Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 843]
| |
Recht en reden.
| |
[pagina 844]
| |
door, ik ben desnoods gereed om ze op te klaren, en er zou uit blijken dat ik met recht en reden zóó spreken mag. Ik sta hier niet om een eng particularisme te verdedigen, om eene ongelikte straattaal op kansel en leeraarsstoel te handhaven, om de beschaving onzer moedertaal te dwarsboomen, neen: zulk verwijt gooi ik verre van mij. Sprak ik mijn hert ronduit, en geef ik de voorkeur aan een stelsel dat anderen verwerpen. dan deed ik het in de volle oprechtheid van mijn Vlaamsch gemoed, met de overtuiging aan de taal van ons volk dienst te bewijzen, en hare belangen te behertigen; met de overtuiging dat ik trouw bleef aan de overlevering van hen die ons nog gisteren voorgingen of hier zaten, en in wier geest, evenmin als in den mijnen, het nooit opkwam den bloei onzer taal en letterkunde te belemmeren. Dat inzicht miskent men.
Men wil - zoo wordt beweerd - door de zoogezeide algemeene beschaafde uitspraak de moedertaal bij de hoogere standen doen indringen... en ik zou er mij met mijne vrienden tegen verzetten. Doch waar haalt men het, dat wij minder dan wie ook, den dag betrachten waarop onze taal wederom in eere staan zal onder de hoogere standen? Zulk verwijt diende toch wel bewezen. Waar haalt men het, dat wij geene gelouterde uitspraak willen en een ongekuischt dialect zoeken door te drijven? Praatjes zijn geen oorden en schijn bedriegt. Ei! en waarom zouden wij, nu gelijk vóór twintig, vóór tien jaar geleden, de uitspraak naar ons stelsel niet zoo deftig, zoo edel mogen heeten als die nieuwerwetsche welke men ons sedert gisteren aanprijst? Wij vreezen maar, dat men den gewonen man vergete met enkel de hoogere standen in 't oog te houden. Dit loochene men zooveel men wil, doch stellig wordt heden de moedertaal eene bijna conventioneele taal voor onze volksklas. Betwist het. Om het even! men zal het ondervinden. O neen! 't en is er mij niet zoozeer om te doen eene letter of een' klank te verdedigen of te verwerpen: het geldt veeleer de grondstelsels welke men ter verdediging of ter verwerping inroept, en waarvan de toepassing verder grijpt dan een klank of een lettertje. En dat het mij om zulk beperkt geschil, om zulk persoonlijk voldoeninkje nooit te doen was, blijke uit al hetgeen ik | |
[pagina 845]
| |
schreef en wreef, sprak en deed in en buiten school en klas; blijke uit gansch mijn' handel en wandel tijdens meer dan dertig jaren werkens in het lager en in het middelbaar onderwijs. Ik acht het volstrekt geene verwaandheid te getuigen, dat ik langer dan van gisteren voor de zuivere uitspraak onzer taal geïeverd hebGa naar voetnoot(1), en er reeds voor in de bres sprong, toen velen nog in de koolen sliepen, zij die me thans in krant en tijdschrift zóó bitsig voor scheurmaker uitmaken. Scheurmaker of particularist: dat verwijt, het eerste althans, zal zeker aan anderen passen, daar ik ten overvloede bewezen heb, dat ik trouw het voetspoor der ouderen druk, zooals zij ook toegevend aan de eischen van tijd en plaats, trouw aan de vaderlandsche overlevering die ik verdedigen durf tegen hen die ze verlaten hebben.
Edoch ter zake. Laat ik het geheugen wat opfrisschen en de synthesis mijner verhandeling van December 1908 herinneren. Ik vond noch vind de zoogezeide beschaafde uitspraak, thans in de mode, het ideaal van hetgeen de erkende uitspraak onzer taal moeste zijn. Naar mijn inzien is zij al te uitsluitend, en ik meende zelfs, en nu nog, dat zij in Noord-Nederland zóó algemeen niet is gelijk men in België beweert, ja, dat er wel meer dan ééne oneenigheid alginder bestaat, al neem ik dadelijk aan dat die oneenigheden de eenheid niet breken. Nu, daar leidde ik uit af, dat bijgevolg ook eenige lichte afwijkingen, vooral in 't Zuiden thuis hoorend, in de algemeene beschaafde uitspraak mochten geduld worden, of liever met recht en reden dienden erkend, heden nog, gelijk zij het vroeger altoos, en door het Noorden zelf, geweest waren; dat die eenige lichte afwijkingen evenmin in België, als andere in Nederland, aan de eenheid van taal konden schade doen. Daarover uitweidend gewaagde ik van het stelsel van Ternest, dat de regels der beschaafde uitspraak hier nagenoeg vaststelde, en door alle ontwikkelde menschen van Noord en Zuid, en te onzent vooral in het onderwijs, aangenomen en gevolgd werd. Ik vrdeg me dan af of in dien zin niet mocht voortgewerkt, en of die zaak niet kon besproken worden. Zóó uitzinnig was die vraag wel niet, docht me, daar zij reeds, en nog kortelings, op de Nederlandsche Congressen door jongeren | |
[pagina 846]
| |
dan ik was te berde gebracht. - Maar ziet, hoe men alles overdrijft en vergroot! Het is alsof ik gansch het uitspraakstelsel wilde 't onderste boven smijten! alsof ik grifweg met het Noorden wou afbreken! alsof ik met twist en ruzie de eenheid van taal zocht te niet! alsof ik de Brabantsche uitspraak als de eenige goede en wenschelijke voorstelde! alsof ik met Ternest zelf geheel in opstand lage! En men riep gansch ‘'t moedig Germanje te wapen, te wapen’, want de vijand verscheen! en men dreigde met donders en bliksems, en men jammerde over crime en faute! Ei lieven, paulo minora canamus: men make zich geen kwaad bloed, noch droome van staatsaanslagen.
