| |
| |
| |
Verslag over den Vijfjaarlijkschen Wedstrijd in nederlandsche letterkunde. (XIIe tijdvak: 1905-1909.)
Overgedrukt uit het Staatsblad van 16-17 Augustus 1911.
Hoogwelgeboren Heer Minister!
Wij hebben de eer U in de volgende bladzijden verslag uit te brengen over de werkzaamheid van den keurraad, bij Koninklijk besluit van 26 Januari 1910 aangesteld tot beoordeeling van den vijfjaarlijkschen wedstrijd in Nederlandsche letterkunde (XIIe tijdvak: 1905-1909).
Die keurraad, waarvan deel uitmaakten de heeren J. Bols, J. Boucherij, C. Lecoutere, G. Segers en W. De Vreese, hield negen vergaderingen (nl. op 23 Februari, 18 Maart, 13 Mei, 23 Juni, 6 Augustus, 30 September en 28 October 1910; op 24 Februari en 10 April 1911). Hij verkoos den heer J. Bols tot voorzitter en den heer G. Segers tot secretaris; met het opstellen van het algemeen verslag werd ondergeteekende belast. Telkens was de heer E. Van Wilder, afdeelingshoofd bij Uw departement, bij de vergaderingen aanwezig; door het verstrekken van inlichtingen en anderszins heeft hij de taak van de jury lichter gemaakt; niets is billijker, dan dat wij hem openlijk onzen dank betuigen voor zijne zeer gewaardeerde medewerking.
Benijdenswaardig is de rol van den verslaggever geenszins en niet zonder aarzeling heb ik ze aanvaard. Het getal werken, in het verloopen tijdvak verschenen, is buitengewoon groot; ze zijn zeer afgewisseld naar omvang, inhoud, aard, behandeling, strekking en waarde. Dichters en prozaschrijvers wedijveren met elkander, en bij elk dezer twee groepen van kunstenaars, wat hemelsbreed verschil aangaande de opvatting van de kunst, het
| |
| |
nagestreefde doel, de middelen om het te bereiken! Mag het geen waagstuk heeten, onder die menigvuldige voortbrengselen van zoo uiteenloopend karakter, de volmaakste uiting der litteraire kunst en den treffelijksten kunstenaar aan te wijzen? Welken maatstaf aanleggen om de onderlinge waarde te bepalen? - Eene beoordeeling van kunstwerken onderstelt eene theorie der kunst en wie weet niet, dat met betrekking daartoe volstrekt geene eenstemmigheid bestaat? Onverklaarbaar is het niet dat, om met zekerheid te kunnen bepalen wat schoon is en niet, men tot heden nog geen in elk geval afdoend criterium heeft ontdekt. Immers, het schoone is geen enkelvoudig, maar een samengesteld, ingewikkeld begrip; het schoone vertoont zich aan ons met allerlei graden of trappen, waarvan de afbakening allesbehalve gemakkelijk is. En den kunstenaar, die naar een bepaalde kunstopvatting zijne werken schept, laten wij hem volle recht wedervaren, als wij zijne pogingen beoordeelen naar andere, zij het zelfs betere, beginselen?
Intusschen, eene rangschikking moest toch gemaakt worden en, eilaas! bij verschil van meening, door meerderheid van stemmen. Niemand zal beweren, dat eene beslissing van dien aard, na hoeveel wikken en wegen ook genomen, de juiste of de eenig juiste is. Zelfs zij, die verplicht waren er toe over te gaan, zien genoegzaam in, dat zij te vergeefs op eenieders toestemming zouden hopen. De verslaggever ontsnapt weliswaar persoonlijk aan de verantwoordelijkheid voor de getroffen rangschikking; maar het blijft toch voor hem een kiesche taak den juisten indruk weer te geven, dien het lezen van de te beoordeelen werken op den keurraad gemaakt heeft en in een kort bestek samen te vatten, neen: samen te persen, de beschouwingen waartoe die gewrochten aanleiding gaven, op het gevaar af in een eentonige, kleurlooze, vervelende opsomming te vervallen, waarin het eigenaardige der werken en hunne relatieve beteekenis met de gewenschte duidelijkheid niet eens aan het licht zouden komen.
Niet minder dan 249 werken heeft de keurraad ter beoordeeling ontvangen. Het mag stellig een verblijdend verschijnsel geacht worden, dat in het laatste lustrum de akker onzer nationale Vlaamsche letterkunde met zooveel ijver werd bebouwd. Tot dusver heeft geen enkel vijfjarig tijdvak een zoo rijken oogst van lettervruchten ter keuring aangeboden. En die 249 werken
| |
| |
behooren zonder uitzondering tot hetgeen men fraaie letteren of eigenlijke litteratuur noemt; noch reisverhalen, noch redevoeringen, noch levensbeschrijvingen, noch studiën van eenigen aard, noch opstellen over kunst zal men er onder aantreffen, vermits schriften van dit slag van den wedstrijd zijn uitgesloten. Is die bepaling niet betreurenswaardig? Komt het niet telkens voor, dat meer dan één van die stukken, welke nu terzijde moeten geschoven worden, door de levendige voorstelling, de oorspronkelijke en eigenaardige zeggingskracht, door de onloochenbare schoonheid van den vorm, op evenveel letterkundige verdienste mag bogen, een even goed geslaagd, even prachtig kunstwerk heeten, als talrijke voortbrengselen der zoogenaamde scheppende woordkunst?
Op zich zelve genomen, is die buitengewone vruchtbaarheid een feit, waaruit weinig of niets is af te leiden met betrekking tot de hoogte van het letterkundig peil. Te allen tijde, hoe heerlijk ook de litteratuur bloeide, zijn meesterstukken schaarsch geweest; en dat zij ook thans nog uitzonderingen blijven, zal er zich iemand over verwonderen? Tenware wellicht eenige critici, die elk boek, dat hun bevalt, voor een onsterfelijk kunstwerk uitbazuinen. Maar wel heeft het den keurraad getroffen dat, bij een eerste kennismaking, zoovele voortbrengselen bleken geen of schier geene kunstwaarde te bezitten. In verhouding tot de overige is het aantal daarvan zeer groot. Het ware zeer gewaagd te beweren, dat, in het pas verloopen tijdvak, de letterkunde is blijven stilstaan op haren weg; toch zal ieder moeten toegeven, dat er nog nooit zoo eene macht van ongare gerechten door haastige koks aan de letterkundige dischgenooten werd opgediend. ‘Het dicht al dat lepel lect’, mogen wij den berijmer der goede boerde wel nazeggen; maar, evenmin als ééne zwaluwe nog geen zomer, maken, omgekeerd, vele dichters nog geen groote kunst. En onder de talrijke geroepenen - of de zich geroepen achtenden - hoe weinig uitverkorenen!
Waar zijn de schrijvers, die een verheven, hoogernstige opvatting van hunne kunst hebben? Hoe zeldzaam degenen, die bewijzen leveren van zelfcritiek, zich strenge eischen stellen, naar een hoog ideaal streven en er, door onverpoosden en standvastigen, maar geduldigen arbeid, allengs naderbij trachten te komen! Van verreweg de meesten moet men niet vreezen, dat hun werk naar de lamp zal rieken; zij gunnen zich niet eens den tijd er
| |
| |
grondig over na te denken, en van een langzamerhand groeien en tot rijpheid komen is geene spraak; met koortsige gejaagdheid, ‘afgedrieduivekaters’ snel duwen zij hunne halfvoldragen ‘scheppingen’ naar de maar altijddoor zwoegende drukpers. En wij zouden ons moeten verheugen bij het uitstallen van zoo een rijkdom? Sommigen blijven staan op hetzelfde punt, en leveren telkens ‘proeven’; wij zagen liever, dat zij zich oefenden in stilte, hunne krachten berekenden en dan een machtgen sprong vooruit waagden op de baan der kunst.
Op een tweede algemeen karakter der hedendaagsche letterkunde mag gewezen worden. Niet alleen zijn tal van voortbrengselen van wezenlijke kunstwaarde ontbloot, maar onder degene, die er wel hebben, wat al peuterwerk, hoeveel kleine kunst! Zoo de bedrijvigheid en werklust al niet afnemen, verzwakt misschien de scheppingskracht? Lijden onze schrijvers aan kortborstigheid? De minderheid slechts onder hen schijnt in staat te zijn een kunststuk van een zekeren omvang te ontwerpen, dat van scheppend vermogen getuigenis aflegt. De groote menigte verkneukelt zich aan het pennen van eene schets, eene beschrijving, een brokstuk van verhaal of novelle, veelal zonder plan noch verwikkeling, wel aanvangende met iets dat naar een begin gelijkt, maar eindigende op iets, dat men met den besten wil van de wereld geen slot kan heeten. Het schijnen allemaal oefeningen, leerlingenwerk. De stof is doorgaans nietig, onbeduidend, de behandeling niet waard; bij den gunstigst gestemden lezer wekt zij ternauwernood eenige belangstelling. Onredelijk ver wordt het uitpluizen van het onbeteekenende gedreven. Alsof er niet zooveel wezenlijk belangwekkends in het menschelijk leven gebeurt, en zooveel heerlijks in de natuur valt waar te nemen! Sluiten zij daar de oogen voor? Of is het machteloosheid, als zij nooit iets, dat niet alledaagsch, banaal, onbeteekenend is, ondernemen? Gewis, de genre-kunst heeft recht van bestaan en moet gewaardeerd worden; maar niet de onbeduidende kunst, al bewijst zij, bij hem die ze beoefent, nog zoo veel knaphandigheid. Trouwens, de kunstenaars zouden zich vaak schromelijk vergissen, meenden zij, bij het kiezen van eenvoudiger, gemakkelijker schijnende onderwerpen, aan minder zware eischen te moeten voldoen; in werkelijkheid komen zij voor andere te staan, en dat is niet hetzelfde. En voorts nog, genre-tafereeltjes, hoe echte kunst ook, zal men toch nooit voor
| |
| |
de hoogste, machtigste, verhevenste uiting er van doen doorgaan. Men blijft wel een oogenblik wijlen bij de de schilderijtjes der kunstenaars van minderen rang, welke, naast de tafereelen der vermaarde meesters, in onze musea prijken; doch daar treedt men eensklaps voor een grootsche, machtige, indrukwekkende schepping, die tot in het diepste wezen iemand aangrijpt en roert, een van die meesterstukken waarop het genie zijnen stempel heeft geprent. Wie telt de oogenblikken, die hij in de bewonderende beschouwing daarvan slijt? Wie betreurt het, dat hij zooveel werk van minder gehalte is voorbijgeloopen?
Veel onrijpe vruchten, veel onbeduidend werk: geene periode in den ontwikkelingsgang der litteratuur, die niet aanleiding geeft tot deze dubbele klacht; wij zijn ook de eersten niet, die ze uiten. Doch misschien betrof dit verschijnsel zelden of nooit in zulke mate de algemeenheid der letterkundige werken; wellicht was de verhouding van die onbeduidende, kleine kunst tot de degelijke en groote wel eenigszins anders.
Echte, ware kunst veredelt, oefent een weldadigen invloed op het gemoed; iemand, die ongevoelig blijft voor de openbaring van het schoone, onder welken vorm ook uitgedrukt, is niet mensch in den vollen zin van het woord. Maar, gelijk al wat blinkt geen goud is, zoo ook is alles, wat als kunst wordt uitgestald, geen echte waar.
Het ligt niet op onzen weg de vraag te bespreken, of de kunstenaar, bij de keuze van zijne stof, een volstrekte vrijheid geniet, in hoegenaamd geen opzicht beperkt; wij erkennen zelfs gaarne dat de modernen, wat die stelling aangaat, met verkeerde begrippen der oude school hebben afgebroken en als zoodanig een juistere kunstopvatting verdedigd. Maar het is toch onbetwistbaar, dat een echt artist, iemand die scherp opmerkt, diep en fijn gevoelt, al werd hem zulke onbeperkte vrijheid toegestaan, er toch geen gebruik zal van kunnen maken. Hij moet zich zelven binnen bepaalde grenzen sluiten, nl. die van den goeden smaak; zoo niet, schaadt hij aan den aesthetischen indruk, dien zijn werk behoort te wekken, hij kwetst het schoonheidsgevoel. Spijtig is het, vooral met het oog op de richting die verschillende schrijvers, inzonderheid jongeren, inslaan, dat zij niet letten op dit onderscheid, welk nochtans uit het wezen zelve der kunst voortvloeit. Geen echte, maar valsche kunst derhalve is het werk van
| |
| |
sommige aanhangers van een overdreven en eenzijdige naturalisme, voor wie de leus van onafhankelijkheid in de kunst en volledige vrijheid voor alles maar een voorwendsel schijnt om zich te verlustigen in de schildering van het spel der laagste, gemeenste, walgelijkste hartstochten, om uitsluitend onder ons oog tooneelen van dierlijkheid en verdierlijking te brengen. Er is een gezond realisme; de kunst, die zich afkeert van de werkelijkheid en het conventioneele, gemaakte, onnatuurlijke huldigt, draagt in zich zelve de kiem van haren ondergang. Maar een hemelsbreede kloof gaapt tusschen dit realisme en zulke enge opvatting, die alleen het physisch en zedelijk leelijke en onreine waardig acht door de vingeren der Muzen beroerd te worden. Overigens, wie ziet niet in, dat het eeuwig grijpen naar dezelfde lage, onzindelijke, vuile motieven, de voorstelling van steeds dezelfde brutale feiten, toestanden en handelingen niet alleen moedwillig-eenzijdig is, maar tevens onwaar in hooge mate en in strijd met de werkelijkheid? Immers, zóó is het ‘volle’ leven niet; niet op zulke grondslagen is de menschelijke maatschappij gebouwd en bestaat zij voort. Monsters kan men in de wereld aantreffen; gewis. Doch het zijn uitzonderingen. De voorstelling er van kan dus waar zijn; maar het doen optreden van andere wezens dan monsters is evenzeer in overeenstemming met de waarheid. Of zou de lichtzijde van het leven, omdat zij aantrekkelijker is, minder geschikt zijn om den kunstenaar te bezielen? Mist het zedelijk schoone, het edele en verhevene alle belangstelling? Bovendien, de vraag is veel minder te weten of al dat walgelijke waar kan zijn, dan wel of het een onverdeeld aesthetisch genot kan verschaffen, den schoonheidszin bevredigen en derhalve een veredeienden indruk op het gemoed maken. En hierop kan het antwoord, voor alwie een nog onbedorven smaak heeft, niet twijfelachtig wezen. Romans en verhalen, bundels met schetsen, novellen en
beschrijvingen als die, welk geleverd werden door P. Van Assche, G. Vermeersch, L. Baekelmans, R. De Cneudt, G. D'Hondt, L. Meert, P. Selen en een paar anderen met minder aanleg en kunstvaardigheid, moeten daarom, uit een zuiver letterkundig oogpunt, streng gevonnisd worden. De schrijvers en schrijvertjes er van zijn, zooals reeds lang geleden Geel het eens zeide, ‘geen bijen, die dommelen in den gloed der zon, over bloem en plant, maar gonzende muggen in het vale licht, dat door moerasdampen schijnt’.
| |
| |
Wij zullen niet betwisten, dat sommige van hunne tafereelen, hoewel valsch en soms zóó overdreven en eenzijdig, dat zij niet eens meer waarschijnlijk lijken, met veel handigheid, met meesterschap zelfs op het doek zijn gebracht. Wij loochenen niet, dat hunne voorstelling getuigt van scherpe waarneming, wel eens levendig is en naar de natuur afgebeeld; dat hun stijl schittert door weelderige kracht - een met goud bestikten zijden mantel gelijk, waarmede men een vuilnishoop aanlokkelijk wil maken; dat de taal die zij schrijven, ofschoon haar niet zelden geweld wordt aangedaan en zij onnoodig wordt opgepropt met allerlei dwaze neologismen, ook niet ongemeen rijk, gekleurd, gespierd kan wezen. Doch, om nog eens het woord van Geel aan te halen: ‘Men sla dat talent niet te hoog aan! Een riool is een riool, en niets meer: de enkele melding geeft walging. Het is zoo moeilijk niet, het verwulfde metselwerk, de duisternis en de onreinheid te beschrijven; kruipt er door, zoo het u lust en wentelt er u in, mits ik wandelen mag in de zalen van het gebouw dat er boven staat’. Hoeveel juister en dieper inzicht in het wezen der kunst dan de modernen had de grijze Homeros niet, die den afzichtelijken en boosaardigen Thersites beschreef, maar het deed in drie trekken en aldus het vraagstuk van het leelijke in de poëzie op uitstekende wijze oploste. Ach, of zij ten minste het voortreffelijke van die ‘oude’, maar eeuwig jong blijvende kunst naar waarde wisten te schatten!
