| |
| |
| |
Over vrouwe courtmans door Frank Lateur.
Mijne Heeren,
Wij vieren het eene eeuwfeest na het andere. Men kan het een toeval heeten dat vele onzer voormannen, dichters en schrijvers nu honderd jaar geleden geboren werden. Maar meer dan toevalligheid en van grooter belang is het feit dat het eeuwfeest onzer kunstenaars en schrijvers door het volk herdacht en gevierd wordt, - dat men ze niet vergeet en dat, na honderd jaar hun aandenken nog levend blijft onder de menigte, - dat hun honderdste geboortedag nog stemt tot vreugde en uiting van dankbaar herdenken, - dat die geboortedagen feestdagen worden die men viert, gelijk heiligdagen.
Het is een goed teeken als een volk zijne kunstenaars gedenkt en hunne gedachtenis in eere houdt.
Waar het wereldberoemde geniëen geldt, kunstenaars van eersten rang, is zulk eene herdenking een van zelfs sprekend feit - iets dat zich opdringt als eene noodzakelijkheid, iets dat zich al te zeldzaam voordoet en door heel het volk met spanning en ongeduld afgewacht wordt. Zulke feesten worden dan ook met spontane geestdrift gevierd. Groote kunstenaars maken den roem uit eener natie en het herdenken van hun geboorte- of sterfdag is voor het volk eene gegronde gelegenheid tot openbare feestviering - dat zijn de nationale Hoogdagen in den almanak van een volk.
Met kunstenaars van beperkter beroemdheid - schrijvers en dichters van tweeden of derden rang, met lokale artiesten is het anders gelegen. Het vieren van zulk een eeuwfeest komt niet spontaan uit het gemoed der menigte - het gaat meestal uit van enkele vereerders, van een plaatselijk comiteit en het is soms eerder eene gelegenheid om zulken kunstenaar na verloop eener eeuw, uit de vergetelheid weer op te diepen en de herinnering aan hem en aan zijn werk te doen herleven in 't geheugen der medekunstenaars zoowel als in 't gedacht der menigte.
| |
| |
De tijden gaan snel, honderd jaar is een lang eind en beroemdheid is zoo gauw uitgesleten als ze niet bestaat uit vaste, oorspronkelijke en persoonlijke materie.
Tegenover kunstenaars van dien aard vind ik het bijzonderlijk eene daad van pieteit hun 100sten geboortedag in eere te houden om alzoo hun naam en hun werk eens op te dringen in de gedachtenis van het volk.
Daarom is het mij vooral aangenaam ter gelegenheid van Vrouwe Courtman's 100sten geboortedag, enkele dingen uit haar leven en over haar werk aan te halen, om alzoo de gedachtenis aan die verdienstelijke vrouw wat op te frischen.
***
Johanna Desideria Berchmans werd geboren den 6n September 1811 te Mespelare, waar haar vader burgemeester was. Haar eerste onderwijs kreeg zij in de dorpsschool, maar op negenjarigen ouderdom werd het meisje naar eene kostschool gestuurd in het walenland waar zij verder in 't fransch werd onderwezen en opgevoed zoover dat de 16 jarige juffrouw Berchmans, toen zij naar Gent kwam inwonen bij hare tante, haar eigen moedertaal geheel verleerd had.
De beschaafde wereld eischte dat zoo van de Vlaamsche freulen te dien tijde.
Te Gent miek juffrouw Berchmans, kennis met Jan-Baptiste Courtmans die aldaar onderwijzer was aan de stadsschool. Op 25jarigen ouderdom trad zij met hem in het huwelijk.
Mijnheer Courtmans, die een zeer begaafd en bekwaam man was, begon eerst met zijne vrouw te onderwijzen en de jonge vrouw van haren kant deed haar uiterste best om hare moedertaal weer machtig te worden.
Als secretaris van ‘De Taal is gansch het volk’ was heer Courtmans in betrek en in omgang met Rens, Snellaert, Van Duyse, Serrure e.a... Te zijnen huize was het een soort çenakel waar de meest gekende letterkundigen en dichters bijeenkwamen 't zij om hunne eigene werken voor te lezen, 't zij om over hunne kunst te spreken. De jonge vrouw stelde algauw belang in die zaken en op korten tijd was zij er zoodanig in opgegaan, werd zij tevens bewust van haar aangeboren talent, dat zij eraan mee deed en op eigen hand ging verzen maken.
| |
| |
Hare eerste dichtproeven dagteekenen van 1835 en in 1841 won haar gedicht over Maria-Theresia den eersten prijs in de rederijkerskamer der stad Veurne.
Korts daarop behaalde zij meerdere prijzen, bzl. met vaderlandsche of geschiedkundige gedichten in prijskampen te Eecloo, Dixmuide, Antwerpen, Roeselare en elders nog.
In 1844 werd J.B. Courtmans tot leeraar bevorderd aan de normaalschool te Lier. Hij was tevreden met zijne nieuwe betrekking, en met den opkomenden roem zijner vrouw - het jonge paar zag eene toekomst van louter geluk te gemoet.