Wij schreven van eerst af Ternest na - en mocht dit niet? waarom toch? - wij zeiden hem na - en met welk recht wordt mijn woord verdacht? -: ‘De beschaafde uitspraak onzer taal is niet meer vast te stellen; zij bestaat: het is die, welke in Holland voor de algemeene Nederlandsche gehouden wordt, en daarbij ook in België, met eenige lichte uitzonderingen, waarin het erkende betere en onzen luchtigeren landaard van ouds eigene wordt gehandhaafd, door de meeste lieden van gelouterden smaak als de richtige uitspraak wordt beschouwdGa naar voetnoot(1)’. Is dat klaar? Ternest's boekje trof, van den eerste af, veel bijval aan. Onder anderen op het Nederlandsch Congres van Leuven (1869) werd er met lof over gesproken door Van Beers en Heremans. De eerste achtte het op dat oogenblik het beste dat men hier over de uitspraak bezat, en Heremans, die het op het Haagsche Congres had aanbevolen, getuigde, dat het gansch overeenstemt met de uitspraakleer van den Noord-Nederlander Van Oosterzee: ‘Ik heb dit laatste werk’, zegde hij, ‘aandachtig vergeleken met het boekje van den heer Ternest, en, wat de grondbeginsels en regels betreft, heb ik in beide volkomen overeenstemming vastgesteld. Ik heb geen ander verschil gevonden, dan dat het werk van den heer Van Oosterzee op Noordnederlandsche gebreken in de uitspraak wijst, terwijl de heer Ternest zich meer met Vlaamsche gebreken bezig houdt’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 847]
| |
Edoch, wat kan er uit Ternest's voorzeide stelling afgeleid? Uit zijne woorden blijkt toch wel duidelijk, dat er een Belgisch taaleigen of kenmerkende tint in zake van uitspraak bestaat; en uit mijne bewoording blijkt niet minder duidelijk welken zin ik aan die uitdrukking hecht. Waar schreef of zei ik ooit, dat Zuid- en Noordnederlandsch twee verschillende talen zijn? dat men het gansch uitspraakstelsel in den grond veranderen moet? Wat beteekent dan: het erkende betere en het van ouds eigene aan den luchtigeren landaard van Betgië? Als ik dus van het Belgisch taaleigen gewaag, waarom mijne bedoeling verdraaid? Beweert men dat het niet bestaat, dat men dan zulks bewijze. Maar men redeneere niet alsof ik daardoor de ongekuischte straattaal van hier of ginder onder mijne bescherming ginge nemen. En gewaag ik van eene beschaafde Belgische uitspraak, dan kost het toch geene moeite daardoor te verstaan dat ik in den zin van Ternest spreek; dat ik daardoor den codex van regels en voorschriften voor eene algemeene uitspraak bedoel: doch opwerpen dat er geene menschen waren die dezen codex kenden of volgden, is al te verre grijpen. 'k En heb ik niet geloochend, dat de toestand in de jaren 60 alles behalve tozekleurig was; ik loochen echter, dat er sedert dien tijd niets gedaan werd. Werkte men niet aan 't beschaven der uitspraak naar het systeem van heden, men schikte zich althans naar het stelsel van toen: men wist zeer goed wat men wilde, en men wilde wat algemeenen bijval had verworven. Trouwens, de uitspraakleer van Ternest was het norma, dat in onze openbare scholen was aangenomen, ja, door velen nog gevolgd wordt, en bij haar verschijnen niet af- maar goedgekeurd werd door de uitstekendste Noord-Nederlanders. Die taal- en letterkundigen zullen zich zeker toch wel bewust geweest zijn van 'tgeen zij af- en goedkeurden, en hunne getuigenis als louter ‘fraaie complimentjes’ afschepen, gelijk men doet, valt nog al vrij gemakkelijk. Zij toch ook, zoowel als iemand, kenden hetgeen men nu het wetgevend ‘gebruik’ heet, kenden de regels welke dat gebruik volgde... of liever, waren zij zelven het levend gebruik niet, de beschaafde menschen die door hun sprekend voorbeeld de beschaafde uitspraak der taal vaststelden en bepaalden? Waar huist toch ergens dat idealistisch ‘gebruik’, als taalleeraars, als wetenschappelijk ontwikkelde personen er geen deel zouden van uitmaken? Overigens, ik noem de menschen bij hunnen naam. | |
[pagina 848]
| |
Dat onder hen zegslieden zijn, ‘voor wie de taalstudie nooit anders geweest is dan eene belangwekkende liefhebberij of een nuttig tijdverdrijf’, 'k en loochen het niet. Hunne getuigenis is echter daarom niet zonder weerde. Zij evengoed als wie ook kunnen het gebruik der taal in den mond des volks afluisteren, kunnen vaststellen wat er leeft en beweegt in 't hert en op de lippen der menigte in deze en in gene streek: zij zijn getuigen van bepaalde feiten; - en, in mijn geval, was hun woord eene bevestiging van 't voortleven eener bepaalde uitspraak welke ik voor eene of andere gouw aanstipte. Zegslieden aan wie men taalgeleerdheid ontkent, kunnen dus, als getuigen van dit of geen verschijnsel, een niet te misachten gezag hebben: zij kunnen, evengoed