Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |||||||||||
Vergadering van 18 Maart 1914.Aanwezig de heeren: Z.E. Kan. Amaat Joos, bestuurder, Jhr. Mr. Nap. de Pauw, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris. de heeren: Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, eerw. Dr. Jan Bols, Karel de Flou, Dr. L. Simons, Prof. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Prof. dr. Willem de Vreese, Kan. dr. Jac. Muyldermans, Prof. dr. Julius Mac Leod, eerw. Dr. Hugo Verriest, Is. Teirlinck, Prof. dr. C. Lecoutere, Dr. Eug. van Oye, Frank Lateur, Dr. Leo Goemans, Prof. dr. J. Mansion en Omer Wattez, werkende leden; de heeren Prof. dr. Leo van Puyvelde, Prof. dr. Julius Persijn en Ing. Edm. Fabri, briefwisselende leden. De heeren V. Dela Montagne, werkend lid, en Dr. Is. Bauwens, briefwisselend lid, hebben bericht gezonden dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen. De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Februari-vergadering, dat wordt goedgekeurd.
***
Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden: Door de Regeering: Tijdschriften. - Bibliographie de Belgique. Livres, etc., no 1, 1914. Revue Néo-scolastique de philosophie, février 1914. - Revue Sociale Catholique, no 5, 1914. - Revue de l'Université de Bruxelles, no 5, 1913-1914. - Sommaire idéologique des ouvrages et revues de | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
philosophie, 1er février 1914 - Wallonnia, no 2, 1914. - Annales du Cercle Archéologique et Historique d'Audenaerde, Novembre 1913. - Bulletin des Musées royaux, nos 1-2, 1914 et Table des Matières, 1913. - Arbeidsblad, nr 2, 1914. - Maandschrift van Land- en Tuinbouw, nrs 6 en 7, 1914. - Annales des Travaux publics, no 1, 1914.
Door de ‘Société d'Emulation’, te Brugge: Annales, 1er fasc., février 1914.
Door de ‘Société de littérature wallonne’, te Luik: Bulletin du Dictionnaire général de la langue wallonne, 8e année, 1913, nos 3-4.
Door den ‘Mainzer Altertumsverein’, Stadtbibliothek, te Mainz: Mainzer Zeitschrift. Zeitschrift des römisch-germanischen Central-Museums und des Vereins zur Erforschung der rheinischen Geschichte u. Altertümer. Jahrgänge I (1906)-VII (1912).
Door de ‘Académie Impériale des Sciences’, te St.-Petersburg: Bulletin, no 3 en 4, 1914.
Door de ‘Kungl Universitetets Bibliotek’, te Uppsala: Urkunder rörande Stockholms Historia I. Stockholms Stads Privilegiebref, 1423-1700. Fjärde Haftet. Stockholm, z.j.
Door Jhr. Mr. Napoleon de Pauw, onderbestuurder der Academie, vanwege Mr. G. van Hoorebeke, advocaat, te Gent: Hoorebeke (Mr. G. van). - In Vlaanderen Vlaamsch voor onze Gerechtshoven ten jare 1386. Gent, 1888. Hoorebeke (Mr. G. van). - De Goemannen van Audenaarde. XIVe eeuw. Gent, 1906.
Door den heer Prof. Ad. de Ceuleneer, werkend lid, te Gent: Vos (Dr. Am. de) (Wazenaar). - Aanklacht bij de Kamer van vertegenwoordigers. Lokeren, 1891. Maere (Baron de). - Vlaamsche Volksraad. 4de zittijd. 12 April 1896. Nr 5 der dagorde: Maatregelen te nemen tegen de besmetting der Schelde door het water der Spierebeek. Redevoering van den Wel.Ed. Heer Baron de Maere, Voorzitter. Maere van Aertrycke (Baron de). - Openingsrede uitgesproken op het XXVste Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Gent, door Baron de Maere van Aertrycke, voorzitter der Regelingscommissie. Gent, 1899.
Door den heer Alf. de Cock, briefwisselend lid, te Antwerpen: Cock (A. de). - Een Oudtestamentisch Bijbelmotief in Brabant en Vlaanderen, door A. de Cock, briefwisselend lid der Academie. Gent, 1913. | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Door den heer B Symons, buitenlandsch eerelid, te Groningen: Symons (B.). - Kudrun, herausgegeben von B. Symons. Zweite verbesserte Auflage. Halle a.S., 1914.
Door Z. Em den Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen: La Vie diocésaine, no 2, 1914; - Documenta I, février 1914.
Door den heer Dr. M. Claeys Boúúaert, S.J, hoogleeraar, te Leuven: Claeys Boúúaert (Dr. M.), S.J. - Tacitus als Kunstenaar en Geschiedschrijver Leuven-Brussel, 1912. (Humaniora, 1ste reeks, Philologische Verzameling V.)
