Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKleine verscheidenheden.III.
| |
[pagina 22]
| |
‘haren man in gheen lasten en bringhe van sculden, zo zoe ghedaen hadde’. Doet een van hen beiden ‘ter contrarie’, dan zullen zij wederzijds in recht zijn ‘hem te moghen helpen metter voorseide divorsie ende bedwanghe vander separatie van hemlieden temporelen goedinghen’. Het college van burgemeester en schepenen bekrachtigt de uitspraak der scheidslieden. (Uit het register der ‘Sentencien civiele’ van 1519-20, bij L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 126-127.) | |
21. - Het verven van het haar.Zooals ten huidigen dage, zal, in vroegere tijden, bij onze schoonen, blond haar bijzonder in de gunst zijn geweest. Het verven van haar is ook al vanouds bekend. Doctor Oswalt Gabelhover, geneesheer van den hertog van Wurtemberg, welke te Stuttgart woonde, heeft in zijn ‘Medecyn-boeck’, ten jare 1598, ‘tot Dordrecht, by Abraham Caen’ gedrukt, verschillende ‘recepten’ voor het ‘maken’ van ‘gheluwe hayr’ opgegeven: Fol. 241, kol. 1: ‘Hoe datmen schoon hayr sal maken. Om schoon gheluwe ende lanck hayr te maken. Neemt...’ Fol. 242, kol. 1: ‘Om gheluwe haeyr te maken. Neemt... ende maeckt hier mede het haeyr nat. So salt lanck ende gheluwe worden. Ofte neemt... ende laetse haer daer mede dicmaels wasschen ende het haeyr daer mede borstelen. Het sal gheluwe worden. Om schoon ende geluwe haeyr te maken. Nae dat gij...’
Zonderling genoeg, er is altoos van geel haar spraak. Eenmaal van zwart haar: Fol. 248, kol. 2: ‘Om swart haeyr te maken...’ | |
22. - De rechten van den beul te brugge.In zijn boek Van de grootdadigheyt der Breedt-vermaerde Regeringhe van de Stadt Brugge, schrijft Joost de Damhouder († 1581), sprekende ‘Van den Scherp-rechter, oft, Beul’ (blz. 552): ‘Desen Brughschen Scherp-rechter ontfanght dan (voor eene jaerlijcksche vergeldinge) twee en 't zeventich pon- | |
[pagina 23]
| |
den Vlaems, oft, Carolische ponden: nochtans met dees' ondersprake ende wet: op dat hy heerelijck zoudt hanteren, en oock: op dat hy gene scherpe eysschingen, in 't Schependom (gelijck als zijne voorgaenders gewoone waren) van niemandt, en zoudt uytperssen’. Edoch, hij genoot nog zekere vergelding ‘voor elcke byzondere pyninge, oft, pijnbanck... ende voor d'uytwerckinge (der Justitie)’. Wij lezen daaromtrent in een vonnis door de schepenen der stad Brugge, den 28 April 1454, uitgesproken:
L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 23: ‘Te wetene ende eerst, dat de zelve Jan (vander Haghe, dienare vander justicien vander stede van Brugghe) hebben... zal alle de brulochten die binder kercken van Onzet Vrauwen ende van Ste Salvators in Brugghe... commen zullen.. Item. trecht van al den eyeren die te Brugghe.. ingebrocht zullen worden. Item, over zijn recht vander keghelbane diemen jaerlix ter Brugghemaerct... houden zal xx scel. gro. Item ende noch trecht van alle den houte ende stroo, dat ter Bouverie poorte incommen zal...’
Uit de hieronder volgende plaats uit een hallegebod van 21 Maart 1550 n.s., mag blijken, dat de Brugsche beul nogal zonderlinge eischen stelde. De schepenen maken er evenwel korte rekening mede en schaffen de ‘pretense rechten’ af:
Archief der stad Brugge, Fonds der Hallegeboden, Register over de jaren 1542-1553, fol. iijcxxxviij vo: ‘Men gheeft hulieden te kennen, hoe dat myn heeren vander wet, willende remedieren jeghen de vexatie ende molestatie ghebuert binnen deser stede, duer tghuent dat de scherprechtere ende zyne voorzaten hebben gheuseert ende gheploghen van te heeschene, exigieren ende doen betalen zeker pretens recht, te wetene van elcken persoon die eenighe etelicke ware, als vleesch, gheveughelte ende eyeren, ofte ooc bondenGa naar voetnoot(1) met besems ter Groote Marct binnen deser stede brochten ter vente, ooc vanden ghuenen die zaten jnde Steenstrate vercoopende vleesch de drie hoochtyden van Paschen, Synschen ende Kerstmesse, xij gr.; ten anderen, tgheheele jaer duere, eens de weke, van elcken persoon brynghende ter voorseide Groote Marct xxv eyeren ende daerboven een ey; ten derden, van elcken persoon, gheen poorter zynde, brynghende ter voornoemde Groote Marct ter vente perckels, mispels, appels, peeren ofte okernoten jn manden ofte zacken, eens de weke een grepe van dien; ten vierden, van | |
[pagina 24]
| |
elcken persoon binnen deser stede ende scependomme huwende, ij gr.; voorts, van elcken waghene commende gheladen met barnynchoutte binnen deser voorseide stede duer de Smede ende Bouveriepoorten ende gheen andere, een bont houts, eens de weke, ende meer andere zaken; heeft gheaboliert ende te nieuten ghedaen alle de voorgaende pretense rechten.’ (21 Maart 1550 n.s.)
Men zie verder bij L. Gilliodts-van Severen, Mémoriaux de Bruges, I, 427-429, eene ordonnantie van de schepenen, van 1n Juli 1547. | |
23. - Een zegel gestolen.De zegel nam vroeger de plaats in van de huidige handteekening of ‘Signature’. Had iemand zijn zegel verloren, of had men hem dien ontstolen, dan zag hij af, bij openbare akte, ‘van der prente’, opdat niemand daarvan zou kunnen ‘useren ondeughdelike’. (Zie twee voorbeelden bij L. Gilliodts-van Severen, Invent. des Archives de Bruges, Ve deel, blz. 437.) Ten jare 1516, den 4 October, stool een behendige dief, te Brugge, den zilveren zegel van de oude gilde van Sint-Joris: bij hallegebod van 27 November werd ter kennis van eenieder gebracht, dat akten, sedert genoemden 4 October met dien zegel bekleed, van geener waarde zullen zijn:
Archief der stad Brugge, Fonds der Hallegeboden, Register over de jaren 1513-1530, fol. cvj: ‘Voort vte dien dat den iiijen dach van Octobre letsleden, den zelveren zegle vanden gheselscepe van myn heere Sint Jooris vanden ouden boghe binnen deser stede dieftelic ondvreymd ende ghestolen es gheweist, zo eist datmen eenen yegheliken waerschuut, jndien zydert den zelven daghe yed daermede gheseghelt wierde ter prejudicie vanden zelven gheselscepe, dat men dat houd ende houden zal over negheen ende van onwaerden, eenen yegheliken adverterende, jndien zy yed vanden voorseiden zeghele connen vernemen, tsy binnen of buten deser stede, dat zy datte ter kennesse vanden voornoemden gheselscepe brynghen willen.’
Edw. Gailliard. |