Het lot besliste er anders over en het rad was gauw gekeerd. De ijverige leeraar werd ziek, kwijnde weg en nadat vrouwe Courtmans haren man 18 jaren lang bezorgd had en opgepast, stierf hij in 1856. Zij bevond zich alleen op de wereld met acht minderjarige kinderen.
Van hier voort is het leven der dichteres eene lange en droevige lijdensgeschiedenis. Maar de wijze waarop zij haar lijden gedragen heeft leert ons dat zij uitmuntte in sterkte en in goedheid.
Er is moed noodig om zonder eigene middels acht minderjarige kinders groot te brengen en eene deftige opvoeding te geven. Er is goedheid noodig en geduld om zonder steun of verweer, alleen op de wereld, mis begrepen, verdacht en vervolgd, kalm te blijven en lijdzaam en bedaard door te werken en den wrok te smoren en zijn goede inzichten niet in kwade te keeren.
't Is hier de gelegenheid niet eene uitvoerige levensbeschrijving te geven van Vrouwe Courtmans. Ik wil enkel de voornaamste feiten en gebeurtenissen aanhalen die oorzaak waren of aanleiding gaven tot ontwikkeling van haar letterkundigen arbeid.
***
In haren rampspoed verloor vrouwe Courtmans geen oogenblik het hoofd. Zonder dralen zocht zij naar middels om haar huisgezin te redden voor den nood. Hare oudste dochter kwam toen thuis met een diploma van onderwijzeres en zoo kwam het als van zelf bij de weduwe op om eene school te stichten. Door een geheimen drang aangezet en met eene wondere vooringenomenheid bezield voor de plaats die zij niet eens
| |
| |
kende, wilde vrouwe Courtmans volstrekt naar Maldeghem komen. Daar stichtten zij eene kostschool en alles zou er goed gaan - de nood was geweerd;... maar nu eerst zou de wilskracht der weduwe hard op de proef gesteld worden. Zij werd er tegengekant, zij had er namelijk te strijden tegen vooroordeel en bekrompen dorpsgeest. De plaatselijke overheid scheen er weinig op gesteld dat er onderwijs gegeven werd op het dorp. Zoodanig dat de poging van vrouwe Courtmans mislukte. Er moest dus iets anders gevonden worden. 't Was dan dat zij op 't gedacht kwam met boeken schrijven geld te verdienen en haar huisgezin recht te houden.
De strijd heeft haar als 't ware aangezet tot schrijven - terwijl rond haar de kleine hatelijkheden en de bekrompen dorpsnijdigheden aan het vunzen waren zat vrouwe Courtmans rustig voor haar tafel en in haar hoofd verwerkten de dagelijksche gebeurtenissen uit het dorpsleven mede met de visioenen harer verbeelding tot stil gemoedelijke verhalen die zij 't eene na 't andere in de wereld zond. Hare pen werd voortaan het vredig wapen waarmede zij alles wat tegen haar opstond van zich afkeerde; het schrijven was haar een middel om haar volgekropt gemoed te ontlasten en de bewijsvoering harer princiepen levend uit te beelden.
Dat die strijdvoering en dat verweer met de pen schade toegebracht heeft aan den aard van haar letterkundige voortbrengst lijdt geen twijfel. De dorpsgebeurtenissen krijgen in hare verhalen eene te groote verhouding; de kleine kring harer onmiddelijke omgeving houdt 't overige van den wijden gezichteinder voor haar gesloten. Zij kent of zoekt geene andere toestanden dan deze waarin zij door haar stelling op 't dorp zelf betrokken is. Maldeghem en hare eigen verhouding tegenover hare tegenstaanders zullen haar voortaan al het materiaal leveren voor haar geestelijken arbeid. 't Geen zij daar te verduren heeft gehad is eigenlijk de schuld geweest dat vrouwe Courtmans' kunst zich niet breeder heeft ontplooid en dat de opzet harer verhalen lijdt aan eenzijdigheid.
Na vele kommervolle jaren kwam er eindelijk beternis in haren toestand. In 1862, na 't verschijnen van de ‘Gemeente onderwijzer’ schonk het staatsbestuur haar eene geldelijke toelage - en later kreeg zij nog meermaals ondersteuning al dien kant. Dat gaf haar nieuwen moed en zette haar aan om
| |
| |
door te werken. Hare voortbrengsels werden nu ook meer gewaardeerd en zij zag hare bijdragen in noord-nederlandsche tijdschriften opgenomen. Voortaan zou haar eigen werk voldoende zijn om hare kinderen eene degelijke opvoeding te geven en de krachtinspanning der moedige moeder zou beloond worden. Haar doel was bereikt.
Kalm en bezadigd wrocht zij voort. Jaren naareen kwamen hare boeken geregeld van de pers en werden met smaak gelezen en genoten door het volk.
In 1883, op haar 72sten verjaardag, werd de vruchtbare schrijfster eene plechtige hulde gebracht. De koning vereerde haar met de leopoldsorde en al wat aan kunst of letterkunde meêdeed kwam den 14 Mei van dat jaar, naar Maldeghem om vrouw Courtmans te vieren.
Den 22sten September 1830 overleed de achtbare vrouw, nadat zij een 50-tal romans en vertellingen had achtergelaten.