Door den heer J.K. Pansaers, Woluwe-Brussel: Pansaers (J.K.). - Wagner's Parsifal. (Nr 173 van Verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding.)
Door den heer Ed. Vlietinck, advocaat, te Antwerpen: Vlietinck (Ed.) - Het vraagstuk der toenadering tusschen Nederland en België Z. pl., 1914. (Overgedrukt uit het Orgaan van den Algemeenen Nederlandschen Bond ‘Vrede door Recht’, Januari 1914.) Door de Redactie: Museum, nr 6, 1914. - De Vlaamsche Hoogeschool, nrs 1-2, 1914. - Tijdschrift der Gemeentebesturen, nrs 2 en 3, 1914.
Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen:
Sloet (Mr J.J.S. Baron.). - Geldersche Markerechten, uitgegeven door Mr. J.J.S. Baron Sloet. Tweede deel, 's Gravenhage, 1913. (Tweede reeks, nr 15 van Oud-Vaderlandsche rechtsbronnen. Vereeniging tot Uitgaaf der Bronnen van het Oud-Vaderlandsche Recht Verslagen en Mededeelingon. Zesde deel, nr 4. Meyboom (Dr H.U.). - Oud-Christelijke geschriften in Nederlandsche Vertaling, onder Redactie van Dr. H.U. Meyboom. - XI. Clemens Alexandrinus IV, De Paedagoog III, bewerkt door Dr. H.U Meyboom. Uitgegeven op initiatief van een Commissie uit vrienden van den vertaler, ter gelegenheid van de verstrijking van zijn ambtelijken termijn. Leiden, 1914. Catalogue of Books printed in the XVth Century, now in the Britisch Museum. Part III. Germany: Leizig-Pforzheim, German-speaking Switserland and Austria-Hungary London, 1913. Minerva Jahrbuch der gelehrten Welt. Begründet von Dr. R. Kukula und Dr. K. Trubner. 23 Jahrgang 1913-1914. Mit dem Bildnis | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
von Excellenz Professor Dr. Adolf Harnack, Generaldirektor der Königlichen Bibliothek in Berlin. Strassburg, 1914. Zentralblatt für Bibliothekswesen, 2. Heft. Februar 1914. - De Gids, Maart 1914.
Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen:
Vlaamsche Arbeid, nr 1, 1914. - Biekorf, nr 4, 1914. - St.-Cassianusblad, nr 3; Bijvoegsel, nr 5, 1914. - De Vlaamsche Gids, nr 2, 1914. - Onze Kunst, nr 3, 1914. - De Vlaamsche Kunstbode, nr 9, 1913. - Neerlandia, nr 3, 1914. - Het Katholiek Onderwijs, Maart 1914. - De Opvoeder, nrs 6-8, 1914. - Christene School, nr 9, 1914. - De Schoolgids, nrs 9-12, 1914. - Studien, nrs 1-2, 1914 - Volkskunde, nr 1-4, 1914 (Jubelnummer).
***
Ingekomen brieven. - De Bestendige Secretaris stelt de Vergadering in kennis met de hieronder volgende Ingekomen brieven:
| |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
| |||||||||||
Mededeelingen namens Commissiën.1o) Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie. - De heer K. de Flou, waarnemende secretaris, legt als volgt verslag ter tafel, over de mogenvergadering door de Commissie gehouden:
Zijn aanwezig de heeren: Jhr. Mr. Nap. de Pauw, voorzitter; Karel de Flou, Edw. Gailliard, Kan. dr. Jac. Muyldermans, Prof. A. de Ceuleneer en Prof. dr. J. Mansion, leden. De heer Karel de Flou vervangt als secretaris den heer V. Dela Montagne, die door ongesteldheid verhinderd is de vergadering bij te wonen. Het verslag over de Januari-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat:
De heer Muyldermans leest eene bijdrage voor over een Rederijkersdag te Wakken in 1781. - Tegen den 13 van Meimaand 1781 hadden de gezellen van ‘het vry dichtlievende Gilde, onder de kenspreuk Ziet het groyed’ Onbesproeyd, binnen het dorp en graafschap van Wakken’ prijsverzen uitgeschreven op het afsterven van keizerin Maria-Theresia, alsmede twee vraagstukken te beantwoorden. Daarop werden 51 rouwklachten ingeleverd uit stad en dorp van Vlaanderen, en 34 antwoorden op de vraagstukken. Die ingezonden stukken, zegt Spreker, hebben geene letterkundige waarde; doch zij dragen bij, om ons | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
volk op het einde der 18de eeuw beter te leeren kennen; zij stellen mede vast, dat de liefde voor de taal in onze bevolking volstrekt niet was uitgestorven.