Maar wij hebben ons al lang genoeg opgehouden bij die kunstenaars op een dwaalspoor. Hunne modderlitteratuur zal misschien een tijdje lang bijval hebben bij zeker publiek, dat in het lezen van die boeken, welke de zinnen prikkelen en den hartstocht aanhitsen, blijkbaar nog iets anders zoekt dan aesthetische voldoening; maar zij is eene bastaardkunst, die in de geschiedenis der echte geene plaats waardig is. Daarom besloot de keurraad, dat die werken in het verslag niet verder zouden in aanmerking genomen worden.
De jeugd moet lectuur hebben, gepast voor hare jaren: aantrekkelijk, onderhoudend, niet banaal noch preekerig en toch een nuttig lesje behelzend. Kinderboeken moeten vermaken en tevens leeren. Kunst, edele en groote kunst zelfs kan in die werkjes schuilen; is het noodig te herinneren aan Andersen en de gebroeders Grimm? - Met voldoening heeft de jury kennis
| |
| |
genomen van verschillende zeer verdienstelijke werkjes van dien aard. Het is echter jammer, dat geen grooter aantal de gewenschte eigenschappen bezitten; de meerderheid blijft zelfs beneden zeer bescheiden eischen. In eenige komt de zedemeester voortdurend om het hoekje kijken; in andere is de inhoud geenszins aanlokkend; men treft er in aan banaliteit, alledaagschheid van stof, of een onsamenhangend geheel, of een aaneenschakeling van ongerijmdheden; hopen de schrijvers op die wijze de jeugdige lezers te boeien? Ook aan den vorm wordt niet altijd genoeg zorg besteed. Een levendige, vlugge verhaaltrant; een natuurlijke toon, vooral in de gesprekken; een losse, ongedwongen, maar daarom nog geen matte noch slordige stijl; een eenvoudige, gewone en toch gekuischte taal zijn in zulke werken volstrekt geen overdaad. Vooral op de laatste voorwaarde mag met nadruk gewezen worden; hoeveel kinderverhalen zijn niet gesteld in een onverduwbaar boeken-Nederlandsch!
Als goed geslaagd mogen de twee bundels van A. Callant (Flick en Een gebroken hart) vermeld worden. Zij hebben wel gebreken, o.a. te weinig karakteristiek, langdradigheden, enz., maar daartegenover staan ook goede eigenschappen: aantrekkelijke voorstelling, ongekunstelde en zuivere taal, sappig en doorspekt met volksspreuken en volkswijsheid. - V. Naveau's Vlegeljaren zijn van aard om de harten van het jonge volkje te veroveren; het is beter dan alledaagsch werk. Men kan prettige bladzijden aanhalen: de ‘Potteriekermis’ o.a. is smakelijk beschreven. De stijl, hoewel passend, is echter niet steeds even pittig en levendig. - De Drie Santinnen van J. De Cock, ofschoon van zeer verschillenden inhoud, mogen wij ook niet voorbijgaan; wegens het talent van den schrijver staan die legenden, zoo eigenaardig en schilderachtig verteld, zelfs bovenaan in de rij.
In het moeilijk vak der kinderpoëzie, waarin te onzent o.a.J. van Droogenbroeck zoo uitstekend slaagde, werd weinig gepresteerd. De bundel van Th. Sevens: De Schoonste kindergedichtjes, is niet onverdienstelijk, en nog meer voldoet de ‘Krans van kindergedichten voor school en huisgezin’, door H. Muyldermans samengevlochten met den titel: Uit het hart naar het hart. Menig rijmpje komt er in voor, dat niet onaardig is; maar daarnaast ook onbeduidende stukjes en verzen, die eilaas! met de poëzie maar den uiterlijken vorm gemeen hebben.
| |
| |
Men kan het betreuren dat de kinderlitteratuur, een voornaam vak en als bestanddeel van het volksonderwijs onbetwistbaar van groot gewicht, door onze dichters en schrijvers eenigszins verwaarloosd wordt Het is voor de jury een reden te meer om met erkentenis te wijzen op het verdienstvolle, dat in dit tijdvak het licht zag, en den wensch te uiten, dat bij de kunstenaars meer waardeering voor dit genre moge ontstaan, dat zelfs de besten onder hen er gelieven naar te streven ook hierin eenige lauweren te plukken.
In meer dan een opzicht is de volkslitteratuur verwant met de kinderlitteratuur, maar aan den anderen kant niet altijd gemakkelijk te scheiden van de zoogenaamde ‘hoogere’ kunst en in veel gevallen er zelfs mede ineenvloeiende. Wie zou het wagen de grens te trekken tusschen de twee? Doch zonder twijfel behooren tot de volkskunst romans en novellen zooals die, waarop, in het laatste tijdvak, V. De Meyere, F. Van de Wattijne, Bert Van Mettenijen, I. De Vreese, M. De Bie en anderen nog het publiek vergast hebben. Wij kunnen natuurlijk alle werken van dien aard niet bespreken, en van een aanzienlijk getal zouden wij moeten getuigen, dat zij geen bespreking waard zijn. Het zijn onbeholpen pogingen, ondernomen zonder eenig schrijftalent; vinding en samenstelling zijn erbarmelijk, de inkleeding slording. Zulke ‘kunst’ verdient geene aanmoediging, zelfs al is de bedoeling nog zoo prijsbaar. Iets hoogers moet het doelwit zijn, ofschoon men voor den gemeenen man schrijft.
De twee reeksen verhalen en schetsen van I. De Vreese: Slaven en Nog slaven, zijn geschreven met een duidelijke strekking: bestrijding van het alcoholisme. Niet naar het schoone, naar het nuttige heeft de schrijver gestreefd; de strekking heeft echter aan de letterkundige waarde niet te zeer geschaad. Met een zeker talent zijn die meestal korte, eenvoudig opgevatte novelletjes verteld, zonder preektoon, in een aangenamen, gemakkelijken trant en een passenden, hier en daar zelfs schilderachtigen stijl. - In een eenvoudigen trant zijn ook geschreven de Volksverhalen van M. De Bie. Zij behelzen roerende bladzijden; maar aan de taal kon meer zorg besteed wezen.
Ofschoon men moet toegeven, dat De wraak van den schoolmeester, door Bert Van Mettenijen, als proeve van historisch verhaal zeer zwak is, toch is het geen onverdienstelijk werk. Niet- | |
| |
tegenstaande een zekere langdradigheid in de uiteenzetting en gerektheid in de gesprekken, ten gevolge waarvan de belangstelling soms wat verslapt, behoort dit werk tot de volksboeken, die gretige lezers zullen vinden, omdat zij toch een boeiend geheel uitmaken.
Beter samengesteld is De schoolmeester van A. Sevens. De stevige, flinke bouw van dien roman, de hier en daar wel geslaagde tafereelen zijn een bewijs, dat de schrijver iemand is, die wat kan. Daarom is het dubbel jammer, dat de inkleeding zoo onvergeeflijk slordig is; waarom moest dit werk met zooveel haast afgeraffeld worden? Den inhoud laten wij onbesproken; toch kunnen wij de opmerking niet weerhouden, dat de gehalte van het werk er niets door zou geleden hebben, had de schrijver zijn verhaal niet terzelfdertijd tot een politiek smaadschrift verlaagd.
Daarentegen ligt juist in de samenstelling het hoofdgebrek van Werwaarts? den uitvoerigen roman van F. Van de Wattijne. Het werk maakt geen goed gesloten geheel uit, naar een vast plan beraamd; de gang is verward en niet altijd logisch; perspectief in de voorstelling ontbreekt. De lezer verkeert onder den indruk, dat de schrijver niet weet hoe los te raken uit de verwikkeling, die hij gesponnen heeft en ten slotte maar naar het eenvoudige huismiddel grijpt al de draden door te snijden. De ontknooping voldoet derhalve geenszins; zij levert het bewijs van 's kunstenaars onmacht. Gemis van objectiviteit is eene tweede tekortkoming. De schrijver moet nog leeren naar het leven teekenen; zijne personages hebben geen eigen bestaan; het zijn papieren helden en heldinnen en allemaal naar hetzelfde patroon gesneden. Ondanks dit dubbele gebrek - wij zouden er, als derde, de zwakheid van den vorm kunnen bijvoegen - blijft Werwaarts een onderhoudend boek en behelst eene blijde belofte.
De bundel Langs den stroom, van V. De Meyere, bevat een aantal korte stukken; de Roode schavak, die er op volgde, is een stouter poging: een omvangrijk verhaal. In beide werken is een knap, boeiend, nu en dan zelfs pittig verteller aan het woord, al dut hij bijwijlen een poosje in; zijne geschiedenis weet hij handig genoeg ineen te zetten en hij slaagt er in menig tafereeltje op levendige en kleurrijke wijze uit te beelden. Hij geeft eenvoudig de werkelijkheid weer, maar zijn realisme is niet ongezond, niet terneerdrukkend. - Van de kortere novellen zou men kunnen
| |
| |
zeggen, dat zij soms wat gezocht zijn van trant, de motieven wat alledaagsch, zonder belang. Men kan het ook betreuren, dat de schrijver, in enkele gevallen, de weinig aanbevelingswaardige methode huldigt, zijne novelle zonder slot te laten. Met wat doel maakt hij ons dan met het overige bekend? Wat den uitvoerigen roman, de geschiedenis van een onnoozelen hals, betreft, hij ontsnapt niet aan het verwijt te zondigen door overdreven karakterteekening en, vooral in het begin, te lijden aan zekere loomheid in den gang.
Alles samengenomen is echter zijn werk, in zijn geheel beschouwd, zeer verdienstelijk. Een scherpe waarnemer is De Meyere nochtans niet. Ofschoon hij er den kneep van weg heeft, op de karakteristieke, typische zijde van menschen en zaken veel licht te doen vallen, toch dringt zijn blik niet diep door, evenals zijn gemoed, al blijkt het vatbaar voor lichte en teere aandoeningen, slechts aan de oppervlakte en door den buitenkant der dingen bewogen wordt.
Eene dankbare stof koos zich R. Vermandere uit in zijn Van Zon zaliger, door hem zelf. Heel nieuw is het motief niet; maar wat kan er al niet mede tot stand brengen een kunstenaar die fijn gevoelt en scherp toeziet! Al dadelijk wordt de verwachting van den lezer hoog gespannen: hij krijgt wel iets, nogal veel zelfs, maar wordt ten slotte toch teleurgesteld. Zeker: de schrijver heeft een eigenaardigen kijk op de dingen der wereld; geest, opmerking, humor zelfs ontbreken niet in deze schetsen en tooneeltjes; maar enkele daarvan hebben wel iets gezochts en in het koloriet is niet genoeg verscheidenheid. De typeering kon keuriger, fijner wezen; psychologische diepte ontbreekt; veel, waarover de wijsgeerige bakker zijn blik had kunnen laten weiden, veel, waarover hij had kunnen filosofeeren, bleef op het achterplan. Het onderwerp was om zoo te zeggen onuitputbaar, en ofschoon de schrijver zich met eenige grepen moest tevreden stellen, hij had er toch meer, hij had er misschien betere kunnen doen. De uitdrukking daarentegen, taal en stijl, verdient veel lof. Zij passen uitstekend; Van Zon uit zich in de springlevende taal van het volk, met hare kernachtige spreuken, frissche beelden en schilderachtige zegswijzen.
Een zekere verwantschap met de kunst van Vermandere vertoonen de bundels met schetsen en verhaaltjes van J. De Cock. Die stukken munten meest allemaal uit door de levendig- | |
| |
heid der voorstelling, de frischheid van kleur, het ongemeen opgewekte van toon en trant, het persoonlijke van den stijl. Kostelijke bladzijden komen voor in Ons Leven, uitstekend getypeerde tafereeltjes. Met een schalksch oog en een spottend glimlachje om den mond slaat de schrijver gade de dingen rondom hem en het menschelijk gedoe; de komische zijde er van treft hem vooral, hoewel hij den ernst en het tragische van het leven even goed beseft. Maar waarom wil hij altijd geestig zijn? Waarom laat hij zich verleiden tot jacht op effekt? Zijn humor, doorgaans van goed allooi, wordt wel eens flauw, zijne scherts laf en zouteloos, en onbeduidend zijn soms de voorwerpen aan het afmalen waarvan De Cock zijne kostelijke gaven verspilt. Men zou ook verlangen, dat sommige stukken met meer zorg waren afgewerkt; verouderde beeldspraak, onnauwkeurige zegging hinderen hier en daar den lezer. Echt kunstwerk verliest niets van zijne waarde, als het fijn gepolijst wordt aangeboden.
Meestal in het begijnhof, een even eigenaardige wereld als die der studenten, spelen de Gekke Sprookjes van J. Arras. De schrijver is nog jong; hij werd door de natuur goed bedeeld, maar hij misbruikt zijn talent. Scherp waarnemen, treffend schilderen, levendig vertellen; hij kan dat alles. Laat hij nu, door aanhoudende oefening en studie - den grondslag zonder denwelken de kunst niet eens denkbaar is - er toe komen het noodige evenwicht te verkrijgen en zijn natuurlijken aanleg in de juiste richting te ontwikkelen.
In een nog heel verschillende omgeving verplaatsen ons de twee werken van D. Demers. Met warme sympathie volgt men, in het eerste (Eenig dochtertje), de autobiographie der heldin; in het tweede (Op Wolsken) leeft men gaarne te midden van die beminnelijke, deugdzame, beschaafde familie. De opvatting is echter optimistisch-eenzijdig; de karakterontleding laat veel te wenschen over, niet enkel wat waarheid, maar ook wat vastheid van lijnen betreft; de samenstelling is niet zonder gebreken: het verband tusschen de feiten is niet altijd logisch, de gebeurtenissen loopen als van zelf, of liever, moeten als van zelf loopen naar eene uitkomst, die de lezer spoedig raadt. Doch de grootste fout is gelegen in het conventioneele, in de overdreven idealiseering van het leven. Naar de natuur teekent de schrijfster hoegenaamd niet; ook mist zij het talent te karakteriseeren, de juiste tinten en schakeeringen aan te brengen. Dat merkt men o.a. in de
| |
| |
gesprekken der personages. Uit welken stand en in welke omstandigheden ook, bedienen zij zich zonder uitzondering van dezelfde stijve, schoolmeesterachtige boekentaal.