***
Welk is nu de beteekenis van vrouwe Courtmans en haar werk voor het vl. volk en voor de vl. Letterkunde?
Hare tijdgenooten zijn vol bewondering voor de begaafde schrijfster. Hare boeken werden gretig gelezen. In eene studie over haar werk lees ik:
Dat zij begaafd was met eene bevallige bescheidenheid, fljn gevoel, liefde tot de natuur, afkeer van gruwelijkheden, geestdrift voor het goede en het schoone. voorliefde om bij lieve tafereelen van vrede en geluk te vertoeven.
Waar het hare zuiver letterkundige begaafdheid geldt is de bewondering even hoog gestemd. Zóór luidt het:
Hare taal is zeer zuiver - het is een oprecht genoegen die gekuischte taal te lezen. Vrouw Courtmans heeft van die woorden, waarbij men onwillekeurig stil blijft staan, uitdrukkingen die treffen door hunne dichterlijkheid, hunne figuurlijkheid of iets schilderachtigs.
Hier geeft de beoordeelaar een aantal voorbeelden ter verduidelijking - ik pik er een paar uit:
- De ketel die over den haard hangt te zingen.
- Er stonden twee blinkende koeien in den stal.
- Een poldersknecht met trompetterskaken - enz.
Zijn algemeen oordeel over haar werk vat hij samen in dezen zin:
| |
| |
- De schrijfster tracht meest altijd op het einde harer verhalen den slechten indruk weg te nemen die de fouten of gebreken van sommigen harer personnadjes op den lezer gemaakt hebben. Zij verschoont hunne misslagen en doet den glans hunner goede hoedanigheden uitschijnen: zoo laten verre weg het grootste getal harer werken eenen bevredigden indruk.
Het ‘Geschenk v.d. Jager’ oogste vooral veel bijval en vestigde de faam der schrijfster voorgoed.
Bovengemelde studie zegt:
- Al had Mev. Courtmans slechts dat ééne verhaal geschreven toch zou zij verdienen gehuldigd te worden als eene onzer beste romandichters. Het Geschenk van den Jager aarzel ik niet een meesterstuk te noemen.
Frans de Potter getuigt van haar:
- Dat zij zich beijverde om de oude vlaamsche zeden te verheerlijken, deugd, werkzaamheid en overleg aan te prediken, vooroordeel en slechte driften te keer te gaan.
Zulke uitspraken doen ons nu een beetje glimlachen en half verwonderd opkijken. Zij zijn in elk geval teekenend voor den tijd en dat bewijst dat de critiek het zoo hoog niet opnam met zuivere kunst en ook, dat ze van op een raar standpunt hare uitspraken deed. Letterkundige critiek wordt tegenwoordig anders gevoerd!
Alles hangt er van af te bepalen wat men bedoelt met kunst en letterkunde. In den loop van heel korten tijd kan een en 't zelfde woord soms heel verschillende begrippen voorstellen.
Om een zuiveren blik te krijgen op het werk van dien tijd, behoeven wij ons vooreerst goed voor te stellen wàt de vlaamsche letterkunde was rond de jaren 40-60.
Een toestand die misschien éénig was en niet kan vergeleken worden met dien van een ander land.
De rederijkers - of liever, een late nabloei der rederijkers, dat waren vooreerst en vooral de vertegenwoordigers der vlaamsche letterkunde hier te lande. Letterkunde als zuivere kunst beschouwen en beoefenen daar dacht niemand aan.
Alwie de taal- en spelregels kende, achtte zich daardoor al gerechtigd mee te doen in de gilde en aanspraak te maken op den titel van dichter of letterkundige. Maar dan mocht zijne bekwaamheid ook enkel aangewend worden, mocht alleen maar dienen als middel om goed te doen, te onderwijzen in een min of meer
| |
| |
aangenamen of dichterlijken vorm. Zoo zien we ook meestal die kunst beoefend door onderwijzers of beambten. Als die lieden, bij hunne aangeleerde taalkennis ook nog beschikten over aangeboren talent dan schoten ze algauw boven de menigte uit en verkregen gemakkelijk hunne beroemdheid.
Maar het nuttige bleef altijd noodzaak en 't voornaamste. Een boek schrijven werd meer aanzien als het verrichten eener goede daad dan het voortbrengen van kunst. Wat er als ‘kunst’ of loutere ‘schoonheid’ aan was, gold maar als bijzaak - dat heette men liefhebberij. Men wist van niets beters; heel de omgeving der schrijvers en dichters wilde het zóó.
Van aanvoeling met Europeesche letterkunde, van invloed door vreemde schrijvers kan er nauwlijks sprake zijn, - van breede algemeen menschelijke ontwikkeling, van hoog bewustzijn of poging tot ontworsteling evenmin.