- De Commissie beslist, dat de lezing van den Heer Edw. Gailliard en die van den heer Kan. dr. Jac. Muyldermans, mits nadere goedkeuring der Academie, in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden. - Door de Academie, in pleno vergaderd, goedgekeurd.
De heer Voorzitter verlangt, dat het vraagstuk der Biographie op de dagorde der eerstkomende vergadering zou gesteld worden.
2o) Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch. - De heer Gustaaf Segers, secretaris, legt als volgt verslag ter tafel, over de morgenvergadering door de Commissie gehouden:
Zijn aanwezig de heeren: Kan. dr. Jac. Muyldermans, voorzitter; Prof. dr. Julius Mac Leod, ondervoorzitter; eerw. Dr. Jan Bols, Prof. A. de Ceuleneer, Prof. Mr. Julius Obrie, Kan. Amaat Joos, Prof. dr. Willem de Vreese, eerw. Dr. Hugo Verriest, Prof. dr. C. Lecoutere, leden, en Gustaaf Segers, lid-secretaris. Het verslag over de Januari-vergadering wordt goedgekeurd. Aan de dagorde staat: a.] Lezing door den heer Gustaaf Segers: Onderwijs van de tweede taal in de lagere school op den vreemde. De heer Gustaaf Segers leest eene verhandeling over de voertaal van het lager onderwijs en het aanleeren der tweede taal in de lagere school. Hij bewijst, met afdoende redenen, de volstrekte noodzakelijkheid van het gebruik der moedertaal als onderwijstaal. Niet alleen de moedertaal, de landstaal hoeft de onderwijstaal te zijn. Redenen van pedagogischen en nationalen aard eischen dit. De heer Segers is overtuigd, dat het onderricht der tweede taal in de lagere school niet te huis behoort. Hij bewijst, met officiëele statistieken, dat de uitslagen van dit onderricht in Vlaamsch België zeer gering zijn. De heer Segers leest ten slotte talrijke brieven van Nederlandsche en Zwitsersche schooloverheden over het tweetalig | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
onderricht in de lagere school: zij keuren dit onderricht niet goed. Uit hunne brieven blijkt, dat, in algemeenen regel, in de lagere scholen van Zwitserland, geene tweede taal onderwezen wordt, en dat met dit onderricht nergens wordt aangevangen vóór dat de grondbeginselen der moedertaal zijn gekend. b.] Lezing door Z.E. Kan. Amaat Joos: De Rhythmus in onze taal. Kan. Joos leest het slot van zijne studie over de Rhythmus in onze taal. Hij gaat van het woordaccent, waaruit de woordrhythmus, tot het accent der constructie of eenheidsaccent over, waaruit de zinrhythmus ontstaat. Hij zet de kenmerken van de constructie uiteen. Ten aanzien van het eenheidsaccent worden de woorden in zwakke, halfsterke en sterke woorden ingedeeld. Om de sterke woorden in de constructie te bepalen, geeft hij eenige regels op en onderzoekt tevens uit hoeveel klankgroepen een constructie mag bestaan. Nu volgen eenige voorbeelden van zinnen, waarin de Schrijver zelf de accenten en de constructies aanduidt. Hij besluit zijn lezing met een reeks practische wenken a) om rhythmisch te lezen, b) rhythmisch te schrijven, c) om rhythmische harmonie in den stijl te biengen.
- De Commissie beslist, dat beide lezingen van den heer Gustaaf Segers en van den heer Kan. Am. Joos, mits goedkeuring der Academie, in de Verslagen en Mededeelingen en in het Bijblad zullen opgenomen worden; zij spreekt verder den wensch uit dat dit eerste zoo spoedig mogelijk kunne verschijnen. - De Academie keurt goed. | |||||||||||
Letterkundige mededeelingdoor den heer Prof. dr. Jos. Mansion, over Handboek der Nederlandsche taal, door Dr. Jac. van Ginneken, S.J. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. I.L.C.G. Malmberg. Nijmegen 1913, 552 blz. groot 4o.
