| |
| |
| |
Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch.
Het examen van kantonalen schoolopziener over het lager onderwijs,
door Gustaaf Segers.
In het Staalsblad is het bericht verschenen, dat in de maand October a.s. een examen zal plaats hebben tot het bekomen van het getuigschrift van Kantonalen Schoolopziener over het lager onderwijs, bepaaldelijk voor het Vlaamsche gedeelte van het land.
Ik veroorloof mij daar de aandacht onzer Commissie op te vestigen, vooral met het oog op eene aangelegenheid, waarmede wij ons in onze laatste vergaderingen herhaalde malen hebben bezig gehouden.
Het examen van Kantonalen Schoolopziener over het lager onderwijs werd door de Koninklijke Besluiten van 17 Augustus 1882, 24 September 1884, 26 Januari, 1 Februart en 2 Maart 1896, 15 Juli 1897, 7 April en 9 April 1909 geregeld.
Art. 7 van het Koninklijk Besluit van 26 Januari 1896, dat nog van kracht is, luidt:
Niemand kan tot het ambt van Kantonalen Schoolopziener over het lager onderwijs benoemd worden, indien hij geen drager is van het bewijsschrift van bekwaamheid tot dit ambt.
Art. 1 van het Koninklijk Besluit van 15 Juli 1898, dat vroegere besluiten wijzigt, zegt:
Kunnen alleen tot dit examen toegelaten worden, de candidaten die bewijzen:
1o | In bezit te zijn van het wettig diploma van lager onderwijzer of van het diploma van geaggregeerd professor van het middelbaar onderwijs van lageren graad; |
| |
| |
2o | Ten minste tien jaar werkzaam te zijn geweest in de hierna opgesomde inrichtingen voor lager onderwijs: gemeentescholen, door de gemeenten aangenomen scholen, bijzondere scholen, voorbereidende afdeelingen der staatsmiddelbare scholen, der middelbare gemeentescholen en der bijzondere inrichtingen voor middelbaar onderwijs, staatsnormaal- en oefenscholen, door de Regeering aangenomen normaal- en oefenscholen. |
In onze vergadering der maand Mei 1907, sprak ik reeds over het programma van dit examen: duidelijkheidshalve, ook omdat het Koninklijk Besluit van 17 April 1907 er wijzigingen aan toebrengt, deel ik het hier, naar den officieëlen tekst, mede, hoewel taal en stijl niet weinig te wenschen overlaten.
Art. 3. - Het examen bevat:
a) | een schriftelijk werk; |
b) | mondelinge proeven; |
c) | eene werkdadige proef. |
Art. 4. - Het schriftelijk werk zal handelen over een onderwerp van opvoedkunde en van geschiedenis der opvoedkunde. Het wordt beoordeeld uit het dubbel oogpunt van vorm en inhoud.
Art. 5. - De mondelinge proeven zullen handelen:
a) | over de opvoedkunde en de onderrichtsleer; |
b) | over de beredeneerde kennis van het modelprogramma der lagere scholen en van het programma der oefeningen en bezigheden van de bewaarscholen; |
c) | over de organieke wet op het lager onderwijs en over de algemeene reglementen genomen in uitvoering dezer wet. |
Art. 6. - Tot werkdadige proef doet elke mededinger het onderzoek eener school, hem door de jury aan te duiden, en geeft onmiddellijk mondelings verslag over dit onderzoek.
Art. 7. - Het onderwerp van het schriftelijk werk en de vragen van de mondelinge proef over de opvoedkunde en de onderrichtsleer der lagere staatsnormaalscholen, en binnen deze van hieronderstaand programma, wat aangaat de geschiedenis der opvoedkunde:
Korte uiteenzetting en beredeneerde beoordeeling, in zoover zij betrekking hebben met het lager onderwijs, van de opvoedingsstelsels der volgende schrijvers:
Montaigne; - Comenius; - Locke; - Fénelon; Rollin; - J.-J. Rousseau; - Kant; - Pestalozzi; - Pater Girard; - Froebel; Diesterweg; - Dupanloup; - H. Spencer; - Bain.
| |
| |
Art. 8. - Wat het gebruik der talen aangaat, zullen de proeven geschieden, ter keuze van den mededinger, op eene der drie volgende wijzen:
a) | uitsluitelijk in het Fransch; |
b) | gedeeltelijk in het Vlaamsch, gedeeltelijk in het Fransch; |
c) | gedeeltelijk in het Duitsch, gedeeltelijk in het Fransch. |
Art. 9. - De mededingers, die in de gezamenlijke proeven, ten minste 70 t.h. van het algeheel getal der punten bekomen hebben, en ten minste 50 t.h. der punten afzonderlijk voor het schriftelijk werk, voor elke der drie mondelinge proeven en voor de werkdadige proef, hebben recht op het getuigschrift van bekwaamheid tot het ambt van Kantonalen Schoolopziener.