En hoe was het gesteld met het Vlaamsch te dien tijde, het voermiddel, het materiaal van den vlaamschen schrijver? Wie en hoe waren de vlamingen te dien tijde die vlaamsche boeken lazen? Als wij met dien algemeenen toestand rekening houden, zullen we onze eischen niet te hoog stellen, we zullen veeleer de schrijvers bewonderen die den moed hadden in zulk een tijd, zulk eene ondankbare taak aan te vatten; - we zullen vooral bewonderen hun aanpassingsvermogen, het gezond verstand, het helder doorzicht waarmede zij hun werk opvatten om in voeling te blijven met hun volk. Op een wondere manier wisten zij den toon te treffen en hunne onderwerpen te kiezen waarmede hunne ‘stichtelijke verhalen’ insloegen op de menigte en 't gemoed roerden van de eenvoudige lieden uit hun onmiddelijke omgeving.
Niet te verwonderen ook dat hun werk op spontane wijze bijval vond en indruk miek. Op korten tijd verrichtten de schrijvers dan ook dat groote mirakel: zij leerden het volk lezen!
De groote oorzaak van dien bijval 't was: dat zij konden... vertellen! Dàt hadden zij allen met elkander gemeen: zij bezaten die kostelijke gave van gemoedelijk, smakelijk, hertelijk te kunnen vertellen. Zij bezaten die kunst die men niet aanleert, die ingeboren is, die den lezer boeit zonder dat hij ooit denkt aan onvolmaaktheden van letterkundige samenstelling, aan onbeholpenheid van taal of stijl.
Hunne eenvoudige, ongekunstelde verhalen, met hun elementairen bouw, hun kinderlijke psychologie en hun nuchter
| |
| |
verloop, ze bezaten die ééne groote hoedanigheid, ze waren levend en gezond; ze bezaten het tooverachtige der middeleeuwsche sprookjes: eens dat ze geboren zijn leven ze voort, ze woekeren overal zonder men nog weet of vraagt van waar ze komen - de moeder vertelt ze aan het kind op haren schoot en de kinderen vertellen ze voort ondereen - zij zijn bevattelijk voor eenieder. Zoo waren de boeken onzer vlaamsche romantici en 't is gemakkelijk nu nog na te gaan welken invloed ze op 't volk gemaakt hebben als men enkel bestatigen wil, dat het volk heden ten dage zoodanig verwend is aan dien gemakkelijken kost, dat het vroeger te smaken kreeg, dat het er nu nog van geen anderen weten wil en moedwillig erbij blijft zonder smaak te vinden in 't volmaaktere, 't beschaafder, 't kunstvoller werk dat door de tegenwoordige schrijvers geleverd wordt. 't Blijft bewezen dat het volk bij ingeving en met eene fijne gevoeligheid aanpakt 't geen hem past en verwerpt 't geen 't niet verbruiken kan. Of het kunst is of niet dat laat de menigte onverschillig, maar geef het smakelijke vertelling, geef het dat greintje ideaal, dat sprankelke bovenwerkelijkheid, de fantazie die 't gewone leven wat opfleurt en waar elke ziel naar snakt als naar een koelen drank en het volk zal als één man in jubeling opgaan en 't zal den verteller eeren als een koning, dankbaar blijven als een redder, hem roem toedragen als een held.
Het is eene natuurlijke behoefte waaraan iedere mensch wil voldoen; wij allen dragen in ons een nood aan ideaal, aan levensschoonheid en dat vinden wij allen - de ontwikkelden in zuivere kunst, de mindere man in de voorstelling zelf van die levens-vermooiing, in de verhaalde schoonheid, in de fantazie.
Dat ding staat in onze verbeelding overeind als een tooverpaleis, iets dat geen grond genaakt en wazig is als de ether zelf, iets dat wisselt en wendt van vorm en fatsoen, iets dat kleur en schakeeringen aanneemt al naar gelang de omstandigheden het willen. Onze verbeelding bouwt eraan, vermooit of wijzigt er het uitzicht van, maar het paleis blijft er steeds in zijn zelfde geheimzinnige bekoorlijkheid, als een loksel in de verte tusschen droom en werkelijkheid. Dat tooverpaleis werd in onze verbeelding opgetrokken door de sprookjes eerst - eene heele wereld ging er aan 't leven waar de natuur bezield was, waar de menschen en dingen, dieren en boomen, sterren en lucht onderling vertrouwd, samen omgingen en één en
| |
| |
dezelfde spraak voerden - 't was het aardsch paradijs, het kinderlijk ideaal. Dat zelfde kinderlijke droompaleis zou later, verder in onze jeugd, gewijzigd, menschelijker, wezenlijker worden opgetrokken door onze romantische dichters en vertellers. Hunne boeken zouden in onze verbeelding nieuwe vormen, nieuwe gedaanten scheppen en onzen noodruft aan wonderbaarheid vullen met de vruchten hunner rijke verbeelding. In ons gemoed zullen ze doen ontstaan heel en levend worden die wereld van stemmingen, die bovenzinnelijke gesteltenis die als een droomwaas zweeft over de werkelijkheid der gebeurtenissen die zij ons voortooveren.
Met een enkelen oogslag kunnen we beseffen wat zulk een verhaal uitwerkt, welk een schat het is voor iemand die anders den dag lang naar den grond gebogen staat en enkel bij korte en zeldzame verpozing kan genieten van 't geen hem voor zijne eenvoudige verbeelding aan ideaal geboden wordt.
