Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Een gesprek met Vondel
| |
[pagina 214]
| |
Vóór mij lag Vondel's Lucifer. Ik mag niet zeggen, dat ik het treurspel las. Zoo dikwijls heb ik dit meesterstuk gelezen, dat ik er mede vertrouwd ben. Ik zag de verzen niet op het papier; zij klonken in mijn oor; ik smaakte de poëzie in mijn hart. Aldus had ik sinds lang het jagen van het vuur in den haard niet gehoord; zelfs had ik niet opgemerkt, dat een stormwind was opgekomen, die de sneeuw, hard als ijs, op de vensters slingerde; het natuurtafereel bracht mij in de stemming, alsof ik den strijd der geesten in het luchtruim bijwoonde, en mij geheel en al aan de werkelijkheid onttrok. Hoelang duurde deze geestesontheffing? Ik weet het niet. Doch, toen ik tot mijne bezinning kwam, bemerkte ik, dat ik niet alleen op mijne kamer was. Recht over mij, met het aangezicht naar mij gekeerd, zat een man, die, naar zijne zilverwitte haren te oordeelen, aan de uiterste grens van het menschelijk leven was gekomen. Doch, zijn groot, bleek, blank aangezicht, zonder rimpels, droeg niet de minste sporen van verzwakking of vermoeidheid. Zijn niet zeer breed, doch prachtig gewelfd voorhoofd hadde elkeen overtuigd, dat daarachter eene wereld van grootsche beelden huisde. Uit de bruine oogen van mijnen gast, van welke het rechter een weinig hooger geplaatst was dan het linker, schoten stralen, gloeiender dan de vlammen in mijnen haard. De trekken om neus en mond duidden een schalkschen, zelfs spottenden geest aan. Vestigde men daar vooral zijne aandacht op, dan moest men onmiddellijk inzien, dat men voor het personaadje, dat mij gezelschap hield, voorzichtig hoefde te zijn: het minst misplaatste gezegde ware genoeg om uit die dunne lippen een bijtend woord te vernemen, dat u voor goed den mond zou snoeren; vooral opgepast hem niet te na te komen, of hij zou u muilbanden; hij zou u in uw hok terugstuwen, en u voor langen tijd allen lust benemen hem, in wat het ook zij, te kort te doen. Doch, door die trekken, welke den sarkastischen geest en den hekelenden zin van mijnen bezoeker aanduidden, speelde zulke verheven uitdrukking, dat de vrees voor bitsige aanvallen bijna week voor eerbied voor zulk indrukwekkend aangezicht, dat geheel mijne kamer met weergalooze poëzie scheen te bezielen. | |
[pagina 215]
| |
Mijn bezoeker, hooggeachte collega's, was Joost Van den Vondel: gij hebt het overigens reeds geraden. Wellicht zal het u verwonderen, doch mijn eerste schrik duurde niet lang. Ik herstelde mij vrij spoedig. Eerst als ik den dichter goed durfde bezien, troffen mij vooral de lijnen om mond en neusvleugels, die mij aan zijne hekelschriften deden denken; wanneer zijn blik echter den mijnen gedurende eene enkele seconde ontmoette, was het de dichter van Lucifer, van Adam in Ballingschap, die vóor mij zat. Niettegenstaande de verschillende gevoelens, die beurtelings in mij opkwamen, en welke de man, die in levenden lijve vóor mij zat, in mij wakker riep, en die niet weinig werden versterkt door de herinnering aan zijn ontzaglijk werk, gevoelde ik mij spoediger in staat om over mijnen toestand te oordeelen, dan men zou verwachten. Want hij, die mij de onwaardeerbare eer bewees mij een bezoek te brengen, was een mensch, wiens natuurlijkheid en eenvoudigheid gelijken tred hielden met zijn indrukwekkend voorkomen. Het wonderste nog van al was, dat Vondel zich hield alsof zijn bezoek aan iemand, die geene andere verdienste had dan eene oprechte bewondering voor zijne werken en eene kinderlijke liefde voor zijn karakter te gevoelen, dat Vondel zich hield, zeg ik, alsof dit bezoek niets ongewoons had. Lang bleef hij zitten, zonder een woord te spreken. Het kwam mij voor, alsof zijn geest werkeloos was. Eenigen tijd had hij mij welwillend, aanmoedigend aangeblikt, dan sloeg hij de oogen neder en liet de rechterhand op mijne werktafel rusten. O, die kleine, spierwitte hand, die dunne, aristokratische vingers, welke de Leeuwendalers en de Altaargeheimenissen hadden geschreven! mijn oog bleef er starlings op gericht, en ik kon overleggen wat mij te doen stond. Ik herinnerde mij, dat men eenen Vorst nooit eerst mag aanspreken, en van mijnentwege was stellig niet veel inspanning noodig om te beseffen dat deze man, in eenvoudige burgerkleeding, meer eerbied verdiende dan een keizer of koning, die over millioenen regeert: hij was een Vorst der poëzie.
Vondel bleef intusschen zitten, zonder den mond te openen. Dit zwijgen begon weldra drukkend te worden; dit zullen mijne collega's begrijpen. | |
[pagina 216]
| |
Eene geweldige rukvlaag zweepte nu de sneeuw op de vensters, alsof men er met schroot op vuurde; ik verschrikte, sprong op, en zegde... eene banaliteit, die men hier het allerminst hadde verwacht.
- 't Is jammer, dat de sneeuw zoo overvloedig valt; het ijs zal morgen op onze vennen bedorven zijn. Onze dorpsjeugd zal niet meer kunnen schaatsenrijden.’
't Was er uit. Gelijk mij dit gewoonlijk gebeurt, werd ik een weinig te laat gewaar, dat ik het spel verkorven had. Ik begreep, dat Vondel, na zulke toespraak, mij heel gemakkelijk den rug had kunnen toekeeren; en dat ik aldus de eenige gelegenheid had laten voorbij gaan den grootsten onzer dichters een uurtje over poëzie te hooren praten. Gelukkiglijk was dit niet zoo.
Vondel hief het hoofd op en sprak: - Het ijsvermaak! Het schaatsenrijden! Welke ramp!Ga naar voetnoot(1). Den 28n Januari 1637, begaf Kornelia Vossius, de dochter van mijnen geleerden vriend, Professor Geeraard Vossius, zich over het ijs van Amsterdam naar Leiden. Zij was vergezeld van haren broeder Mattheus en van haren verloofde, Andreas Winius. Eilaas, het ijs brak, het lijk der zestienjarige juffer werd opgetogen: eene bevrozen bloem! Welke juffrouw! riep Vondel uit, terwijl ik duidelijk zag dat zijn oog vochtig werd. Zij was even bedreven in de schilderkunst als in het tapijtweven, zong dat zij elkeen in verrukking bracht, en sprak zes talen. Mijn rampzalige vriend, Professor Vossius! Zijne Korneiia! Zijn troost en zijn trots! Ik, die geene blijde of droeve gebeurtenis in zijn huisgezin onbezongen liet, had het bruiloftslied der lieftallige juffer reeds gereed. | |
[pagina 217]
| |
Vondel blikte vóor zich heen, en sprak: Wij stonden reed met blijde rijmen,
Om u te leiden naar het koor;
Te volgen het gebloemde spoor,
En 't vroolijk licht van uwen Hijmen;
Maar God, aan uwe ziel verloofd,
Heeft d'aardsche fakkel uitgedoofd.
Een oogenblik heeft zooveel gaven,
Gedaald van 't hemelsch paradijs,
Op u verslingerd, in het ijs
Op 't onvoorzienst begraven.
Een waterslang verbeet die bloem,
Van onze jeugd, der maagden bloem.
Nu zwijgen al uw schelle snaren,
D'ivoren fluit, de zoete keel,
Daar 's vrijers goddelijkste deel,
De ziel, omhoog op placht te varen.
Toen zij, ten ooren uitgelokt,
Gij haar tot in den hemel trokt.
- Gij hieldt heel veel van muziek, Vondel. Kanunnik Joan Albert Ban wist U door zijne heerlijke stem in verrukking te brengen. De dichter sprak: Mij dunkt, ik hoor een wolk,
Het paradijs vol nachtegalen,
Hoe schiet dat schoon gevederd volk
Mij in het oor zoo blijde stralen
Van tonen! Kinders, gunt mij stilt,
Wat streelt mijn hart? och Ban, het smiltGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 218]
| |
- En Sweelinck, de organist!
Vondel aarzelde geen oogenblik.
- Sweelinck! eene echte muzikantenfamilie. Dirk Sweelinck bespeelde in de Oude Kerk vast alle dagen het orgel na den avondgodsdienst. Dan kon de kerk de ingetogen menigte niet bevattenGa naar voetnoot(1). 't Hart van ouden en jongen juichte, wanneer zijn vingers, ongedwongen, op noten en op stekken sprongen! Sweelinck hief mijne ziel omhoog uit dit moeras in 't eeuwig leven!Ga naar voetnoot(2) Ik dichtte onder zijn bijschrift de volgende verzen: Aldus heeft Livius ons Sweelinck afgebeeld,
Maar niet zijn Feniksgalm, uit 's vaders asch geteeld.
De Neef, de Grootvaêr en de Feniksvader zongen
Een eeuw den Amstel toe met hemelsche orgeltongen.
Zoo Thebe door een lier tot zulk een wasdom kwam.
Wat zou men dichten van het orgel t' Amsterdam,
Waar David en Orland om strijd zich laten hooren,
Als Diedrik zielen vangt en ophangt bij hun oorenGa naar voetnoot(3).
- Gij zelf waart ook muzikant, Vondel. Gij zongt gaarne en bespeeldet de luit. - Ja. Ik spreek daarover in mijn gedicht Gebed, uitgestort tot God over mijne kwijnende ziekte. Ik was sinds lang ernstig ziek: men beweerde zelfs dat ik de tering hadGa naar voetnoot(4). Hoe dwaas, hoe ijdel de mensch is, ik verlangde te sterven! Ik genas: bijna twee en negentig jaren zou ik oud worden, en tot mijnen dood toe eene ijzersterke gezondheid genieten. In mijn Gebed heerscht een droefgeestige toon, dien gij in mijne andere gedichten niet zult aantreffen: | |
[pagina 219]
| |
Jaren zag ik enden
Maar nooit mijn zwarigheen, en daaglijksche ellenden.
Dit maakt mij 't leven zuur en mat de geesten af,
En doet ons hemelwaarts vaak zuchten om het graf.
Als ik de zwaluw zie, geherbergd aan de gevel
Van 't overlenend huis: o die van d'aardsche nevel
Ontslagen, spreek ik dan, mocht nestlen daar 't gestarnt,
Daar 't goud in 't blauw turkoisch zoo flonkerende barnt.
Gij weet het, goede God, hoe vurig uwen zieken
Naar een gezonder lucht door 't roeien van zijn wieken
Opstijgen wil gezwind, of dat een van uw Bôon
Hem op zijn pennen draagt, in uwen rijken troon.
Als ik, om tijdverdrijf, met mijne stem ga paren
Den weerklank van mijn luit en zangerige snaren,
Dan dunkt mij, dat uw geest met mijnen geest getuigt,
Hoe 't heilig heerschaar Gods daarboven speelt en juichtGa naar voetnoot(1).