als de beste, zeg ik, me leeren welk hier of ginder het ‘gebruik’ is; en als het toch waar moet zijn, dat de uitspraakregels niet ‘opgemaakt worden door eene gezaghebbende instelling, evenmin door taalkundigen; dat zij niet worden gevonden door de wetenschappelijke studie van de taal, noch moeten gewettigd worden door de geschiedenis van de taalGa naar voetnoot(1)’, dan heeft men ook niet het minste recht mijne ‘aangehaalde autoriteiten’ af te wijzen, omdat men, - en die men heete Pieter of Pauwel - ze voor ‘volstrekt geen mannen van gezag in zake van taalstudie’ houdt. Het ‘gebruik’ erkent immers geene taalkunde, zegt men; bijgevolg is 't voldoende, dat de vermelde zegslieden eerlijke menschen zijn, betrouwbaar als mensch in 'tgeen zij getuigen... Nu, bewezen heeft of bewijzen zal men niet, dat zij niet rechtschapen zijn. Daarbij, wat slag van ‘autoriteiten’ roept men tegen mij in? | |
[pagina 849]
| |
Staan die dan toch zóó fel geharnast, dat men ze onkwetsbaar oordeelt? Maar zwijgen we daarover en slaan we den bal niet weer, want ik wierde wel gedwongen te toonen hoe er meer dan een onder hen loopt, die, in zake van kennis onzer taal en onzer toestanden, nog onderaan op de laagste schoolbank zit... om geen ander woord te bezigen. Buiten die mijne getuigen welke men met een ‘beau geste’ afwijst, stonden er nog anderen te woord. Het verwijt dat ik er ‘meê gegoocheld’ heb, laat ik ten laste van den geachten tegenstander; en op de uitdaging: waarom er niet meer aangehaald? zij met een schokschouderen geantwoord, als men ziet met welke dosis van zelfgevoel men de ‘taalgeleerden uit een vorig tijdperk’ achter de deur zet, hun als ‘verouderd’ den mond stopt, zoodra hun gezag eenigszins hindert; als men ziet hoe men andersdenkende modernen stil voorbijslibbert of als ‘brekebeenen’ behandelt...
***
Maar keeren wij terug tot ons uitgangspunt. Ik erken en erkende gereedelijk de uitspraakleer van Ternest als basis. Ik vind of vond dus geen bezwaar die voor beschaafde uitspraak te houden welke het Noorden daartoe aanneemt. Evenwel voegde ik met Ternest, of liever, met de goedkeuring van het toenmalig Noord en Zuid, er bij: ‘De algemeene Nederlandsche uitspraak van het Noorden, met eenige lichte uitzonderingen, waarin het erkende betere en onzen luchtigeren landaard van ouds eigene wordt gehandhaafd’. Er is dus geen kwestie van de uitsluitelijk Brabantsche of de gelouterde Brabantsche uitspraak als de eenige gewenschte te huldigen, en zij die het me aanwrijven, belasteren mij. Ik versta waarlijk niet waar men het verzint. Is het, omdat ik de voorkeur geef aan onze heldere i en u? En ware dit uit zuiver persoonlijke ingenomenheid er voor, en om niets anders, wat echter het geval niet is, dan viele er nog geen ‘haro sur le baudet’ te schreeuwen, als men sommige buitensporigheden der Provincie-Hollanders daarbij vergelijkt. Maar vergeet men, dat ik die persoonlijke ingenomenheid zelve niet doordrijf, daar ik met de zienswijs van Ternest en Kern, daar ik met het zoogezeid ‘gebruik’ van 't Noorden vrede heb? | |
[pagina 850]
| |
Of is het omdat mijne gewone uitspraak mijne Brabantsche afkomst openbaart, dat men een Brabantschen particularist van mij maakt? Och Heere! maar wat zal er in Amsterdam met den hardnekkigsten Neerlandist uit België gebeuren? Hij opene even den mond, en men zal hem zeker in 't heengaan het ‘etiketje’ ‘Belg’ op den rug spelden. Ik weet zeer wel wie ik ben; denke nu een andere louter Nederlandsch te praten, het staat hem vrij; doch ‘dun gezaaid, ja, zijn de mannen, hoe warme voorstanders ook der eenheid, bij wie de gewestspraak er niet iets of wat doorkomt, en spijts alle regeling zal een Vlaming nooit juist zóó spreken als een HollanderGa naar voetnoot(1)’. Overigens, wat bewijskracht zit er in die opwerping? Ik zou kwalijk gekomen zijn met Ternest's stelsel te verdedigen, omdat mijne uitspraak te zeer den Brabander kenmerkt! Maar dan zijn ook negen op tien onzer Neerlandisten kwalijk gekomen met hun zoogezeid beschaafd Nederlandsch; ten onrechte verdedigen zij dan ook die uitspraak, daar die negen op tien zeker zoo erbarmelijk hun beschaafd Nederlandsch uitspreken als ik mijne taal naar de uitspraakleer van Ternest. Och neen, roept zulke bewijsredenen niet in! Ten anderen, men schopt een bepaald stelsel niet weg, omdat men sommige punten er van wat nader onderzoekt. Men heeft mij het dusgezeid wetgevend ‘gebruik’ niet hooren doemen, alsof men er volstrekt geene rekening moet meê houden; - m.a.w. het stelsel van Ternest, dat ik in grondbeginsel aankleef, is door den invloed van een doelmatig gebruik vatbaar voor wijziging, - voor verbetering zelfs, zoo men dit woordje liever hoort...