Een goede 15 jaar geleden, toen ik den eersten keer in het land kwam en vóór het huizeken stond waar Vrouwe Courtmans gewoond had en gewerkt, was het me ineens alsof ik een deelke van dat romantische droomland daar nu werkelijk vóór me had. Het kleine, lage huizeke met witte gevels en roode dak, met de vier gelijke vensters van weerskanten de opene deur en het vriendelijke hovetje daarvóór, het groen langs den wegel, de bloemen in de perkjes, de groote breedkruinige, donkere ceder met het witgeschilderde tafeltje en stoeltjes... en boven en rond dat alles, de zonneglans, de blauwe hemel, de rust der omliggende, stille streek, het witte zand en de donkere dennebosschen en de herinneringen aan het oud kasteel...
Ik dacht niet zoozeer aan Vrouwe Courtmans of aan wie ook, - ik onderging de stemming dat al die nieuwe dingen mij bekend en vertrouwd waren, dat ik ze meer gezien had, of er vroeger in geleefd of gewoond had - heel de verbeelding mijner jeugdfantazie had ik hier in dat landschap gesynthetiseerd vóór mij - 't was een kant van het romantische droompaleis, de algemeene herinnering aan 't geen uit de boeken der vlaamsche schrijvers in mij was ontstaan en blijven leven als eene werkelijkheid. In één slag ondervond ik hier onder dien ceder 't geen Vrouwe Courtmans jaren lang rond haar had gezien en gevoeld - hetgeen door langen omgang in haar was opgenomen en verworden was tot idyllische verhalen. Op denzelfden stond werd ik gewaar hoe het gegaan was en hoe het niet anders kon gegaan zijn.
| |
| |
Telkens ik dat visioen in mijn verbeelding voel opkomen word ik overdaan door een gevoel van onzeggelijken vrede en stil genot. Ik denk aan die vrouw die hier in den lommer van dien grooten boom eens haar verhalen schreef, hoe die verhalen dan over dat stille land verspreid werden om door den geringen man gelezen en genoten te worden en hoe de schrijfster en hare lezers beiden vonden dat het goed was en tevreden waren zonder meer. Kan men een zuiverder genot droomen? Werken in vrede en genieten van werk en van vrede. Werken en overtuigd zijn dat het werk goed is, dat het deugd doet, dat het genoten wordt in allen eenvoud en dat er verlangd wordt naar meer. Vertellen effenaan 't geen de verbeelding uitspint, zonder dat er hoeft aan kunst, aan taal en bzl. aan critiek gedacht te worden.
't Was de goede, gouden tijd, toen de schrijver in rechtstreeksche aanvoeling was met zijn lezers, toen hij als de genoode bij den heerd, in den huiselijken kring binnen kwam als een vriend en vertelde terwijl de anderen luisterden. Toen de schrijver, aanzien als een hooger wezen, onderwijzen mocht en de deugd aanprediken, aanzien als de vinder die altijd nieuwe beelden schept en 't gemoed der menschen verrijkt en een waas van zachtheid spant, een soort droomnevel die alle hardheid en hoekigheden der werkelijkheid afrondt en alle wangeluiden vervangt tot een gezoem als een gezang van bijen in de zon. Toen de schrijver aanzien was als de heerscher in die tooverwereld waar er menschen in wandelen en handelen den glimlach der voldoening op het wezen en waar de oudeugd enkel dient om de deugd glansrijker te doen uitkomen en waar de wereldorde geleid wordt door zijne alwijze voorzienigheid die op tijd de rampen doet ophouden en alles ten goeden einde weet te brengen.
Te dien tijde werd een schrijver nog niet aanzien als beoefenaar van kunst - en de kunstenaar niet als een buiten de gemeenschap staanden zonderling die moet vechten om er te komen; - hij was: een mensch onder menschen - iemand die vertellen kan en de bende verlustigen - een volksvriend, een gezellige kameraad dien men liefheeft om zijne gezelligheid; iemand die de menschen door zijne vondsten en schattige verbeelding, een poos uit het lastige bestaan van 't gewone leven brengt en voor een tijd dat lastige leven doet vergeten, het omschept in een tooverwarande vol heerlijke visioenen. Hij was aanzien, in een woord, niet als een luxe-ding dat men missen
| |
| |
kan en veronachtzamen, maar: als een nuttig lid in de samenleving, als de bewerker van het boven-werkelijke - het edelste wat de menschen aan genot bedenken kunnen.
Die goede tijd is voorbij. En niet te verwonderen zijn er menschen, schrijvers zelfs die 't betreuren dat die tijd voorbij is. Nu immers bestaat als middelaar tusschen schrijver en publiek: letterkundige critiek; nu wordt er jacht gemaakt naar roem en naam; nu is er kamplust en werkt men om best, nu denkt men aan taalfijnheid en aan woordkunst en techniek, terwijl de edele gave van ‘vertellen’ verloren is geraakt en niet meer bestaat.