Het werk van P. van Ginneken moet het handboek worden van de algeheele Nederlandsche taal: niet alleen van de beschaafde spreektaal van zekere hoogere kringen, niet uitslui- | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
tend van de letterkundige of geleerde boekentaal, maar van het Nederlandsch in den ruimsten zin van het woord. Het eerste boek omvat de locale taalkringen, d.w.z. de verschillende dialecten (Friesch, Saksisch, Hollandsch...) met inbegrip van al de koloniale tongvallen: Africaansch, Negerhollandsch, Westindisch (Suriname, Curaçao), Americaansch (in de Vereenigde Staten), Ceylonsch, Oostindisch. In het tweede boek krijgen we de familiale taalkringen: dreumestaal (1 tot 6 jaar), kindertaal, jongens- en meisjestaal, studententaal, vrouwentaal, oudere-menschentaal. Tegenover de heerschende theorieën van de huidige taalkunde neemt Dr. van Ginneken in veel zijner werken de houding aan van een revolutionnair. Op honderd bepaalde punten kan zijne meening van het orthodoxe standpunt als kettersch gebrandmerkt worden. Bij deze bijzonderheden hoeven wij niet stil te staan. Waar van Ginneken onzuiver in de leer mocht zijn, daar heeft hij het volle bewustzijn dat hij van de aangenomen theorie afwijkt, aangezien zijn uitgangspunt een ander is dan dat der historische taalwetenschap. Met een onbegrensd vertrouwen in de gegrondheid der door hem geschapen synthesis, met den genialen durf van een hervormer, bindt hij den strijd aan tegen al wie in de leerstoelen van Europa eenig gezag bezit op het gebied der linguistiek. Aan kennis van het taalkundig materiaal schiet het hem zeker niet te kort. Ondervraag hem over om 't even welke taal der wereld, hij zal u altijd wat te vertellen hebben en de bouwsteenen liggen bij hem gereed voor een nog veel ruimer en veel breeder aangelegd gevaarte dan de reeds door hem opgetrokken gebouwen. Het ligt natuurlijk niet in onze bedoeling, als verdediger van het rechtzinnig standpunt op te treden. Nochtans zullen wij zoo vrij zijn, hier en daar te wijzen op punten, meest bijzaken, waar we met den schrijver van meening verschillen. Dit doet echter niets af aan onze waardeering voor het geheel, aan onze stille bewondering voor de reusachtige afmetingen van opzet en uitvoering. Zelden of nooit was eene poging gedaan om een bepaalden taalstam, met al de groeptalen die er toe behooren in zijne volle dialectische verscheidenheid naar tijd en ruimte, volledig te beschrijven. De taak scheen overigens de krachten van den enkeling te boven te gaan. Maar wie P. van Ginneken door zijn vroeger uitgegeven werken heeft leeren kennen en zijne verbazende belezenheid op elk mogelijk gebied heeft leeren waardeeren, zal | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
niet verwonderd zijn dat hij de taak heeft aangedurfd. Zijn boek moet zijn de Summa van het Nederlandsch: welnu, te oordeelen naar het gedeelte dat voor ons ligt, kon de Summa noch vollediger, noch aangenamer van vorm zijn. Door langdurige oefening kan een linguist er toe komen jaar in jaar uit, verscheiden duizenden bladzijden taalwetenschap te slikken: daarbij veel leerrijks, veel interessants, veef aantrekkelijks zelfs... maar helaas ook veel kaf. Ik ken geene andere grammatica van 552 blz. die zoo gemakkelijk, zoo boeiend leest. Het kost hoegenaamd geene moeite om aan het einde te geraken. In dezen zin ook wordt P. van Ginneken een gevaarlijk concurrent voor de ‘orthodoxe’ taalwetenschap. Hoewel het niet duidelijk blijkt voor wie dit Handboek geschreven is: te verheven voor het groot publiek, te weinig zuiver paedagogisch voor normaalscholen of hooger onderwijs, en vooral te omvangrijk en te duur voor onderwijzers, - toch zal het om zijn aantrekkelijken vorm, in veel middens ingang vinden waar de ‘canonisch’ geworden Grundrisse der Duitsche geleerdheid niet binnenkomen. Uiterst dankbaar als uitgangspunt, zal het ook tot verder navorsching op elk taalkundig gebied binnen en buiten de grenzen van het Nederlandsch aansporen. Wie op eene hoogeschool eenige opleiding in de taalkunde heeft genoten zal ongemeen veel voordeel uit de herhaalde lectuur van van Ginneken trekken. Ook in ruimer kringen zal het boek hierdoor veel nut