Het getuigschrift, volgens het hier bijgevoegd model, wordt door de jury afgeleverd.
Art. 10. - Te rekenen van de afkondiging van tegenwoordig besluit, zal niemand kunnen benoemd worden tot het ambt van Kantonalen Opziener van het lager onderwijs, indien hij geen getuigschrift van bekwaamheid tot dit ambt bezit.
Art. 11. - Niemand kan tot opziener benoemd worden over een schoolkanton dat Vlaamsche gemeenten bevat, indien hij niet bewezen heeft het Vlaamsch en het Fransch machtig te zijn.
Niemand kan tot opziener benoemd worden over een schoolkanton dat Duitsche gemeenten bevat, indien hij het Duitsch en het Fransch niet machtig is.
Art. 12. - Onze Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Laken, den 1n Februari 1896.
LEOPOLD.
Van 's Konings wege:
De Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs,
F. Schollaert.
Een paar woorden naar aanleiding van dit programma.
De Waalsche candidaten legden tot hiertoe hunne schriftelijke, mondelinge en practische proeven uitsluitend in de Fransche taal af. De Vlaamsche candidaten waren verplicht een werk over zielkunde of onderwijsleer in de Fransche taal, een ander over de geschiedenis der pedagogie in de Nederlandsche
| |
| |
taal op te stellen. Ook de mondelinge en practische proeven moesten de Vlaamsche candidaten in de beide talen afleggen.
Het onrechtvaardige van dit voorschrift treft des te meer, indien men beseft, dat de jury buitengewoon streng was, wat de mondelinge voordracht der Vlaamsche candidaten in de Fransche taal betreft, en dat het bij gebrek aan vaardigheid daarin was, dat de meesten werden afgewezen. Ik heb dit bewezen; mijne cijfers, aan officieële uitgaven ontleend, werden niet betwist en konden niet betwist worden.
Ik deel ze nogmaals mede:
Op het examen van 17 September 1901 boden zich 58 onderwijzers aan (36 Vlamingen, 21 Walen en 1 Duitschsprekende).
In de schriftelijke proef (maximum 30 punten) behaalden 34 candidaten: 23 Vlamingen, 10 Walen en 1 Duitschsprekende, de helft der punten. Dezen werden tot de practische proef toegelaten (maximum 30 punten). Op de 23 Vlaamsche candidaten behaalden slechts 6, op de 10 Waalsche 7 de helft der punten, en mochten dus aan de mondelinge proef deelnemen.
Ten slotte ontvingen 5 Vlamingen, 3 Walen en 1 Duitschsprekende het diploma.
In deze cijfers ligt het onomstootbaar bewijs, dat de meeste Vlaamsche candidaten niet slaagden omdat zij de Fransche taal niet vloeiend en sierlijk konden spreken. Ook kennen wij allen persoonlijk zulke onderwijzers, die er niet in mochten slagen het inspecteursdiploma machtig te worden, hoewel zij in alle andere opzichten uitblonken.
Ons betreurd medelid, M. Claes, verklaarde dan ook met reden in onze vergadering van April 1909: ‘Jammer dat het diploma van schoolopziener wel geweigerd wordt aan Vlaamsche candidaten, omdat zij geen keurig Fransch, maar niet omdat zij gebrekkig Nederlandsch spreken’.
Wat ervan zij, de ‘Christen Onderwijzersbond van Oost-Vlaanderen’, meen ik, stelde den heer Minister Baron Descamps wijzigingen aan dit examen voor.
De Koninklijke Besluiten van 7 April 1909 en van 19 April 1909 schrijven dan ook enkele wijzigingen voor; doch slechts voor de proeven der Waalsche candidaten.
Ik laat beide stukken hier volgen:
| |
| |
| |
Beheer van het lager onderwijs.
Wijzigingen toegebracht aan de artikelen 8 en 9 van het Koninklijk Besluit van 1 Februari 1896, ter instelling van een onverplichte aanvullende proef over de Nederlandsche of de Duitsche taal, voor de aspiranten opzieners van Waalschen oorsprong.
