Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1912
(1912)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 864]
| |
Bestendige Commissie voor Geschiedenis, Bio- en Bibliographie.
| |
[pagina 865]
| |
Fonds van het Proostsche, Reg. nr 827, of ‘Ferie 1457-1467’, fol. clxix vo en clxx.) Clais Lanchals had, wat de boete betreft, met den baljuw van ‘mijnen heere’ den Proost ‘ghecomposeirt’. Edoch, ‘biden gheruchte dat van desen faite ende meshuuse was onder tvolc ende mids dien zo verre spreedde, dat het quam ter kennesse vanden dienaers van mijnen heere den souverein, de welke dat rapporteirden den souverein van Vlandren’, was Clais Lanchals door genoemde ‘dienaars’ aangehouden geworden. (Id., loc. cit.)
Aldus sprak Lisebette. Clais Lanchals beweerde echter, dat Lisebette hem rechtstreeks bij den hoogbaljuw van Vlaanderen had aangeklaagd, ‘biden welken’ hij ‘hem heift moeten stellen in rechten ende justicien, ende dat voor de mannen vanden grave van Vlaenderen, twelke hem qualic mochte ghebueren’. ‘Nietmin - zegt hij - mijn heere de souverein, die een groot heere es ende man van rechte, considerende (sic)Ga naar voetnoot(1) ende ziende de gheleghenthede ende staet vander voorseide Lisebette, heift’ hem Clais ‘ghestelt te rechte ende te wette, ende heift doen houden, metten mannen vanden grave van Vlaendren, informacie ende bezoucken ter zelver plecke daer de zelve Lisebette zeide dat ghevallen zoude zijn ende ooc daer’ hij Clais ‘wonachtich was; bider welker informacie ende bezoucke... niet bevonden en was dat’ hij Clais ‘yet anders ghedaen zoude hebben dan een goed man van heerenGa naar voetnoot(2) sculdich was van doene, tweleke wel ghebleken heift biden ontslane van mijnen voorseiden heere den souverein’. (Id., fol. lxvij vo.)
Wat er van zijn mocht, Clais Lanchals had ‘ghemoeten verbeiden alle de tijd toot daer of sentencie ghegheven heift ghezijn bi mijnen heere den souverein, ende heift gheduert ij jaren ende vij wouckenGa naar voetnoot(3), dat hij heift altoos gheleghen int casteel te Cuitrijeke, verbeidende of zoe zoude meer oorconden connen ghebringhen’. | |
[pagina 866]
| |
Daar nu Clais Lanchals, zoolang als hij aldaar gevangen heeft gelegen, ‘den steenwaerdre heift moeten gheven... vj groten van elken voorseiden daghe, twelcke comt vanden voorseiden ij jaren xviij lb. groten’, en daar aldus Lisebette hem ‘heift ghebracht in den groten quetse, grieve, scade, scande ende achterdeele’, had hij Lisebette, voor ‘mijne heeren de Redenaers mijns heeren sProosts van Sinte Donaes in Brugghe, aervachtich cancellier van Vlaendren.., wettelic beclaecht.... omme up gheleit thebbene de voorseide somme van xviij lb. gr. ende voort gherepareit (sic)Ga naar voetnoot(1) te zijne van alle zijne quetsen ende scanden’. Lisebette evenwel ‘begheirde copie ende xiiij daghen dachGa naar voetnoot(2) omme te andwordene, ende’ in vergadering der ‘Redenaers’ van 21 Januari 1464 (n.s.), ‘'t was heur also ghewijst’. (Id., fol. clxvij vo-clxviij.)
In de rechtszitting van 4 Februari 1464 (n.s.), ‘coram A, Boneem, Messeem, Theimseke, Deckere, Gheerolf, Wulfsberghe’, was de zaak weder opgeroepen geworden. Het antwoord van Lisebette was afdoende, ‘concluderende ende slutende, van allen tghuendt danof questye es ende zonderlinghe vanden heessche vanden voornoemde Clais ghewijst te zijne los, ledich ende quite, makende heesch van costen etc.’. ‘Ende mids desen - aldus gaat het stuk voort - Jan Inghelram, over Clais Lanchals, zag af van zijnen eisch: ‘nam de zake vut wettenGa naar voetnoot(3).’ (Id., fol. clxx vo.)