Veel getrouwer, veel meer in overeenstemming met de werkelijkheid zijn de verhalen van hare kunstgenoote V. Loveling. Vergeleken bij de vorige werken van deze rijkbegaafde schrijfster, vertoonen echter hare drie laatste, welke de keurraad te beoordeelen ontving, volstrekt geen vooruitgang; integendeel. Wel slaagt zij er nog in, hare romans en vertellingen naar een eenvoudig, doch goed overwogen en kunstig plan samen te stellen: er is eenheid in en een geleidelijke ontwikkeling. Wel bevalt zij nog door hare fijne opmerkingsgave, hare scherp omlijnde teekeningen, haar talent van beschrijven, het plastische van de voordracht; het zou zeer onbillijk zijn, degelijke verdienste aan haar werken te ontzeggen.
Nochtans komt er veel in voor, dat den lezer verhindert ze met onverdeeld genot te smaken en hem herhaalde malen bedenkelijk het hoofd doet schudden. De vinding is weinig oorspronkelijk en zondigt zelfs, althans stellig in Groote manaeuvres, door onwaarschijnlijkheid; de opvatting is partijdig, de voorstelling eentonig, de grondtoon steeds dezelfde, tot vervelens worden toe; de karakterstudie vooral is zwak en soms gansch mislukt. Tendencieus zijn al die verhalen en uitingen van een koud, hardvochtig pessimisme. De stellingen zelve, die verdedigd worden - in ons oog telkens betwistbaar en ja, soms heelemaal valsch - komen hier niet in aanmerking; maar er moet toch op gewezen worden, dat het de schrijfster hoofdzakelijk om de stelling te doen is, en dat dit niet in geringe mate aan de kunstwaarde van haar werk afbreuk heeft gedaan. Met serenen, onbenevelden blik beschouwt zij de dingen niet; alles moet gekeerd, gewrongen zelfs en voortgestuwd in de bepaalde richting, zoo goed of kwaad het gaat. Zelfs in vormschoonheid kunnen deze verhalen het niet halen bij de vroegere, ofschoon deze veterane onzer Vlaamsche letterkunde nergens haar talent van woordkunstenares verloochent en eene pen blijft hanteeren, die haar menig jongere kunstenaar mag benijden.
Insgelijks zou er veel aan te merken zijn, veel te laken bij werken als Peggers ondergang van P. Selen. De schrijver schetst hier een aantal tafereelen uit het ruwe, wilde leven van smokkelaars en veekooplieden. De innerlijke samenhang en van verraadt
| |
| |
eene nog onzekere, weinig geoefende hand; de feiten en voorvallen maken eene verwarde massa uit: eene hoogere eenheid van opvatting en van indruk ontbreekt. Maar de omgeving, waar de gebeurtenissen zich in afspelen, is niet zonder talent geteekend: de omringende natuur en de daarin wemelende menschen. De sociale kringen, waar wij met den schrijver binnentreden, zijn allesbehalve voornaam; het zijn allen woeste, gemeene kerels, die ons te gemoet komen; hunne gevoelens, hunne houding, hunne daden, hunne woorden, alles even brutaal en onbeschaamd. Er zit echter leven en beweging en aanschouwelijkheid in de voorstelling.
Al even onverkwikkelijk van inhoud zijn de zeven schetsen Uit het Nethedal en de roman Dompelaars van Fr. Verschoren, niettegenstaande er een enkel lief en aandoenlijk tafereeltje in aangetroffen wordt. Zij verplaatsen den lezer insgelijks onder de laagste standen der samenleving, doorgaans bij fabriekarbeiders, wier ellende op weinig aantrekkelijke wijze wordt uitgestald en beschreven. Sommige stukken zijn louter beschrijvingen, en in het algemeen lijden de verhalen, die noch fijn zijn noch diepgevoeld, aan overlading; er vordt te veel in beschreven en vooral op te veel onbelangrijke zaken wordt gedrukt. Maar beschrijven is dan ook de sterke zijde van Verschoren; hij heeft kleuren op zijn palet, die hij aan andere schilders met de pen niet is gaan ontleenen. Is hij in de eerste plaats een stilist met meer dan gewonen aanleg, als verteller heeft hij eveneens een persoonlijken trant. In elke richting nochtans moet zijn talent zich nog ontwikkelen, alvorens hij kunstwerk van blijvende waarde zal tot stand brengen.
Met die beide laatste schrijvers zijn wij al genaderd tot de reeds boven besproken groep van overdreven naturalisten, tot welke zij ook wel zouden kunnen gerekend worden.
Dat er, in het verloopen tijdvak, meer prozaschrijvers naar de pen grepen dan dichters naar hunne luit, heeft niets opmerkelijks; het tegenovergestelde zou veeleer kunnen verbazen. Gelukkig hangt de bloei der kunst van het getal harer beoefenaars niet af. Met Gezelle is een reuzenfiguur verdwenen, zooals er wellicht niet spoedig eene tweede zal opdagen; in den laatsten tijd zijn echter dichters met groot talent opgetreden; ja, thans mag de poëzie, met meer vertrouwen dan in de eerste
| |
| |
jaren der nieuwe eeuw, eene hoopvolle toekomst in Vlaanderen te gemoet zien.
De baan, waarop zij verder zal stijgen, steeds hooger en hooger, teekent zich duidelijk genoeg af; zij werd aangelegd door de zoogenaamde ‘moderne’ richting in de kunst. De jongeren stappen er meestal stout op vooruit; oudere kunstbroeders bewandelen nog het vroegere, nu allengs meer en meer verlaten pad, terwijl enkelen, half besluiteloos en niet duidelijk beseffende waarheen beide wegen voeren, op de twee tegelijk beproeven vooruit te raken.
Een naklank van rhetoricale dichtmuziek hooren wij nog in de Echos mijner luit van Pr. Rens; in het Eikenloof van Pr. Van Acker waait u nog de frissche wind niet tegen, die aan de poëzie nieuw leven heeft ingeblazen. Toch bevatten beide bundels verdienstelijke stukken: gemoedelijk, duidelijk uitgesproken, eene enkele maal zelfs mooi gezegd. Ook de Lyrische zangen van L. Buyst zijn, alles wel beschouwd, verzenmakerij daar den ouderwetschen trant, alhoewel zij niet zelden welluidend klinken en, trots de zwaarmoedige stemming van den dichter, als van zelf vloeien.
Pr. Adriaensen, S.-J., wordt bovenal door den godsdienst bezield. Zijn Licht en leven is ernstig van inhoud, ernstig van toon; van diep gevoel en innige ontroering geven een aantal stukken blijk. Doorgaans zijn zij keurig van vorm, goed berijmd; een bedreven technicus is nochtans de dichter nog niet. Geestdrift voor het goede straalt er meer in door dan verheerlijking van het schoone. Als hij - wat te zelden gebeurt - alle schoolschheid over boord werpt, kan hij frissche, krachtige en aangrijpende, kortom echte poëzie leveren.
De verzen, door E. De Lepeleer verzameld Voor vriend en vreemde, zijn insgelijks van overwegend godsdienstigen aard; menigvuldige gelegenheidsdichten bevinden er zich onder, alsmede eenige cantaten. Zij zijn goed gebouwd, maar gaan te veel denzelfden eentonigen, te kalmen gang; zelden ontwaart de lezer iets dat aangrijpt, vasthoudt en ontroert. Onbeduidendheid, alledaagschheid, oppervlakkigheid van denkbeelden zal men den dichter niet ten laste leggen, maar wel, dat zij niet altijd van dichterlijke visie getuigen en dat de gekozen vorm niet zelden prozaïsch is.
| |
| |
Nieuw geluid en oude melodieën weerklinken dooreen, doch niet steeds tot een volmaakte harmonie samensmeltend, in enkele verzenbundels. Aldus, om ons bij een der verdienstelijkste bepalen, in de Herfstbloemen van G. De Mey. De dichter noemt zijn werk ‘een boek van kleine poëzie’, en waarlijk, de benaming past uitstekend. Hier en daar geurt nog een bloempje in den laat geplukten ruiker, maar de meeste zijn niet meer frisch.
Eenigszins afgezonderd staan, in de rij hunner kunstbroeders, G. Hermans en K. Om. De Laey.
Zeer eigenaardig zijn de Bespiegelingen van dezen laatste, zoowel wat vinding en opvatting als uitbeelding betreft. De Laey was een scherp waarnemer; met een kalmen, wijsgeerigen, overal doordringenden blik bespiedde hij de menschen in hun dagelijksch doen en zei er het zijne van op een wijze, die hem alleen eigen was. Hij kan geestig zijn en zacht humoristisch; onder zijn sarcasme schuilt geen koude onverschilligheid en zijn scepticisme ligt er maar van boven op. Het grillig spel zijner verzen en rijmen lijkt wel eens wat minder natuurlijk en weinig geslaagd. Hooge kunst heeft hij niet gegeven, - hij had er later kunnen geven, had de dood hem gespaard, - maar dat hij er zeer oorspronkelijke, zeer onafhankelijke, zeer individualistische heeft geschapen, verdient dat geen waardeering?
Van G. Hermans' Verzamelde opstellen en gedichten kon de keurraad maar alleen de laatste beoordeelen. Men zal er niet van beweren, dat het gelikte verzen zijn, dat zij uitmunten door hunnen verfijnden, precieusen vorm; waarlijk, de dichter had er nog eens de schaaf mogen laten over gaan. Doch zij overweldigen u door den stouten durf, de machtige fantasie, de klare, heldere visie, den diepen ernst. Maar 's dichters breede schouders blijken ten slotte toch te zwak om den zwaren last te torsen. Zijne tafereelen zijn veeleer proeven dan voltooid werk; misschien eene oefenschool tot nog stouter onderneming: een talent als het zijne zal steeds klein werk versmaden.
De twee reeksen Liederen van H. Broeckaert behelzen lieve, welluidende, zangerige stukjes, jolig en levenslustig van toon; onder zijn Kneepverzekens is er meer dan een geestig en scherp puntdichtje. Met eere mag zijne poëzie vermeld worden.
Niet allemaal even prachtige, fijn-ranke bloemen zijn C. Gezelle's Leliën van dalen, ofschoon er veel heerlijke onder zijn. Met zeer ongelijke kleuren, wasdom en jeugd staan zij daar te
| |
| |
prijken, en het is wezenlijk jammer, dat de dichter de planten, die te tenger opschoten en armzalig tierden, niet geweerd heeft om de overige des te weliger te laten groeien. Men kan wijzen op stukken, die weinig persoonlijks bevatten en, in technisch opzicht, veel te wenschen overlaten. Daarnaast treft men er andere aan, die schitteren door hunne kleurenpracht, die in de ziel grijpen door de innigheid van gevoel, die bewondering vergen voor de krachtige plastiek. Ruimschoots wegen zij op tegen het minderwaardige werk en blijven den dichter een eervolle plaats in de rij der woordkunstenaars bewaren. - Dat Gezelle meer een teekenaar, een schilder met de pen is dan een gevoelsmensch, een lyrisch temperament, kan men, behalve uit zijn Leliën, ook afleiden uit de vroeger verschenen schetsen in proza: Uit het leven der dieren, die der jury eveneens ter beoordeeling werden voorgelegd. Het zijn eene reeks beschrijvingen, zooals alleen ze schenken kan een liefdevol, aandachtig en scherpziende kunstenaar-waarnemer en taalvirtuoos. Veel lof verdient de eigenaardige inkleeding: de gekleurde en rijke taal, de klankexpressie, de wondere mengeling van tonen en tinten, de aanschouwelijkheid der voordracht. Alles is echt en natuurlijk, verrassend getrouw voor het oog van den lezer getooverd. Van willekeur is de schrijver echter in zijn ‘taal-kneden’ niet vrij te pleiten en het nu en dan banale van de stof wordt niet telkens door de schitterende zeggingskracht goedgemaakt. Bevreemding wekt het ook wel eenigszins, dat die verhaaltjes zoo vaak een tragischen afloop hebben. Luidens de ‘Verantwoording’ van den schrijver, zou zijn boek moeten wezen als een verheerlijking van de schepping, doen uitstralen ‘de glorie en de grootheid van Hem, die 't heeft geschapen, zoo wonderbaar en zoo heerlijk, met éénen wenk van zijn aanbiddelijken wil’. Toch maken die
schetsen geen blijden indruk, gelijk men zou verwachten; die herhaalde tooneelen van doodgaan en sterven stemmen veeleer tot droefgeestigheid en ernstige, zwaarmoedige levensbeschouwing.
Een sombere, treurige grondtoon ruischt ook door de Sonnetten en gedichten van den te vroeg gestorven H. Haenen. Maar hij laat zich gemakkelijker verklaren door de omstandigheden van den dichter, die van het leven de rozige zijde nooit heeft mogen aanschouwen. De Haenen die in dit boek, na zijnen dood door een vriend uitgegeven, beurtelings klaagt, steent en jam- | |
| |
mert, die zich overgeeft aan moedeloosheid en kreten van wanhoop slaakt, om daarna weer tot berusting en gelatenheid te komen en, trots alles, te blijven hopen: wie erkent hem niet als een waar dichter? Zoo ergens, dan hooren wij hier de uiting van echt, onvervalscht gevoel. Zeer te betreuren is het nochtans, dat de begaafde zanger met zooveel overhaasting werkte; slordigheden in uitdrukking en versbouw komen in menigte voor en ontsieren tot de fraaiste stukken.
Van een zeker dichtertalent leggen ook getuigenis af de Stille festijnen van Ad. Herckenrath. Het is stemmingspoëzie; geen weerklank van het veelzijdige leven daarbuiten, doch een luisteren naar den klop van het teerbewogen en zacht-trillend hart. Afgezonderd van de wereld om hem heen, zingt de dichter in geheimzinnige stilte voor zich zelf. De tonen, welke in die eenzaamheid ruischen, zijn doorgaans zuiver, maar nog schuchter; al weerklinkt nergens een krachtige stem, toch blijft zij steeds vol en welluidend. Wij moeten het echter bekennen: het lijkt soms een vreemde muziek, die niet altijd even bekoorlijk onze ooren streelt, omdat zij wel eens ontaardt in galmen zonder duidelijken zin.
Moderne klanken, maar ook bij poozen eenigszins verward en als een weergalm van elders, geven van zich uit de Verzen van J. Hammenecker, een dichter met een niet minder lichttrillend en teergevoelend gemoed. Maar hoe anders van stemming! Hier geen pessimisme noch zwartgalligheid, ofschoon een ernstige levensbeschouwing; een kijken in eigen boezem, maar zonder zelfbehagen; geen lijdend medeleven en medegeslingerd worden, maar een aanwakkeren tot de daad; geen onrustig twijfelen en pijnlijk zoeken, maar een recht omhoog stijgen naar een in het licht stralend ideaal. Niet minder treffen ons deze verzen door de innigheid der aandoening dan door de vurigheid van dit voor het schoone blakende dichterhart. Het is echter nog geen werk van een tot volle ontwikkeling en tot rijpheid gekomen talent. Nu en dan is nog de uiting ongelijk, onvast de teekening, onklaar de visie en het beeld. In technisch opzicht komen nog zwakheden voor: onwelluidende, manke verzen. En ten slotte, nog geen onafhankelijkheid genoeg; wel een nieuw geluid, maar doormengd met van elders opgevangen tonen.
| |
| |
Sedert een heelen tijd reeds staat de dichtkunst in het teeken der lyriek; episch werk wordt door slechts enkelen en als bij uitzondering geleverd.