LEOPOLD II, Koning der Belgen,
Aan allen, tegenwoordigen en toekomenden, Heil.
Herzien Ons besluit van 1 Februari 1896, rakende het bewijs van geschiktheid tot het ambt van Kantonalen Opziener van het lager onderwijs;
Overwegende dat het nuttig ware, den aspiranten opzieners van Waalschen oorsprong toe te laten te bewijzen, dat zij het Nederlandsch of het Duitsch genoegzaam machtig zijn;
Op voorstel van Onzen Minister van Wetenschappen en Kunsten,
Wij hebben besloten en Wij besluiten:
Artikel één. - Art. 8 van Ons hooger bedoeld Besluit van 1 Februari 1896, rakende het bewijs van geschiktheid tot het ambt van Kantonalen Opziener van het lager onderwijs, wordt gewijzigd als volgt:
‘Art. 8. Wat het gebruik der talen aangaat, hebben de proeven, naar keuze van den aspirant, plaats op eene der volgende vier wijzen:
a) | Uitsluitend in het Fransch; |
b) | In het Fransch, met onverplichte aanvullende proef over de Nederlandsche of de Duitsche taal; |
c) | Ten deele in het Nederlandsch, ten deele in het Fransch; |
d) | Ten deele in het Duitsch, ten deele in het Fransch; |
Art. 2. - § 2 van artikel 9 van hetzelfde Besluit wordt aangevuld als volgt:
‘Het met bijgaand model overeenkomstig bewijs wordt afgeleverd door de jury, die er gebeurlijk op vermeldt, dat de candidaat het bij littera B van artikel 8 voorzien onverplicht aanvullend examen over het Nederlandsch of hel Duitsch met goed gevolgd afgelegd heeft’.
Art. 3. - Het reglement en het programma van het bij littera B van artikel 8, gewijzigd als hierboven, voorzien onverplicht aanvullend examen, worden vastgesteld door Onzen Minister van Wetenschappen en Kunsten.
| |
| |
Art. 3. - Onze Minister van Wetenschappen en Kunsten is belast met de uitvoering van dit Besluit.
Gegeven te Passable, den 7n April 1909.
LEOPOLD.
Van 's Konings wege:
De Minister van Wetenschappen en Kunsten,
Bon Descamps.
| |
Examen van Kantonaal Opziener van het lager onderwijs. - Reglement en programma van de onverplichte aanvullende proef over de Nederlandsche of de Duitsche taal.
De Minister van Wetenschappen en Kunsten,
Gezien het Koninklijk Besluit van 7 April 1909, waarbij eene onverplichte aanvullende proef over het Nederlandsch of het Duitsch, ingesteld voor de aspiranten naar het bewijs van geschiktheid tot het ambt van Kantonalen Opziener van het lager onderwijs die hun examen in het Fransch afleggen;
Willende, in uitvoering van artikel 3 van gemeld besiuit, de maatregelen rakende bedoelde proef nemen.
Besluit:
De onverplichte aanvullende proef over het Nederlandsch of het Duitsch op eigen verzoek af te leggen door de aspiranten naar het bewijs van geschiktheid tot het ambt van Kantonalen Opziener van het lager onderwijs, die zich bij hun examen van kantonalen opziener uitsluitend van het Fransch bediend hebben, zal plaats hebben overeenkomstig bijgaand reglement en programma.
Brussel, den 19 April 1909.
Bon Descamps.
| |
Reglement rakende de, op eigen verzoek, door de aspiranten kantonale opzieners van het lager onderwijs, die zich, bij hun examen van opziener, uitsluitend van het Fransch bediend hebben, af te leggen onverplichte aanvullende proef over het Nederlandsch of het Duitsch,
Artikel één. - Om toegelaten te worden tot de bij Koninklijk besluit van 7 April 1909 ingestelde onverplichte aanvullende proefover het Nederlandsch of het Duitsch, moeten de aspiranten opzieners, bij het nemen hunner inschrijving, verklaard hebben, gemelde proer te willen afleggen en, bij het examen van Kantonalen Opziener, het tot verkrijging van het bewijs van geschiktheid gevergde getal punten bekomen hebben.
| |
| |
Worden eveneens tot gemelde proef toegelaten, de candidatenopzieners die, tijdens eene vroegere zitting, het bewijs van geschiktheid bekwamen.
Art. 2. - De proef bestaat uit een schriftelijk, een mondeling en een practisch gedeelte.