***
Onder genoemde rechtszitting deed zich een zonderling voorval voor, - een soort ‘incident d'audience’, dat verdient verhaald te worden. Wellicht had zekere Jacob Agret, ‘taelman’ of advocaat van Clais Lanchals, zich onder het pleiten te ver over een der | |
[pagina 867]
| |
‘Redenaers’, nl. over Christoffel van Theimseke, uitgelaten. Hij moest het duur bekoopen. Christoffel van Theimseke, ‘notable vanden vleeschambachte’ te Brugge, gewezen proost van de edele confrerie van het Heilig Bloed aldaar, oud-schepen der stadGa naar voetnoot(1), welke derhalve de eerste de gereedste niet was, nam de zaak hoog op en, na afloop van de zitting eischte hij recht. Zonder den minsten uitstel werd uitspraak gedaan. Het ‘Ferieboek’ van 1457-1467 luidt daaromtrent in dezer voege:
‘Xpoffels van Theimseke, redenare, begheerde anden bailliu raed ende taelman, twelke de bailliu hem consenteirde. Biden welken zijnen taelman hij dede toghen ende zegghen, dat vierschare daer ghebannen was omme elken recht ende wet te doene. Toochde voort ende zeide, hoe hem Jacop Agret, taelman, aldaer qualic ende rudelic toegesproken (had) als redenare, hem an zegghende, dat hij hem partije maecte ende juge was int stic tusschen Clais Lanchals ende Lisebette, dochter Jan Reyniers, twelke nemmermeer bevonden en zoude wesen. Begheerde dat zelve Jacop dat in waer doen zoude, ende, even verre dat het zo bleke, datmen hem Xpoffels zo corrigierde dat andre exemple waer. Ende daer hij vandien te vieleGa naar voetnoot(2) dat de voorseide Jacop hem Xpoffels zulcke beteringhe dade als redenaers redelic dyncken zoude, etc., begherende daer up wet JeghensGa naar voetnoot(3) Jacop Agret zeide, dat hij (de) worden zo niet gheseit en hadde, maer al dat hij gheseit hadde, dat was in presencie van redenaers, ende waert zijt verstondenGa naar voetnoot(4) dat hij den voorseiden Xpoffels yetGa naar voetnoot(5) te naer ghesproken haddeGa naar voetnoot(6), dat was hem leed ende | |
[pagina 868]
| |
stelde hem vandien inde ordinancie van redenaers, biddende den voornoemden van Theimseke dat hij ooc zo doenGa naar voetnoot(1) wilde, twelke de voornoemde Xpoffels dede. Waer up redenaers vertrocken ende berieden hemlieden wel ende ripelic, ende, van rade commende, de bailliu maende hemlieden vanden rechte. Ende redenaers wijsden, dat Jacop Agret zal bidden over zine knyen, in alzo verre als hij hem yet meseitGa naar voetnoot(2) mochte hebben, dat hij hem dat vergheven wille, ende, al hadde hij de worden gheseit, hij ne beziefGa naar voetnoot(3) noyt in dit stic noch in gheen ander, dat hij hem partije ghemaect hadde; ende bidden daer naer den balliu, also verre als den heere an ghinghe, ooc verghevenesse. Voort, dat hij zal gaenGa naar voetnoot(4) eene peilgrimage tArdenburch ende stellen daer eene keersse van eenen ponde ende gheven den bailliu ooc eene keersse van eenen ponde, omme die te ghevene daert den bailliu ghelieven zal. Voort, dat hij den bailliu gheven zal iij lb. par., omme daer mede te makene een banccleedGa naar voetnoot(5), ende dit tusschen nu ende vastenhavent eerstcommende, up de paine van xx lb. par Present: Bambeke, Deckere, Wulfsberghe, Gheerolf.’
Tempora mutantur...! Het vonnis was streng, en 't zal wellicht voor Mr. Agret, en voor zijne confraters, een goede les zijn geweest. Ten huidigen dage zouden, meenen wij, Mr. X, Y of Z zoo gedwee het hoofd niet in den schoot leggen: hoe luidruchtig zouden zij zich op het heilig recht... van den verdediger beroepen, ‘les droits sacrés et imprescriptibles de la défense’!
En toch, ware het somwijlen misschien niet ongepast te herinneren aan hetgene Meester Jan Matthijsen, de geleerde ‘clericus civitatis Bryelensis’, uit de eerste jaren der XVe eeuw, over den ‘taelman’ schreef en dacht. | |
[pagina 869]
| |
‘Taelman’, - aldus lezen wij in het Rechtsboek van den Briel (uitgave van Mr. J.A. Fruin en Mr. M.S. Pols), blz. 100, - ‘dat bediet een die des anders zake voirden rechter ende tgerecht seit off verantwert..., dats te segghen een die des anders recht besorcht ende dat hem te bate of te laste comen mach ander viescharen, dair men hem sijn goet of sijn eere belasten wil’.
Naar Matthijssen moet de ‘taelman’ in de eerste plaats kennen de ‘bescreven rechten, want anders en conde hy der luden noch hair zaken nyet oprecht verantwoirden’.
Ten tweede, ‘hy zal wesen eloquens, dats te segghen dat hij die saken desghenen, dair hij voir spreect, mit voirdachten, schonen, corten, onbecommerden woirden ende redenen voirden rechter... vertrecken ende bybrenghen sal, ende die opt recht sluyten...’
Verder zal de ‘taelman wesen habel van sinne ende begripelic om te dencken ende te vinden, als trecht ende reden heysschen, listicheden, dair hy denghenen mede helpen mach dair hy voir sprect, dat hij niet mit recht onredelik belast en worde’.
Ten slotte, het betaamt ‘dat een taelman hem besaten zal wel ghesien te wesen mitten rechter ende tgherecht, ende liefghetal opdat zijn woirden te bet moghen ghehoirt wesen ende verstaen’.
‘Aldus’ - besluit Matthijssen, - ‘sal een taelman wesen welsprekende ende welghemaniert, ende sal hebben natuerlicke wijsheid ende kennisse van recht.’ |
|