En in dien zin uitgaande van hetgeen de man zelf schreef: ‘Onze uitspraak zij de algemeene Nederlandsche van het Noorden met eenige lichte uitzonderingen’, heb ik onderzocht welke die uitzonderingen bepaald kunnen zijn; ik onderzocht welk het ‘erkende betere en het onzen luchtigeren landaard van ouds eigene’ mocht wezen, - en wat schelmstuk, wat onvergeeflijke schuld in dat onderzoek gelegen is, wil me | |
[pagina 851]
| |
om den drommel niet klaar worden. Ik alleen niet zei hier, dat ‘men in sommige Hollandsche salonnetjes eene uitspraak te hooren krijgt, die in zekere mate de spreekwijze der petits crevés van het tweede Fransche Keizerrijk wil navolgen’; ik alleen niet zei hier, dat er eene beschaafde uitspraak der Nederlandsche geleerden bestaat, en eene andere die naar het Kollewijnsch zweemt; - en 't zal zeker niet onbekend zijn, dat men thans enkel die laatste als de beschaafde uitspraak van het zoogezeid wetgevend ‘gebruik’ wil doen doorgaan. Ik herhaal dan nog eens, dat het nooit in mijnen geest oprees aan onze Brabantsche gewestspraak de voorkeur te geven boven de uitspraak, die men hier ‘de beschaafde uitspraak der Nederlandsche geleerden’ heeft geheeten, en als dat die is welke ook Prof. Heremans aanleerde, dan aarzel ik niet aanstonds bij te voegen: T' akkoord!... Ik heb met den man nog vertrouwelijk genoeg kunnen omgaan in den schoot der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, wier voorzitter hij was, en ook elders, om te weten wat hij aanleerde en hoe hij oordeelde in zake van beschaafde uitspraak: men heeft ongelijk mij zijn' tegenkanter te noemen.
Maakt men dit nu op uit de verdediging welke ik van de scherplange ee en oo voordroeg? - Ik beoogde daardoor niets anders, dan het verschil tusschen die scherp- en zachtlange klanken te handhaven. Dit verschil aanzie ik voor eene van die ‘lichte uitzonderingen’, waar Ternest van gewaagt; voor een stuk van dat ‘erkende betere en van ouds eigene aan onzen luchtigeren landaard’. Maar ik zei noch beweer, dat men daarom dien wel wat sterken, soms wat platten Brabantschen gewestklank moet doordrijven. Nooit heb ik dat geschreven, nooit heb ik dat onderwezen. Ik sprak Jan David na, dat ‘men den klank dier beide scherplange vokalen niet mag overdrijven, en ze daardoor onaangenaam maken voor het gehoor’; ik sprak hem nog na, toen hij er bijvoegde: ‘Het vermijden van alle bijzondere provinciale of plaatselijke dialecten acht ik de hoofdzaak te wezen tot bereiking eener algemeene en beschaafde uitspraak’. Waarachtig! 'k en begrijp niet wat het verwijt van ‘particularist’ hier dan komt doen. Ik las vóór eenige dagen in De Nieuwe Taalgids: ‘Taaleenheid tusschen Noord- en Zuid-Nederland is onmogelik, | |
[pagina 852]
| |
wanneer we eenheid als uniformiteit opvatten. Maar zo'n eenheid kende alleen de klassicistiese taalkunde. Er bestaat ook een eenheid in genuanceerde verscheidenheid’Ga naar voetnoot(1). Die getuigenis acht ik waar zoo voor klanken als voor woorden, zoo voor uitspraak als voor stijl. Welnu, zou dan de eenheid gebroken zijn door die verschillende nuance in de uitspraak der e's en o's? Wat heb ik meer gevraagd? En waarom mocht mijn gevoelen niet verdedigd? 't En is zóó onbesuisd niet, om met die minachting, laat ik maar zeggen, met die spotternij bejegend te worden zooals ik het bij sommigen ondervond.