- Kornelia Vossius muntte insgelijks uit in de fijnste vrouwelijke handwerken, Vondel, - zegde ik, daar ik den dichter, kost wat kost, op zijne lijkklacht ter nagedachtenis van de ongeëvenaarde juffer wilde terugbrengen. Het kostte niet de minste moeite: op nog dieper gevoelden toon sprak hij: Uw onvolwrochte beelden treuren,
En roepen al: ‘ik sterf, ik sterf!’
Papier, papier verschiet zijn verf.
Men ziet geen leven in de kleuren
Van uw tapijten, met de naald
En zijde, naar de kunst gemaald.
Nu zult ge geest, noch wijsheid zoeken
In 't Neerduitsch, Fransch of in Toskaansch,
Noch u vermaken in het Spaansch,
En lezen 't keurigst uit de boeken:
Of antwoord geven op 't Latijn,
In Duitsch, als u gevraagd zal zijn.
| |
[pagina 220]
| |
Hoe kan uw moeders hart verzwelgen
Dien al, dien al te bittren drank,
't Ontijdig missen van die rank,
Het levenst van haar lieve telgen!
Geen boom en scheidt van zijnen tak,
Als met een zucht en met een krak.
- Kornelia werd te Leiden in het graf van haren grootvader, Professor Junius, bijgezet, - ging Vondel voort, - de verschrikkelijke ramp bracht heel onze stad in verslagenheid: Uw grootvaar Junius, beneden
In 't open graf, hoort stadsgeschrei,
En wellekomt den frisschen Mei,
Uit hem gegroeid, nu afgesneden;
En niemand, die geen tranen stort,
Omdat uw jeugd zoo jong verdortGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 221]
| |
- Geeraard Vossius was mijn boezemvriend. Ik raadpleegde hem dikwijls voor de stof mijner treurspelen. Onder zijne beeltenis, door Sandrart geschilderd, schreef ik een bijschrift: Laat zestig winters vrij het Vossen-hoofd besneeuwen,
Nog grijzer is het brein dan dat besneeuwde hoofdGa naar voetnoot(1),
Dat brein draagt heugenis van meer dan vijftig eeuwen,
En al haar wetenschap in schriften afgesloofdGa naar voetnoot(2),
Sandrart, beschans hem niet met boeken en met blaren;
Al wat in boeken steekt, is in zijnGa naar voetnoot(3) hoofd gevaren.Ga naar voetnoot(4)’
Mijne heeren, ‘om eenen leeuw te zien, moet men hem zien eten’, zegt Goethe. Vondel, hoe indrukwekkend zijn voorkomen ook was, was Vondel niet; maar nu hij zijne heerlijke verzen uitgalmde, had ik den grooten dichter vóor mij. De poëzie klonk niet alleen uit die verzen, zij straalde van gansch zijnen persoon, en bezielde alles wat zich in zijne nabijheid bevond. Zijne stem verried niet de minste vermoeidheid of zwakheid. Zij klonk vol en zwaar, en had een gehalte gelijk ik dit nooit had gehoord. Het speeltuig was ongemeen rijk besnaard; het kon al de gevoelens van dit weergaloos hart tot in de fijnste schakeeringen | |
[pagina 222]
| |
vertolken. Wat mij insgelijks trof, was dat Vondels artikulatie meesterlijk mocht genoemd worden: de grammatische en esthetische klemtoon ondersteunden elkander zoozeer, dat de geest zijne verzen zonder moeite begreep, terwijl het hart ze gevoelde.
Hij hield eenigen tijd op, en hernam, ditmaal bedaard: - Al de leden van de familie Vossius blonken uit door hunne geleerdheid, en nooit werd een deugdzamer gezin zwaarder door het ongeluk beproefd. Zes even rijkbegaafde kinderen werden mijnen vriend in den bloei hunner jaren door den dood ontrukt, - sprak Vondel, terwijl zijn toon bijna onmerkbaar in warmte steeg. - Wanneer zijn zoon Dionijs in 1633 stierf, dichtte ik de Vertroosting aan Geeraard Vossius. Ik slaagde erin mijnen zwaarbeproefden vriend te overtuigen, dat de Almachtige hem slechts de noodige kracht kon schenken, dat zijn zoon reeds het loon van zijn deugdzaam leven genoot, en men zich in het onvermijdelijke moet schikken, daar de dood niemand spaart: Wat treurt gij, hooggeleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Benij uw zoon den hemel niet,
De hemel trekt. Ai, laat hem los.
Ai, staak dees ijdle tranen wat,
En offer, welgetroost en blij.
Den allerbesten vader vrij
Het puik van uwen aardschen schat.
Men klaagt, indien de kieie strandt,
Maar niet, wanneer ze, rijk gelaân,
Uit den verbolgen Oceaan
In een behouden haven landt.
Men klaagt, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den duren reuk;
Maar niet, zoo 't glas bekomt een breuk,
Als 't edel nat geborgen wordt.
Hij schut vergeefs zich zelven moe,
Wie schutten wil den sterken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naar haren ruimen boezem toe.
| |
[pagina 223]
| |
Zoo draait de wereldkloot; hetzij
De vader 't liefste kind beweent,
Of 't kind op vaders lichaam steent,
De dood slaat huis noch deur voorbij.
De dood, die spaart noch zoete jeugd,
Noch gemelijken ouderdom.
Zij maakt den mond des reedners stom,
En ziet geleerdheid aan noch deugd.
Gelukkig is een vast gemoed,
Dat in geen blijde weelde smilt,
En stuit, gelijk een taaie schild,
Den onvermijdbren tegenspoedGa naar voetnoot(1).
Mijne heeren, sinds lang rangschik ik deze Vertroosting onder Vondels prachtigste gedichten. Doch, slechts sedert ik hem die heb hooren voordragen, besef ik er al de schoonheid van. Want de manier, waarop de dichter zijne verzen voordroeg, was een wonder. Was hij in de Klachte teeder en smeltend roerend geweest, had niet alleen zijn oog, maar ook zijne stem geweend, zoo klonk in de Vertroosting eene berusting en een vertrouwen, eene verheffing en eene fierheid van ziel, die ik nooit vergeet. Ik herinnerde mij intusschen een ander gedicht van denzelfden aard; het sonnet, dat Vondel vervaardigd had ter gelegenheid van het verongelukken van het echtpaar Roscius. Ik herinnerde mij tevens dat, misschien dertig jaar geleden, mijn vriend Victor de la Montagne mij verklaarde, dat hij dit sonnet het schoonste achtte, dat in onze taal bestond.
- Uw klinkdicht op Roscius, aarzelde ik. Dit was voldoende. Op eenen toon, die nog in uitdrukking won, sprak Vondel, alsof hij improviseerde: Zijn Bruid t'omhelzen, in een beemd, bezaaid met rozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw,
Maar, springende in een meer, daar 't water stremt van kou,
En op de lippen vriest, zich te verreukeloozenGa naar voetnoot(2);
| |
[pagina 224]
| |
Dat 's van twee uitersten het uiterste gekozen;
Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw,
In de armen houdt gevat zijn vrucht en waarde vrouw,
En gloeit van liefde, daar 't al kil is, en bevrozen.
Zij zuchtte: ‘och lief, ik zwijm, ik sterf, ik ga te grond.’
Hij sprak: ‘Schep moed, mijn troost,’ en ving in zijnen mond
Haar adem en haar ziel. Zij hemeldeGa naar voetnoot(1) op zijn lippen.
Hij volgt haar bleeke schim naar 't zalig paradijs.
Vraagt iemand u naar trouw, zoo zeg: ‘zij vroos tot ijs,
En smolt aan geest, en hij ging met haar adem glippenGa naar voetnoot(2).
Zag de dichter wat in mij omging? Ik was niet alleen overgelukkig zulk gedicht op onnavolgbare wijze te hooren voordragen; ik kwam tot het besluit, dat ik, met een weinig voorzichtigheid en geslepenheid, er in zou slagen Vondel alle onderwerpen te doen behandelen, waar ik hem heen zou voeren. Dit is het geval wel met de meeste kunstenaars. Mijn waan zou kortdurig wezen. Iets onbeschrijfelijk guitigs, ja ondeugends, glinsterde in zijn bruin oog; hij schudde het hoofd, streek de haren achteruit, en sprak, schril, sarrend zelfs.
- Maar, om dit alles ben ik niet gekomen. Hoe staat het tegenwoordig met de Nederduitsche poëzie in de Spaansche Nederlanden?
Daar hadt gij het. Ik vraag het u, wat zoudt gij, die dan toch meer bevoegd zijt dan de Kempische verhaler om op deze vraag te antwoorden, wat zoudt gij geantwoord hebben? Want, dat zelfs de geslepenste onder u niet aan de aanvallen der kunstenaars en knutselaars ware ontsnapt, indien zijn antwoord bekend geraakte, daaraan twijfeft wel niemand. En wat geraakt tegenwoordig niet bekend? Daarbij, de groote dichter zelf, die vóór mij zat, was veel meer te vreezen dan die dwergjes, indien men het waagde den | |
[pagina 225]
| |
toestand te verblauwen, witter of zwarter te maken, of zelfs tegen zijn gemoed te spreken. Om u niets te verzwijgen, moet ik u zeggen, dat Vondel mij bezag, alsof hij heel goed wist waar het markt was. Die oogen, die oogen! Ze blikten mij toch zoo schelmsch aan; ze zegden mij toch zoo duidelijk: Ge weet het wel, maar ge hebt het hart niet, vrij en vrank voor uwe meening uit te komen. Pas op dat ge niet huichelt, of ge krijgt iets naar het hoofd, gelijk Smout en Cloppenburg in hunnen tijd; want, vergeet het niet; de dichter, die thans vóór u zit, is de dichter van ‘Roskam’ en ‘Harpen’, van ‘Rommelpot van 't Hanekot.’ Ach, Mijne heeren, ik wist niet waar ik het had. Vondels stem was allengskens sarrender, schetterender, zijne uitdrukking schelmachtiger geworden. Hij smaakte geen klein genoegen om mijn leed; dat was al te duidelijk. Ik kon zijnen blik niet langer stand houden, en sloeg de oogen neder; ik hoopte dat de dichter mij zou begrijpen: doch niets te doen! als ik toevallig den blik oprichtte, zagen zijne ondeugende kijkers mij aan alsof er al te duidelijk in te lezen stond: ‘Doe wat ge wilt, ik laat u niet los. Ge moet en zult me antwoorden’. Ik was te beklagen, diep te beklagen, en zeker hadden mijne vrienden medelijden met mij gehad. Vooreerst was het gevaarlijk onbewimpeld zijne gedachten over den staat onzer poëzie uit te drukken. Het ras der dichters is bij uitstek kittelachtig. Waag het niet hen te raken! Daarbij ware het heel goed mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat ik mij bedroog. Ook ontbreekt mij het noodige gezag. Maar het ergste van al was: ik zou Vondel over poëzie spreken! Dat moest kost wat kost voorkomen worden.