Is het te verwonderen dat er zijn die beweren dat we een schakel missen die aansluiting maakt met de vroegere generatie? Dat men het eene ramp acht dat er te veel werk gemaakt wordt van den vorm en te weinig van den inhoud? Dat kunst een vak geworden is dat op zich zelf bestaat, een virtuositeit, een goochelkunst met woorden - een luxe-artikel voor dilettanten, een wedstrijd om 't best, 't volledigst een stuk werkelijkheid, een gemoedstoestand, eene zielsontleding weer te geven die enkel dienen moet om de knapheid, de belezenheid van den schrijver te doen uitschijnen? Menschen zijn er die 't betreuren dat er niet meer gedacht wordt bij 't schrijven, aan 't verrichten eener goede daad, aan 't beleeren van den lezer of aan de deugd en 't genot dat de lezing moet verschaffen. Dat er om die dingen getreurd wordt is niet te verwonderen, maar treuren helpt niet.
De tijden zijn veranderd en de dingen ook - wat voorbij is blijft voorbij en de verandering is een gevolg van den tijd en van de duizend andere oorzaken die in den tijd besloten liggen; die verandering is niet het willekeurig gevolg van de werkers, zij zelf zijn 't gevolg van hun tijd en hunne nieuwe omgeving. Wij kunnen enkel en alleen nog denken hoe het vroeger geweest is. En om dat beter na te gaan heb ik nog eens eenige boeken uit dien romantischen tijd herlezen. Die lezing heb ik geëindigd met Het geschenk van den Jager. Ik heb eens willen nagaan hoe Vrouwe Courtmans het aanlegde om een landelijk verhaal, dat een meesterstuk heet, op te bouwen en uit te werken.
Ik heb er inderdaad 't gevoel van frischheid in opgedaan gelijk 25 jaar geleden, toen ik het boek den eersten keer las, - dezelfde atmosfeer van stille, gemoedelijke reinheid heb ik erin gevonden, die zelfde sprookjes - zachte natuurstemming en die
| |
| |
wazige teederheid die zweeft als een uchtendmist in de dennenbosschen van het Meetjesland. Maar nu heb ik met meer inzicht het werk bekeken, de doenwijze nagegaan, den schrijver erin gezocht en dát heeft me wel eenigszins het loutere genot bedorven.
De eindindruk was alevenwel bevredigend, na de lezing was het mij alsof ik eene goede wandeling gedaan had een zomerschen morgen als de zonne schijnt, de vogels fluiten en de menschen overal nijverig aan de bezigheid zijn. De handeling der personen vond ik wel romantisch maar de gebeurtenissen waren de geleidelijke gevolgen der handeling - zij waren reël menschelijk.
Nergens werden er zotte sprongen gemaakt of de verbeelding geweld aangedaan. De beschrijvingen vond ik uiterst eenvoudig alhoewel de dichterlijkheid er tamelijk dik op ligt. Want al spreken de vogels en de planten geen menschelijke taal, toch gevoelen zij vreugde en leed gelijk de menschen en 's morgens in de zonne heffen zij, in hun taal, het danklied aan om hunnen Schepper te loven!
Met een lijntje en een stipje wordt de karakteristiek der personen aangeduid; hunne kleederdracht wordt beschreven; verder kunnen hij zonder verder plastische uitbeelding loopen gaan het heele boek door - de rest wordt aan de verbeeldingskracht van den lezer overgelaten. Maar in alles wat de personen doen en zeggen houden ze de rechte lijn van hun aangeduid karakter. 't Zijn eerder vooropgezette abstracties die ‘goed’ en ‘kwaad’ verbeelden en op elkaar inwerken - gelijk de zwarte en witte patakons van het damberd in twee partijen geschaard tegenover elkaar, de kansen zullen uitvechten naar een bevredigend verloop.
Er is geen engel zoo goed als de brave Regina die na al haar goedheid en lankmoedigheid, gekweld langs alle kanten, vol heimwee naar de lieve bosschen die ze verlaten heeft, verdacht eindelijk, zelfs door haar braven man, nog altijd haar geduld recht houdt en alleen in 't stille haar lijden durft uitweenen. Nooit jongeling met dichterlijker gemoed is er geweest dan de brave Petrus De Bie, de gentsche fabrieksjongen die plots zijn gemoed voelt loskomen als hij voor 't eerst in aanraking komt met de vrije natuur. De andere personen dienen slechts als tegenstelling. Het verloop der gebeurtenissen is uiterst eenvoudig,
| |
| |
maar wat sterk van contrast. In het bosch is 't de hemel, in 't achterbuurtje te Gent, is 't de hel. De hemel die verloren was wordt dan ook ten slotte, na veel leed en lijden weer veroverd en, als in eene eind-apotheose werpt de kwade partij het masker af dat haar een tijd afkeerig deed schijnen en nu staan ze allen met den glimlach der tevredenheid getooid en vormen één zelfden groep, als acteurs die goed hun spel hebben ten einde gebracht. Maar de toon van 't verhaal is van zulken aard en zulken ernst dat men nooit een oogenblik twijfelt of 't geen Vrouw Courtmans vertelt, is waar gebeurd. Dàt is dan ook de groote hoedanigheid die boeken van dien aard redt en aangenaam lezen laat door 't volk.