Laat ik hier eene bladzijde overschrijven van Dr. J.W. Muller, ons geacht buitenlandsch eerelid, oud-redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal: ‘Het spreekt vanzelf dat onze schrijftaal, gedurende de laatste eeuwen hoofdzakelijk in Noord-Nederland, in Holland aangekweekt, zeer veel Hollandsche elementen in zich heeft opgenomen, zoodat zij thans op Zuidnederlanders den indruk maakt verhollandscht te zijn. Doch het zal mij, hoop ik, gelukt zijn aan te toonen, dat daartegenover vrij wat staat dat hun eigen, maar ons vreemd is. Elke algemeene taal is ontstaan uit eene vermenging, een vergelijk tusschen verschillende gouwspraken, die alle het hunne bijdragen, al zijn er enkele die den toon aangeven. Voor eenheid van schrijftaal, gelijk voor eenheid van staat, is opoffering en toenadering van alle zijden noodig. - Maar is die eenheid van taal volstrekt onbestaanbaar met zekere mate van vrijheid en verscheidenheid? Inderdaad is de beschaafde spreektaal, hoewel over 't geheel en in hoofdzaak Hollandsch, nog ten huidigen dage niet overal dezelfde; niet alleen het “accent”, de eigenlijke “tongval” of “tongslag”Ga naar voetnoot(2), maar ook de klanken en ten deele zelfs de woorden verschillen: ook beschaafde Friezen, Groningers, Zeeuwen, Brabanders spreken nog altijd in menig opzicht anders dan de geboren Hollanders. Moet dit anders worden? Hebben wij Hollanders het recht, een Fries uit te lachen, gelijk nog vaak geschiedt, om zijn f en s waar wij v en z zeggen. om zijne voor ons ongewone uitspraak der g? Klinkt het zoo leelijk, wanneer eene geboren Friezin ook in Holland van den “tuun” en het “huus” blijft spreken? Waarom zou een Zwollenaar niet de slot-n en het verschil tusschen ou en auGa naar voetnoot(3), een Brabander dat tusschen de zacht- en | |
[pagina 853]
| |
de scherpheldere e en o laten hooren? Welk kwaad steekt er in deze verscheidenheid? Winkler's voorstelling der Hollandsche dwingelandij moge overdreven zijn, een “provinciaal accent” geldt inderdaad nog maar al te vaak als een teeken van mindere beschaving; en de niet-Hollanders, daaraan herkend en daarom bespot, beijveren zich, bevreesd voor achterlijk en boersch te zullen doorgaan, dan ook gewoonlijk om in hunne taal alle sporen van hun eigen tongval uit te wisschen en vooral den Hollanders gelijk te worden. En toch kan men zeer goed de historisch gewordene hegemonie van Holland erkennen als een feit, waaraan niets meer te veranderen valt, zonder daarom onze Hollandsche manier van spreken voor de beste en welluidendste, de eenige “beschaafde”, kortom de alleenzaligmakende te houden! Een Hollander kan zonder affectatie de slot-n achter eene ĕ niet uitspreken; maar laten anderen er niet eene eer in stellen, de Hollanders hierin en in andere opzichten na te volgen en zich hunne eigene uitspraak af te wennen, die dikwijls, absoluut genomen, duidelijker, welluidender is, en historisch beschouwd, meer in overeenstemming blijkt met den vroegeren toestand der taal, gelijk die zich nog in onze spelling, in onze schrijftaal afspiegelt: laat ieder vogeltje zingen zooals het gebekt is! De onmisbare eenheid van taal is voorgoed gevestigd en wordt door allen gewaardeerd. Zij zal door dergelijke nuanceering van uitspraak of zelfs, tot op zekere hoogte, van woordenkeus niet in gevaar gebracht wordenGa naar voetnoot(1)’. Zoo schreef Dr. J.W. Muller. Zouden dat ook fraaie ‘complimentjes’ zijn? - En sprak ik niet in denzelfden zin?