Lang was ik radeloos. Eindelijk meende ik redding te zien opdagen. Vondel moest van het gevaarlijk vraagpunt worden verwijderd, zonder dit gewaar te worden. Ik dacht dat dit wel zou gaan, indien ik hem op zijn stokkepaardje kon krijgen. Dan zou het ook wel mogelijk zijn hem over de poëzie te doen praten, en dat ware wat anders belangrijk. - Vader Vondel, - zegde ik eerbiedig en toch vertrouwelijk, - Gij spreekt van de Spaansche Nederlanden. Weet gij niet, dat wij eenen onafhankelijken Staat uitmaken? Wij hebben | |
[pagina 226]
| |
een eigen Vorstenhuis; wij hebben het lief, en koesteren jegens hetzelve den oprechtsten eerbied. Wij leven vrij, vrijer dan eenig ander volk; wij, in uwen tijd zoo beklagenswaardig, zijn, een der welvarendste, der rijkste Staten van Europa.
Mijn middel pakte. Ik was gered; voor het oogenblik althans. - Het maakt mij overgelukkig, - zei Vondel, terwijl zijn aangezicht eene ongelooflijk blijde uitdrukking aannam. - In het Noorden heb ik het grootste deel van mijn leven doorgebracht Het was ten toppunt van macht en grootheid gestegen, en de meesten, die daar aan medegewerkt hebben, heb ik naar mijn beste vermogen bezongen. Maar toch, ik mag het u wel zeggen: de wieg van mijnen vader en van mijne moeder stond te Antwerpen, en voor deze stad heb ik altijd eene bijzondere voorliefde gehad. Deze woorden deden mij niet weinig deugd; dit zal men begrijpen. - Ik heb Rubens, het wonder der schilderkunst, herhaaldelijk verheerlijkt. - Antwerpen, onderbrak ik oneerbiedig, is eene der grootste zeehavens der wereld, en het middelpunt der Vlaamsche kunst. Vondel sprak: Antwerpen liet den droom van Reus en handtol varen,
En 't werpen van de hand, aan d'oevers van het Scheld;
Die markgravin des Rijks en Koopstad, rijk van waren,
Haar beurs en zenuw steef met in- en uitheemsch geld.
Een paarle aan Flippus' kroon, en zelf de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp vóór 't hoogaltaar,
Verlicht ze met haar glans, godvruchtigheid en zeden,
En kunsten, en bewaakt de landgrens in gevaar.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haar sterken,
Haar sterkste burcht is God, zijn Moeder en haar kerkenGa naar voetnoot(1).
- De Zuidelijke en Noordelijke provinciën zijn eenen tijdlang vereenigd geweest, hernam ik, in de hoop het antwoord | |
[pagina 227]
| |
op de onrustwekkende vraag aan den dichter te kunnen ontwijken. - Zoo! riep Vondel uit: O zoete, zachte band,
De Zuid- en Noordzij paren
Zich in dit paar te hoop,
De tweedracht te vervaren,
Men legt een vasten knoopGa naar voetnoot(1).
- Doch onze vereeniging was niet van langen duur, ging ik voort, de Belgen en de Nederlanders leven vrij en onafhankelijk onder hunne eigen vorsten; beiden worden evenzeer geëerbiedigd, evenzeer bemindGa naar voetnoot(2). De Belgen en de Nederlanders hebben instellingen, die met hunnen aard strooken. Zij zijn even gelukkig. Dit scheen Vondel uitermate te bevallen. - Ik had dit reeds voorspeld, zegde hij: Ik stel mij heden in, gelijk een Vredevader,
Opdat men haat en nijd als in een graf bedelf.
De Noordzij blijv' voortaan een Vrijheid op zich zelf,
Zijn Heemraad onderdaan. Dat Volkaart daar regeere,
Ten beste van het volk en twist en onheil keere.
Malkandren nu omhelst, en tot een vredepand,
Gezegend en begroet, verwelkomd, hand aan handGa naar voetnoot(3).
- Deze wensch is verhoord, Vader Vondel, sprak ik, medegesleept door de geestdriftige taal van mijnen bezoeker. - De | |
[pagina 228]
| |
‘Leeuwendalers’ van Zuid en Noord zijn broederlijk vereenigd tot heil hunner gemeenschappelijke moedertaal. Een der grootste geleerden, die Noord-Nederland sinds uw verscheiden heeft voortgebracht, Dr. Matthijs de Vries, mocht het bij eene plechtige gelegenheid getuigen:
‘Wel heeft de macht der staatsstormen ons van elkander gescheiden, maar dertig jaren zijn over die scheiding heengegaan, en “Oude Veeten zijn vergeten”. Al wonen de broeders niet meer in hetzelfde huis, eendrachtig vervolgen zij hunnen weg. Belgie en Noord-Nederland zijn meer dan ooit in trouwe vriendschap verbonden’Ga naar voetnoot(1).
- Welke prachtige taal! - riep de dichter in blijde ontroering uit. - Ja, Vader Vondel, - antwoordde ik, want ik was niet weinig gelukkig, dat wij op een onderwerp waren gekomen, waar ik zonder voorbehoud kon loven, - en dien grooten taalkenner zijn wij vooral dankbaar omdat hij de stichter is van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Thans wordt het voortgezet door onze uitstekendste taalkenners; en het is niet alleen een gedenkteeken ter eere der Nederlandsche taalwetenschap opgericht; het heeft, naar de herhaalde verklaringen van den stichter en zijne medewerkers, ten doel de schatten onzer moedertaal ten toon te spreiden en hare eenheid in Noord en Zuid op duurzame gronden te vestigen. - Zulk werk is inderdaad eene weldaad voor beide volkeren, sprak Vondel. Maar, al wat gij mij tot nu toe gezegd hebt, strekt om mij te bewijzen, dat de poëzie in haren vollen bloei moet wezen.
Wel was de toon aanmoedigend, en blonk een vriendelijke trek om den mond des dichters. Ik, was echter niet gerust. Het kon zijn, dat ik mij bedroog, doch ik meende in zijne oogen te lezen, dat hij er geen klein genoegen in smaakte mij er te hebben laten inloopen. Ik begreep dat ik niet anders kon doen dan van den nood eene deugd te maken. Nog eene laatste poging zou ik wagen, om langs eenen uitweg te ontvluchten, en slaagde die niet, dan zou ik er mij op | |
[pagina 229]
| |
toeleggen om Vondel zelf zooveel mogelijk tot spreken uit te lokken. Dat dit een wijs besluit was, zal elkeen toegeven.
- Het schijnt, zegde ik, dat onze tijd weinig geschikt is tot den bloei der poëzie. Vondel, ongeloovig en bitter: - Hoe dat? - Om van ons land in het bijzonder te spreken, moet ik u nogmaals herhalen, dat de volkswelvaart eene te voren ongekende hoogte bereikt heeft. Doch juist dit heeft den strijd om het bestaan, om de lotsverbetering ongemeen verscherpt. Dit kenmerkt al de klassen, zoowel de smalle gemeente als de hoogste standen. Geld winnen, op zoo kort mogelijken tijd schatten vergaren, genieten; dat is de leus op onze dagen. Daarbij moet ik voegen, dat de partijtwisten, zelfs de klassenstrijd eene klove tusschen de burgers hebben teweeggebracht, die dagelijks dieper wordt. Ons land is van de rampen des oorlogs gespaard gebleven; doch in de andere landen van Europa en Azië heeft hij in de laatste jaren op vreeselijke wijze gewoed, en thans nog is een enkele genster voldoende om heel de wereld als eene pulvermijn te doen ontvlammen. En toch heeft de wetenschap verbazende vorderingen gemaakt. Nog steeds gaat zij vooruit. Vooral onze uitvindingen zullen u ongelooflijk voorkomen. Op enkele uren rijdt men van Amsterdam naar Parijs. Uwe reis naar Denemarken was eene heele zaak; thans is het een uitstap. Zelfs naar het land van Zungchin reist men op enkele dagen. De hoogste bergen houden ons niet meer tegen. Dwars door het gebergte, waar zich de Zwitsers in beschermen en waaraan de Rijnstroom zijne voeten strekt, brengt het stoomtuig u naar de ‘Eeuwige stad’. Op eene week steekt een schip, dat de bevolking eener stad in zich kan bevatten, den Oceaan over. - Er is nog veel meer, ging ik voort, terwijl Vondel als door een inwendig vuur verteerd scheen. Op enkele seconden seinen wij nieuwstijdingen over van Amsterdam, Antwerpen of Londen, tot waar onze tegenvoeters wonen; ja, schepen, die op honderden uren afstand van elkander varen, kunnen elkander gedurig laten weten hoe het aan boord toegaat. Wat ge nog minder zult gelooven, Amsterdammers spreken met inwoners van Nieuw-Amster- | |
[pagina 230]
| |
dam, dat thans New-York heet. Dit gebeurt alle dagen. Men vliegt door de lucht; de tijd is gewis niet ver meer verwijderd, dat men per luchtschip den Oceaan zal oversteken. Dit alles heeft, dit wordt althans beweerd, het realism en het materialism voedsel gegeven. De woorden zijn u wellicht onbekend en het zou mij te ver voeren indien ik over de zaken wilde uitweiden. Ik wil slechts zeggen, dat de geest vooral op stoffelijke zaken gericht is, zich op het beoefenen der proefondervindelijke wetenschap heeft toegelegd. Dit, gevoegd bij de hevigheid, wat zeg ik, bij de bitsigheid der partijtwisten, bij het najagen van stoffelijk genot, moest hinderlijk zijn voor de schoone kunsten in het algemeen, voor de poëzie in het bijzonder.’
Terwijl ik over de wondere uitvindingen der laatste eeuw sprak, blikte Vondel mij aan, alsof een lierzang aan zijne lippen ging ontstroomen; wanneer ik hem zegde, dat de geest van den tijd het verval der poëzie in zich droeg, schudde hij ongeloovig, zelfs misprijzend het hoofd; hij deelde blijkbaar hoegenaamd mijn gevoelen niet, of liever het gevoelen, dat thans vrij algemeen aangenomen wordt. Het kostte den dichter moeite kalm te blijven; doch hij vermande zich, en, er was geen twijfel: hij zou mijn betoog met klem van redenen wederleggen. - Man, begon hij, op bezadigden, redeneerenden toon, die onbeschrijfelijk zoet klonk, uit uwe woorden leid ik slechts af, dat de poëzie op een heel verkeerd spoor is geraakt. Uwe redeneering... - Ik heb niet gezegd, dat dit mijne meening is. Ik heb enkel willen zeggen, dat deze meening vrij algemeen ingang vindt. - Des te erger, antwoordde Vondel bitsig, korzelig, zoodat ik mij aanstonds herinnerde, dat onze grootste dichter ongemeen kittelachtig van aard, kort van stof was, en niet wilde tegengesproken zijn. - Oorlog, oorlog! herhaalde hij, met meer kracht. Wie heeft ooit oorlogen beleefd als ik? Geen enkel jaar van mijn lang leven was Europa in volkomen rust. Gij hebt hoogstwaarschijnlijk de historie van den dertigjarigen krijg gelezen. Maar, wat al jammer, wat al ellende hij teweegbracht: neen, dat kunt | |
[pagina 231]
| |
gij niet bevroeden! Haast heel Europa nam er deel aan, en wat gij niet moogt vergeten, is dat het hier religietwisten gold, die meer dan elke andere de menschelijke driften ophitsen, en dat, met het toenemen der Christen beschaving en der wetenschap, de gruwelen des oorlogs noodzakelijk moeten gemilderd zijn. Wie heeft ooit de wedergade van het ‘Lijkoffer van Maagdeburg’ gezien! Half ons werelddeel lag geplunderd, uitgemoord.