stichten, dat het de gezonde begrippen van de taalwetenschap - soms onder paradoxalen vorm - zal helpen verspreiden. Geheel het streven van P. van Ginneken staat in het teeken der psychologie. Zijn aanvangswoord en zijn laatste zin luiden: De ziel overwint. Wat hij onder taalverschijnselen zoekt en meent te vinden, dat zijn vooral zielkundige processen, uitingen wel niet van de individueele ziel, maar van de gemeenschappelijke psyche van een stam, een volk, van om 't even welke sociologische groep. En niet alleen oefenen de groepeeringen van vandaag, Romanen en Germanen, Noord- en Zuidnederlanders, Vlamingen en Zeeuwen, enz., hun invloed op de taal, maar ook en vooral de groepen van voorheen. De sociologische ondergrond, het Keltisch of vóór-Keltisch substratum van ons denken en voelen werkt nog heden terug op de bewegingen van ons geestelijk organisme en op de uitvloeisels daarvan, de taalverschijnselen. Dit mag wel in een bepaald geval waar zijn; | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
men zou talrijke voorbeelden kunnen aanvoeren, waar eigenlijk het voortwerken van een zelfden psychologischen factor gedurende eeuwen vaststaat. Maar de toepassing van het beginsel is uiterst kiesch in de praktijk. Wat onze gewesten aangaat, de Keltische laag is bewezen door de historische overlevering en de eigennamen; maar de niet-Keltische eigennamen, die door geene Keltische of Germaansche etymologie te verklaren zijn, geven ons tevens te kennen dat er nog andere elementen in onze oerbevolking aanwezig waren of althans aanwezig konden zijn. Van deze oerbevolking weet P. van Ginneken ons te zeggen dat ze eene incorporeerende taal sprak, en eigenaardigheden van het incorporeerend stelsel vindt hij ook hier en daar in het Nederlandsch terug. Nu, wat is dit anders dan eene opstapeling van onbewezen hypothesen? Om kort te zijn, acht ik een volslagen scepticisme omtrent invloed van het ethnographisch substratum overal geboden, waar het tegenovergestelde niet bewezen is: spijtig genoeg is dat juist overal waar de hypothese interessant kon wezen. Het Engelsch der Ieren bewaart eenige kelticismen, die als zulke te herkennen zijn doordat we het Iersch kennen. Was zulks niet het geval, we zouden even goed elk ander provincialisme aan de Kelten kunnen toeschrijven of omgekeerd elken Keltischen invloed a priori loochenen.
De Schrijver heeft veel aandacht gewijd aan de beschrijving van het volkskarakter van den Nederlander in het algemeen alsook aan dat der bewoners van de verschillende Nederlandsche gewesten. Dit gedeelte van zijn werk is niet het minst interessant. In dergelijke beoordeelingen treedt het subjectieve element dikwijls op den voorgrond: de nationale ijdelheid kan zelden geheel terzij gelegd worden en de goede eigenschappen zijn, toevallig zeker, volkomen gelijk bij alle volkerenGa naar voetnoot(1). Wat Zuid- | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
Nederland betreft, heeft de Schrijver zich waarschijnlijk ingebeeld dat zijne hoedanigheid van Brabander volstond om hem met alles wat niet Hollandsch is vertrouwd te maken. Vandaar grove misgrepen die hij had kunnen vermijden door wat meer te rade te gaan met menschen die kennis van zaken hebben. Wij vernemen dat de Westvlamingen onder de Zuidnederlanders het meest op de Hollanders lijken! (blz. 91). Als bewijs hiervoor moet de populariteit van Gezelle in Holland dienen. Heeft P. van Ginneken dan geen gevoel voor de mystiek-vrome atmosfeer van Brugge, zoo sprekend in de schilderkunst van een Memlmc uitgedrukt (of is die ook een Hollander van het slag van G. Dou?), zoo duidelijk waar te nemen in de werken van den ongeloovige J. Sabbe; is zij niet heel en al in harmonie met de verzen van Gezelle? Juist waar van Ginneken met recht het gemis aan ideaal, het laag-bij-de-grondsche van de Hollandsche ziel kenmerkt en brandmerkt - onder andere hunne hartelooze en zuiver kaufannische coloniale staatkunde in Oost en West - had hij moeten beseffen dat dat gedeelte van Vlaanderen hemelsbreed verschilt van het calvinistische Holland. Veel juister is m.i. Limburg gekenschetst, maar de zielverwantschap tusschen Limburg en West Vlaanderen blijft bij hem onuitgelegd.
