Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1911
(1911)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 155]
| |
[pagina 155]
| |
Nog over oude schilderijtjes.
| |
[pagina 156]
| |
Al wat ik hooger schreef op de twaalf, is hier toepasselijk. Maar in 1903 vroeg ik me af in welke orde ze dienden te volgen, daar alle aanduiding met cijfers of anderszins ontbreekt. Mij scheen eene rangschikking best, welke ik eene ascetische noemde, en die het voortstreven kennen doet van eenen mensch in de deugd, eerst als beginneling (incipiens) op den van de zonde zuiverenden weg (via purgativa), dan als vooruitgaande (proficiens) op den door de voorbeelden van Christus en van de heiligen verlichtenden weg (via illuminativa), en eindelijk als volmaakte (perfectus) op den met God vereenigenden weg (via unitiva)...Ga naar voetnoot(1). Dat vermoeden werd zekerheid, en de volgorde der schilderijtjes is klaar: de maker immers van die 14 gewrochtjes heeft zijne onderwerpen gevonden in de koper- en houtgravuren welke tot versiering dienen der vele uitgaven van het vermaarde werk Pia desideria door Hermannus Hugo, Jezuïet, geboren te Brussel in 1588, en overleden van de pest te Rhinberg in 1629. Dit werk, in 3 boeken verdeeld (Gemitus animae poenitentis, Vota animae sanctae en Suspiria animae amantis), heeft 38 Latijnsche uitgaven gehad (de meeste te Antwerpen, andere te Lyons, Parijs, Milanen, Venetië, Trenten, Gotha, Eisenach, Keulen, Londen), 3 Nederlandsche, 5 Fransche, 1 Portugeesche, 1 Spaansche, 1 Hongaarsche, 3 Poolsche, 14 Hoogduitsche, 5 EngelscheGa naar voetnoot(2). Hier zij aangestipt dat de hoofdpersoon op die gravuren en op mijne tafereeltjes, soms als een kind, maar gewoonlijk als eene met lang gewaad gekleede jonge vrouw voorgesteld, telkenmale de ziel verbeeldt, wier 15 ‘leetbetuyghende Versuchtinghen’ (zooals de vertaler Justus de HarduynGa naar voetnoot(3) zich uitdrukt), 15 ‘godt- | |
[pagina 157]
| |
vruchtighe Wenschen’ en 15 ‘Gesuchten’ in de 45 kapittels beschreven staanGa naar voetnoot(1). De orde van de 14 schilderijtjes moet bijgevolg die zijn van Hugo's hoofdstukken. De naam van den schilder blijft mij nog onbekend. Daar de twaalf vroeger besprokene schilderijtjes, zoo mij gezeid werd, rond de 60 jaar geleden te Brussel zijn gekocht geweest, evenals de twee waar vandaag spraak van is, kan men met eenige reden vermoeden dat ze te Brussel werden verveerdigd. Enkel weten wij uit het titelblad der uitgave door Sommervogel als eerste geboekt, dat Boëtius a Bolswert de maker was der kopergravuren dezer uitgave van 1624 (Antwerpen, bij Hendrik Aertssens), en dat Christoffel van Sichem voor de uitgave van 1628 (bij denzelfden H. Aertssens gedrukt) naar die teekeningen zijne houtgravuren sneed. Wel is waar schreef Prudens van Duyse is een merkweerdig artikel over Hugo, vooral als Latijnsch dichter beschouwd (Belgisch Museum, VII, 272-3): ‘In 1623 verscheen van hem binnen Antwerpen: Pia desideria, emblematibus, elegiis et affectibus SS. Patrum illustrata, met platen, het groefstael van den beroemden B. Bolswert niet onwaerdig, en waerschynlyk naer de teekeningen van Otto van Veen vervaerdigd... Ook te Utrecht kwam er ten jare 1749 van de pers: De godlievende ziel vertoont in zinnebeelden van Herman Hugo en Otto van Veen, met dichtkunstige verklaringen van Jan SudermanGa naar voetnoot(2). Dit laetste boekje schynt my uitgegeven om nog eens de oude platen te benuttigen: de daerby staende verzen beslaen slechts eene bladzyde en hebben weinig waerde.’ - Wel geeft van Duyse zijn gevoelen over de tusschenkomst van Otto Venius enkel als | |
[pagina 158]
| |
‘waerschynlyk’ op, misschien steunende op den titel van de door hem aangehaalde Utrechtsche uitgave. Stellig is toch B. a Bolswert de graveerder der platen van de eerste uitgave, in zoo vele volgende uitgaven nagemaakt. Bij Sommervogel vind ik geen van beide door van Duyse aangehaalde uitgaven, en ik heb tot hiertoe vergeefsche moeite aangewend om ze tot een verder onderzoek der platen onder de oogen te krijgen.
