uniforme Nederlandsche uitspraak zijne zegslieden noemen. Het ergst schijnt het misbruikelijk bezigen van ‘Nederlandsch’ bij kwestiën van betoning. Het klinkt b.v. eenigszins naïef, als blz. 13 de woorden zinsbetoning van het Hasseltsch met ‘de’ Nederlandsche gelijkgesteld wordt. Wel wordt de eigenlijke intonatie hieruit uitgezonderd. Nu onder accent verstaat men niet alleen afwisseling van hooge en lage noten, af- en toenemen van de uitademingskracht, maar ook de verbinding dezer verschillende elementen op ééne lettergreep of zelfs op één en hetzelfde deel van eene lettergreep. Kan de schrijver nu bedoeld hebben dat de lettergreep die het zinsaccent draagt in het Hollandsch regelmatig dezelfde is als die van het Hasseltsch, dat de kracht der uitademing in beide overeenstemt en dat het verschil alleen ligt in de modulatie? A priori klinkt dit zeer onwaarschijnlijk. Men spreekt in Holland van het zangetje van den Vlaming en die Vlaming is weer een abstractie, want de term slaat even goed op de legato-uitspraak van den Westvlaming als op het staccato van andere gewesten en de zangerige toonafwisseling van het Limburgsch. Feitelijk vat men alles wat een vreemden klank heeft gemakkelijk samen onder één naam, maar die eenheid is zuiver negatief en beteekent al gelang naar den spreker het | |
[pagina 440]
| |
niet-Hollandsch, niet-Limburgsch, niet-Hasseltsch, enz. In een wetenschappelijk werk moet men zich boven dat al te eenvoudig standpunt weten te verheffen. De historische studie der Limbuigsche dialecten is danig bemoeilijkt door de omstandigheid dat de schrijftaal in Limburg altijd in zekere mate een vreemd invoerartikel geweest is. Enkele dialectismen in de middeleeuwsche litteratuur vormen alleen de brug die het huidige Limburgsch verbindt met het theoretisch Westgermaansch en het spreekt van zelf dat bij weifelende grondvormen met i of e, met u of o en in talrijke andere gevallen de beoordeeling van het historisch proces verschillend zal zijn naar de persoonlijke opvatting van den navorscher. De moeilijkheden worden er niet minder om als men den invloed van de schrijf-, school- en kerktaal in acht neemt en ten slotte nog de ontleeningen uit andere dialecten meerekent. De inzenders hebben aan deze verschillende factoren hunne aandacht geschonken. Een rijke voorraad van afgewerkte bouwsteenen ligt bij hen klaar voor het gebouw der geschiedenis onzer taal, dat later eens in volle pracht, laat ons het hopen, zal verrijzen. Meer nog zal er uit hun materiaal te halen zijn door verdere toepassing van de historische en vergelijkende methode. Door de massa feiten die ze te beschrijven hadden zijn ze eenigszins overweldigd en hebben niet altijd de voor de hand liggende uitlegging gezien. Niemand kan hun dit euvel duiden en de schade is niet groot. Maar zeer nuttig is hun werk waar ze tegen overhaastige conclusies waarschuwen, zooals die welke van V. Wijk (Tijdschr., 31, 291-309) uit enkele feiten van het Tongersch getrokken heeft. Gezien het verregaande parallelism der twee dialecten, is het ontbreken van overeenkomstige feiten in het Hasseltsch niet zonder beteekenis. Een zeer interessante reeks voorbeelden is die welke blz. 99 meegedeeld is, waar Hass. éi, die in den regel een ndl. ie vertegenwoordigt, in woorden met ij gevonden wordt, als kijken, tijger, ijver (Antw. tīgər, īvər) shierəsléi.p (Antw. en elders shèrəslīp), roep en naam van den scharenslijper. Voor dit laatste woord is de ware uitlegging die van Colinet (Leuv. Bijdr., I, blz. 35-56): als roep is slīp (van mndl. slīpen) versteend en ontsnapte aldus aan de klankwetten. Maar de roep is sedertdien substantief geworden en als zoodanig opnieuw onder het bereik der wetten gevallen: vandaar de Hasseltsche vorm, die op zijne | |
[pagina 441]
| |
beurt den roep gewijzigd heeft. Dit geeft ons eene vingerwijzing voor de dateering van de ontwikkeling ie - ei in het Hasseltsch, daar ze, blijkens dit voorbeeld, zeker uitgegaan is van een stadium ī (niet diphthongische ie). Hieruit volgt verder dat Hass. kéi.kə (kijken) ontleend is uit een dialect dat nog in moderne tijden ī had. Welk dialect, moeten specialisten in Limburgsche dialectologie uitmaken. Bij de andere woorden van de reeks stuit men op meer moeilijkheden. Dit doet evenwel aan de beteekenis van slip-sléi p niets af. Ook voor andere klankontwikkelingen zou m.i. het uitgangspunt bepaalder kunnen omschreven worden. Blz. 59 worden verschillende bronnen genoemd voor Hass. ā (onder 4o); deze kunnen eenvoudig samengevat worden als volgt: vreemde è wordt als ā ontleend. Deze klank vertegenwoordigt in zekere dialecten (ook Brabantsche) de ei en ij; waar dus het Hasseltsch aan woorden als sāskə, sijsken, denzelfden klank geeft als aan de Fransche è in colère of fontaine (Hass. kətār, fəntān) daar is het vermoeden gewettigd dat men in beide gevallen van één en denzelfden klank moet uitgaan, nl. van è. Eene analogische werking hoeft hier niet plaats gegrepen te hebben. Overigens kan de rol der analogie niet duidelijk uitkomen waar eene systematische vormleer ontbreekt. Aangaande dit laatste punt sluiten wij ons volmondig aan bij de twee vorige verslaggevers om den hartelijken wensch te uiten dat deze studie over het Hasseltsch dialect niet anders dan compleet, d.w.z. met de vormleer en volledige woordenlijst het licht moge zien. En had ik eenig vertrouwen dat wenscheniets anders dan ijdele woorden zijn, ik zou er nog dézen wensch bijvoegen, dat dialectkenners zich onverwijld op de studie van syntaxis en woordenschat onzer volkstaal gaan toeleggen. Er ontbreken ons nog te veel betrouwbare en volledige idiotica en met de dialectische syntaxis moet eerst nog begonnen worden. En toch kan het spoedig te laat worden, want iedereen zal toegeven dat de dialectische woordenschat alle dagen achteruit gaat en dat school- en schrijftaal de syntactische eigenaardigheden van het dialect veel ernstiger bedreigen dan de dialectische uitspraak. Mogen ons hierin de stoere werkers van het Dictionnaire wallon ten voorbeelde strekken. Ik heb de eer aan de Academie voor te stellen, aan de Klankleer van het Dialect van Hasselt, motto ‘Het daghet in den Oosten, het lichtet overal’ den uitgeloofden prijs toe te kennen. |
|