Ik heb alle achting voor de schrijvers en voor het werk van dien tijd, maar eerlijk gezegd: ik kan het niet betreuren dat die tijd voorbij is! En wat die ontbrekende schakel betreft, dat is onze, nog niemands schuld. Dat er nu iemand zou gaan schrijven gelijk Conscience of Courtmans, ware effenaf onmogelijk. Dat er geen voeling meer bestaat tusschen de huidige schrijvers en het volk, dat het modern werk geen lezers vindt - daar heeft de tijd en de omstandigheden alleen schuld aan en dat bewijst enkel: dat de schrijvers nu, door aanvoeling met den heerschenden tijdstroom, geëvolueerd hebben en dat het volk onveranderd ter plaats gebleven is. Daarvoor zijn de schrijvers dus niet verantwoordelijk.
De lezers zijn dezelfde gebleven en de letterkunde is iets anders geworden; zij is opengebloeid tot zuivere kunst en is opgeklomen tot een hoogeren trap van volmaking en verfijning.
De tijd is voorbij dat het enkel schoolmeesters waren en alwie de taalregels kende, die zich geroepen achtten te mogen schrijven. Nu is het eene echte ‘roeping’ geworden, een zwaarwichtige taak waar de kennis der taalregels eene kleine bijkomstigheid van is.
Men vraagt niet meer dat letterkunde enkel dienen zou om te onderwijzen of als voermiddel dienst te doen voor 't verspreiden van zedeleerende tractaatjes. Nu stelt men andere eischen aan een boek, nu moet de schrijver er anders voorzitten en er dieper in gaan.
We staan eenvoudig in een anderen tijd. En al wie treuren wil blijft staan langs den weg en zijn gekerm is zonder nut. Al is de zomer nog zoo schoon, er blijft altijd een weemoed over
| |
| |
hangen om de heerlijke lente die voorbij is. Er zijn menschen die geen blad van een boom zien vallen zonder weemoedig te worden; 't gedacht dat er ter jaren andere en schoonere zullen uitschieten kan hen niet troosten - zij willen dezelfde bladeren behouden! Men moet kunnen afbreken en vaarwel zeggen aan alles wat dood is of vergaan.
Ten andere, wat zin heeft het de richting van een heele generatie schrijvers uit princiepen te willen afleiden? Is elke kunstvoortbrengst niet de eigen uiting van den loopenden tijd? Gegeven dat de kunstenaar een weinig ‘leidende’ hoedanigheden bezit, is hij niet altijd: het product van zijn ras en 't geen hij levert is het niet onbewust gegrepen uit het leven dat rondom hem woekert, is het niet geschapen uit zijn eigen leven dat ook het leven is zijner medemenschen?
Mev. Courtmans, niet meer dan onze huidige schrijvers, is uit haar zelf geworden 't geen ze was; zij stond niet alleen, toen ze vooreerst aan verhalen schrijven dacht - was het uit nood of door andere oorzaken - gedwongen - laat het zijn, maar haar eerste gedacht was: ‘Waarom zou ik niet doen gelijk Conscience?’
Hoort ge 't? Conscience en boeken-schrijven was voor haar één! Is het dan te verwonderen dat ze het doen zal gelijk hij? Hoe zou zij het anders kunnen dan dezen die rond haar 't zelfde werk doen. Als ze niet beschikte over een geweldig genie die al 't bestaande omverwerpt en bewust is van haar nieuwe middels, dan lag de weg voor haar gereed en de manier waarop ze de werkelijkheid tot kalme, zachtvloeiende verhalen omtooveren zou, was haar vóórgewezen.
Al 't andere, dat kunstmatig wordt uitgedacht en uit doode gegevens, spitsvondig wordt opgebouwd, heet... pastichage. Wonderlijk is 't om nagaan hoe men vooral in letterkunde gaarne met theorieën en princiepen goochelt. In al andere kunstvakken laat men den kunstenaar gaan, wel wetend dat hij geleidelijk de bane volgt die de algemeene ontwikkeling hem voorhoudt. Heeft er al ooit iemand een schilder eenig bezwaar gemaakt omdat hij niet in voeling is met het volk? Want het is van eenieder geweten dat de gewone man meer van de figuren houdt die geschilderd zijn op den voorgevel eener kermistent dan van de figuren door Israëls of Rembrandt op doek getooverd! Zal het ooit iemand in den bol komen te beweren dat landschapschilderij
| |
| |
b.v. eene zedelijke strekking moet hebben om goed te zijn en zal men eischen van Claus dat hij God-den-Vader in de zon-hemels zijner landschappen uitbeelde om ons te beduiden dat God al die landschappen uit het niet heeft geschapen?
De schilderkunst evolueert van de eene manier in de andere; de eene school bestaat nevens de andere - van stippelachtig worden ze schemerachtig, - de eene zijn gelekt de andere gekladderd - realisme en impressionisme volgen elkaar op. Het volk gaat meê of gaat niet meê, de schilders gaan hun gang en later eerst wordt men gewaar dat die gang de geleidelijke, de onvermijdelijke historische ontwikkeling is eener cultuur - iets dat aan duizend geheime oorzaken vast is en den tijdstroom volgt. Later eerst wordt men gewaar dat in alle richtingen het schoone te bereiken valt - dat men enkel behoeft talent te hebben en ernstig en rechtzinnig moet zijn.