Een verhaal in verzen is H. Muyldermans' Linda. De vindingrijkheid en fantasie van den dichter blijken zeer beperkt; aan de eischen naar waarheid en natuur voldoet hij niet altijd; sommige gedeelten zijn wat te langdradig en, eilaas! bezieling en dichterlijke voorstelling worden vaak gemist.
Beter voldoen ons de tafereelen, die L. Lambrechts in den bundel Mate en Minne bijeengroepeerde. Wie weet niet, dat Lambrechts een aangenaam keuvelaar is, die knap kan vertellen en flink beschrijven? Men zou echter in deze schetsen - want meer dan dat zijn die meestal korte stukken niet - een boeiender stof, een vluggeren gang wenschen en een lichter heenglijden over bijzonderheden van weinig belang. Zonderling is het wel, dat, vooral in de gedeelten met rijmlooze verzen, de vorm soms zoo onfraai is, geenszins welluidend, maar ontsierd door allerlei gezochte wendingen. Alles samengenomen, staan die dichterlijke verhaaltjes beneden de vertellingen in proza, welke hij in hetzelfde tijdvak geschreven heeft (Paascheieren; het Mirakelfeest). Doch deze vertoonen ook erge tekortkomingen: te weinig perspectief, veel te veel bijzaken, die het lezen vermoeien; een jacht op eenvoud en naïveteit, alsof die van zelf niet moesten komen, en bovenal een zeker gemis van objectiviteit: te vaak wordt over de personen gesproken: ze deden beter zelve handelend op te treden en door hunne daden hun karakter bloot te leggen.
Van degelijker gehalte, echtere kunst dan al het voorgaande bleek - althans naar het oordeel van den keurraad - het werk van eenige andere schrijvers, die na eene tweede schifting overbleven en wier machtiger scheppingen met meer recht naar den prijs dongen.
Blijven wij eerst bij een tweetal dichters stil.
De bundel Zingende snaren van A. Walgrave, de tweede dien hij de wereld inzond, bevat gedichten op den Advent, den Kersttijd, den lentetijd, de lijdensweek, den Paasch-, zomer- en herfsttijd. Het is, zooals men ziet, een krans van poëzie om het kerkelijk jaar gewonden, gelijk Gezelle dat ook in zijn Tijdkrans
| |
| |
had gedaan. Uit de keuze van het onderwerp blijkt niet alleen, dat Gezelle de meester is van den jongen dichter; overal kan men zijnen invloed aantoonen. Een gemis van oorspronkelijkheid, van zich-zelf zijn, is een eerste hoofdgebrek waarop te wijzen valt. Een tweede ligt in het te vaak ijdele, zinledige van die poëzie. De verzen vloeien gemakkelijk genoeg, jawel; maar onder die welluidende opeenvolgingen van klankgroepen, wat armoede soms van gedachten! Waarom, in plaats van alle invallende gedachten, elke vluchtige aandoening, elke voorbijgaande stemming in ‘taalmuziek’ te willen omzetten, niet liever rijpvoldragen en keurig voltooid werk geleverd, dat den toets der critiek niet hoeft te vreezen? En hier raken wij eene derde tekortkoming aan, nl. het ongelijke van de uitdrukking. Stukken, heelemaal schoon en onberispelijk van vorm, zijn te zeldzaam; in technisch opzicht heeft de dichter nog machtig veel te leeren. Dat hij zich stoutweg aansluit bij de moderne richting, daarvan zullen wij hem geen verwijt maken: hij kon wel slechtere meesters gekozen hebben. Hij mag echter niet vergeten, dat zij niet de eenige voortreffelijke zijn en dat het geoorloofd is van die modellen af te wijken, wat het aanwenden van smakeloosheden en buitensporigheden in taal, stijl en versbouw betreft. Hij is begaafd met een echte dichternatuur, met een gevoelvolle ziel, met een teer-trillend gemoed, het ontbreekt hem niet aan aanleg, om de aandoeningen er van in heerlijke, niet valsch klinkende poëzie uit te spreken, om snaren te doen zingen vanwaar zuivere en welluidende tonen zullen weergalmen.
Een ander dichter uit de school van Gezelle is R. De Clercq; zijne Gedichten wijzen het klaar uit. Veel onafhankelijker staat hij in zijn laatsten bundel Toortsen, maar hij is vrij wat lager gezonken en staat mijlen ver van de frissche, natuurlijke, blijmoedige poëzie, die sommige afdeelingen van zijn eerste verzameling te genieten schonken. Met het dichten van volksliederen heeft De Clercq de meeste eer ingelegd en zijne volksliedjes maken ook verreweg het beste gedeelte van zijn werk uit. Het karakter er van is zooals het moet zijn: het zijn aantrekkelijke, zangerige rijmpjes, gekenmerkt door lossen trant, frischheid, lieftalligheid, levenslust, levenskracht en levensmoed; zij zijn niet zeer diep gevoeld, maar teer en vriendelijk-schalksch. De vorm is niet minder goed geslaagd; het is woordkunst van de goede soort en taalvirtuositeit, die niet ontaardt in het
| |
| |
vreemdsoortige en het mooi-doen. Toch zou men kunnen aanmerken, dat de dichter te vaak zijn toevlucht neemt tot dezelfde middeltjes, als herhalingen, klanknabootsingen, spelingen met het rijm. - De overige verzen van den bundel Gedichten ratelen vaak maar als klatergoud: woorden en klank zonder veel zin of zelfs zonder gezonden zin; en als men dan, onder den woordenpraal, de gedachte opdiept, ach! hoe vaak komt er dan maar eene banaliteit voor den dag!
De Toortsen leeren ons het talent van De Clercq van eene gansch andere - schoon minder gunstige - zijde kennen. Al die korte stukken hebben een strekking. Tendens in de poëzie is een gevaarlijk iets; zij doodt niet zelden al het poëtische. Dubbel gevaarlijk is zij, wanneer zij onduidelijk blijft, wanneer de dichter zich achter onklare, nevelachtige voorstellingen schuilhoudt en zijn lezer zich te vergeefs het hoofd pijnigt om de beteekenis der verzen te vatten. Is dat hier niet eenigermate het geval? De ellende van de door het lot misdeelden; de menschelijke ellende in het algemeen; de ellende van het bestaan zelf is het uitgangspunt voor wijsgeerige bespiegelingen, die allesbehalve treffen door hare helderheid; ontevredenheid over de sociale toestanden uit er zich naast vaag-pantheïstische droomerijen. Nogmaals, het gehalte van de gedachten en voorstellingen laten wij buiten beschouwing. Maar wij vragen vooreerst of dat oprechte poëzie is? Misschien spreekt de dichter uit overtuiging; doch wat hij zegt, schijnt niet altijd uit het hart te komen: hij windt zich op, zijn gevoel lijkt opgeschroefd, niet natuurlijk, het wordt pose. En dat is al erg. Voeg er bij. en ziedaar ons tweede bezwaar, dat, met betrekking tot de uitdrukking, alles lang niet volmaakt is. De stukken zijn niet alleen eentonig wegens hunne strekking, maar nog veel meer door het gebruiken van steeds denzelfden vorm. Indrukwekkende beelden, klankvolle verzen ontbreken niet, maar zij liggen als verscholen tusschen minderwaardige. Minder echte kunst is dat tevens; de beelden zijn meer gemaakt dan gegroeid in de fantasie van den dichter; te pas en te onpas worden adjectieven gebruikt, die het voorgestelde niet scherper omlijnen noch duidelijker maken: de visie is niet klaar. De dichter schijnt als te zoeken naar een zekere nalatigheid en gewilde slordigheid; is het om de stemming niet te bederven, om het havelooze en
verwaarloosde en beklagenswaardige van het getypeerde sterker te doen treffen? Enkele maar van die
| |
| |
‘toortsen’ verdienen werkelijk haren naam wegens den geweldigen gloed, die er u uit tegenstraalt; dan is het oprechte, diepgevoelde kunst. Men moet er den dichter niet mede gelukwenschen, dat hij zich tot meedoen aan strekkingspoëzie heeft begeven; daardoor deed hij zijn natuurlijken aanleg geweld aan. Van alles wat hij heeft voortgebracht, staan zijne bekoorlijke volksliedjes bovenaan te prijken in hunne rijke verscheidenheid. Alleen daarom mag hem met volle recht bij de voortreffelijkste onzer dichters een eervolle plaats aangewezen worden.
Talrijker dan de dichters zijn de prozaschvijvers, die nu aan de beurt komen.
Naar Limburg verplaatst ons A. Jeurissen in zijne vertellingen. Zijn Broeder Bertus en andere novellen is verdienstelijk werk, maar wordt in de schaduw gesteld door zijn uitvoerigen roman in twee deelen, De heikleuters, een talentvolle beschrijving van een stuk leven uit het eigenaardig Limburgsch bezembindersvolk. Het is de alledaagsche, doodgewone handel en wandel van simpele menschen; het zijn veeleer eene reeks tafereelen en schetsen, dan het verloop eener eigenlijke geschiedenis. Verwikkeling is er niet, en niettemin valt de samenstelling te loven; de tooneelen zijn eenvoudig van opvatting, maar met een scherp oog waargenomen, flink afgelijnd en met juistheid van toets gekleurd. En wat volheid van leven daar niet uit opborrelt! Hoe echt gij daar alles voor u ziet en hoort gebeuren, en hoe gij er met welgevallen en lust blijft naar staren! Een breed tafereel durft de schrijver aan en het wordt hem geen ‘bovenwerp’; zijne kracht ligt echter meer in het vertellen dan in het zuiver beschrijven. Een groote hoedanigheid is zijne soberheid; hij kleurt fel, maar morst niet met zijne verf; hij rafelt zijne stof niet te veel uit noch loopt er van weg om aan allerlei bijwerk zijnen tijd te verspillen. Met dat al heeft hij wel degelijke kunst geleverd, maar nog geen meesterwerk. Daarvoor moet hij nog dieper en ernstiger kijken in het leven, meer willen dan de voorstelling van louter feiten, meer zien dan den buitenkant zijner personages; ook wel met meer zorg zijnen vorm verfijnen en kuischen, hoeveel goeds ook er nu reeds over gezegd kan worden.
Lieve, frissche, aantrekkelijke novellen schrijft M. Sabbe, pareltjes van echt-Vlaamsche, nationale kunst. Zijn bundel
| |
| |
Vlaamsche menschen, alhoewel in menig opzicht zeer te prijzen, kan niet wedijveren met zijn vroeger werk; maar in zijn Filosoof van het sashuis stijgt zijn talent weer hoog. Het is echter twijfelachtig of hij ooit zal beantwoorden aan de verwachtingen, die zijn eerste optreden deden ontstaan, of hij ooit een machtig schrijver zal worden. Voor het penseelen van fijn afgewerkte genre-schilderijtjes schijnt hij als uitgekozen; ternauwernood zou men op eenige zeldzame vlekjes kunnen wijzen; om tafereelen van grooter afmetingen te borstelen heeft hij echter geen toereikenden kleurenvoorraad op zijn palet liggen. Maar ook met betrekking tot de diepte wil het ons voorkomen, dat er weinig vooruitgang te bespeuren is; hij blijft staan in het gegraven spoor zonder het verder uit het delven, ondanks zijn opmerkingstalent en zijn scherpe ontleding. Hoe het ook weze, wat wederom in zijn Filosoof te bewonderen valt, is de aanminnigheid der tooneeltjes, de fijne typeering, het natuurgetrouw weergeven van dit Brugsche kleinleven, de keurigheid van den vorm. Er straalt van die zonnige, levensblijde novelle een zeldzame bekoring uit; hoe anders, hoe zachter en hoe ingrijpender tevens werkt dat op ons gemoed, dan die eeuwige uitstalling van stoffelijke en zedelijke ellende, die wij in zooveel werken der laatste jaren aantreffen! Omdat Sabbe zijne pen rein houdt en niet in den modder doopt, is hij daarom een minder groot kunstenaar? Zijn zijne personages minder waar en belangwekkend, omdat zij niet eene prooi zijn voor allerhande lage driften? Is zijn Mietje, het lieve, argelooze, onschuldige meisje minder waard de heldin van een verhaal te zijn, omdat zij geen gemeene slet is? En zijn Sasmeester, en de overigen?
Ook juffrouw L. Duykers leidt ons binnen in kringen, waar wij een gezonde lucht inademen. Hare twee romans Lena en Rosa maken samen een groot geheel uit; maar uit een letterkundig oogpunt beschouwd, verdient de eerste den voorrang. Hare heldinnen zijn geen zenuwlijdsters, geen geblaseerden, geen producten van een overbeschaafde en bedorven maatschappij, maar vrouwen met een normale menschenziel, die leven in een normale wereld. Een blijde geschiedenis is het niet, die zich voor ons oog ontrolt; een droevig lot wordt geschilderd: een aanhoudende zelfopoffering, het ten gronde gaan van met recht gehoopt en bijna gegrepen levensgeluk, het vernietigen van een schoonen droom. Zooals Lena zich, in het eerste deel van den
| |
| |
dubbelroman, voor haren vader grootmoedig opoffert, zoo doet zij het, in het tweede, voor hare jongere zuster Rosa. Licht valt haar het offer niet en diep gaapt de wonde van haar hart. Toch is Duykers boek geen verhaal dat terneerdrukt. Lena immers is geen willooze; op den weg van het lijden heeft zij geleerd krachtig te zijn; nooit laat zij den moed zinken en, hoe zwaar en hoe lang de beproeving, de smart en het lijden ook geweest zijn, zij bezweek er niet onder. Zij heeft zich nooit gekweld met ijdele bespiegelingen, welke geen ander uitwerksel hebben, dan allen levenslust te dooden. Het lezen van haar treurig lot stemt dan ook niet tot zwaarmoedigheid noch zwartgalligheid; de strekking van het verhaal is geenszins pessimistisch. En waarom dat? Omdat zij het brengen van haar offer beschouwt - terecht of niet, het verandert niets aan de zaak - als een heiligen plicht, en omdat de met liefde volbrachte plicht, de vrijwillige onderwerping aan en de naleving van de zedelijke wet, nooit een bron kan worden van pessimistische levensbeschouwing, hoeveel hartzeer, tranen en bloed zelfs het vervullen van den plicht mag gekost hebben. Ziedaar wat verklaart hoe Lena zelve, na al het doorgestane lijden, van haar leven getuigt, dat het schoon is geweest ‘door de liefde en het sacrificie zelf’.