Het schriftelijk gedeelte omvat:
1o | Een Nederlandsch of een Duitsch dictaat, met oplossing van enkele spraakkunstige den tekst rakende vraagstukken; |
2o | Een Nederlandsch of een Duitsch opstel. |
Het mondeling gedeelte omvat het lezen en het vertalen van het blad van een Nederlandschen of een Duitschen tekst, met oplossing van enkele spraakkunstige, bedoelden tekst rakende vraagstukken.
Het practisch gedeelte bestaat uit een verslag, in het Fransch, over het toezicht over eene in het Nederlandsch of in het Duitsch gegeven klas,
Tekst van dictaat, onderwerp van opstel en te vertalen tekst zullen aan het schoolleven ontleend worden.
Art. 3. - De candidaten-opzieners, die in de vereenigde proeven ten minste 70 t.h. van het gezamenlijk getal punten en ten minste 50 t.h. van de punten voor de schriftelijke, de mondelinge en de practische proef ieder in het bijzonder bekomen, hebben recht op eene speciale bij het 2e alinea van artikel 9 van het Koninklijk Besluit van 1 Februari 1896, zooals dit werd gewijzigd bij het Konink-Besluit van 7 April 1909, voorziene vermelding.
Behoort bij het ministerieel besluit van 19 April 1909.
De Minister van Wetenschappen en Kunsten,
Bon Descamps.
Eerst en vooral moet ik mijne verwondering uitdrukken, dat het niet toegelaten is het examen in het Nederlandsch en het Duitsch, ofwel in het Nederlandsch, het Fransch en het Duitsch af te leggen.
Wat ervan zij, de Waalsche candidaten kunnen ook voortaan het inspecteursdiploma verkrijgen, indien zij onze taal niet kennen. De Vlaamsche candidaten moeten de beide landstalen kennen, en men mag met reden vreezen, dat diegenen onder hen, wier Fransche voordracht te wenschen overlaat, het noodige bewijsschrift niet zullen bekomen, hoewel zij overigens als vakmannen uitmunten. Ik vestig op dit punt de bijzondere aandacht der Commissie. Onderwijzers in de Kempen, in het hart van Vlaanderen gevestigd, onderscheiden zich door hunnen beroeps- | |
| |
ijver. Zij leggen zich op de studie toe, ten einde zich tot het inspecteursexamen voor te bereiden. Gij hebt U kunnen overtuigen, waarde Collega's, dat de stof van dit examen tamelijk uitgebreid is; zulke onderwijzers hebben des te meer verdienste, daar hun ambt lastig is, en zij, in hunne afzondering, weinig op hulp en ondersteuning mogen rekenen Zij hebben de gewoonte niet Fransch te spreken; in hunne gemeente wordt deze taal door niemand gesproken. Zij mislukken in de mondelinge en practische proef, om reden hunner onbeholpenheid in de Fransche omgangstaal, niettegenstaande hunne verdienste als practische onderwijzers, als hoogstbekwame schoolmannen. Het is des te meer te betreuren, daar deze verdienstelijke onderwijzers het diploma zagen uitreiken aan candidaten, die slechts éene taal kenden, aan anderen, die door hun verblijf in de stad, de gewoonte hadden opgedaan vlug en sierlijk Fransch te spreken, doch in vakkennis ver bij hen achterstonden. Het feit was des te treuriger, Mijne heeren, daar deze onderwijzers door de studie der pedagogie wisten, dat het onderricht der Fransche taal in de lagere school niet te huis behoort, en dat de volledige kennis daarvan, van ondergeschikt belang is tot het uitoefenen van hun ambt.
Wat echter van het grootste belang is, hierover zijn alle meesters der onderwijsleer het eens, is, dat een schoolopziener, in een Vlaamsch distrikt, de Nederlandsche taal volledig kenne, haar zuiver, sierlijk spreke en schrijve. Dit is het eerste, het voornaamste wat van hem moet geëischt worden. Kan hij dit niet, dan is en blijft hij een onbekwame: hij moge dan nog het maximum der punten in al de andere examens behaald hebben.
Hier, Mijne heeren, wringt de schoen. Want, zooals de heer Claes het reeds verklaarde: indien men het inspecteursdiploma geweigerd heeft, aan Vlaamsche candidaten omdat zij niet vloeiend Fransch spraken, heeft men al te weinig belang gehecht aan de kennis der algemeene, letterkundige taal, der zuivere uitspraak der beschaafde Nederlandsche omgangstaal.