Waarom aanveerdt men die stelregels niet voor 't geen de letterkunde betreft?
Heden offert men te veel aan den vorm en te weinig aan den inhoud. Heden houdt men van verfijnde taal, persoonlijken stijl, men verwaarloost het verhaal. Maar wie verzekert mij dat die sappige, eenvoudige manier van vertellen, die men nu verwaarloost, eerstdaags niet weer voor den dag komt in een rijkeren bloei dan ooit te voren?
Men betreurt het ontbreken der zedelijke strekking in 't moderne werk; maar heeft men al ooit nagegaan of die zedelijke strekking bij de romantici wel altijd een bevredigend uitwerksel heeft gehad? Zou men inderdaad niet mogen spreken van een verkeerd uitwerksel? Dat de strekking en de meening goed waren lijdt geen twijfel, maar al schemerde er in elk verhaal eene tastelijke zedeles, toch kan men wijzen op 't gevaar dat zulke lezing bijbrengt op jonge en teedere gemoederen, die, na een tijd met de verbeelding in die heerlijk flauwe, bleek-roze atmosfeer van romantiekerigheid verwijld te hebben, het ware, werkelijke leven niet meer aandurven, de verbeelding vervalscht krijgen en zich in 't benauwd gewone bestaan niet meer wennen kunnen. Nu is men toch zoover dat men weet hoe een zedelijk tractaat en een roman twee heel verschillende dingen zijn en hoe gezonde kunst op zich zelf zonder meer, ook al een heilzamen invloed uitoefenen kunnen.
| |
| |
Laat den tijd toch alles in orde brengen - het evenwicht ontstaat toch altijd weer... ondanks alles. We hoeven maar wat geduld te hebben. - Spreekt men nu niet reeds van een opbloeiend neo-romantisme? iets dat, verrijkt met de middels der moderne kunst-techniek, met de verfijning van woordkunst en geestes- en zielontleding, den overdreven zucht naar brute weergave van werkelijkheid zal komen temperen met een idealisme waarin de twee elementen tot hun recht zullen komen om eene volledige en goed geëvenredigde kunst te vormen?
Laat ons dus gerust al die tegenstrijdigheden buiten beschouwing laten en ons houden aan het eenvoudige historische standpunt.
Het werk onzer voorgangers heeft wel andere verdiensten en die moeten wij waarlijk niet zoeken in de volmaaktheid van den vorm en de verfijning van den inhoud. Zij hadden wel anders te doen: zij stonden aan 't begin, aan 't geboren-worden eener kunst - hoe kon die kunst ineens haar vollen bloei hebben? Onze voorgangers hebben lastige tijden beleefd - zij hadden te kampen tegen onverschilligheid en b.z. tegen de vreemde indringster die 't al overheerschte. Maar omdat hun werk echt was en zuiver en kerngezond, heeft het stand gekregen in den tijd en met de werktuigen die ze hadden, hebben de werkers hun volk veroverd en hun land. Den vlaming hebben zij zijns ondanks leeren lezen en den geringen man, den wroeter hebben zij vatbaar gemaakt voor iets hoogers, zij hebben een beetje zon gebracht in zijn dompig bestaan - zij hebben zijn leven wat schoonheid gegeven. Dat is hun groote verdienste. Het volk dat onbewust van die weldaad genoten heeft, spontaan, in eene krachtige opwelling van bewondering heeft zijne dankbaarheid betuigd en zijn vertrouwen gesteld in die kunstenaars. Die vereering is nu nog levend onder de menigte en zij zal zoo gauw niet vergaan. Dat is wel de schoonste belooning die een kunstenaar voor zijn werk kan te beurt vallen.
Voor 't bestaan en de ontwikkeling onzer Vlaamsche letterkunde is het werk van onze romantici van niet minder beteekenis. Zij zijn de ploegers geweest die het lastige werk verricht hebben, zij hebben den barren grond bewerkt en gereed gemaakt voor dezen die maar enkel het zaad hoefden te strooien om onmiddelijk de vruchten te zien groeien.
Zonder hen was 't bestaan eener letterkunde gelijk wij ze nu kennen, in een land en bij een volk gelijk het onze, eene
| |
| |
onmogelijkheid. Zij hebben het ontstaan van meer ontwikkelde, vrijer ontschoten en hooger staande kunst bevorderd. Zij hebben den stoot gegeven en den weg gewezen. Wij kunnen hun nooit genoeg hulde brengen!
Vrouwe Courtmans miek deel van die bende kloeke werkers; onvermoeid heeft zij haar deel gedaan en haar beste krachten gebruikt ter verwezenlijking niet van eigen voordeel, niet van eigen roem, maar 't geen er in haar tijd, met hare middels, in hare omgeving, in haren toestand kon en mocht gedaan worden heeft ze gedaan, onbaatzuchtig ter wille van 't geen ze zich had voorgesteld als haar plicht: te werken voor een ideaal - de verbetering, de opbeuring, de veredeling van het Vlaamsche Volk.
Haar werk zal nog lang en door veel Vlamingen genoten worden en wij zullen haren naam in eere houden en hare gedachtenis hoog stellen.
|
|