Vatten wij ons oordeel over dit werkt beknopt samen. De samenstelling verdient geprezen, ofschoon overdreven toestanden wel voorkomen en een enkele maal zelfs de grens van het waarschijnlijke eventjes overschreden wordt. Over het gegronde van het thema zelf zou men wellicht kunnen redetwisten, nl. of wezenlijk voor Lena de verplichting bestaat haar opoffering zóó ver te drijven; maar met wat recht zouden wij onze opvatting aan de kunstenares opdringen? In het dubbele verhaal is karakterstudie hoofdzaak, en daarin ligt dan ook de voornaamste verdienste. Hare figuren heeft de schrijfster uit het leven gegrepen; ze doorgrondt ze heelemaal en ontleedt ze scherp. Maar het ontleedmes hanteert ze niet koud, onverschillig; ze voelt het lijden, dat ze blootlegt, en ofschoon het mes aldoor dieper en dieper ingrijpt en snijdt met denzelfden bedaarden gang, toch wordt men gewaar, dat de hand die het, hoe vast ook, omklemt, onwillekeurig nu en dan trilt. Zwakker, veel zwakker schijnt die ontleding in het tweede gedeelte; liet ze, in het eerste, aan natuurlijkheid en waarheid nu en dan wel wat te wenschen over, hier komen bepaald fouten voor.
| |
| |
Voelt de kunstenares mede wat zij beschrijft - beschrijven om te beschrijven zonder meer doet ze nooit - dan spreekt het van zelf, dat er, het heele verhaal door, eene warme toon heerscht. Ze vertelt overigens zoo onderhoudend en boeiend, dat de lezer haar met onverzwakte aandacht volgt. Daarbij is de voorstelling eenvoudig, ja, te eenvoudig zelfs. Wij verlangen niet, dat de schrijfster sommige modernen zou nadoen en haar publiek verbluffen met allerlei taalvirtuositeit: gezochte woordkoppelingen, verbazende samenstellingen, opeenstapelingen van adjectieven, zinnen zonder hoofd noch staart en dergelijke zaken meer. Maar wij mogen wel wenschen, dat zij door grooter kunstvaardigheid uitmuntte; rijkdom van taal zou aan niets schaden en een kleuriger, krachtiger, beeldrijker, levendiger stijl evenmin. En hoeveel forsscher en indrukwekkender zouden Lena, Rosa, Vincent, Godfried en de andere gestalten niet voor het oog van den lezer opdagen, waren zij met meer uitbeeldingstalent veraanschouwelijkt! Het eenvoudige van de voorstelling grenst hier wel degelijk aan onmacht.
Wat groot verschil, uit dit oogpunt beschouwd, vertoont dan ook dit werk met den Wandelende Jood van Aug. Vermeylen, waarvan de hoofdverdienste juist gelegen is in het heerlijke, prachtige van den stijl, in het uitbeeldingsvermogen!
Van den schrijver-denker der Verzamelde opstellen mocht men onderstellen, dat eene legende, als die van den Wandelenden Jood, in zijne handen tot een parabel met wijsgeerige strekking zou herkneed worden. In dit boek vinden wij zijn filosofie van het leven en zijn maatschappelijke theorieën neergelegd, natuurlijk niet systematisch; maar de hoofdlijnen teekenen zich evenwel duidelijk genoeg af. Ahasverus is de moderne vrijdenker, die aan niets meer gelooft. Ontgoocheld is hij door de ijdelheid van het aardsch bestaan, gefolterd door de wreedheid er van: ‘een spel van tegenstrijdige krachten en nutteloos gedoe, zonder samenhang of zin, met den stommen dood daarachter’; hij wordt het beeld van de door onrust verscheurde en door twijfel als opengereten ziel, op zoek naar de verloren waarheid, welke kalmte en rust en vrede moet brengen, maar haar nergens vindende. Scepticisme is het uitgangspunt, ontkenning de uitkomst. Ahasverus is Vermeylen zelf; wat zijn hart pijnigt, heeft reeds zoovelen vóór hem, in elke eeuw, gekweld, en wat hij verkondigt, zeiden zij ook reeds. De uit- | |
| |
drukking alleen verschilt; hoe gemoderniseerd ook, hoe twintigeeuwsch ingekleed, zijn de gedachten even oud gebleven.
Ongetwijfeld is de Wandelende Jood een merkwaardige schepping, ofschoon zij meer dan eens een verbijsterenden indruk teweegbrengt. Als geheel beschouwd, bevredigt dit werk niet ten volle; de vier tafereelen, waaruit het bestaat, worden niet door een stevigen band bijeengebonden en zijn bovendien van ongelijke waarde; het slottafereel schijnt ons veel zwakker dan de andere. De bewerking zelve is niet altijd even uitstekend geslaagd; op eene reeks schoone bladzijden, die met een statigen gang voorbijgaan, volgen andere, die door platheden en wansmaak worden ontsierd. Valsch klinkt nu en dan het tragischkomische mengelmoes, en het eeuwig koketteeren met spotternij en sarcasme maakt een mensch wel eens wrevelig.
Meest van al verbaast den lezer het zonderlinge pak, dat Vermeylen de legendarische stof heeft aangetrokken. De eeuwenlange omdolingen van Ahasverus heeft hij van alle omstandigheden van plaats en tijd beroofd en, net als een middeleeuwsche schilder in zijne naïeve kunst deed, elk tafereel neergezet in zijn eigen omgeving en zijn eigen tijd. In het eerste, dat eindigt met het bloedig drama op den Kalvarieberg, zien wij dat dadelijk. Het Jeruzalem dat beschreven wordt is de moderne hoofdstad, waar men geuzenlambik en dubbel-Oudenaarsch drinkt; de smartelijke kruisweg naar den Golgotha wordt een soort van kermisoptocht onzer dagen, met brutaal-schelle kleuren geschilderd, waarin o.a. eene plaats vinden, naast de ‘japneuzen’ en pilaarbijters van Jeruzalem, de ‘maatschappij tot bevordering van het vreemdelingen-verkeer’ en de ‘kamer van huisbazen en grondbezitters’.
Uiterst eigenaardig is dat; moeten wij in die moderniseering ook een dieperen zin zoeken? En, zal men wellicht nog vragen, wordt uit een zuiver artistiek oogpunt, die vervlaamsching of ‘verbrusseling’ der legende soms niet te ver gedreven en beleedigt zij den goeden smaak niet?
Wat men ook tegen de opvatting en den bouw van dit gewrocht moge inbrengen, groote kunstwaarde is men verplicht er aan toe te kennen. Weliswaar zijn de bedoelingen van den schrijver niet overal duidelijk; weliswaar vraagt men zich soms af, of hij met zijn lezer geen loopje neemt, of hij heusch wel meent wat hij zegt, terwijl, aan den anderen kant, zulk een
| |
| |
tragisch-diepe ernst verscholen ligt onder die wildvreemde voorstellingen en in het moedwillig doereengooien van denkbeelden, stemmingen en gewaarwordingen. Maar het is onloochenbaar, dat Vermeylen zich in dit boek alweer den buitengewonen stilist, den machtigen woordenkunstenaar toont, die met volle meesterschap den vorm beheerscht. Voor elke gedachte, voor elke fijne schakeering er van - en hoevele zijn er wel niet! - weet hij telkens de juiste bewoording te treffen. Benijdenswaardig talent! En overal is zijn stijl helder, zijne taal niet ongewoon; niet met gezochtheid van mooirollende volzinnen noch wonderlijke wendingen, doch met de gewone, eenvoudige middelen bekomt hij den beoogden indruk: kenmerk van wezenlijk groote kunst.
Een verbazende werkkracht legt H. Teirlinck aan den dag. Reeds een vorige maal was die jonge schrijver met een rijken oogst lettervruchten voor den keurraad getreden, en nu alweer liggen niet minder dan vijf werken, waaronder vier omvangrijke, ter beoordeeling. Zulk verschijnsel zou verblijdend mogen heeten, als onmiddellijk de angstige vraag niet rees, of die groote hoeveelheid niet bereikt werd ten koste der hoedanigheid?
En, hoe ongaarne ook, men moet ze wel bevestigend beantwoorden. Teirlinck schijnt ons op weg aan die veelschrijverij zijn onmiskenbaar talent te vergooien.
Wij kunnen alvast terzijde schuiven zijn afzonderlijke novelle De Kroonluchter en zijn roman Het avontuurlijk leven van Lieven Kordaat; het is werk van minder gehalte, dat niets zal bijdragen om zijnen roem te vergrooten.
Zijn bundel schetsen en vertellingen Zon heet hij zelve ‘een bundel beschrijvingen’. En niet zonder reden. In sommige stukken wordt enkel beschreven en in de vorige wordt meestal het verhalend gedeelte door de beschrijvingen op den achtergrond gedrongen, of juister, het komt er slechts bij om de beschrijvingen. Als Teirlinck vertelt, is het maar om te beschrijven, met ongeloofelijke virtuositeit, de zachte glansen of het hel gefonkel en de grillige schitteringen, met hare tallooze tinten, van het vroolijk spel der zonnestralen op menschen en dingen, in de stad en daarbuiten. Breede, krachtige tafereelen? Niet altijd. Het zonnelicht speelt ook in een glaasje likeur en op den top van den koning uit het schaakspel; alweer kleine kunst. Een waagstuk was het wel, wat de schrijver ondernam, en - het
| |
| |
weze tot zijne eer gezeid - hij kon zich onbehendiger uit den slag gered hebben; zijne krachten heeft hij goed berekend; hij sprong niet verder dan zijn stok lang was. Maar zonder donkere schaduwen is al dat licht niet. Dit beschrijven, met het enkel doel te beschrijven, laat zich moeielijk wettigen; het is als eene prachtige lijst, waarin het tafereel ontbreekt; wij kunnen er eenige oogenblikken met welbehagen naar kijken, maar ohze aandacht wordt er niet lang door geboeid. En waarom wordt zooveel talent aan dit beschrijven verkwist? Geschiedt het om den lezer eens te laten zien wat de schrijver zoo al kan, om hem te verbluffen? Kunstvaardigheid en bedrevenheid, hoe bewonderenswaardig ook, zijn nog geene kunst, hebben er zelfs, in den grond, geen uitstaans mede. Daarenboven van gezochtheid, spitsvondigheid en gekunsteldheid zijn die beschrijvingen niet vrij te pleiten. Willekeurig springt Teirlinck met de taal om; de woorden schijnen voor hem niet te bestaan met hunne beteekenis, noch te moeten gebezigd worden om hunne beteekenis. Dat is echter gevaarlijk; dat moet rechtstreeks leiden tot onklare voorstellingen en ten slotte tot louter klinkklank.
Het zonnelicht speelt bij Teirlinck, evenals trouwens in de natuur, op alle soort van tafereelen: aantrekkelijke en afstootende, reine en onreine. Dat die van de laatste soort bij voorkeur schijnen gekozen te worden moet ons niet verwonderen, als wij op het overig werk van den kunstenaar letten. Maar echt Vlaamsche tafereelen, een weergeven van Vlaamsch volksleven zijn zij zeker niet. Men heeft dat den schrijver al ten laste gelegd, er op wijzende hoe, o.a., zijne negende beschrijving veeleer eene afbeelding van het Parijsche nachtleven dan die der Brusselsche slemppartijen is; met hoeveel meer recht mogen wij beweren dat, als hij ons buiten, in de Kempen, verplaatst, hij een zeer ontrouwe, ja valsche, fantastische voorstelling geeft?
En wat gezegd over den novellenbundel De doolage? - Die stukken zijn allemaal om het akeligst van inhoud: tooneelen van verkrachting, moord en zelfmoord. De personages, met wie de lezer moet kennis aanknoopen, zijn zonder uitzondering verdierlijkte wezens, enkel bewogen door het verlangen naar vleeschelijken wellust; een hooger leven kennen zij niet, dan zich te laten medeslepen door hunne zinnelijke driften en er voldoening aan te schenken. Zeker, zij kunnen in het werkelijk leven voorkomen; maar wij vragen, of hunne daden en hande- | |
| |
lingen zóó belangwekkend zijn, dat wij in de voorstelling daarvan bevrediging voor ons schoonheidsgevoel moeten vinden? Baart het waarachtig zulk een intens aesthetisch genot te vernemen, hoe een van die weinig interessante kerels, na ‘zijn klakke diep over zijn ooren’ geduwd te hebben, ‘zijlings en met een boogsken’ een paar ‘tabakkruimels die op zijn tong raspten’, wegspuwde? Maar voor de hoeveelste maal moeten wij herhalen, dat alles, wat werkelijk bestaat, daarom nog niet door den kunstenaar moet uitgekozen worden? Bij hen, die beweren, dat de kunst alles mag, zullen wij niet licht gelijk halen; doch ook zij zullen moeten erkennen dat, de voorstelling zelve terzijde gelaten, de voorstellingswijze in dit boek aanleiding geeft tot ernstige bezwaren. De samenstelling van die verhalen is zeer verwaarloosd. Het ziekelijk gemaniëreerde, het zenuwachtige van den stijl verdient geenszins geprezen te worden; het verwijlen tot bij de kleinste bijzonder heden, het uitpluizen der nietigste zaken verlamt den gang en bemoeilijkt den blik op het geheel. Laat de schrijver soms al het bewijs leveren van scherpe opmerking en grondige ontleding der getypeerde figuren; die relatieve verdiensten, wegen zij op tegen de tekortkomingen?
In Zon was het voornamelijk de beschrijver, in de Doolage bovendien de psycholoog die optrad; beschrijver en ontleder tevens is hij ook in de twee uitvoerige romans, die hij sedertdien, en in de tijdsruimte van ongeveer een jaar, heeft voortgebracht. Zij stellen nog vollediger de veelzijdigheid van zijn talent in het licht.
De eerste der twee, Mijnheer Serjanszoon, bevalt nog het best. De held van het verhaal is een gepoederde ‘précieux’ uit de achttiende eeuw; het werk bestaat uit een achttal, met verfijnde kunst ineengezette tafereelen uit het leven van dien ‘bel esprit’, een kostelijk specimen van den ondraaglijk-onnatuurlijken tijd. Er heerscht volmaakte harmonie tusschen die verschillende tafereelen; samen laten zij een onuitwischbaren indruk na. ‘Licht gepoeier’ stuift uit de bladzijden op, gelijk Terlinck zelf zegt, en wij ruiken er de sceptische, wufte, lichtzinnige, geblankette achttiende eeuw in; van het begin tot het einde is het een goed volgehouden, lichte spotternij met sierlijken, voornamen, fijnen humor. Gewis, een bedreven kunstenaar is hier aan het woord. Doch op de objectiveering valt wel wat af te dingen; in zijn onnuitputtelijke bel-esprit-welsprekendheid en
| |
| |
filosofische beschouwingen laat de ‘orator didacticus’ zich in een te modernen vorm uit; hij schijnt een twijfelaar en epicurist uit onzen tijd, een woordvoerder van den schrijver zelf. Gaarne vertoeven wij niet in den duffen dampkring waarin hij leeft; wij ademen liever de frissche buitenlucht in; maar wij moeten toch het vernuft, den geest en den kleurenrijkdom bewonderen, waarmede dit type is gepenseeld.