De Koninklijke Vlaamsche Academie heeft reeds vroeger aan den Heer Minister van Wetenschappen gevraagd, aan de heeren Bestuurders en Dames Bestuursters der Normaalscholen eenige maatregelen voor te schrijven, die van aard zouden zijn het onderricht der algemeene letterkundige taal, der beschaafde omgangstaal, der zuivere uitspraak te bevorderen; geene inspec- | |
| |
teurs te benoemen, die niet zuiver spreken; in de scholen geene andere dan de zuivere uitspraak te dulden.
Bij brieve van 7 April 1904 schreef de Heer Minister de Trooz, - die, ‘zegde hij’, zooveel mogelijk den wensch, door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgedrukt, wilde vervullen, - aan de Bestuurders der Normaalscholen een heel merkwaardigen omzendbrief, die, naar den geest en de letter uitgevoerd, noodzakelijk goede uitslagen moet opleveren. Of aan de vraag der Academie, betrekkelijk het benoemen der schoolopzieners en de uitspraak onzer taal in de scholen gevolg werd gegeven, is ons onbekend.
Mijne heeren, het bevorderen van het onderricht der algemeene, letterkundige taal, der zuivere uitspraak der beschaafde omgangstaal, is te allen tijde en overal van het hoogste belang; doch nergens of te geenen tijde is deze aangelegenheid van zulk overwegend gewicht als in de Vlaamsche gewesten op onze dagen van nationale heropbeuring en opgewekt stambewustzijn. Zij, die onze innigste verzuchtingen bestrijden, leggen onze taal vooral ten laste dat haar practisch onderricht zeer veel te wenschen overlaat, en dat de algemeene, letterkundige taal al te weinig gesproken wordt. Ik weet het wel: dergelijke argumenten verraden evenveel onwetendheid als kwade trouw; dit belet echter niet, dat wij het bevorderen van het onderricht der algemeene, letterkundige taal, der beschaafde omgangstaal en der zuivere uitspraak krachtdadiger dan ooit moeten nastreven.
Ik geef dus onze Commissie in bedenking of het haar niet gepast voorkomt aan den Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten te vragen: geene leden van de jury der examens van Schoolopziener over het Lager Onderwijs, in de maand October te benoemen dan die de Nederlandsche taal geheel en al machtig zijn; aan de candidaten, die onze taal niet zuiver schrijven en spreken, het inspecteursdiploma te weigeren; en in de scholen geene andere dan de zuivere uitspraak te dulden.
De omzendbrief van 7 April 1904, is sinds zes jaar van kracht. De voorschriften zijn stellig, ondubbelzinnig. Mij komt het voor dat het doelmatig is te onderzoeken of zij inderdaad overal toegepast worden, en of er reden is zich over de bekomen uitslagen te verheugen.
| |
| |
Nog een woord!
Gij herinnert U, dat, krachtens art. 11 van het Koninklijk Besluit van 1 Februari 1906, ‘niemand tot schoolopziener kan benoemd worden over een schoolkanton, dat Vlaamsche gemeenten bevat, indien hij niet bewezen heeft het Vlaamsch en het Fransch machtig te zijn’.
Tot nu toe werd geen enkel Vlaamsch candidaat tot inspecteur in een Waalsch ressort benoemd, al kende hij de Fransche taal door en door.
Het Koninklijk Besluit van 19 April 1909 laat aan de Waalsche candidaat-schoolopzieners toe een aanvullend examen over de Nederlandsche Taal te doen. Mijne collega's weten dat dit aanvullend examen onvoldoende is. Het is onvoldoende, omdat de candidaten in de Fransche taal verslag zullen uitbrengen over het toezicht over eene in het Nederlandsch of Duitsch gegeven klas(?).
Zulke candidaat bewijst dus geenszins dat hij in staat is zijn ambt in de Vlaamsche gewesten waar te nemen.
Is het niet te vreezen dat hij daar zal benoemd worden? Zal de Jury zich niet al te inschikkelijk toonen wat zijne kennis der Nederlandsche taal betreft, evenals zij tot nu toe al te streng was waar zij de Vlaamsche candidaten had te beoordeelen wat hunne kennis der Fransche taal betrof?
Ik verzoek mijne geachte Collega's over deze aangelegenheden hunne meening te doen kennen, en bepaalde voorstellen te doen, indien zij het oorbaar en gepast achten.
|
|