Eene hoofdverdienste van het boek ligt in de erkenning der groeptalen. Dat ééne enkele taal uit een aantal afzonderlijke groeptalen bestaat; dat naast de locale taalkringen of dialecten ook sociale groeptalen te onderscheiden zijn: volkstaal, burgertaal, taal der ‘upper ten thousand’; deze waarheden waren vóór van Ginneken wel bekend, maar in de toepassing toch meest vergeten. We mogen er den Schrijver bijzonder voor dankbaar zijn dat hij ze zoo duidelijk in het licht heeft gesteld en van de verschillende groeptalen, die het Nederlandsch uitmaken, eene zoo scherpe en methodische voorstelling gegeven heeft. Hierdoor wil ik geenszins zeggen dat ik het met hem op alle punten volkomen eens ben. Ook niet dat de bewerking van de dialectische stof b.v., alleszins bevredigend zou zijn. Om den lezer niet af te schrikken door het gebruik van de vervaarlijke | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
typographische teekens in gebruik bij dialectisten, heeft hij alle dialectische woorden en teksten in gewone spelling weergegeven. Hieruit is niet wijs te worden, vooral niet waar het het Zuidnederlandsch geldt. De meest onwetenschappelijke transcripties van liefhebbers op dialectisch gebied komen aldus naast betrouwbare gegevens van vakmannen te staan. Alleen wie reeds met het dialect bekend is kan raden dat Brugsch goukd (goud) met ou = oe moet gelezen worden; dat Oostvl. wensgen, visger, beteekenen eene uitspraak van wenschen, visscher waar de ch gehoord wordt als in schaap. Ook zie ik niet goed in welk nut de lijst van Zuidnederlandsche gallicismen (blz. 130 vlg.) kan hebben zooals ze daar meegedeeld wordt. Sedert de Vreese's standaardwerk is op dit gebied niets nieuws gekomen. Wat P. van Ginneken ons biedt is een zonderling allegaartje van officieele misbaksels, zooals die uitsluitend in een Waalsch vertalingsbureau kunnen uitgevonden worden, van gewestelijke uitdrukkingen, welke eenigszins naar het Fransch zweemenGa naar voetnoot(1) en ten slotte van eenige werkelijk bij ons gebruikelijke gallicismen. Bedenkelijker schijnt mij toe de keuze der dialectische proeven alsook die van enkele andere meegedeelde teksten. Schrijver heeft blijkbaar veel zin voor humor en de talrijke geestige, pittige, schilderachtige stukken door hem opgenomen dragen er machtig toe bij om het werk zoo aantrekkelijk te maken. Dit is het middel om dialecten te doen kennen en waardeeren, ja, maar men vergete daarbij niet dat deze kennis zeer oppervlakkig en onvolledig is. Ieder Brusselaar spreekt niet als mossieu Beulemans, noch al de bewoners van de Hoogstraat gelijk Pietje Snot. Deze opmerking slaat niet alleen op de Zuidnederlandsche stukken. Mogelijk konden voor zekere ‘groeptalen’ geene andere teksten gevonden worden dan die van humoristen; maar ongelukkig acht ik het dat zekere vertalingen van de gelijkenis van den Verloren Zoon b.v. blijkbaar zijn opgesteld door lieden die in de volkstaal alleen het grappige of het platte weten te ontdekken. Waar de Schrijver geene keus had moest hij toch den lezer door het toevoegen van enkele aanmerkingen waarschuwen en het minderwaardige van het document doen uitkomen. | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
De indeeling der dialecten wijkt veelvuldig af van de meest gebruikelijke. Bij voorbeeld wordt het Oostvlaamsch eenvoudig bij het Brabantsch ingelijfd, zoodat het Westvlaamsch heel alleen blijft staan. Waarom, zie ik niet in. Het eenige criterium ware hier geweest de eigenlijke tongval, de intonatie: deze geeft dadelijk te kennen dat b.v. van Thienen tot aan den Moerdijk één dialect, het Brabantsch, gesproken wordt; over de intonatie van het Limburgsch, dat voor de meeste Nederlanders zoo eigenaardig afwijkt van al hetgeen hun elders bekend is, vergelijke men wat Grootaers en Dupont (Leuv. Bijdr. VIII [1908] blz. III, en IX [1911] blz. 203-204) daarover meê te deelen hebben. En ik twijfel er niet aan of men in de toekomst aan dezen faktor een nog veel aanzienlijker plaats in de taalstudie zal moeten inruimen.