Het was, alsof Vondel in de hoogte rees, als hij uitriep: ‘De wereld had, van weelde en voorspoed dronken,
Jupijn getergd, en zijne Majesteit;
Nu jaren lang zijn eisch en recht ontzeid;
Dies zijne wraak in 't eind begon 't ontvonken.
‘'t Is tijd,’ sprak hij, in 't midden van de Goden,
‘Dat Mars ons Recht beware met zijn zwaard,
De menschen zijn te wijd van deugd veraard:’
Ze passen noch op wetten, noch geboden.
Door 's Vaders last klom Mars op zijnen wagen,
Getrokken van twee wolven, wreed van muil,
Het aardrijk schrikte, en kende ze aan 't gehuil;
Een voorspook van afgrijselijke plagen.
Zoo hoort in zee de zeeman 't onweer ruischen,
Dat hem genaakt, en dreigt met doodsgevaar.
Hij neemt hierop bijtijds dien veurbo waar,
Eer 't water ziede en luid beginn' te bruischen.
Op dat gerit, dien storm uit Mavors oorden,
Op 't rollen en het hollen van zijn asGa naar voetnoot(1),
Begon het al te dreunen wat er was,
Het Scheld, de Rijn, de Donauw en zijn boorden...
Het stof begon tot aan de lucht te wassen,
Gelijk een zee van zand en rook en smook,
De zon, die uit den Oosten opkwam, dook
Voor 't weerlicht van geweer en harrenassen.
Toen viel een nacht van rampen, zooveel jaren,
Op 't hart des volks, dat sedert geenen dag,
Geen schemerlicht van vreugd of voorspoed zag,
Maar ging bedrukt in duisternissen waren.
| |
[pagina 232]
| |
Men zag helaas nu langer bij geen starren,
Of zon en maan, maar bij den lichten brand
Van stad op stad, van overrompeld land
En Staten, aan 't verbijstren en verwarren.
Dat hongrig vuur greep d'uitersten van Spanje
Van weerzijde aan, 't oproerig Lissebon,
En Katalonje, en 't razend Roussiljon.
De brand sloeg voort in Ierland en Britanje
Italie, ook aan 't blaken ondertusschen,
Bracht water aan en schudde vast den brand,
Die van 't gebergte en Adriatisch strand
Haar overviel, en lastig viel te blusschen.
Ja d'oorlogsvlam sloeg over in de daken
Van Krete, daar het uit de bare zee
Zijn kroon verheft. Dat deed Europe wee.
Och, 't is hoog tijd, hoog tijd om op te waken.
Zoo riep ze, en zag, terugge naar Sicilje,
Dat eiland in een gloed van oproer staan;
De vlam, vandaar in 't hof te Napels slaan,
Tot bijstren schrik der Rijken van Kastilje...
Hier viel een storm van boven en van onder.
De hemel stond in enkel vuur en gloed.
Het buskruit week den bliksem niet een voet.
De bergkortouw versufte voor geen donder.
De hemel kraakte, en al 't gestarrent schudde,
Gelijk de blaan bij buien op den boom.
De hemel scheen een wagen zonder toom,
Al 't hemelsch heer een herderlooze kuddeGa naar voetnoot(1).
Vondel hield slechts enkele oogenblikken op. - De Turken, die aartsvijanden van Christus' naam, bedreigden gansch onze Christen beschaving. Zijn zij nog zoozeer te vreezen? - Neen, Vondel. Zij zijn voorgoed onschadelijk gemaakt. | |
[pagina 233]
| |
- Ik weet niet juist hoeveel gedichten ik gemaakt heb, om de Christen vorsten hunnen plicht tegenover de Turken voor te houden. Gij zegt mij dat uw land verdeeld is door partijtwisten, ging de dichter voort, dat de zucht naar geld en goed, naar stofffelijk genot er groot is. Denkt gij dat dit in mindere maat het geval was in onze Republiek? Wij kwamen uit een langdurigen krijg. Wij hadden niet alleen de Roomschen; wij hadden ook de Remonstranten en de Contra-Remonstranten; wij hadden Jan De Wit en den Stadhouder. Wat al warrige twisten! Neen, daar hebt ge thans de weerga niet van; dat laat ik mij niet wijs maken! - En gij waart niet enkel toeschouwer, Vondel, waagde ik, niet heel eerbiedig. - Dat niet, man, hernam de dichter, uitgelaten. Wacht uwen tijd af, sprak hij. met eene echt Kempische uitdrukking, en ge zult aanstonds waar voor uw geld hebben.
- Ik zegde, ging hij voort, op eenen toon, die mij bewees, dat hij thans vooral deugd had van zijne ontboezemingen, dat, als Gommer en Armijn om het recht geloof dongen, het kibbelen over onoplosbare vraagpunten de burgers tegen elkaar in het harnas joeg. De edelste menschen werden onnoozel ter dood gebracht. Oldenbarnevelt, 's Lands Advokaat, die Holland onder het hart gedragen had, werd door den scherprechter het hoofd van het lijf geknot; de gebroeders De Witt werden door het grauw te 's Gravenhage vermoord, en Michiel De Ruyter werd op de straat beleedigd en zijn huis met plundering bedreigd, omdat hij als een vriend der De Witten te boek stond. Het winstbejach, het najagen van stoffelijk genot! Neen, dit kan tegenwoordig niet sterker zijn dan het in mijnen tijd was. De rijkdom steeg met sprongen. De Oostindische Compagnie deelde 37% interest uit. Honderden bunders land moesten ter uitbreiding van Amsterdam dienen. Zij werden aan fabelachtige prijzen verkocht, en wat het ergste was: de overheden verkochten hunne eigen landerijen aan de stad; zij scharrelden en knoeiden op onmenschelijke wijze, om zich ten nadeele van het gemeen te verrijken. - Gij hebt ze geroskamd en geharpoeneerd, Vondel. - Nu zijn we er! riep de groote man, mij dankbaar beide handen toestekend. | |
[pagina 234]
| |
Doch, welhaast verscheen een niet te beschrijven grijnslach om zijnen mond, en schetterend en schaterend klonken de verzen: Of rijm ik dat een boer dit Duitsch niet kan verstaan?
Neen, zeker, 't is dat niet. 't Zijn kostelijke tijen.
Het paard vreet nacht en dag. In een karros te rijen,
Een juffer met haar sleep. De kinders worden groot:
Zij worden op banket en bruiloften genood.
Eene nieuwe snof komt op met elke nieuwe mane.
De sluiers waaien weidsch gelijk een ruitervane.
En eischt men meer bescheids, men vraag het Huygens' zoon,
In 't kostelijke malGa naar voetnoot(1): die weet van top tot toon
De pracht en zotte praal tot op een haar 't ontleden.
Hier schort het. Overdaad stopt d'ooren voor de reden:
En kromt des vromen recht; deelt ambten uit om loon,
En stiert den vijand, 't geen op halsstraf is verbôon:
Luikt 't oog voor sluikerij, en onderkruipt de pachten:
Besteelt het land aan waar, aan scheepstuig en aan vrachten:
Neemt giften voor oktrooi; of maakt den geldzak t' zoek:
En eischt men rekening, men mist den zak en 't boek.
Hoewel het menschelijk is, dat zulke dingen beuren:
't Heeft dikmaal ook zijn reên. Dik raakt er mee te veuren,
Die ver ten achtren was.Ga naar voetnoot(2) Kortom, dit 's onze plaag.
't Is, drijft den ezel voort: gemeentenezel draag;
Het land heeft meelgebrek; dus breng den zak te molen.
Het drijven is ons ambt: het pak is u bevolen.
Vernoeg u dat ge zijt een vrijgevochten beest;
Is 't naar het lichaam niet, zoo is het naar den geest.
| |
[pagina 235]
| |
Tot 's lichaams lasten heeft de hemel u beschoren.
Dit past u bet dan ons. Gij zijt een slaaf geboren.
Best doet gij 't williglijk van zelven dan door dwang.
Dus raakt het slaafsche dier al hijgend op den gang.
En zweet, en zucht, en kucht. De beenen hem begeven.
Hij valt op beide knieën, als bad hij: laat me leven;
En giegaagt heesch en schor. Des drijvers stok is doof,
En touwt des ezels huid, en zwetst vast van 't geloof.
Hoe kan een Christenhart dees tiranij verkroppen!
Ik raas van ongeduld. En zijn er dan geen stroppen
Voor geld te krijgen, dat men 't kwaad niet af en schaft?
En dat landsdieverij tot nog blijft ongestraft?
Of is er niet een beul in 't gansche land te vinden?
Men vond er eer wel drie, toen bittre beulsgezinden.
En vraagt men wat ik zeg? dat zeg ik, en 't is waar:
Die 't willens wederspreekt, dat is een logenaaarGa naar voetnoot(1).
- Vondel, Vondel, kon ik mij niet onthouden uit te roepen: 't is goed dat niemand buiten mij u hoort. Ik zou er niet voor instaan, dat gij niet met onze fiskalen kennis zoudt maken. Ge spreekt waarachtig gelijk een woelmaker! - Och! grinnikte de dichter, mijn land werd bestolen, en ik durfde het zeggen: Men had in tijd van nood, een schatkist zonder tal,
Maar nu is 't Muizevreugd, de kat zit in de valGa naar voetnoot(2).
- Zwaar heb ik om mijne al te groote openhartigheid geboet. Doch, om het even: Waarheid, dat 's al oud, vindt nergens heil, noch heul;
Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leit.
O kon ik ook die kunst; maar wat op 's harten grond leit,
Dat welt me naar de keel. Ik word te stijf geparst,
En 't werkt als nieuwe wijn, die langs de spon uitbarst.
Zoo 't onvolmaaktheid is, 't mag tot volmaaktheid dijen
Van dees rampzalige en beroerelijke tijen,
Waarin elk grabbelt tot zijns naasten achterdeelGa naar voetnoot(3).
- Ik dichtte Palamedes, en tastte de machtigsten van den lande naar de ziel; ik durfde Oldenbarnevelt verheerlijken, die op | |
[pagina 236]
| |
het moordschavot van Prins Maurits was gevallen; ik keerde terug tot de Roomsche Leer, die slechts oogluikend werd geduld.
Vondel zweeg. Hij had gesproken, alsof eene jeugdige kracht in hem was gevaren, alsof eene bovennatuurlijke ontheffing hem bezielde. Nooit had ik zulk menschelijk wezen gezien. Enkele malen wreef hij met de rechterhand over het voorhoofd, en scheen tot bedaarder stemming terug te komen. - Ik wil maar zeggen, hernam hij, dat het toenemen van den bloei van het land, de drukte, de vinnigheid der partijtwisten, wel verre van hinderlijk te zijn voor de poëzie, haar ten bate kwamen. Ik, persoonlijk, had het niet te breed. Het is waar, mijn kousenwinkel ging langen tijd goed, en als mijn vriend, de boek- en prentendrukker Blauw, een blauwtje geloopen had, kon ik hem troosten: Blauwtje wou een meisje drukken,
Maar de kunst en wou niet lukken;
Blauwtje kreeg een blauwe scheen,
En hij liep al hinkend heen.