Ik hecht ja aan 't onderscheid der scherp- en zachtheldere e's en o's, en waar Noord-Nederlanders zelven getuigen, in Noordnederlandsche tijdschriften die met geene complimentjes omkunnen, dat men, ‘door voort te gaan met de inachtneming van den verschillenden klank dier klinkers, geene scheiding tusschen Noord-Nederlandsch en Vlaamsch zal maken’Ga naar voetnoot(2), zou ik daar dezelfde stelling niet mogen verdedigen? Is men daarom een Brabantsch particularist? Op iemand antwoordend die zulk onderscheid-maken ‘gewestelijk, plaatselijk’, ook wel ‘plat’ en natuurlijk ‘onbeschaafd’ geheeten had, schreef Kousemaker Pz.: | |
[pagina 854]
| |
‘Welnu, dan heb ik de eer tot die “onbeschaafden” te behooren... Het onderscheid tusschen die scherp- en zachtheldere ee en oo is in de natuur der taal gegrond en wordt onwillekeurig en als natuurlijk in de uitspraak gevolgd, en dit voorrecht moet men prijsgeven, omdat de beschaafde uitspraak der Noord-Nederlanders (of de mode?) dit wil? - “Ik heb op den horen hooren blazen”? Klinkt het zoo fraai, als men tweemaal horen gelijkluidend uitspreekt? Dus geen verschil tusschen kolen en koolen, bômen en boomen, poten en pooten, wezen en weezen, delen en deelen? Men versta mij wel. Ik keur af eene sterk genuanceerde uitspraak dier klinkers, zooals b.v. op Schouwen en Noordbeveland, waar boomen bijna als baamen luidt, maar eene heldere uitspraak, zuivere uitspraak, die duidelijk afsteekt tegen de zachtlange klanken verdedig ik wel. Door dat verschil te doen wegvallen wordt men onnatuurlijk, en dit is nooit mooi. - Dat er enkele woorden zijn, die zelfs in Vlaanderen, Brabant en Zeeland strijdig met de afleiding worden uitgesproken, is waar; maar dit getal is zoo klein, dat om de enkele uitzonderingen de regel niet valt. - Door voort te gaan met de inachtneming van den verschillenden klank dier klinkers, zal men geene scheiding tusschen Noord-Nederlandsch en Vlaamsch maken. In verschillende provinciën van Noord-Nederland is in dit opzicht de volksspraak met die der Vlamingen één; zij is natuurlijk en in den aard der taal gegrond. Integendeel pleit de eenheid van taal voor de eenheid van afkomst, en kan slechts dienen om den band tusschen Noord en Zuid te bevestigen’Ga naar voetnoot(1). Dat is de taal van een' Noord-Nederlander. Ik teeken uit zijne getuigenis aan, dat hij de zoogezeide beschaafde taal onzer dagen, de alleenzaligmakende, voor een slag van mode houdt, en dat het wegvallen van het onderscheid in de uitspraak der e's en o's, volgens hem, tot onnatuurlijkheid ontaardtGa naar voetnoot(2). Wat hij vereischt in 't uitbrengen dier klanken, stemt | |
[pagina 855]
| |
overeen met hetgeen wij zelven er immer over zeiden en aanrieden. Dat ik nu het wegvallen of het wegmoffelen van die klanken verarmen heet,... hemel lief! en waarom niet? Ben ik daarom zóó onwetend, dat mij niet bekend is wat men heden onder de benaming van rijkdom eener levende taal verstaat? Weze dan die rijkdom niet zoozeer gelegen in het aantal woorden. maar veeleer in 't vermogen van allerhande verbindingen, in spreek- en zegswijzen, enz., toch zal ik mijne benaming er niet om terugtrekken. Zoo het waarheid is hetgeen onze taalmeesters leeren, dat ‘de taal uit klanken bestaat en niet uit letters’, dan kan het uitstooten van klanken welke steeds in de volkstaal en in de taal der geleerden bestonden, toch ook geene aanspraak op verrijking maken. Is 't niet? Heete men dit nu de uitspraak of liever de taal zelve vereenvoudigen en beschaven, ik althans, met mijn simpel verstand van ‘oude pruik’, ik blijf het verarmen en afschaven noemen. Men prate zooveel men wil, dat ik nog onder den invloed van valsche begrippen de taalstudie beschouw, och! 't is zóó licht gezeid; maar zoo 'k ongelijk heb, dan moet, volgens de eerste regels der logiek, in ons wereldtijdvak van evolutie en vervorming, die spreektaal de volmaaktste, de beschaafdste eens worden, die, wier klanken beurtelings wegvallen, totdat alle woord gelijkluidend wordt uitgesproken, of toch bijna gelijkluidend, met twee drij noten in de gamme gelijk het liedje van koekoek en ezel. Ik blijf dan nog aan 't oude hechten, en herhaal met J.A.M. Mensinga: ‘Het is toch al te gewelddadig, ten behoeve van degenen die verlegen zijn welke van twee zusters te kiezen (de zacht- of de scherpheldere ee en oo), eenvoudig ééne der beiden dood te slaan. - 't Is eene vermindering van onzen klankenrijkdom, van ons goed en wettig bezit aan klanken. Daarbij verweekelijkt het onze taal; de scherpe klanken, in matige afwisseling met de zachte, staan onzer krachtige, mannelijke taal goed’Ga naar voetnoot(1). Ik vraag dan nog eens: Is mijne verdediging van 't onderscheid in de uitspraak der e's en o's dan zóó uitzinnig, dan zóó onredelijk? En daar ik met Ternest tot norm van beschaafde uitspraak aanneem de algemeene Nederlandsche van 't Noorden, ‘niet slaafs, wel te verstaan’, gelijk hij zelf zegt, ‘maar | |
[pagina 856]
| |
gewijzigd waar het pas geeft, naar recht en redenGa naar voetnoot(1)’, m.a.w. ‘met eenige lichte uitzonderingen, waarin het erkende betere en onzen luchtigeren landaard van ouds eigene wordt gehandhaafd’, wie dan, ik vraag het in gemoede, kan mij euvel opnemen dat ik, met al de oprechtheid mijner overtuiging, het naar recht en reden erkende betere en het vanouds eigene aan onzen landaard en nog immer bestaande, in een bepaald punt verdedig? Zoo dit een schelmstuk is, dan wensch ik dat de aardbodem met dergelijke schelmstukken geplaveid worde!