Nu laat ik over mijne twee laatst ontvangene tafereeltjes eene beknopte beschrijving volgen. Ze zijn op doek gelijk de twaalf andere, hebben dezelfde afmetingen, en beantwoorden aan de printen van de hoofdstukken 18 en 30, bij de Harduyn voorkomende op de blzz. 205 en 381. Op het 1ste wordt het volgende afgebeeld: De ziel, onder de gedaante van een kind dat nog niet kan gaan dan bij middel van eenen loopstoel, wordt de weg naar deugd en hemel aangewezen door eenen engel. Daaronder komt een Latijnsche schriftuurtekst, welke dan door 8 Vlaamsche verzen uitgelegd wordt: Ferfice gressus meos in semitis tuis: ut non moveantur vestigia meaGa naar voetnoot(1). Psalm 16. Ik ben wel veel te jonk om konnen te gaen reyzen:
't Is gy. o Lieven Heer, die my dit nog moet wyzenGa naar voetnoot(2).
'k En ben nog niet in staet om op den weg te gaen;
't En zy dat gy my stoot, zoo moet ik blyven staen.
Volmaekt myn stappen, Heer, opdat ik u mag krygen.
Ik zal myn beste doen om my naer u te nygen:
Bestiert myn schreden wel, en neemt my by de hand,
En zet my op den weg van 't hemelsch vaderland.
| |
[pagina 159]
| |
Op het 2de staat het volgende geschilderd: Het landschap verbeeldt eene vreemde streek met even vreemde vruchtboomen en bloemen, bewoond door Negers staande in of naast de deuren hunner zonderlinge huizen en met woeste blikken loerende naar de twee hoofdpersonen die op den voorgrond zitten, namelijk de ziel - onder de gedaante van een jong vrouwspersoon - en eenen engel. De ziel houdt eene citer in de hand en weigert te spelen; twee andere muziekspeeltuigen liggen aan hare voeten.
De Latijnsche schriftuurtekst en de Vlaamsche verzen zijn: Quomodo cantabimus canticum Domini in terra alienaGa naar voetnoot(1)? Psalm 136. De blydschap met de vreugd moet 't zingen vergezellen,
Nog geenen droeven geest en mag het hert dan kwellen:
Maar als men balling is en uyt zyn land gezet,
Dan is den geest bedrukt en alle vreugd belet.
Hoe zouden wij een lied des Heeren konnen zingen?
Een afgescheyden land belet ons zulken dingen:
De plaets en past ons niet tot eenig bly gezang,
Nog d'afgelegentheyd vermag geen zoet geklang.
En zyn wy hier op d'aerd' geen waere ballinx menschen,
Die 't hemelsch vaderland gedueriglyk naerwenschen:
't Is daer dat men den HeerGa naar voetnoot(2) den waeren lofzang zingt
En daer het menschens hert van waere vreugd opspringtGa naar voetnoot(3).
Ten slotte nog een paar opmerkingen nopens de 14 tafereeltjes: 1. De schilder gaf in 't bijzonder vrije vlucht aan zijne inbeelding voor het weergeven van den achtergrond zijner gewrochten. Doch niet alleenlijk verschillen in sommige opzichten de afbeeldingen der in Hugo's boek voorhanden koper- en houtgravuren van die der schilderijkens, maar de platen van eenige uitgaven verschillen ook eenigszins ondereen. Soms is het verschil in de voorstelling eener gedachte van denzelfden tekst tamelijk groot. Men zie b.v. de platen vóór het 42ste hoofdstuk | |
[pagina 160]
| |
in de Vlaamsche navolging door Justus de Harduyn (1629, blz. 547) en in de Latijnsche uitgave van 1645 (blz. 168): beide boeken nochtans werden te Antwerpen bij H. Aertssens gedrukt. In het laatste worden de hoofdpersonen omtrent afgebeeld
als op ons 11de schilderijkenGa naar voetnoot(1), behalve dat hier de ziel op de groote plaats eener schoone stad staat, in de nabijheid van eene kerk, terwijl deplaat een landschap voorstelt. Men kan ook nog de afbeeldingen van dat 11de tafereeltje en van die Latijnsche uitgave vergelijken met de bijgaande plaat getrokken uit J. de HarduynGa naar voetnoot(2): 2. Daar er in Hugo's werk 47 platen zijnGa naar voetnoot(3), waar mijne schilderijtjes er 14 van weergeven die zoowel gansch op 't einde van het boek als in 't begin voorkomen, is het te denken dat er ooit 46 of 47 van die tafereeltjes zijn geschilderd geweest, waar de mijne slechts een derde deel van uitmaken. Mochten de 32 overige ook nog eens ergens uit den hoek komen! |
|