Blauwtje, met jouw blauwe scheentje,
Lieve, treur toch niet om eentje,
Heb je een blauwe kous vandoen,
'k Heb er nog van goed fatsoenGa naar voetnoot(1).
- Doch, later, wat al huiselijk verdriet! Suppoost aan de Bank van Leening! Mijn terugkeer tot de Kerk mijner vaderen! Wat al beslommeringen bracht dit niet mede? Mijne beste vrienden vielen mij af! En toch bleef ik de poëzie getrouw tot mijn laatsten ademsnik. Zij was mijn troost in mijne ongelukken. - Hooft en Huygens, waagde ik. - Dat ik hunne vriendschap verloor, deed mij meer pijn, dan ik ooit iemand heb beleden, bekende Vondel, want ik had de oprechtste bewondering voor deze uitstekende mannen. Zij hadden onzen heerlijken staat de grootste diensten bewezen, blonken uit door hunne geleerdheid en zullen sieraden onzer poëzie blijven. Ik had hen lief om hun verheven, hoogedel karakter. Als Suzanna van Baerle, gemalin van den Heer Ridder Constantijn Huygens, den 27 Mei 1637, te 's-Gravenhage stierf, | |
[pagina 237]
| |
nadat zij twee maanden te voren van eene dochter bevallen was, dichtte ik eenen lijkzang, die mij uit het hart vloeide. Ik trachtte den man te troosten: al werd het hem vergund, evenals Orpheus, zijne Eurydice uit de onderwereld op te halen, op voorwaarde niet naar haar om te zien, zou dit hem onmogelijk zijn: Het treuren baat den doode niet,
En voedt des levenden verdriet,
Al zocht gij schoon, met Charons schuit,
Eurydice, en al kon uw luit
De harp van Orpheus zelf verdooven,
Gij speelt haar geest niet weder boven.
En waar dit mooglijk te geschiên;
Gij zoudt niet laten om te zien,
En haar verliezen, nat beschreid,
Daar 't licht en nare duister scheidt.
Uw morgenstar zou u ontzinken,
Daar onze zon begint te blinken.
- En dan, Ridder Constantijn had zijne kinderen, zijn Christiaan Huygens, een der grootste geleerden der wereld, vaders troost en trots: Wat moeitGa naar voetnoot(1) gij 't onverbidzaam hol;
Uw schoone bloem is in haar bol
Gekropen om weer op te staan,
Daar geene hagelsteenen slaan,
Noch al te heete stralen roosten.Ga naar voetnoot(2)
Gij kunt u met d'afzetselsGa naar voetnoot(3) troosten.
| |
[pagina 238]
| |
D'afzetsels, daar haar ziel in leeft;
Haar geest en zedigheid in zweeft.
De mensch. die. naar het oog vergaat,
Herleeft onsterflijk in zijn zaad.
Al schijnt de zerk 't gezicht te hinderen,
Men ziet de moeder in haar kinderen.
Der kindren wakker oogen zijn
De spiegels en het kristalijn,
Waarin der ouderen gelaat,
En schijn en aanschijn vóór ons staat;
't Zijn onverzierdeGa naar voetnoot(1) schilderijen,
En verven, die ons hart verblijenGa naar voetnoot(2).
- Prachtig is het zeker, Vondel, en diep gevoeld, zegde ik, al langer hoe gemeenzamer met mijnen doorluchtigen gast geworden; intusschen mogen wij, uwe bewonderaars, u niet verhelen, dat wij betreuren, dat gij, die zoo menig treffend lijkdicht schreeft, mannen als Hooft en Huygens naar de eeuwigheid hebt laten gaan, zonder hun uwe laatste hulde te bewijzen. Vondel, die een ijzersterk geheugen had. hadde mij scherp kunnen antwoorden, dat hij vóór Huygens stierfGa naar voetnoot(3). Doch neen. - De Heer van Zuilichem leefde nog, toen ik vóór den Oppersten Rechter werd geroepen, zegde hij, diep gevoeld, alsof de dichter er veel belang aan hechtte zich op dit punt te verdedigen. Het is waar, als Pieter Corneliszoon Hooft in 1647 stierf, heb ik gezwegen. Zijnen vader, Cornelis Pieterszoon Hooft, huldigde ik, bij zijnen dood, in een klinkdicht. | |
[pagina 239]
| |
Ik was bijna zeker deze onsterfelijke verzen te hooren, die als in brons gegoten zijn en als eene klok klinken. Ik werd niet teleurgesteld, en met volle stem droeg Vondel het heerlijk gedicht voor, waarvan hij de treffende schoonheden, met hunne fijnste schakeeringen deed uitkomen: Trek om 't Raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok:
Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien.
De balling, weeuw en wees beluien hier met schreien
Hun' waard, haar' man, haar voogd, daar 't leven uit vertrok.
Hangt aan den wand van 't Koor dien Burgemeestersrok,
Dien tabberd, wijd van baat en staatzucht afgescheien;
Dien Deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien:
Daaraan heeft Eigenbaat niet d'allerminste vlok.
Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilenGa naar voetnoot(1)
Haar zegenrijke beurs ontbeert een harer zuilen,
Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies!
Doch troost u, rijke Stad! Men zal u zalig noemen:
Als Room Fabricius en Cato's deugd wil roemen,
Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor mijn glorie wiesGa naar voetnoot(2).
- Zijn tabbaard was wijd van baatzucht afgescheiden, herhaalde Vondel; hij, en zijn zoon, de schrijver van de ‘Nederlandsche Historiën’ waren toonbeelden van eerlijkheid, stiptheid en burgerzin. Ik had mijnen Roskam aan den Drost opgedragen; de huichelaars vergeleek ik daarin met een sierlijk graf: Vol rottings binnen, en van buiten schoon bestreken.
Zoo was uw vader niet, die burgervader, neen:
Van binnen was hij juist, gelijk hij buiten scheen.
'k Geloof, men had geen gal in dezen man gevonden,
Indien, nadat de dood zijn leven had verslonden,
Zijn lijk waar opgesnêen. Hoe was hij zoo gelijk
Dien burgemeestren, die wel eertijds 't Roomsche Rijk,
Door hun' oprechtigheid opbouwden van der aarde
Ten top; toen d'akkerbouw in achting was en waarde:
| |
[pagina 240]
| |
Toen dege deeglijkheid niet speelde: raap en schraap;
En 's vijands goud min blonk dan een gebrade raapGa naar voetnoot(1).
Hoe heeft hem Amsterdam, ervaren wijs en simpel,
Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel.
O beste BestevâerGa naar voetnoot(2)! wat waart gij Holland nut,
Een stijl des raads, toen 't lijf van 't stoksken werd gestutGa naar voetnoot(3);
Opdat ik ga voorbij dees Catelina's tijen:
Toen 't vaderland in last door twist der burgerijen,
Gij 't leven waart getroost te heiligen den Staat,
En toen, uw hoofd gedoemd door 't hoofd van eigenbaatGa naar voetnoot(4),
Gij geen gedachten hadt van wijken of van wanken.
De wees en weduwen, de ballingen u danken;
Hoewel ge nooit om dank hebt, zonder onderscheid,
Beschenen met den glans van uw goedaardigheid,
Ondankbre en dankbreGa naar voetnoot(5), dien ge kondt ten oorbaar strekken.
O spiegel van de deugd! O voorbeeld zonder vlekken!
| |
[pagina 241]
| |
Nooit zoopt ge 't bloed en merg der schamele gemeent;
Noch stopte d'ooren voor haar rammelend gebeentGa naar voetnoot(1):
Wat liet ge uw zonen na, toen 's levens licht wou neigen?
‘Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als u eigen.
Zoo was uw uiterste aàm slechts ware, klare, deugd;
Daar gij, vermaarde stad, uw kroon mee sieren meugt.
Zoo 't land uw vaders deugd zoo wel had erven mogen,
Als zijn gedachtenis, z' had zwaarder ruim gewogen
Dan duizend tonnen gouds, en duizend en nog betGa naar voetnoot(2):
Ik zag de zwarigheid van onzen Staat gered.
Indien de Spanjaard zag het land van Hoofden blinken,
Hoe zou de fiere moed hem in de schoenen zinkenGa naar voetnoot(3)!
Om twee hoofdredenen verheugde ik mij, dat Vondel zulke groote brok uit dit hekeldicht voordroeg. Vooreerst om het gedicht zelf, en niet min om den toon. Zeker, oprechtheid, diepe overtuiging kenmerkte alles wat de man sprak; doch thans was zijn toon er vooral door gekenmerkt. Het was duidelijk, dat de dichter zich warm maakte om zich tegen het verwijt van vriendschapsbreuk met Hooft en Huygens te verdedigen. Alwie hem gezien en gehoord had, hadde gedacht, dat Vondel er zich aan verwachtte, dat ik mij gereed maakte om te trachten hem het bewijs te leveren dat hij op dit punt ongelijk had; zoo kernig, zoo scherp was zijn toon. Hierin bedroog de groote menschenkenner zich geheel en al; ik was al te gelukkig, dat wij ons meer en meer van het zoo gevaarlijk onderwerp verwijderden, dat Vondel uit het oog scheen te verliezen.