Vóór eenige maanden trof ik in Neerlandia eenige beschouwingen aan over ‘Elk volk zijn taal’, naar aanleiding eener bijdrage in het Engelsch weekblad Nation. ‘De schrijver zegt in den loop van zijn betoog - aldus Neerlandia - een aantal frissche dingen, waarmede wij ons voordeel kunnen doen’. En het drukt dan over: ‘Het heilige karakter van de taal wordt goed uitgedrukt in het woord moedertaal. De taal komt van de gemeenschap, waarin het kind is geboren; zij gaat van geslacht op geslacht over en zit vast aan de plek; ze is voor het kind een erfstuk, behoorende bij dat hoekje van de aarde waar het is geboren; ze heeft de kleur van de bergen daar of den zilten geur van de zee. De taal en het land zijn één. Uit deze overgeleverde en gewestelijke taal komen de groote boeken van de wereld voort, gevuld met de innerlijkste ervaringen van het volksleger. - Tegenwoordig wordt dat alles veranderd. De overgeleverde en plaatselijke taal, wisselend in elk deel van Engeland (of zeg: Nederland...) wordt vervangen door een vreemde boeketaal, of liever nog krantetaal, die geen wortel heeft in den grond of het verleden van het volk en zijn kinderen van buiten wordt opgelegd. De oude schrijvers schreven zulk goed Engelsch, omdat zij de taal schreven die de menschen alle dag spraken. Maar tegenwoordig spreekt het Engelsche volk een taal, aan de boeken ontleend. Wij schrijven en spreken allen als kranten’Ga naar voetnoot(2). Tot hier het Engelsche weekblad. Wat leiden wij daaruit af? Ik bepaal me bij deze getuigenis: Dat de Nederlandsche taal, al zij ze één en algemeen voor Noord en Zuid, toch uiteraard | |
[pagina 857]
| |
verschillende kenteekenen en eigenschappen heeft, zoo voor stijl als voor uitspraak, volgens men hare bestanddeelen beschouwt bij de sprekende gemeente van Noord- en van Zuid-Nederland. Dit stemt m.i. overeen met hetgeen de aanklevers van Ternest zijn stelsel heeten ‘het vanouds eigene aan onzen luchtigeren Vlaamschen landaard’. In Neerlandia van 1909 vind ik dit nog op eene andere plaats erkendGa naar voetnoot(1), waar het blad de verdediging opneemt van een zijner meêwerkers, ‘wien het er om te doen was, de Nederlanders die dwazelijk lachen om woorden en zinswendingen in het gesproken of geschreven Vlaamsch welke hun ongewoon klinken, te beduiden, dat die Vlaamsche spreekwijze even goed recht van bestaan heeft’.
Ik blijf er dus bij en herhaal: Er is en er zal immer zijn een kenmerkend Vlaamsch als spreektaal zoowel als schrijftaalGa naar voetnoot(2). Dit ligt in den aard der zaken zelf, en kan zeer wel samengaan met het grondbeginsel: Eéne Nederlandsche taal, en zelfs: ééne algemeene beschaafde Nederlandsche taal zoo in uitspraak als in schrift; - en ik kan me onmogelijk voorstellen, dat die eenheid zou gebroken, zou verbrokkeld wezen door het aanhouden van een, twee, drij klanken, gelouterd gelijk eene beschaafde omgangstaal vereischen mag, maar min of meer aan België eigen. Neen, zoo iets schaadt de eenheid van ons | |
[pagina 858]
| |
Nederlandsch niet; neen, dit verbreekt den band niet die alle Nederlanders van Zuid en Noord moet onderling vereenigen, en ik kan geen hoogen dunk hebben van de verdraagzaamheid dier menschen, die ons om reden van zulke kleine verschillende tinten de les spellen: Uwe taal is maar een samenraapsel van gemeene dialecten. Zoo het waar is, dat ‘er strikt genomen geen talen bestaan, maar alleen menschen die spreken, die hun gedachten uitdrukken met behulp van een zeker aantal klankgroepen, die een conventioneele beteekenis hebben’, dan is het toch ook waar, dat wij, menschen van 't Zuiden, in onze gewone en gelouterde spreektaal klankgroepen bezitten, eene gamme gebruiken die niet heelemaal dezelfde zijn als die van 't Noorden; dat onze spraakorganen naar de uitdrukkingen van Holland altijd niet staan, en dat wij ons die in 't spreken moeilijk kunnen eigen makenGa naar voetnoot(1). Probeert men het te doen, dan is men, en zijn zelfs de beschaafde lui niet zelden onnatuurlijk, omdat men op een' appelboom geen pereboom ent. Men zal dit betwisten zooveel men wil; doch ik durf me op de ondervinding beroepen, en wat ik hoorde en zag, hebben ook anderen kunnen zien en hooren.