Het ivoren aapje, - die titel komt van zeker amulet, dat een der hoofdpersonages bij zich draagt, - is een roman uit het groote-stadsleven, het epos van de tegenwoordige Brusselsche maatschappij. Het is een log, zwaar gevaarte, dat onhandig werd opgetimmerd; de grootste fout er van schijnt ons gelegen in de gebrekkige samenstelling. De zeer ingewikkelde inhoud, vol hors-d'oeuvres, werkt verbijsterend en verwarrend; het komen en gaan der zeer talrijke figuren is vaak onvoldoende gemotiveerd; het waarom hunner handelingen blijft raadselachtig; het verband tusschen de gebeurtenissen komt niet genoeg uit en is niet zelden onlogisch; de hoofdintrige zelve is van onwaarschijnlijkheid niet vrij te pleiten. De samenleving, welke de schrijver schildert, de hoogere kringen der hoofdstad, schijnt hij maar slecht te kennen, althans een zeker gedeelte er van; zijne voorstelling is eenzijdig en fantastisch; wat hij weergeeft, is niet de bestaande werkelijkheid, maar de door hem gedroomde. De karakterteekening vooral laat veel te wenschen over; zijne helden en heldinnen lijken geboren uit het brein van den kunstenaar, niet gegrepen uit het leven. In den grond zijn enkele van die karakters verkeerd opgevat; maar eens het weefsel van hunne hartstochten en neigingen klaar, wordt er niet meer aan gewijzigd: met vaste hand worden dan de wrijvingen en botsingen er tusschen, met alles wat er uit voortspruiten kan, vervolgd en blootgelegd. Kortom, Teirlinck heeft hier een breed aangelegd tafereel ontworpen, waarvan enkele fragmenten zijn geslaagd, maar dat in zijn geheel beschouwd, niet bevredigt.
Natuurlijk blinken hier en daar zijn groote gaven nog genoeg uit. Zijn beschrijvingstalent verloochent zich nergens; op veel plaatsen herkent men den knappen stilist, den begaafden woordkunstenaar; maar eilaas! meest al zijne goede eigenschappen worden overdreven. De zucht om alles en nog wat te beschrijven op een nieuwe, nog nooit beproefde wijze, heeft hem er toe gebracht zeer gemaakt en onnatuurlijk te worden; zijn stijl is niet meer zuiver, zijn woord niet meer raak.
| |
| |
Een fijn, maar ook een zeer verfijnd kunstenaar is Teirlinck, tevens iemand met een zeerveelzijdig talent. Het ontvouwt zich echter niet in een vaste, bepaalde richting en met steeds breeder en machtiger plooien. Het gaat, vol nukken en kuren, een grilligen gang. De kunstenaar heeft al meer dan eens het publiek teleurgesteld in zijne verwachtingen, door minderwaardig werk te brengen, waar hij in staat was er puik te leveren; er is een even groote ongelijkheid als verscheidenheid in zijnen arbeid. De ontwikkelingsgang er van is als een golvende lijn, met hoogten en laagten; zal er een nieuwe stijging volgen op de daling, welke wij in den laatsten roman waarnemen? Het is niet te voorspellen en te minder, daar in dit werk de schrijver geen evenwicht meer houdt tusschen zijne talrijke en prachtige gaven. In stede van ze te laten samenwerken tot het bereiken van een harmonieus geheel, schijnt hij ze geweld te willen aandoen. Het ivoren aapje is maar tot stand gekomen ten koste van zijne oorspronkelijkheid; de vreemde invloed, dien men er in kan aanwijzen, heeft zeer schadelijk gewerkt. Niets natuurlijker, dan dat een kunstenaar zijnen weg zoekt; het is niet te wraken, dat hij in verschillende richtingen zijne krachten beproeft. Het wordt echter bedenkelijk, als hij telkens een nieuwen weg inslaat; het is een veeg teeken als hij zijn eigen gang niet meer gaat, maar in een door anderen getrokken spoor begint te loopen. En als het dan nog een dwaalspoor blijkt te zijn? Het ware beklagenswaardig, dat een kunstenaar als Teirlinck, door de natuur ruimschoots bedeeld met meer dan noodig is om prachtig, oorspronkelijk en waarlijk groot werk tot stand te brengen, zijne schatten zou gaan verschacheren tegen prullen en zich zelven veroordeelen om met den grooten hoop achteraan te komen aangedraafd, in plaats van met fierheid in het eerste gelid vooruit te stappen.
Als dichters en prozaschrijvers tegelijk traden in het verloopen lustrum C. Eeckels en K. Van de Woestijne op.
In zijne twee bundels Heiwwee en Kruisbloemen vertolkt Eeckels zijn eigen aandoeningen en stemmingen door min of meer symbolische beschrijvingen, soms ook rechtstreeks. Treurig en droef zijn die stemmingen; zijne verzen zijn bijna een aanhoudende klacht; het wordt ten laatste eentonig en de belangstelling verzwakt. Zoowel naar de opvatting als naar den vorm is die poëzie zeer ‘modern’: het op den voorgrond treden van
| |
| |
de eigen persoonlijkheid, het ik; de nevelachtigheid der denkbeelden, gevoelens en verzuchtingen; het sombere en droefgeestige. Doch met betrekking tot dit laatste punt onderscheidt hij zich van de meeste hedendaagsche dichters hierdoor, dat zijn droefgeestigheid uit een andere bron opwelt: bij hem is het niet een uiting van twijfel en wanhoop, een pessimistische levensbeschouwing. Door een innig godsdienstig gevoelen wordt hij bezield; als hij klaagt, is het over de ellende der menschelijke ziel, die op dit aardrijk in ballingschap moet leven; maar vurige, onwankelbare hoop straalt er ook door.
Weinig ingenomen is de keurraad met den ‘modernen’ vorm waarin de dichter, een zeer gevoelige en teere natuur, zijn gemoed uitstort. Wat al nieuwe vondsten, nieuwgesmeden substantieven, adjectieven en werkwoorden, echte taalwonderlijkheden, maar veel te vaak, eilaas! afzichtelijke taalmonsters, die volstrekt niet voor den gelouterden smaak van den vinder of schepper er van pleiten! En wat gezochtheid in de beelden! Of erger nog: wat platheden, onzindelijke voorstellingen! Lacht u al eens een lief, bevallig beeld tegen of treft u een fraaie, aardige vergelijking, hoe vaak daarentegen stoot gij op gezochtheid en onkieschheid! Als de dichter ons vergezelt, waar hij ‘uit slijkerige poelen zwaar gedomp’ ziet dichten, zijnen mond ‘op moddervuile aarde’ perst en ons ‘bloempjes, zompig-vuil bemodderd’ overreikt, dan zweven wij gewis toch niet in reine sferen van teere en broze schoonheid. - Handigheid, gevatheid moet de kunstenaar ook verwerven; hoe onbeholpen is nog dikwerf zijne techniek! Wat tal van vermelde taalnieuwigheden zijn niet te wijten aan versdwang en rijmnood! Wat opeenstapeling soms van epitheta, die het beeld niet duidelijker noch teekenachtiger maken, den indruk niet versterken! Met de allitteratie verricht de dichter soms wonderen; maar hij maakt er een zoo onmatig gebruik (of misbruik) van, dat het op kinderspel gaat gelijken en ons doet glimlachen.
Diep, waar, echt gevoel: dat is het kenmerkende van Eeckels 's poëzie. Van overwegend godsdienstigen aard zijn de motieven die hij behandelt, inzonderheid in zijn tweeden bundel, welke zijn eersten ongetwijfeld overtreft. Verscheidenheid is er echter niet genoeg in; zijn de voorstellingen minder nevelachtig geworden, eentoniger is de inhoud: te veel varianten op hetzelfde thema. Het gevoel van den dichter moet trouwens nog
| |
| |
gelouterd worden. Waar het echt is en zuiver, neemt hij een stoute lyrische vlucht en bereikt een verbazende hoogte; maar kijk! Achterwege blijft dan al dat geknutsel en geknoei met alliteraties, woordopeenstapelingen, smakeloosheden. Een treffend voorbeeld vinden wij, o.a., op blz. 47 van ‘Heimwee’ (het zeer fraai gedicht: ‘Nu kom ik weer tot u’) Om met één woord te besluiten: geen tot rijpheid gekomen talent, zeer ongelijk nog en ongeoefend, maar rijk begaafd en wel aangelegd om ons heerlijke dichtvruchten te laten smaken.
Het spijt den keurraad, dat hij over het proza van Eeckels niet even gunstig kan oordeelen. In de reeks novellen De strijd viert de beschrijvingswoede hoogtij; ondanks al het ultra-modern getuig van neologismen en ongewone wendingen, ondanks het pijnlijk zoeken om het eenvoudige - en gewoonlijk toch veel raker - woord te vermijden, ontaardt dat nieuwerwetsche proza in ouderwetsche rhetorica: opgeschroefd gevoel en valsche beelden. Maar toch, wat kracht schuilt er niet in! Met welke aangrijpende levendigheid wordt herhaalde malen het leven aan de haven der Scheldestad, de ‘strijd’ voor het bestaan bij die dokwerkers en achterbuurtlui niet voor ons oog getooverd! Een veel machtiger indruk nog zou de schrijver verkregen hebben, veel afgeronder van teekening en veel pakkender zouden zijne personages zijn, veel sprekender zijn tafereelen, had hij afgezien van dien woordenvloed, van allerlei platte, onbeteekenende en onkiesche bijzonderheden, van het smakeloos aandikken van de stof.
Ternauwernood zou men eenig punt van vergelijking kunnen aanwijzen tusschen Eeckels en K. Van de Woestijne, den dichter van De gulden schaduw en den schrijver van Janus met het dubbele voorhoofd. Wat aanleg, talent, diepte van gevoel en uitbeeldingskracht betreft, staat de laatstgenoemde alleszins oneindig veel hooger, en geen oogenblik kan men er aan twijfelen, dat hij is een ‘dichter bij Gods genade’. Wel degelijk heeft hij veel van het os magna soniturum, maar in hoeveel andere opzichten wijkt hij af van het door Horatius gemaalde ideaal! Het is een zeer hachelijk iets in enkele trekken die zeer individueële, zeer verfijnde en subtiele poëzie te willen kenschetsen; en een grondige studie er over kan in onze bedoeling niet liggen.
Laat ons, met terzijdeschuiving van het accidenteele, toevallige en bijkomende - maar met volle erkenning van hetgeen
| |
| |
daarin verdienstelijks kan liggen - op beknopte wijze beproeven het wezenlijke of essentiëele van die kunst te bepalen.
In de geschiedenis der wereldletterkunde kan men een aantal kunstwerken aanwijzen, die te allen tijde en bij alle kunstrechters gegolden hebben voor het hoogste, wat de menschelijke geest heeft voortgebracht op dit gebied: erkende meesterstukken, in den eigenlijken zin van het woord. De opvatting en de uitvoering er van, de motieven en hunne verwerking, de inkleeding of vorm: dat alles heeft afgewisseld volgens tijd en plaats. Maar geen enkel is er onder, volstrekt geen enkel, dat, behalve andere kenmerken nog, met op de zichtbaarste wijze den drievoudigen stempel draagt van eenvoud, duidelijkheid en innerlijk belang. Natuurlijk zijn die eigenschappen relatief, en zij moeten niet verkeerd begrepen worden. Zoo is eenvoud heelemaal niet hetzelfde als armoedigheid of kaalheid, en kan wel degelijk gepaard gaan met een sierlijken, ja met een rijken tooi; duidelijkheid is niet het zoo maar dadelijk verstaanbaar zijn van alles en voor ieder, maar dit begrip sluit in zich, dat er bij den schrijver helderheid was in de denkbeelden en gewaarwordingen benevens klaarheid in de uitdrukking, zoodat hij begrepen en medegevoeld kan worden door elken lezer behoorende tot den min of meer intellectueel ontwikkelden kring, waartoe hij zich richt, met de bedoeling onmiddellijk verstaan te worden.
Zelfs de vurigste bewonderaars van Van de Woestijne zullen moeten toegeven dat dit drievoudig kenmerk aan zijne verzen bezwaarlijk of althans maar in beperkte mate eigen is.
Innerlijk belang? - Geen enkele reden om het in twijfel te trekken. Onbeduidend is zijne poëzie stellig niet, noch in de behandelde motieven, noch in de voorstelling. Zijn bundel omvat drie reeksen van gedichten, waarvan de laatste, de ‘poëmata’, drie tamelijk uitvoerige stukken, maar fragmentarisch werk is. De eerste reeks: de ‘Rei der Maanden’ is een krans van twaalf zinnebeeldige gedichten, een voor elke maand; twaalf stoute, indrukwekkende beelden, met vaste hand geboetseerd: zeer oorspronkelijk werk, zoo naar opvatting als uitvoering. Het tweede deel van het boek: ‘het huis van den dichter’, is eene openbaring van het intiemste leven eener zeer teer en diep gevoelende dichterziel. De vier afdeelingen er van maken samen een harmonieus, innig-saamgebonden geheel uit; zij zijn als het epos van zijn eigen leven; het is een uitstorting van wat
| |
| |
zijn hart heeft doorleefd en doorvoeld op de vier plaatsen waar zijn ‘huis’ heeft gestaan: in het stiile dorp te Laethem aan de Leye; te Boschvoorde bij Brussel, aan den oever der zee en in de rumoerige wijk der Brusselsche voorstad.
Eenvoudige kunst ook? - Zij kon het wezen, ondanks het zeer ingewikkeld, veelzijdige-complexe temperament van den dichter, zijn heteroclitische natuur, ondanks het zeer subjectieve van den inhoud. Wel op spontane, maar niet op natuurlijke, ongedwongen en eenvoudige wijze geeft de dichter weer zijn denken en voelen, zijne bitterheid en smart, zijn sombere melancholie en aanvallen van wanhoop, zijn leven en genieten ‘bij stervende geuren en kleuren die verbloeden.’ Zeer gezocht schijnt hij ons in de uitbeelding van die gedachten en gevoelens; soberheid is hem te eenen male vreemd. Er komt een overstelpende macht van beeldwerk en sieraden de gedachten en voorstellingen inkleeden; onder dien rijkdom, dat overdadig gezwollene en overladene gaat de zuiverheid van lijnen verloren; het wordt een log-massieve kunst. En of zij, met dat al, zooveel treft als het eenvoudig-smaakvolle, en niet veeleer verbijsrert en vermoeit?
En de duidelijkheid? - Gewis, de bundel in zijn geheel, de beteekenis en het onderling verband der meeste stukken zijn niet duister; er heerscht daartusschen een strenge en duidelijke eenheid. Het duistere en moeilijke is meer gelegen in de afzonderlijke verzen zelf, in hetgene door de woorden en woordverbingen wel bedoeld mag wezen. Al kan men dat soms bij benadering aangeven, klaar en helder is het in veel gevallen niet. Dat de dichter veeleischend is, dat hij voortdurend aandacht en inspanning vergt; dat hij zich maar uit voor het beperkt getal medemenschen, wier ziel met de zijne kan medetrillen en medegevoelen: dat is geen verwijt, welk zijne poëzie mag treffen. De zoogenaamde duisterheden mogen gedeeltelijk en hoe langer hoe meer opklaren bij herhaalde lezing en voortgezette studie, allemaal verdwijnen zullen zij niet; geheel onbegrijpelijke plaatsen blijven bestaan. Niet relatief, volstrekt onduidelijk is de dichter meer dan eens, en naast die gansch onverstaanbare verzen komen er in menigte voor, waarvan de zin geenszins glashelder is. Althans, zoolang men van de stelling uitgaat, dat de woorden aanduidingen zijn van begrippen; dat men, om door anderen begrepen te worden, de algemeen aangenomen beteekenis er
| |
| |
van niet willekeurig mag wijzigen; dat in elke taal, ook in het Nederlandsch dus, die woorden naar bepaalde regelen (wederom niet willekeurig te veranderen, schoon zij een zekere vrijheid gedoogen) onderling moeten verbonden worden om eene gedachte of een samenhang van gedachten uit te drukken; en dat ten slotte, als een dichter of om het even wie daarvan afwijkt naar eigen subjectieve opvatting, zich niet stoort aan die taalregelen, zijne lezers of toehoorders niet of maar zeer onvolkomen zullen kunnen begrijpen, wat hij bedoelen wil.