- Pieter Corneliszoon Hooft heb ik zonder afscheidsgroet laten heengaan, hernam de dichter, dat is waar. Ik begreep, dat hij, zoowel als Constantijn Huygens, beiden strenge Kalvinisten, het kwalijk kon verkroppen, dat ik tot de Kerk mijner vaderen was teruggekeerd. Ik begreep dat deze groote heeren in den grond weinig met de vriendschap van het winkeliertje uit de Warmoesstraat, van den suppoost aan de Bank van Leening, gediend waren. Nog beter begreep ik, dat de Secretaris van Zijne | |
[pagina 242]
| |
Hoogheid, dat de Drost van Muiden en Baljuw van Gooiland, niet durfden heulen met het Paapschgezind burgersmannetje, dat Prins Maurits naar de ziel had durven tasten en van Oldenbarnevelt getuigen dat hij Holland onder het hart gedragen had, dat Bogerman en Trigland had durven aanranden in gedichten, die de halve stad hadden doen schaterlachen; dat de Dortsche vaderen had durven belachelijk maken, en het ‘Mirakel der Eeuwige Stee’ bezingen; in een woord, dat alles wat macht en aanzien had, had durven aan de kaak stellen, en alles had durven verheerlijken wat door de grooten van den lande, werd verfoeid en gehoond. De edelmoedige mannen, Frederik Hendrik, de Stedebedwinger, de Trompen en de De Ruyter, Harmen Van de Poll en zoovele andere koninklijke burgemeesters beleden eene andere leer dan ik. Zij hebben aan de grootheid van onzen Staat medegewerkt. Wat al liederen heb ik hun gewijd! Karel Stuart was een vurig Roomschgezinde; doch een vijand onzes lands. Ik heb hem gebrandmerkt. Of eene daad mij voor- of nadeel zou opleveren; dit kwam bij mij niet eens in berekening. Honger hadde ik geleden, maar mijne vrienden verloochend! Nooit. Er was dus verwijdering ontstaan tusschen mij, en Hooft en Huygens die mij zoo dierbaar waren, en ik leed er door. Ik dacht een gunstig middel gevonden te hebben om de vriendschapsbreuk te dempen, zonder mij in mijne eigen oogen te vernederen. Ik had al de werken van Virgilius in de Nederduitsche taal overgezet en een exemplaar daarvan gezonden aan Hooft en Huygens, beiden vurige beminnaars onzer taal, voortreffelijke dichters en kundige Latinisten. Aan Huygens droeg ik mijne prozavertaling op. ‘Ik hoop’, schreef ik hem, ‘dat het mij niet kwalijk zal genomen worden, noch uwe Ed. in zijnen staat kwetsen, alzoo hier geen zaken verhandeld worden, waarover men tegenwoordig strijd voert, en Maro eeniegelijk even na is’. Ook liet ik hem verstaan, dat het mij aangenaam zou zijn eenige wenken ter verbetering te ontvangen. Het slot van mijnen brief luidde: ‘Mijnheer, zie mijne goede genegenheid en niet mijn onvermogen aan. Ik vinde mij aan uwe Ed. beleefdheid verbonden, en wensche daarin te sterven en te blijven’. Aan Hooft meende ik op nog gemoedelijker toon te mogen schrijven, hoewel ik hem ‘Edel gestrenge Heer, mijnheer Hooft’ | |
[pagina 243]
| |
betitelde. Ik herinnerde hem, dat ik eenen Jood een ander gedicht aanbood, dat hij weigerde omdat het zijn Sabbath was. Ik hoopte, dat de Drost zoo kleingeestig niet zou zijn, en dat ons verschil van godsdienst en politieke opvatting zijn huis niet zou stoppen voor den Parnasheilige, in een Nederduitsch pak gestoken. Dan veroorloofde ik mij een grapje. Ik vroeg aan mijnen voormaligen vriend, dat, indien het werk hem mocht behagen, het op het Muiderslot Sint Virgilius dag mocht zijn, en hij den berkenmeier zou laten rondgaan, met het kostelijk nat gevuld, dat nochtans uit zulk dor hout vloeit, waarvan men niet eenen nagel kan maken. Dan herinnerde ik Hooft, dat het leven toch zoo broos is: ‘Onze Mecenaten smelten vast. Reaal ligt in de Westerkerk. Plemp, Baeck, Blauw, Victorijn en Mostert liggen in de Nieuwe Kerk onder de zerken gekropen, een teeken dat wij volgen zullen. God geve ter zaliger ure. Onze goede en wijze Grotius is ook al heen.’ Ik voegde er niet bij, dat wij ongelijk hadden het leven vrijwillig te vergallen, doch de Drost was verstandig genoeg om mij te begrijpen. Hoe antwoordde Hooft mij? Luister, het briefje was niet lang:
‘Monsieur Vondel,
Mij gedenkt, dat als eens de H.H. Staten van Holland, hoewel hun werks genoeg overschoot, zeer genegen schenen, om eenige heilige dagen te vieren, de heer van Oldenbarnevelt, zaliger gedachtenis, prijzende hunnen ijver, nochtans om hunne Edele Grootmogenden tot blijven te bewegen, daarbij voegde: Qui non cessat bene facere, non cessat orare. Van geene wet, die zorgen, zoo wettig, zoo wichtig, aan zekeren tijd van ruste bindt, en daarom van geenen Staatssabbath en weet ik dan; maar Uwer Edele, driedubbelen dank, voor den arbeid, besteed aan 't vertolken van Maro's werken, voor het toeëigenen van dien aan zoo getrouw een beminnaar mijns vaderlands, en voor 't boek, mij vereerd. Ik vertrouw, dat het velen ten nutte zal wezen. Ten dienste van U.E. P.C. Hooft.
- Ik verstond mijnen man: ‘Vertaal Latijnsche werken, dat is min gevaarlijk dan hekelschriften tegen het Dortsch | |
[pagina 244]
| |
Synode uit te geven; vereer mannen als Huygens; die kunnen u voordeel aanbrengen en laat mij voortaan in vrede!’ Eilaas, nauwelijks een jaar na het schrijven van dit briefje reisde Hooft naar den Haag om de lijkstaatsie van den Stedehouder bij te wonen. Hij werd ziek en stierf na weinige dagen. Elkeen wist dat Hooft mij den rug toekeerde; ik had ook mijne waardigheid op te houden, en zweeg. Overigens had de Drost twee jaar te voren aan Kasper van Baerle een briefje gezonden, dat mij dwars in de maag stak: ‘Vondel heeft een vaars gemaakt op 't wonder waarvan de Heilige Stee haren naam draagt: en laat het openlijk voor de boekwinkels ten toon hangen, gelijk de voorvechters de messen in de luifels steken, om de oogen der voorbijgangers te tergen, als met zeggen: Wie 't hart heeft, plukke! Mij deert des mans, die geenes dings eerder moede schijnt te worden dan der ruste. 't Schijnt dat hij nog driehonderd gulden in kas moet hebben, die hem dreigen de keel af te bijten. Noch weet ik niet of het hem niet veel duurder zou komen te staan, en d'een of ander heethersen bij ontijde de handen aan hem schende, denkende dat er niet hen of haan naar kraaien zoude. Dit spel, immers, maakt zulk een brabbeling in de wacht, dat er alle dagen nieuwe krabbeling uit rijst.’ - Ja, ja, fiere, hooggeplaatste Drost, grinnikte Vondel, met een uitermate boozen grijnslach, Gij kendet mij goed! Gij herinnert mij aan de driehonderd gulden boet, die mij mijn Palamedes kostte, waar ik mijn vel bij hadde kunnen laten! Ja, zooveel had ik nog over voor mijne overtuiging. Om het dichten van mijn Eeuwgetij der Heilige Stede, zou men wel de handen aan mij hebben kunnen slaanGa naar voetnoot(1)! En 't hadde Pieter Corneliszoon Hooft, den rechter, niet verwonderd! | |
[pagina 245]
| |
- 't Is maar jammer, dat ik dit briefken niet eerder gekend heb, sprak Vondel, terwijl zijn toon immer bitsiger werd; ‘ik zou hem een Harpoentje naar het hoofd geslingerd hebben, dat niet weinig weerhaakjes hadde gehad! 't Was Hooft, die zoo over mij schreef, hernam de dichter, diep bewogen, Hooft, dien ik zoo oprecht had lief gehad, en dien ik zoo geestdriftig had bezongen! Ik kende hem niet zoo goed als hij mij! | |
[pagina 246]
| |
Ik dacht geheel en al van de misselijke vraag verlost te zijn. Want, Vondel sprak met eenen zwier, waarvan men zich kwalijk een denkbeeld kan vormen. Niet alleen heb ik gehekeld wat mij strafwaardig voorkwam, ging hij voort, ik heb ook geloofd wat te loven viel, en er viel veel te loven. Want de tijd, waarin ik leefde, was een groote tijd, niettegenstaande de gebreken der menschen. Zoo ook, volgens gij mij liet hooren, is de tijd waarin gij leeft, bij uitstek groot. Ik was de dichter van mijne eeuw, van de kleine en groote gebeurtenissen! Hoeveel huwelijksdichten heb ik vervaardigd? Ik weet het waarachtig niet meer. - Op het huwelijk van Jan De Witt met Wendela Bicker! - Ja. Het had den 16 Februari 1655 plaats. Mijn gedicht eindigde met den wensch:
De hemel zeegne hen en 't land met gulden tijden.
- Jan De Witt! riep Vondel, als buiten zichzelven uit. De bruidegom zou ons land ten toppunt van grootheid en macht voeren! Hij was een ongeëvenaard staatsman, een beroemd geleerde, een werker zonder weerga, een teedere echtgenoot, een zorgzame vader. De bruid, uit een beroemd burgemeestersgeslacht gesproten, dat de Stadhouderlooze partij met hart en ziel toegedaan was, telde slechts achttien jaren. De aanzienlijkste hoofden van die partij waren aanwezig. Wie hadde voorspeld, dat ik, toen acht en zeventig jaar oud, suppoost aan den Lombard, den bruidegom, de bruid, al die groote heeren zou overleven, welke aan den prachtigen disch waren aangezeten? Vondels stem trilde van aandoening. Ik had den hemel gebeden dat hij het land met gouden tijden zou hebben gezegend! In welke mate werd deze wensch verhoord! Welke tijd! riep de dichter uit, terwijl zijne oogen vuursprankels schoten. De Ruyter, de Trompen, de Evertsen, Van Galen, Van der Hulst en zoovele anderen! Zij waren de schrik onzer vijanden, de meesters van den Oceaan! Holland stelde Europa de wet! Geen hunner heb ik onbezongen gelaten! En de werken des vredes! Want de kunsten, de wetenschap, waarop uw tijd zoo prat is, bloeiden ook in mijne eeuw. Groote werken werden uitgevoerd. Wat al scholen werden niet | |
[pagina 247]
| |
opgericht! Ik spreek slechts van de Doorluchtige Schole, in 1629 ingewijd. Wij hadden haar vooral te danken aan Harmen Van de Poll, langen tijd burgemeester, en een sieraad onzer stad. Hij ook was trouw en eerlijk geweest, geen aanbidder van het gouden kalf! Het Raadhuis, lang van hem bezeten, geeft getuigenis Van zijn oprechtigheid en onbevlekt geweten,
.....Zoolang het eere schat,
Dat iemand heeft geleefd ter eere van zijn stadGa naar voetnoot(1).
Hoewel de schepen als een kleed in den dienst der stad versleten was, had het oproerig volk hem voor landverrader uitgescholden, toen trouweloosheid meer dan eed en eere gold. Wat gebeurde als ik Palamedes gedicht had? De fiskalen van den Haag eischten mij voor hetzelfde hof op, dat Oldenbarnevelt onnoozel ter dood had veroordeeld, wat mij ongetwijfeld mijn in hals hadde gekost. Door toedoen van Herman Van de Poll beriep de schepen Andries Bicker zich op de gemeentekeuren en eischte, dat ik, als Amsterdammer, door de Schepenbank zou gevonnist worden. Dat was eene moedige daadGa naar voetnoot(2). Een koninklijk gemeentevader, een wonderschoone grijsaard, gelijk gij die nog op Rembrandt van Rijn's schilderijen | |
[pagina 248]
| |
ziet herleven. Bij het inwijden der ‘Doorluchtige Schole’, die Van de Poll, ondanks scherpe tegenkanting tot stand gebracht had, zong ik den oprechten Poll met zijn rimplig voorhoofd en besneeuwden baard toe: O vrome vader, glorie van mijn luit;
Uw stemme steef dit loflijk Raadsbesluit,
Nu veegt ge nog van vreugd een kreuksken uit,
En wordt herboren;
Gelijk somtijds de gure winter plag
t' Ontluiken met een zomerzonnelach,
En 't hart ontdooien op een zoeten dag,
Als 't was bevroren!