Van groote waarde is het boek ‘familiale taalkringen’. Kostbare gegevens zijn die over de dreumestaal (1 tot 6 jaar). Met bijzondere voorliefde heeft de voorstander van de ‘ziel’ die ‘overwint’ het ontluiken van kinderzielen bij het opkomen der dreumestaal gadegeslagen. De proeven die hij mededeelt zijn nieuw, althans voor het Nederlandsch, want voor het Duitsch bestonden al de ernstige onderzoekingen van Clara en William Stern. Een uitstekend waarnemer, de heer H.A.M. Douwes, onderwijzer te Amsterdam, heeft hier verreweg de meeste inlichtingen verstrekt. Zulke hoofdstukken zijn niet beknopt weer te geven, ze moeten in extenso gelezen worden: in het huisgezin, phasen der taalontwikkeling, bakerliedjes, dreumespraat bij vreemden, dreumesverhaaltjes in de school, dreumesbrief, ziedaar de drooge inhoudstafel der zakenrijke bladzijden. De volgende hoofdstukken kindertaal (6 tot 12 jaar), jongens- en meisjestaal, enz. komen mij minder bevredigend voor. De schuld ligt wellicht niet aan den Schrijver maar aan zijne bronnen. Zijne bedoeling was hier, evenals bij de kleine kindertjes, een volledig inkwest in te stellen en op volledig materiaal te steunen bij de bewerking der onderscheiden deelen. Nu, naar ons bescheiden oordeel, verder dan eene schets van de wenschelijke behandeling is het meestal niet gekomen. Ook vervangt al te dikwijls, de psychologische studie het taalkundig onderzoek. In veel opzichten zijn de waarnemingen over de puberteitscrisis bij jongens en meisjes uiterst belangwekkend; ik weet echter niet of ze ons altijd even duidelijk inlichten over | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
jongens- en meisjestaal. Elders, zooals bij de studenten en damestaal, krimpt het begrip groeptaal tot de voorstelling ‘technische woordenschat’: een handboek der Nederlandsche taal hoeven wij niet op te slaan om te vernemen dat de termen voor stoppen en mazen, voor koken en braden, juister door dames dan door heeren worden gebezigd. Eindelijk, moest ik zeggen wat ik denk over de voordracht van het Kindeke van den Dood door den student Heijmans (elke afzonderlijke houding en elk gebaar van den declamator is door eene aparte plaat aanschouwelijk gemaakt, wat een vijftigtal bladzijden in beslag neemt),... nu juist dat hoef ik niet te zeggen, want het verband met de taalkunde is me alles behalve duidelijk.
Ten slotte moet ik de lezing van het merkwaardige boek van P. van Ginneken ook en vooral in Zuid-Nederland warm aanbevelen. Dat het over ons land soms minder goed is ingelicht, kan juist bij ons weinig schaden. Maar de geschiedenis van het Nederlandsch in Nederland zelf, b v. de geleidelijke aanpassing van het Stad-Friesch of van het Groningsch aan de Hollandsche algemeene omgangstaal, houdt ons lessen voor die, naar wij hopen, niet zullen verloren gaan (vgl. blz. 26, 66 en elders). Waar Schrijver (blz. 129) voor de toekomst voorspelt dat ‘men in Zuid-Nederland weer de oogen (zal) gaan openen voor die andere waarheid, dat Frankrijk toch een der grootste en meest begaafde volken van Europa is, waarvan wij, als we niet achterlijk willen blijven, vele begrippen en woorden moeten en mogen overnemen’, of waar hij (blz. 127) de beschrijving geeft van een ‘algemeen (beschaafd) Vlaamsch’, dat eigenlijk nog niet bestaat maar eerst in wording is, en met klaren blik de armoede en de zeer problematische levensvatbaarheid van deze taal kenteekent; dan geeft hij blijk van zulk een superieur inzicht in den huldigen en toekomstigen toestand van ons land en van onze taal, dat ook de meest bevoegden onder ons goed zullen doen naar zijn woord te luisteren. Evenals het Stad-Friesch of het Stad-Groningsch is het ‘algemeen Vlaamsch’ als spreektaal de trap die naar het Algemeen Nederlandsch opvoert. 'Hoe boeksch, hoe gebrekkig, hoe arm het ook moge wezen, het moet er zijn; poogden we om met een sprong van onze dialectische verdeeldheid naar de Hollandsche spreekeenheid op te klimmen, we zouden eene zekere mislukking te gemoet loopen. Eene eenheid van taal zooals die van het Fransch of het Engelschis voor onze generatie niet weggelegd. | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