Voor een zeker gedeelte is die onduidelijkheid bij Van de Woestijne te verklaren door het overmatig aantal beelden en het ongewone, vreemdsoortige er van. Het eene beeld verdringt het andere; zij worden vaak niet voltooid, loopen in malkaar, worden later nog eens hervat. Bovendien roept het eene geenszins het andere; de uiterst grillige fantasie van den dichter koppelt er ver van elkander liggende samen, verbindt er een van nog verder herbijgezocht mede... het is soms om duizelig te worden.
Hebben wij overdreven? Hebben wij te veel nadruk gelegd op het nevelachtige, onklare, gezochte van die poëzie? Wij zouden nog moeten opmerken dat dit alles niet voortspruit uit de onmacht van den dichter; men kan moeielijk aannemen, dat het niet opzettelijk aldus gewild is. Met betrekking tot de techniek is dat niet minder waar. Van de Woestijne kan welluidende, klankrijke verzen dichten; maar het grootste getal er van zijn willekeurig van bouw. Aan onbeholpenheid is dat niet toe te schrijven: het geldt hier, gelijk een criticus heeft gezeid, decadentiekunst, zie het dan ook ‘de prachtige uitbloei eener in rijke, duistere verfijningen stervende decadentie’.
Wij mogen echter den voorkant der medalie niet bedekken. Bekennen wij dus, dat Van de Woestijne een bij uitstek poëtische natuur is, dat hij eigenschappen bezit, die waarborgen dat uit hem een groot, machtig, oorspronkelijk kunstenaar kan groeien. Hij heeft een even rijke als stoute en grillige verbeelding; zijn waarnemingsvermogen is scherp; zijn gevoel is zuiver en diep; de klank zijner verzen is vol; hij weet kleuren, tinten en tonen op zeldzame en verrassende wijze te mengelen; zijn grootsche indrukwekkende beelden getuigen van een ongemeene scheppingskracht. Een ongeoefend beginner is hij evenmin; zijn talent is gerijpt; een dieper inzicht in de kunst zal zijnen smaak
| |
| |
nog verfijnen, hem leeren het eenvoudige boven het gezochte en ingewikkelde verkiezen en hem steeds indachtig maken den gulden regel van den grooten Duitschen dichter: In der Beschränkung zeigt sich der Meister. Dan zal hij er in slagen poëzie te scheppen, die ten volle genietbaar is en genietbaar blijven zal en de onsterfelijkheid tot haar erfdeel mag opeischen.
Het proza van Van de Woestijne kenmerkt zich door dezelfde hoedanigheden en tekortkomingen als zijne verzen. Wie zal er zich over verbazen? Eveneens bewonderen wij er van den statigen gang, het breede gebaar, den machtigen zwier, het warme en rijke koloriet, den vollen klank, de sierlijke ontplooiïng. Maar aan den anderen kant, wat gewrongenheid, wat gemaaktheid, wat duisterheid, wat oneindige en zonderling gebouwde volzinnen, wat langdradigheid! Uiterst vermoeiend is het lezen van die stukken, welke in Janns met het dubbele voorhoofd bijeengevoegd zijn. Het is niet te gelooven, tot hoeverre de schrijver de preciositeit van den stijl drijft en hoe hij zich, als een Proteus, op alle mogelijke wijzen kronkelt en wentelt om maar alles, tot de gewoonste dingen toe, anders te zeggen dan een normaal mensch het zou doen. Het is buitengewoon zware, onverteerbare kost, zelfs voor gezonde magen. En of hij voedzaam is, veel levend bloed maakt?
Als wij de drie korte stukken, welke er in voorkomen, drie evangelische parabelen, terzijde laten, bestaat de bundel uit vijf min of meer uitvoerige verhalen. Drie daarvan behandelen een thema, dat reeds in de oude of moderne litteratuur, en ja, door de beroemdste kunstenaars, werd verwerkt: De zwijnen van Kirke, de vrouw van Kandaules, Romeo en Julia. De twee overblijvende hebben tot onderwerp de legende van Blauwbaard en die van Christophorus. Doch men verbeelde zich niet, dat Van de Woesteyne maar even navertelt. De oude stof wordt hoogst eigenaardig aangegrepen. Zuivere verhalen zijn het niet gebleven; zij werden omgeschapen tot stukken met wijsgeerig-satyrische strekking, waarin oude en nieuwe philosophie en stelsels van allen aard in de bontste mengeling dooreengesmeten en ineenverward worden. Zoo weinig helder de taal is, zoo nevelachtig en onduidelijk zijn de denkbeelden en voorstellingen, en het zou heel wat hoofdbrekens kosten om te begrijpen waar de schrijver eigenlijk naar toe wil, evenals men in zijne poëzie soms maar heel vaag beseffen kan aan welke gewaarwording de
| |
| |
dichter uiting geeft. Dit althans is zeker, dat het een chaos is; orde en eenheid van indruk ontbreken. Alles woelt en bruischt en warrelt nog dooreen in zijnen geest, zou men zeggen. Zijn machtig, maar wonder-vreemd en nog niet tot evenwicht gebracht talent valt niet te loochenen; maar van dit proza zou men toch bezwaarlijk mogen beweren, dat het is het ‘leeuwenmerg’, waarmede echte kunstenaars worden grootgebracht.
Na herhaalde schifting bleven er eindelijk nog twee letterkundigen van groote beteekenis over, tusschen wie het pleit zou beslecht worden, nl. de romanschrijvers C. Buysse en Stijn Streuvels. De nadere beschouwing van hun werk, het wikken en wegen hunner wederzijdsche verdiensten, gaf aanleiding tot grondige bespreking. Op de vraag of aan den eerstgenoemde de hooge onderscheiding toekwam, werd met slechts twee stemmen op de vijf bevestigend geantwoord; ten slotte besliste de keurraad, met vier stemmen tegen eene, den prijs toe te wijzen aan de gezamenlijke geschriften van Streuvels.
Geen van beide woordkunstenaars staat aan het begin zijner loopbaan; alle twee zijn zij meer dan eens in het worstelperk getreden; in het vorige tijdvak (1900-1904) heeft Streuvels zelfs over al zijne mededingers gezegevierd. Door vorige keurraden werd beider werk uitvoerig besproken en op voldoende wijze gekarakteriseerd. Bij hetgene door hen reeds gezeid is, zouden wij maar weinig te voegen hebben; elk van de twee letterkundigen beweegt zich voort in de gekozen richting en de ontwikkeling van hun talent volgt een geleidelijken gang. Wij kunnen er ons derhalve bij bepalen de beslissing van de jury te motiveeren door een bondige uiteenzetting van de beweegredenen, welke haar tot die keuze hebben genoopt.
Naar den omvang berekend. weegt het werk, dat ieder van beide schrijvers in het verloopen tijdvak heeft geleverd, tegen dat van zijnen kunstbroeder op; van Buysse ontving de keurraad drie uitvoerige romans en een reeks schetsen ter bespreking; van Streuvels had hij vier novellenbundels en één grooten roman te waardeeren. Gelijk men ziet, bleven zij alle twee met onvermoeide werkzaamheid aan den arbeid en schijnen met malkander in voortbrengingskracht gewedijverd te hebben.
| |
| |
Zonder twijfel is Buysse een kunstenaar met buitengewone gaven, een talent van eersten rang. Zijne kracht ligt niet in het ontplooien van weidsche tafereelen, die u door hunne grootschheid en vorstelijken luister ontzag inboezemen; hij heeft ook niet een zeer teer, licht ontvlambaar gemoed; in zijn werk is de gevoelszijde weinig ontwikkeld; den klop van zijn hart hoort men nergens en of hij medegevoelt met de smart, de ellende, het wee, die hij beschrijft, valt moeielijk te zeggen. Nog minder is hij een verfijnd kunstenaar, die met teere kleuren schildert en sierlijk dooreenkronkelende lijnen teekent. Wat hij levert, is kloek en sappig. het staat fiks op zijn pooten, gedijt en verkondigt te allen kante de volheid van zijn leven. Stevig ineen zitten zijne verhalen; forsch uitgebeeld zijn zijne personen; de frissche wind van het Vlaamsche landschap waait u tegen, de geur van velden, weiden en kruiden stijgt tot u op. Diepte van gedachten moet men bij hem niet zoeken en zelfs gedachten heelemaal niet: enkel de feiten, zoo objectief mogelijk weergegeven, met kalme onverschilligheid. Daarentegen wel een flinke karakteriseering, een scherpe ontleding; zijn personages vertoonen niet alleen hunne buitenzijde, maar het binnenste hunner ziel, den grond van hun gemoed, hun innerlijk leven, de intieme beweegredenen hunner handelwijze: niets of het wordt voor ons oog opengespreid. Bovenal is Buysse een boeiend verteller en zeer flink schrijver. Hoewel tot de school der modernen behoorende, blijkens de opvatting zijner kunst, onthoudt hij zich van alle taalgeknoei. Hij kan het zeer wel doen zonder woordsmederij, gewrongen zinsbouw, nevelachtigheden; aan het algemeen gangbaar Nederlandsch heeft hij genoeg om, en niet zelden op weergaloos prachtige wijze, aan al zijne voorstellingen en gewaarwordingen een passende uiting te geven.
Die verschillende hoedanigheden treffen wij aan in zijne laatste boeken, maar daarnaast ook de gebreken - al is het niet steeds in dezelfde verhouding - welke zijn vroeger werk ontsierden.
Als geheel schijnt aan den keurraad Het leven van Rozeke Van Dalen, het uitvoerigste van zijn drie jongste verhalen, het best geslaagd. Die roman kenmerkt zich vooreerst door een vaste, gesloten eenheid van opvatting. Het volle licht valt op de hoofdfiguur; alles wordt rondom haar samengetrokken; nergens verliest de schrijver haar een oogenblik uit het gezicht. Geleide- | |
| |
lijk is het verloop der gebeurtenissen; treurig, steeds treuriger gaat het leven van Rozeke voorbij: een lange, bittere lijdensgeschiedenis. Het was zoo blij en lachend begonnen, toen zij trouwde met haren Alfons, den flinken buitenjongen! Maar hoe spoedig kwamen, voor de beproefde vrouw, de dagen van angst, lange en vele: hoe droevig dat stilaan wegkwijnen van den door de tering aangetasten man. En daarna haar tweede huwelijk, met Smul, den brutalen knecht, onder den druk der omstandigheden aangegaan. Een nieuw leven, maar nog minder vroolijk. De liefde had haar de smart van het eerste met geduld doen lijden; nu wordt haar elk uur vergiftigd door een onmensch, die haar tergt en martelt; geen sprankel van liefde meer, maar onverschilligheid, afschuw, weldra machtelooze haat. Ook hij verdwijnt; hoe traag en eentonig slepen de laatste jaren voorbij, jaren van treurige eenzaamheid en leven in het verleden! Ingewikkeld is de samenstelling van dit boek geenszins; natuurlijk, logisch de eene uit de andere voortvloeiende, volgen de gebeurtenissen elkander op, alhoewel er toch eenige onwaarschijnlijkheden in voorkomen.
Veel talent is aan de karakterstudie besteed en ook hier valt veel te prijzen. De optredende personages zijn, voor het grootste gedeelte, landlieden, allen, gelijk wij dat bij Buysse moeielijk anders kunnen onderstellen, zeer ruw, weinig of niet vatbaar voor edele gevoelens. Daarnaast, op het achterplan, enkele flguren uit de hoogere standen, meestal ook zedelijk bedorven. Maar zoowel de figuren van het tweede plan als de hoofdpersonages hebben een eigen individualiteit. Zij zijn krachtig geteekend, met volheid van lijnen en natuur-getrouw ten voeten uit; de teekening echter is eerder krachtig dan fijn. Rozeke, bij voorbeeld, is soms onwaarschijnlijk passief, en ook zouden wij bij eenige andere personages, zooals onder andere bij Rozekes verwanten, wat meer handeling, wat minder onverschilligheid verwachten. Gewis heeft de strekking van den schrijver hem meer dan eens eenen strik gespannen. Buysse is niet enkel een pessimist, die van het leven steeds de zwarte zijde vertoont; hij is bovendien fatalist en determinist; van zijne personages moet hij automaten maken, ten koste soms van de waarschijnlijkheid. Bij het lezen der eerste bladzijden van zijn werk krijgt men dadelijk den indruk, dat al zijne helden hunnen ondergang te gemoet zullen gaan; en dat voorgevoel wordt
| |
| |
bewaarheid. Maar het wegcijferen van den vrijen wil moet noodzakelijkerwijze leiden tot overdrijving in de karakters; zij moeten zóó worden opgevat, dat zij niet anders kunnen handelen, dat zij niet bij machte zijn aan het noodlot te ontsnappen. Is aan die scheeve voorstelling de principieële fout niet toe te schrijven, dat zij om zoo te zeggen nooit eigenlijk handelen, maar steeds gedreven worden? Wij zien nooit hoe ze in beraad komen, wat zij te verrichten hebben; nooit overwegen zij, wat verplichtingen op hen rusten; zij kennen nooit den zienlestrijd tusschen goed en kwaad, alsof het kiezen hen niet vrij stond.
Uitstekend verstaat Buysse de kunst om de personen en gebeurtenissen in onze onmiddellijke nabijheid te zetten. Zijne beschrijvingen van het Vlaamsche landschap zijn meesterlijk, met een helderheid van visie, die onze bewondering afdwingt. Door en door kent hij de omgeving waarin de gebeurtenissen voorvallen. Sommige zijner tafereelen laten een weergaloozen, onvergetelijken indruk na, als, onder andere, Smul met zijn gespan in het onweer, de laatste oogenblikken van Anna en de beschrijving van haar praalbed.
Tooneelen van brutaliteit ontbreken niet in het werk; de landlieden, die in den roman worden afgebeeld, zijn gemeen boerenvolk, sterk en gezond, maar lomp en onbeschaafd; men ziet en hoort ze vechten, vloeken, jenever drinken en hunne zinnelijkheid botvieren; edele gevoelens, als liefde, medelijden, oprechtheid, trouw, enz., zijn hun schier heelemaal vreemd. Zij scheppen geen vreugde in hun werk, zingen geen vroolijk lied daarbij, hebben geen levenslust noch levensmoed. Men kent in hunne rampzalige samenleving niets dan gemor, verdriet, lijden; geen moedige, jolige jongens; geen bevallige meisjes; geen ongeveinsheid, geen onschuldige, uitgelaten scherts, geen rein genot in het leven. Alles is somber: het leven is eene aaneenschakeling van rampen, waaronder het noodlot hen doet gebukt gaan en waaraan zij zich niet kunnen onttrekken. Dat er daarnaast nog wel vreugde in het leven bestaat, dat er deugdzame, beschaafde lieden gevonden worden, huisgezinnen, waar eendracht, vrede en onderlinge genegenheid heerschen, ziet de schrijver moedwillig voorbij, of althans vindt hij dat niet belangwekkend genoeg om in zijne verhalen gebruikt te worden, zelfs niet tot tegenstelling. Alsof de werkelijkheid niet overal en altijd zulke tegenstellingen oplevert!
| |
| |
De meerderheid van den keurraad acht dit eene eenzijdige beschouwing, derhalve een groot gebrek, dat Rozeke Van Dale aankleeft. Betreurenswaardig vindt zij het ook. dat de schrijver een leelijke smet op zijn werk werpt door dat telkens ploeteren in het vuile, door die grof-zinnelijke voorstellingen, die herhaalde tooneelen van verkrachting.