Ik was gelukkig om deze inwijding, eene hulde aan het Onderwijs, aan de Wetenschap. Mijn zwaneschacht, mijn trekkebeksken drinkt
Zich dronken, in onsterfelijken inkt;
Ons wapenkroon veel heerelijker blinkt
Op d'eer der feesten.
De Wijsheid zet men op den hoogsten trap,
Beschonken met den glans der burgerschap,
En toegejuicht met vroolijk handgeklap
Van brave geestenGa naar voetnoot(1).
Ik luidde de Geboorteklok van Prins Willem II, en wijdde het Staahuis van Amsterdam en het Zeemagazijn in. Ik was negen en zeventig jaar oud, ik was arm; maar mijne stad was rijk, en ik zong: Al wat ons dreigde, is in zijn waterschulp gekropen.
De wereld is nu veil! men valle alom aan 't koopen,
En aan 't verkoopen, aan 't bevrachten. Werkt en wint,
Nu pakt, nu zakt, en slaaft, en draaft, en weeft, en spint,
En schrijft, en wrijft; de nacht is tot geen rust geboren,
Krioelt, en woelt, en vliegt; de schrijfpen tusschen d'ooren.
De Warmoesstraat, de Dam, de lange, nieuwe Dijk,
En 't Water, huis bij huis, de winkels worden rijk.
| |
[pagina 249]
| |
De lakenreederij ziet andren in de kaarten,
En slijt haar fijne stof en wol op alle vaarten,
De kruidenier verteert een gansch Oostindisch huis,
De zijdewinkel ruischt gelijk een volle sluisGa naar voetnoot(1),
Van trekgetouwen en van gouden passementen,
De rentenier besteedt zijn geld op hooger renten,
De Beurs valt veel te nauw. De wisselbank verteltGa naar voetnoot(2)
Een schat van Kresus aan 't gereede wisselgeld.
De waag is afgemat van waren af te wegen,
En roept om arbeidsvolk, tot aan den hals verlegen.
De Spaansche Zilvervloot wordt hier aan geld vermunt,
In 't aanzien van den haat, dien niemand zegen gunt,
Nieuw-NederlandGa naar voetnoot(3) bezaait, belooft ons macht van koren.
Een ander Polen schijnt voor Holland daar geboren,
De Geldersman, en Sticht, en Yssel, Maas en Waal,
En Rijn, en Merwe, en Eems, de steden altemaal
Gedijen bij den oogst der Zeevaart. Alle menschen
Begroeten Amsterdam, bezichtigen met wenschen
't Gezegend Magazijn, door Stalpaert's kunst gebouwd.Ga naar voetnoot(4)
- Zoo bezong ik, ging Vondel voort, het oprichten van het Zeemagazijn, dat de voornaamste zeemogendheid mijner eeuw, ten volle waardig was. | |
[pagina 250]
| |
Nu is mijne vraag, en gij zult er mij duidelijk, zonder omwegen op antwoorden: wie, in Zuid-Nederland, in België, gelijk uw land tegenwoordig heet, heeft de verbazende uitvindingen, waarover gij mij spreekt, door een gedicht verheerlijkt? Welk is de naam van uwen dichter, die de troonbestijging van uwen doorluchtigen Vorst, op waardige wijze heeft bezongen? Snijd mij eenige vaarzen op over de gruwelen van den oorlog, over de weldaden des vredes, over den bloei der kunsten en wetenschappen, over den rijkdom uwer steden, over uwe kolonie in het verre Afrika, over het toenemen van Belgie's aanzien in den raad der volken? Wie is uw Roskammer? Wie uw Harpoenier? Kent gij ze niet? Dan zal ik u roskammen?
Nu, Mijne heeren, moest ik spreken. - Vondel, zegde ik, het is niet onmogelijk, dat er hier of daar een gedichtje ter verheerlijking van al deze grootsche zaken is verschenen, doch, dit mag ik u verzekeren: geen hunner was hun waardig.
Ik wist niet goed hoe mijn betoog over de nieuwe richting in onze poëzie te beginnen. Gelukkiglijk slaagde ik er in een boekje onder Vondels hand te schuiven, zonder dat hij het bemerkte. Na eenige oogenblikken nam hij het op, en zegde: - Mijne Aanleiding tot de Nederduitsche DichtkunstGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 251]
| |
- Verschooning, Vondel, sprak ik, 't is de Inleiding tot de nieuwere Nederlandsche Dichtkunst. | |
[pagina 252]
| |
Mijn gast sloeg het boek op blz. 13 open, en las: ‘Noch de maatschappij, noch het vaderland, noch wetenschap, noch wijsbegeerte bezielde de toenmalige jongeren. Het was alleen dat algemeene wezen van de poëzie, dat in hen oprees, en enkel - hier komt een karakteristiek van beteekenis - zich aankondigde als plaatsvervangster van een christelijken eeredienst. Het gevoel, waarin de poëzie die jongeren bracht of aantrof, was dat van den vrome, die zijn god aanbidt, maar de god was de poëzie zelf, beeld-geworden, de god was de Schoonheid. En, omdat zij toch, van ver of van nabij, voor een christelijken god geknield hadden, bracht de een de woorden van zijn vroegere aanbidding mee in zijn latere of zag de ander den nieuwen god aan den anderen vijandig; en omdat zij menschen waren, werden de trekken van de nieuwe godheid door elk anders geduid. De vergoddelijking van de Poëzie is de grondtrek van de dichters die hier (en niet enkel hier) omstreeks 1880 optradenGa naar voetnoot(1).’ - 't Is mij wel een weinig vreemd, sprak Vondel, buitengewoon ernstig, doch wat mij duidelijk is, is dat er in deze leer zaken voorkomen, die geheel en al Heidensch zijn. Die jonge dichters houden de Poëzie hoog in eere, naar zij beweren. Deed ik zulks ook niet? Maar gij, mijn negental! o Mijterberggodinnen,
Die 's nachts niet min als daags gaat waren door mijn zinnen,
Om wie ik 't leven lieve, en zonder welke ik niet
De majesteit der zon aanschouw als met verdriet;
En droef en eenzaam wensch in duisternis te stronkelen;
Al zit zij hoog in 't goud, betulband met karbonkelen,
Bemanteld met een kleed van vlam en purpervloed:
Waarvoor al 't Oosten knielt, en wierookreuken voedt.
O dochters van Jupijn, indien ik uw bevelen
Ooit ijvrig heb verricht; 't zij dat ik speeltooneelen
Opstenen dede, en plengde een biggeltranenvloed,
Paleizen doofde in asch of prinsen smoorde in bloed;
Hetzij mijn cither schepte in heldenlof haar weelde,
't Zij ik, op dunner riet, een herdersvaarsken kweeldeGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 253]
| |
- Ik was dichter, niets dan dichter! riep Vondel met eene edele fierheid uit; het huis, waarin ik geboren werd, had den naam van een onzer schoonste bloemen; ik bad de zanggodinnen, die ik mijn levenlang had gehuldigd, mijn doodsgewaad uit bloemen te weven: Komt, Nimfen, breit een stool
Van bloemen, hem, die 't licht eerst zag in een viool,
En sedert, kiesche bie, versmaande alle andre tuinen,
Op Pindus' heuvelen en spikkelige kruinen,
Zoog godenlekkernij. Och, of na mijne dood
NapaeaeGa naar voetnoot(1) violet, wit, purper, blauw en rood,
Levender, inkarnaat, en paars en geel schakierden,
En weefden tot een pel, en 's dichters uitvaart vierden
Met Flora's dierste dracht.
- Ik heb in mijne Inwijding der Doorluchtige Schole de Poëzie het goddelijkst van al genoemd, doch dit is iets heel anders dan te zeggen dat de Poëzie de god is. Wat lees ik verder? ‘De Dichtkunst is, vóór al het andere, kunst van Ritme in woorden... Het komt er op aan, dat de dichter, een ritmen-kunst bedoelende, begint met in zijn taal niets anders dan het ritmisme element te zien, dat is haar klankverloop... Rijmen en voetmaten zijn de natuurlijke middelen om eenheid en verscheidenheid aan te brengen in het klankenspel, en door die te gebruiken, toont de dichter dat hij zich niet tot uw verstand, maar door uw oor tot uw verbeelding richt.’ - Ik begrijp wel min of meer, ging Vondel voort, ik lees insgelijks dat de poëzie ‘voor zoover zij een uiting van telkens weer andere menschen in telkens weer andere tijden is, zij ook een veranderlijk voorkomen heeft’. - Ik houd alleen rekening met de uitslagen, sprak Vondel, als een leeraar van zijn spreekgestoelte. Gij zegt mij, dat uwe dichters de wereld, waarin zij leven onbezongen laten, en zij houden dit zelfs voor. Noch wetenschap! noch vaderlandsliefde, herhaalde hij misprijzend. - Ik had het ongeluk in mijne jeugd een gebrekkig onderwijs te ontvangen, maar ik mag zeggen, dat ik mijn levenlang | |
[pagina 254]
| |
een scholier gebleven hen. Ik heb de Wetenschap liefgehad en verheerlijkt, ik heb de jonge poëten aangeraden ‘zich te bevlijtigen’ om dagelijks toe te nemen in kennisse van verscheiden wetenschappen, om, is het niet van alles volmaaktelijk, dat zwaar, ja, onmogelijk valt, ten minste ter loop van vele dingen kennis te hebben, om hun werk naar den eisch uit te voeren. Zoo trekt en vergadert de honigbij haar voedsel uit alle beemden en bloemen’Ga naar voetnoot(1). Ook het vaderland laat die dichters koud! Ik vraag het U, waren de verhevenste dichters, om slechts van Homeros, Virgilius en Dante te spreken, geene groote geleerden? Zijn de Landgedichten minder poëtisch, omdat er nuttige lessen over landbouw en veeteelt in gegeven worden? Ik zeg het luide: thans dat de Wetenschap zoozeer voorwaarts schrijdt, dat de smalle gemeente meer en meer eene hoofdrol speelt op het wereldtooneel, is, wat gij de nieuwere dichtkunst noemt, niet bij machte den strijd met de Wetenschap uit te houden. Indien zij haar als vijand betracht, is zij ten doode gedoemd: maar als de Poëzie de Wetenschap in haren dienst neemt, zal zij eene onbekende hoogte bereiken, en naar waarde geschat worden! Want de ware Wetenschap is uit haren aard poëtisch! Welk verhevener onderwerp kan de dichter vinden dan die verbazende uitvindingen, waar gij over spreekt? En het Vaderland! Is er een waar dichter, die niet van liefde blaakt voor het land zijner geboorte, voor het volk, waartoe hij behoort? Kan het wel en wee van dit land en dit volk; de herinnering aan vroeger dagen, het heden, de toekomst, den waren poëet onverschillig laten? Wat zijn de Ilias en de Eneas anders dan verheerlijkingen van het Heleensche en van het Romeinsche volk? Ik begrijp, heel goed, dat de dichters thans niet dichten gelijk ik; doch ik wensch dat de Zuidnederlanders, verschooning, de Vlaamsche Belgen, hunnen dichter mogen hebben, dat al de dichters mannen hunner eeuw mogen zijn, vooral omdat die eeuw zoo merkwaardig, zoo groot is. Doch, ik ben wel nieuwsgierig een dezer nieuwere gedichten te lezen, zei Vondel, het boekje op het toeval openslaande. Langzaam las hij: | |
[pagina 255]
| |
Niet mijn de makkelijke en onbenepen
wellende sprakingen, niet de ongestoorde
gebaren die glijen gelinde door de
ruime atmosfeer: lustig zeilende schepen.