Overal en inzonderheid bij ons, waar de tweetaligheid dikwijls den normalen stand van zaken niet laat inzien, zal eene duidelijke voorstelling van hetgeen eene taal is, van den rijkdom van haar inhoud en de uitgestrektheid van haar gebied in tijd en ruimte, een heilzamen invloed kunnen uitoefenen. Onze taaltoestanden zijn voor buitenstaanders dikwijls moeilijk te begrijpen, voor ons dikwijls nog moeilijker te beoordeelen. Juist om te leeren wat het Nederlandsch is voor ons, Zuid-Nederlanders, is het hoogst nuttig te weten wat het Nederlandsch op zich zelf is. Geen beter middel om ons de leemten van onze kennis te doen erkennen, dan aan te toonen hoe gebrekkig ons huisdialect, hoe ellendig onze krantentaal, hoe potsierlijk onze op Fransche leest geschoeide quasi-Nederlandsche omgangstaal er uit zien in het licht van het algeheel Groot-Nederlandsch. Het werk van P. van Ginneken is in hooge mate oorspronkelijk, zijne goede hoedanigheden even als hetgeen minder geslaagd mocht heeten dragen het merk van zijne eigen persoonlijkheid. Hoewel steunend op eene ontzaglijke belezenheid, blijft hij zichzelf en de vreemde stof heeft hij tot eigen bezit weten te verwerken: juist hierin ligt de kracht die hem zoo boeiend maakt. | |||||||||||
Dagorde.1o) Lezing door den heer Jhr. Mr. Nap. de Pauw: Gustave van Hoorebeke herdacht. - Spreker deelt aan de Vergadering mede eenige overwegingen over een episode uit den strijd voor het gebruik der Vlaamsche taal bij de Gerechtshoven der Vlaamsche gewesten en over een boekje getiteld De Coemannen van Audenaarde, het laatste werk van den Heer Gustave van Hoorebeke. - Op voorstel van den heer Kan. Amaat Joos, voorzitter, beslist de Academie deze lezing in hare Verslagen en Mededeelingen op te nemen. 2o) Lezing door den heer Prof. dr. Leo van Puyvelde: De middeleeuwsche ‘Overwegingen over het Leven van Christus’ en de beeldende Kunsten. - Spreker vangt aan met te wijzen op het onderscheid dat men kan waarnemen tusschen de Levens van Jesus in de middel- | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
eeuwen. De oudste volgen getrouw den evangelietekst, de latere geven uitvoerige uitbreidingen. De Levens van deze laatste soort stammen af van het zeer verspreide boek Medidationes vitae Christi, geschreven op het einde der XIIIde eeuw door een onbekend gebleven franciscaan, - door den H. Bonaventura, meende men vroeger. Dit boek is een bezinksel van de prediking der volgelingen van St. Franciscus. Deze prediking had zich uitstekend aangepast op de eigenaardige geestesrichting van de middeleeuwers, die er op uit waren om eenvoudig te begrijpen, aanschouwelijk te zien, warm mee te leven en innig mee te lijden. De vraag wordt gesteld of dat boek niet de voornaamste oorzaak was van de aanzienlijke kentering, die in de beeldende kunst plaats greep gedurende de middeleeuwen. Deze vraag is teenemaal gewettigd: de kunstenaars waren toen in meer dan één opzicht afhankelijk van de godgeleerden en de klerken. Befaamde Fransche kunstgeleerden als de heeren Emile Male en Louis Gillet hebben gemeend dat de invloed van de eigenlijke verhalen in den oorspronkelijken tekst der Overwegingen overweldigend was op de kunst. Tegen dit onvoorwaardelijk toekennen van zulk een invloed aan de Overwegingen komt Spreker beslist op. Zijn overtuiging laat hij steunen op vier bewijsvoeringen: Ten eerste: men kon nieuwe kunstvoorstellingen ook wel halen waar de schrijver van de Overwegingen zelf vele van zijn voorstellingen haalde: in de apocryphen, bij den Pseudo-Anselmus, bij St. Bernardus (Proces in den hemel), in den Speculum humanae Salvationis (Kruisiging). Ten tweede: in vele gevallen kon de tekst der Overwegingen niet eens de beeldende kunst beïnvloeden, omdat de gebeurtenissen maar meegedeeld en niet | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
beschreven worden (Huwelijk van Maria met Jozef, Aanbidding door de Herders, Verrijzenis...). Ten derde: sommige voorvallen, die in de Overwegingen uitvoerig en aanschouwelijk beschreven worden en in vele opzichten van aard zijn om de beeldhouwers en schilders aan te lokken, geraken toch maar niet in de beeldende kunst (Verblijf der H. Familie in Egypte, Jesus afscheid nemend van Maria vóór het lijden.) Ten vierde: schaarsch en gering zijn de gevallen, waarin men den invloed van den tekst der Overwegingen op de kunst kan vaststellen. In enkele gevallen kan men hem vermoeden, maar valt hij niet te bewijzen (Geboorte, Boodschap, Aanbidding door de Koningen, Pieta's uit de Noordelijke streken); in weinige gevallen is hij werkelijk te bespeuren (Kolom in Nederlandsche voorstellingen van de Geboorte, Italiaansche Pieta's, Vestiging op het rechtstaande kruis, Afneming van het kruis). De eigenlijke invloed van de Overwegingen en de Levens van Jesus, die er van afstammen, is vooral langs een andere zijde na te vorschen. Zij hebben gewerkt op algemeene wijze: zij hebben den franciscaanschen geest van geloofsgevoelerigheid en geloofsaanschouwelijkheid verspreid en ook doen doordringen in het gemoed en de verbeelding van de kunstenaars.
- Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Academie dat die lezing in hare Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden.
De vergadering wordt te 3 1/2 uur gesloten. |
|