Wel is waar komt hier al vrij wat minder aanstootelijks voor dan in sommige zijner vroegere boeken; maar zonder schade voor het geheel, zonder aan het realisme der voorstelling te kort te doen, hadden ze heelemaal kunnen achterwege blijven. De schoonheid van het werk wordt niet verhoogd door die walgelijke bijzonderheden.
In dit opzicht is het nog erger gesteld met verschillende novellen uit Lente en met zijn twee overige verhalen Het Bolleken en Het volle leven, terwijl de treffelijke hoedanigheden, die Rozeke Van Dale tot een kunststuk met hooge waarde stempelen, hier in geringer mate aanwezig zijn. Elk van die romans heeft als hoofdheld een weinig aantrekkelijk noch belang inboezemend persoon, die zich overlevert aan den dubbelen drift: ‘l'alcool et Flavie’. In het Bolleken is het iemand, die zijn eigen meester is; maar wat gezeid over het Volle leven, waar de eigen moeder van den wulpschaard aan het bevredigen zijner dierlijke driften helpt? Wel beproeft de schrijver die enormiteit goed te maken, door alweer den factor van het fatalisme te pas te brengen; maar ondanks zijne pogingen, laat dit monsterachtige gediag zich uit een psychologisch oogpunt moeielijk verdedigen.
Eene vergelijking tusschen Buysse en Streuvels kan eigenlijk niet gemaakt worden. Hoe zou men de onderlinge waarde der twee schrijvers kunnen afwegen om te bepalen welke van de twee de grootste kunstenaar is? Dit althans kunnen wij vaststellen. Al de hoedanigheden van scheppingskracht, uitbeeldingsvermogen, karakterteekening; de pracht van den stijl en het tooveren met de taal, welke men aan Buysse toekent, moet men met volle recht en in dezelfde mate - al kan het zijn in andere verhoudingen - ook aan zijn jongeren kunstgenoot gunnen. Wat men aan Streuvels minder of niet kan ten laste leggen, is dit fatalisme en pessimisme, die schromelijk eenzijdige en daardoor juist onware, valsche voorstelling van het leven van den Vlaamschen landman. Hoe vollediger en afwis- | |
| |
selender zijn bij hem de uitingen van dit leven niet! Wij verkeeren niet meer uitsluitend in den kring van verdierlijkte wezens, ook aanminnige figuren trekken ons aan; wij wonen nog wat anders bij dan tooneelen in kroegen of bordeelen, wat anders hooren wij dan het loeien van den drift. Hoe glanst hier het leven, het werkelijk ‘volle leven’ in al zijne pracht!
En wat harmonieuzen indruk maken die tafereelen! Wij mogen ze gerust bekijken en onze oogen er laten op feestvieren: niets is er, dat ons den blik doet afwenden. Zuivere, schoone, met malkaar niet vloekende kleuren... en geene smet, geene vuiligheid, die het ontsiert als een vetvlek een bruiloftskleed. Als daardoor die tafereelen geen volmaakter kunst zijn - waarvan men zoo licht het bewijs niet zou leveren - zij verschaffen een vollediger, reiner, dieper aesthetisch genot. Dat kan moeielijk betwist worden. Dat is het wat, in de oogen van de meerderheid der jury, den doorslag heeft gegeven; daarom is het dat zij, na rijp beraad en ja, lange aarzeling, Streuvels' werken nogmaals den prijs heeft waardig geacht.
Dit aarzelen van den keurraad sproot niet uitsluitend voort uit een twijfelen aangaande de wederzijdsche verdiensten der twee schrijvers. Hij had ook te letten op de inrichting van den wedstrijd en de voorwaarden waarin de mededingers zich aanboden. Door een lid werd opgemerkt, dat het instellen van die vijfjaarlijksche wedstrijden evenzeer bedoeld is als aanmoediging der kunst dan als erkenning van verworven verdienste. Aanmoediging kan Buysse missen, maar Streuvels evenzeer. Buysse, die vroeger reeds in aanmerking was gekomen voor de bekroning, heeft in het verloopen tijdvak niet alleen veel en degelijk werk geleverd, maar, in vergelijking met hetgene hij tot dusver had voortgebracht, een verbazenden vooruitgang gemaakt. Zijn talent is nu tot vollen wasdom gekomen. Als scheppend kunstenaar, als schilder van het Vlaamsche landleven staat hij wellicht zoo hoog als Streuvels; niet genoeg kan geroemd worden het talent, waarmede hij zijne werken samenstelt en de volmaakte objectiviteit van zijn verhaal: geen enkel ander Zuidnederlandsch artist bezit die hoedanigheid in dezelfde mate; als woordkunstenaar, als schrijver daarenboven van welluidend, sierlijk en zuiver Nederlandsch wordt hij door niemand overtroffen. Al erkende de meerderheid van de jury volmondig de gegrondheid van die beschouwingen, toch heeft zij gemeend dat dit alles niet kon opwegen tegen hetgene zij beschouwt als het hoofdgebrek
| |
| |
van Buysse's gewrochten, nl. hunne eenzijdigheid, ten gevolge waarvan die werken een valsch beeld, ja een spotbeeld geven van de samenleving, die er in geteekend wordt. Zij heeft er niet kunnen toe besluiten die richting aan te moedigen, door daaraan den prijs te verleenen.
Een blik op Streuvels' jongste werken zal trouwens den lezer overtuigen, dat hem niet meer dan loon naar verdienste werd gegeven, en niemand kan dit onbillijk vinden.
De stukken, waaruit de bundels Het uitzicht der dingen, Open lucht, Najaar en Dorpsgeheimen zijn samengesteld, bestaan voor een gedeelte uit schetsen, tafereelen, beschrijvingen, zonder eigenlijke handeling. Verhalen, meestal met zeer eenvoudige verwikkeling, komen daarnaast in voor.
Wij vinden er in wat wij verwachtten: den machtigen uitbeelder van het landleven, met zijn geweldig episch talent, ons zijne boeren teekenend, zóó forsch en scherp, dat wij gedwongen worden ze te zien gelijk hij ze zelf ziet. Zoo werkelijk, zoo aangrijpend waar, zoo stralend van echt leven staan die figuren daar vóór ons, dat wij tot de kleinste bijzonderheden kunnen onderscheiden; wij tasten ze om zoo te zeggen met de handen, wij gevoelen hunne nabijheid, het zijn als oude bekenden, zoo natuurlijk en begrijpelijk lijken zij ons in hun doen en laten. Maar ook den weergaloozen natuurschilder treffen wij er in aan, den ongeëvenaarden kolorist van het Vlaamsche landschap met zijn zoo persconlijken, dieppeilenden blik op al wat er in bestaat en beweegt: aarde en lucht, weiden en velden, huizen en boomen, dieren en planten. En dat alles overgoten met de gouden pracht van zijn eenige taal en stijl.
Het is waar, in zijne beschrijvingen is de kunstenaar wel eens wat uitvoerig en hij vervalt in herhalingen, schoon hij de varianten van een zelfde motief op telkens verrassende wijze afwisselt; het is nog waar, dat een enkele dier schetsen wat langgerekt is, gelijk dat van Jantje Verdure in Dorpsgeheimen. Ja, alles kan bezwaarlijk even mooi, even prachtig geheeten worden. Doch in dezelfde hooge sferen der echte kunst blijft de schrijver zich bewegen; is er een zekere ongelijkheid, het is geen onregelmatig en aanhoudend klimmen en dalen en plomp vallen, laag bij den grond.
Het schijnt ons overbodlg na te gaan, aan welke van die vier bundels, in zijn geheel beschouwd, de hoogste lof zou moeten toegezwaaid worden; er is iets belangrijker, dat onze aandacht
| |
| |
vergt, nl. de ontwikkelingsgang van Streuvels' kunst, zooals wij hem kunnen waarnemen in die reeks werken der laatste jaren. Gebleven zijn de voorname eigenschappen, die van meet af op schitterende wijze zijnen letterkundigen roem vestigden: zijn eenvoud, zijn grootschheid en kalmte. Gestegen nog is zijn vaardigheid van woordkunstenaar; de vroegere schatten zijn aangegroeid, niettegenstaande er hier en daar wat minderwaardig goed is bijgeworpen. Maar daarbij komen - en dat is de hoofdzaak - nieuwe zijden van zijn rijk begaafd talent te voorschijn. Merkt gij vooreerst niet, hoe, bij een even eenvoudige samenstelling, de verhoudingen tusschen de handelende personen en hunne omgeving anders en juister zijn geworden, omdat thans de menschen de eereplaats krijgen, die hun van rechtswege toekomt? Overal staan zij nu op den voorgrond en het omgevende landschap om hen heen is er maar om hunnentwege, terwijl zij, in de vroegere werken, er door wel eens op het achterplan werden geschoven. Ziet gij dan voorts niet hoe, ofschoon de landlieden van 's schrijvers streek nog de hoofdpersonen blijven, er nu andere bijkomen, en hoe wij niet meer steeds op den buiten blijven, en hoe tevens een sociale strekking in verschillende van zijne stukken valt waar te nemen? De ‘Blijde dag’, uit Najaar, is daar een sprekend bewijs van. In een heel verschillenden kring verplaatst ons dit verhaal, waar wij kennis maken met Helena Grisar, het weesmeisje van aanzienlijke familie, dat sedert haar derde jaar in het klooster was opgegroeid zonder te vermoeden wat er in Gods wijde wereld gebeurt en thans, op haar zestiende, onverwachs een ‘blijden dag’ mag doorbrengen, buiten de kloostermuren, in gezelschap van een plotseling opdagenden oom en zijne familie. Of er in dit romannetje - want de vertelling wordt een kleine roman en zelfs een ‘romantisch’ romannetje - of er, zeggen wij, een bepaalde strekking in te
zoeken is, schijnt moeielijk geloochend te kunnen worden; maar het laat ons onverschillig, want het wil ons voorkomen dat Streuvels hier een strijd tegen windmolens heeft aangevangen. Doch dat daargelaten: niet alleen is de stof iets nieuws en als zoodanig merkwaardig, maar ook de behandeling. Hier, alsmede in andere stukken, is het niet meer, in strijd soms met het opschrift der verhalen, het ‘uitzicht der dingen’, dat de kunstenaar op zijn doek vastzet; het innerlijke wordt hem van evenveel en ja, van meer beteekenis. En ziedaar de derde groote verandering: de psychologische zijde wordt een hoofd- | |
| |
bestanddeel. Veel psychologische diepte zit er in dien ‘Blijde dag’, en ook in den ‘Veeprijskamp’ van het Uitzicht der dingen, en niet minder in ‘Jeugd’ van Open lucht, en in dat roerende ‘Kinderzieltje’ uit de Dorpsgeheimen, en elders nog. Het binnenste van zijn dorpelingen, het zieleleven is in Streuvels' werk allengs een veel grootere plaats gaan innemen. In die richting heeft zich in de laatste jaren zijne kunst sterk ontwikkeld. En er is gebleken, dat weelderig beschrijvingstalent en forsche uitbeeldingskracht niet zijne eenige gaven waren; een scherp ontleder is hij ook geworden, die niet alleen het uitwendige spel van hartstochten en begeerten volgt, maar de oorzaken er van, de geheimste verzuchtingen en gevoelens opspoort en vindt en treffend van waarheid objectiveert. En alzoo heeft zijne veelzijdigheid hare volheid bereikt; alzoo is hij genaderd tot de studie van het menschelijk leven in zijn vollen omvang en zijn ingewikkelde verborgenheid; alzoo kon in zijn kunstenaarsziel de groote roman ontstaan en groeien; alzoo kon De vlasschaard geboren worden.
Deze roman is het volmaaktse wat de Vlaamsche meester tot heden gegeven heeft. Al de voortreffelijke eigenschappen, die zijn vorige werken luister bijzetten, zijn hier samengevloeid, maar in nog hooger gedreven volkomenheid; daarbij is de psychologische zijde de voornaamste factor geworden. Nemen de natuurschilderingen, de beschrijvingen en het verhalend gedeelte een groote plaats in beslag, de karakterteekening is om zoo te zeggen hoofdzaak; zij is het immers, die van al het overige de verklaring en de beteekenis moet geven. En hoe uitstekend is de schrijver daarin geslaagd! Kan men iets treffender, pakkender en objectief juister uitgebeeld aanwijzen dan die heftige, doch stille, zich bijna nooit door woorden uitende strijd tusschen den ouden boer Vermeulen en zijn zoon Louis, een symbool van den strijd tusschen het vasthouden aan de traditie en het meegaan met den vooruitgang?
Trouwens, in elk opzicht, wat vorderingen nog in vergelijking met de kleinere schetsen! Wat krachtige samenstelling, hoewel zonder eigenlijke verwikkeling; hoe nauwkeurig is alles berekend, wat staat alles goed op zijne plaats! Het tafereel is breed ontworpen en met vaster hand dan ooit zijn de omtrekken getrokken, scherp, duidelijk. De aanschouwelijkheid is nog prijzenswaardiger; zij wordt schijnbaar zoo gemakkelijk bereikt: enkele trekken, en daar ziet gij alles vóór u, zonder pijnlijke
| |
| |
gebaren bij den schrijver, zonder onrust noch zenuwachtigheid noch drukte, maar doodeenvoudig weg. O benijdenswaardige kunst, die zóó kan teekenen! Is daarin niet het geheim der groote meesters gelegen? Ook de stijl heeft niets van zijn weelderige pracht verloren, maar de smaak van den kunstenaar behoedt hem voor alle overdrijving, voor bovenmatigen tooi; de taal eindelijk heeft gewonnen aan regelmaat, schilderachtigheid, rijkdom en welluidendheid: ook hier bereikt de kunstenaar het maximum van den indruk op eenvoudige en ongezochte, natuurlijke wijze.
Onder de verdienstelijke kunstgewrochten, die dit laatste lustrum heeft zien ontstaan, kan men wellicht eenige werken aanwijzen, die, wat de positieve zijde, het gezamenlijke der lofbare eigenschappen, het ‘gespan der schoonheden’ betreft, met den Vlasschaard kunnen gelijk gesteld worden; maar geen enkel, dat zoo schittert door het afwezig zijn van groote gebreken. In dit opzicht is er geen, dat een zóó harmonieus geheel uitmaakt en zoo onverdeeld kan geprezen worden.
Daarom heeft de meerderheid van den keurraad geoordeeld, dat aan dien prachtigen roman van Streuvels, in verband met de overige werken van den schrijver, de vijfjaarlijksche prijs met volle recht toekwam.
Hoogwelgeboren heer Minister!
Alvorens dit verslag te sluiten, blijft ons nog over U onzen dank te betuigen voor het vertrouwen door U in ons gesteld en U onze gevoelens van hoogachting aan te bieden.
De leden van den keurraad:
De Verslaggever,
C. Lecoutere.
De Voorzitter,
J. Bols.
W.L. de Vreese, J. Boucherij, G. Segers.
Leuven, 10 April 1911.
|
|