Niet mijn van joelende en brooddronken woorden
frazig gepraal, als wapprende reepen
feestelijk doek - en niet mijn de gegrepen
handen, de heftige oogen, de verstoorde
gedragingen, alle die on-bereiklijk.
Maar mijn de magistrale en als kalmatie
werkende aandacht, mijn het heusch bejegene'
en volge' in willige overgang- en rijklijk
Mijn 't straffe tegenstribble', en stugge tegen-
houden van 't ongewilde in serieuze statieGa naar voetnoot(1).
- Verstaat gij dit? vroeg Vondel knakkig. - Neen! - Ik ook niet!
Deze woorden deden mij deugd. Sinds enkele jaren ontvang ik verzenbundels, welker inhoud ik, met den besten wil der wereld, niet begrijp, hoegenaamd niet begrijp. Ik dacht dat het aan mij lag. Zit er een spinnekob in mijne hersens? Ben ik suf geworden? Ongevoelig voor ware poëzie? Ken ik mijne moedertaal op onvoldoende wijze? Gelukkiglijk komt een der grootste poëtische genieën van alle tijden en van alle volken en de grootste van al onze taalkenners mij verklaren, dat hij den zin dezer woorden ook niet vat. - Duidelijkheid is eene hoofdvereischte, ging de dichter voort. Wat schreef ik? Versiert ge uw vaars met bloemwerk naar den stijl der Rederijkkunste, haal het niet te wijd, maar blijf bij een voeglijke verf, en binnen het bestek van verstaan te willen wezen. Zal een ander uwe rol verstaan, versta ze eerst zelf ter dege, en spreek klaar. Eenigen schrijven al willens duister, en willen zich zelfs niet verstaanGa naar voetnoot(2). 't Is waarachtig zoo, hernam de dichter, het boekje doorbladerend: | |
[pagina 256]
| |
Zoo nu vlieden, in des dichters zangen,
De gedachten ver, als in den droom,
Blijven in ravijn, of heuvel hangen,
Fier op vrijheid, schuchter in hun schroom...
Laat ze dartlen, tracht er geen te vangen.
- Dat is ten minste duidelijk, ging Vondel voort, en keurig gezegd. Als ik het wel overpeins, herinner ik mij, dat ik, in mijnen tijd, ook tegen dit onklare te velde ben getrokken. Gij moet weten, dat Constantijn Huygens, in het jaar 1622, kennis aanknoopte met zekeren John Donne, een Engelsman. Acht jaren later zonden Engelsche vrienden hem eenige verzen van Donne, en Huygens, die zelf op niet weinige plaatsen duister is, vond er behagen in deze ‘diepzinnige puntdichten’ in het Nederduitsch, over te zetten. Ook, Hooft, Daniel, Mostaert, en zelfs het lieve Tesseltje waren met zulk werk opgezet. Luister wat ik daarover dacht: De Britsche Donn',
Die duistre zon,
Schijnt niet voor ieders oogen,
Zegt Huygens. ongelogen.
Die taalgeleerde Hagenaar,
Die watertandt naar KavejaarGa naar voetnoot(1),
Naar snoftabak en smooken,
Die rauwe hersens koken:
Maar dit is ongemeene kost,
't Is een banketje voor den Drost,
En voor ons kameraadje.
Het zoete Tesselschaadje,
O lieve nimfje Tesschelscha,
Versta je 't niet, zoo slaat er na,
Of laat het u bedieden;
Want dit zijn hooger lieden,
Dat geen vernuft ooit vatten kon,
Dan hooggeleerde smoutenGa naar voetnoot(2),
| |
[pagina 257]
| |
Van langerhand gezoutenGa naar voetnoot(1)
Maar waarom of mijn oordeel laakt,
Hetgeen mijn saus, mijn MostaertGa naar voetnoot(2), smaakt,
Die zich niet kan verzaden
Met zulleke saladen.
Nu, mannen, eet u zelven moe,
Gebruikt er eek en peper toe;
Want wij dees lekkernijen
U geenszins en benijenGa naar voetnoot(3).
Vondel scheen eenige oogenblikken diep na te denken, en sprak, zijne woorden nog scherper artikuleerend dan tot hiertoe: - Ik begrijp heel goed waar uwe dichters naartoe willen. Ik herhaal dat zij niet kunnen of mogen dichten gelijk ik. Ook ik dichtte niet gelijk mijne voorgangers. Doch, juist omdat uwe dichters buiten hunnen tijd, buiten hun volk staan, niet in hunnen tijd, met hun volk, buiten alle stroomingen leven, kan hun werk ook voor hun volk niet leven. Homeros was een Griek, | |
[pagina 258]
| |
Virgilius een Romein, Dante een Italiaan en ik een Nederlander, in den breedsten zin. Wij leefden, dachten, gevoelden en dichtten als Grieken, Romeinen, Italianen en Nederlanders. Dichters, wezenlijke dichters, zoowel als vorsten; geleerden zoowel als bewindslieden, worden door hun volk en door hunnen tijd op de rechte baan gehouden. Ik zeg het u: Het hart des dichters is de bron van zijn werk; doch het zal verdorren, indien het niet wordt gespijsd en gelaafd door het meeleven met zijn volk. De dichter, die ophoudt de man van zijn volk en van zijnen tijd te wezen, blijft machteloos: slechts hij zal bij alle volkeren en in alle tijden voortleven, die in zijnen tijd leeft, en met zijn volk leeft. Woordenkunst, de kunst om de kunst! Flikwerk! Zoogenaamde woordenkunst zal zelfs nooit haar doel bereiken, omdat het woord slechts treffen kan als het passend beeld van kloeke gedachten en ware gevoelens. Slechts dan zal de kunst ware kunst wezen, indien zij iets anders nastreeft dan de kunst zelf. Of ik het schoone heb bemind! Of ik in den ether der verhevenste poëzie heb gebaad! Den ‘Ongeschapen’, gezeten in het grondelooze licht, van tijd noch eeuwigheid gemeten, heb ik verheerlijkt! Ver boven de aardsche sferen heb ik gezweefd! Als Milton heb ik in het Aardsch Paradijs vertoefd; als Dante heb ik het verblijf der gelukzaligen en de strafplaats der verdoemden bezocht! De hemelsche heerscharen heb ik boven lucht en wolken ten strijde gevoerd; ter verheerlijking van de onbegrijpelijkste mysteriën heb ik mijne lier gestemd! Maar ook de werkelijkheid heb ik begrepen; ik heb de poëzie beseft van de wereld, waarin ik leefde, van het volk, waaruit ik was gesproten. Ik ben een mensch geweest: Homo sum; humani nihil a me alienum putoGa naar voetnoot(1). Of ik mijne taal heb geëerbiedigd, haar liefgehad! | |
[pagina 259]
| |
Van mijnen vader en mijne moeder had ik het kleurig Antwerpsch geleerd; al de Brabantsche uitdrukkingen, die ik in den mond der uitgewekenen hoorde, nam ik in mij op. Te Amsterdam ging ik om met lieden van alle slag; van hen leerde ik de juiste benamingen van allerlei zaken. Ik had het geluk in eene stad te wonen, die als een bieënnest gonsde, in een land, waar alles werkte en streefde; in eene maatschappij, die fel was bewogen; en daar is de taal rijk en frisch. Ik heb de verschillende tongvallen gesmeed, gehamerd; mijn levenlang ben ik een scholier en een werkman gebleven. Maar ik heb mijn werktuig niet gesmeed om het ter bewondering te toonen, om er mede te pralen; wel om het te gebruiken, om goed, deugdelijk werk te verrichten. Als het werk zelf mij best voldeed, schitterde het werktuig in volle pracht. Ik had een doel. Ik leefde voor het schoone en goede; ik wilde mijn hart in het hart van mijn volk uitstorten. Gedurende drij kwart eener eeuw heb ik de poëzie beoefend ter verheerlijking van wat goed, waar en schoon is. Niet alleen heb ik gezongen en gejubeld, gehekeld en geprezen, heb ik doen lachen en weenen ter bevrediging mijner dichterlijke drijfveêren; maar tot stichting der goeden, tot waarschuwing en afstraffing der boozen; tot veredeling van allen! Ik wilde het kwaad doen wijken; het goed doen zegepralen! Voor mij ook was het schoone de luister van het goede en het ware. Mijne taal; ook mijn volk heb ik liefgehad en geëerbiedigd. De poëzie, de onvervalschte uitdrukking van gansch mijn denken en gevoelen; van gansch mijn leven, heeft mij gelukkig gemaakt. Ik ben fier genoeg, en mijne kracht genoegzaam bewust, om overtuigd te zijn dat mijn werk en mijn leven allen, die mijne taal spreken, ten zegen heeft gedijd en dit nog doet!’
Vondel stond recht. - Ik zegen Vlaanderen, ik zegen België, sprak hij. Moge uw land onder het bestuur van uwen doorluchtigen Koning, steeds stijgen in welvaart, in bloei en geluk; mogen al de kinderen van dit land aan zijne grootheid medewerken! Moge in Vlaanderen de liefde tot de taal met de liefde tot de wetenschap gelijken tred houden; mogen, in dit gezegend land, de kunsten bloeien; moge het dichters hebben, die de juweelen uit het Vlaamsche hart opdelven en ze het Vlaamsche volk voorhou- | |
[pagina 260]
| |
den! Mogen de Vlaamsche dichters priesters van het Vlaamsche schoone zijn; moge het Vlaamsche volk het Vlaamsche schoone met volle teugen genieten! Moge de poëzie eene spijs wezen, die het volk voedt en versterkt, kloek en krachtig maakt, naar lijf en ziel; mogen Vlaanderens dichters de eer beseffen de vertolkers te wezen van het Vlaamsche volk, een der edelste volken der wereld; moge men later van de Vlaamsche dichters getuigen, dat zij tot heil van het Vlaamsche volk hebben geleefd en gewerkt; moge Vlaanderen, moge België gelukkig wezen tot het einde der eeuwen!
Gedurende deze laatste toespraak rees Vondel als een reus in de hoogte; hij kwam mij voor als de Profeet, als de Ziener van Vlaanderen. Het moet wel zijn, dat ik eenigen tijd het bewustzijn had verloren: als ik opblikte, was de stoel ledig, waarop Vondel gezeten had; opnieuw hoorde ik het geknetter van mijn vuur in den haard, en het gebulder van den sneeuwstorm in de beuken, achter mijne woning. Slechts Vondels borstbeeldje op mijne schouwplaat blikte mij nog aan, en mij ontvielen de woorden van den grooten dichter: Het lust den burger hem in marmersteen t' aanschouwen,
Maar schooner staat de man in 't hart des volks gehouwenGa naar voetnoot(1).
|
|