Men wil mij 'nen stok tusschen de beenen smijten met mij op te werpen, dat ik het verschil tusschen de beschaafde uitspraak van 't Noorden en die van 't Zuiden nu eens klein, dan wederom groot noem. Dit is met mijne woorden wel wat te licht spelenGa naar voetnoot(2). Waar men dit verschil gering mag achten voor gestudeerde menschen, | |
[pagina 859]
| |
zal het niettemin groot zijn voor weinig ontwikkelde lieden, voor het volk, en men moet weinig met dat volk hebben omgegaan om dit niet waar te nemen. Ik meen met anderen, dat wij in eene beschaafde uitspraak acht te slaan hebben op duidelijkheid en verstaanbaarheid, en wij ook mogen wenschen, dat de uitgesproken klanken op onze gehoororganen een aangenamen indruk maken. Als wij dat in het Zuiden verwaarloozen, zal er weinig goeds voor de beschaafde uitspraak verricht worden. Elke poging zal afkanten op afkeer en spotlust. Toen in de vorige eeuw Siegenbeek voorstelde wereld en niet waereld te schrijven, gebeurde 't, dat sommige menschen in 't onderwijs wereld gingen uitspreken met zachtlange e. Hij kwam hiertegen op in zijne Waarschuwing tegen eenige in zwang gebragte verbasteringen van de uitspraak onzer Moedertaal. Het ‘bevreemdde’ hem ‘niet weinig, dat ook zulke onderwijzers ten platten lande, die, reeds eenige jaren vóór de invoering der eenparige spelling, school hielden, en, op den dag des Heeren, als voorlezers der H. Schrift voor de Gemeente optredende, het woord wereld, zoo als zij dit in hunnen Bijbel geschreven vonden, steeds met een' harden vokaaltoon (è) uitspraken, na die invoering, hunne oude en loffelijke gewoonte verlaten, en de zachtlange e in het woord hebben doen hooren’... ‘Een zonderlinge afwijking’, zoo karakteriseert hij het, en ernstig raadt hij de onderwijzers aan ‘zich van dien wanklank te onthouden en hunne kweekelingen niet voor te gaan in iets, 't welk hen bij hunne ouders, magen en bekenden, die de oude en algemeen aangenomene uitspraak volgen, niet geheel ten onregte, het aanzien van waanwijze betweters doet verkrijgen’Ga naar voetnoot(1). Welnu, gelijk Siegenbeek's tijdgenooten oordeelt nu ook veelal ons Zuidnederlandsch volk, wanneer het sommige nieu- | |
[pagina 860]
| |
wigheden te hooren krijgtGa naar voetnoot(1). Het acht die nieuwigheden niet beter dan zijne oude en algemeen aangenomene uitspraak, en in menig geval heeft het gelijk. O ja, men ga voort met onze kinderen, met ons Zuidnederlandsch volk in dat zoogezeid ‘beschaafd Nederlandsch’ van 't Noorden te leeren praten, althans in dat Nederlandsch dat hedendaags per fas et nefas beschaafd heet op sommige vergaderingen en feesten, en denkt ge dat zulke uitspraak onder ons volk zal blijvende kracht hebben? Volstrekt niet! Een volksjongen met zoo iets op de tong gelijkt fel op 'nen boer met 'nen kiel aan en 'nen hoogen tophoed op het hoofd. Die vergelijking hoorde ik onlangs maken door een' huisvader. Ik geef dat historieken in ruiling van sommige andere. Eene andere maal hoorde ik een braven werkman vragen, na de preek van zijnen pastoor in zoogezeide beschaafde taal: ‘Wordt onze pastoor nu zot?’ En nog onlangs eene dame, op een avondfeest waar de tooneelspelers er een boontje op hadden mooi te willen praten: ‘Als dat nu onze taal is, dan ga 'k voortaan naar Fransche feestjes: daar versta ik toch nog iets!’ Wat er nu van zij of niet, sprak men in die gevallen het Nederlandsch goed of slecht, toch is één dingen zeker: dat men al doende gelijk men het beschaven der taal te onzent aanpakt, de groote volksmassa van onze taal afkeerig maakt, omdat zij - vooroordeel of niet, - de stijve, onnatuurlijke wijze waarop men al te dikwijls het Provincie-Hollandsch nabauwt, voor 'n pretentie houdt die haar tegenspant. Dit moogt ge betreuren, dit moogt ge loochenen: ik weet wat ik zeg, en verkeer genoeg onder ons volk om te weten wat ik zeg.
Men steke nu eene kruisvaart aan om die massa te bekeeren, en men rekene uit waar en vóór hoeveel volk men op het verhoog sprong om de nieuwe leering voor te houden, och arme! wat beduidt dat? dwingt me toch niet eene vergelijking te maken. Of wilt gij ze? Een marktdokter loopt het geheel land af, spreekt | |
[pagina 861]
| |
in stad en dorp, en hoevelen haalt hij over? Ach neen! bekeeringen droomen en bekeeringen uitwerken zijn hetzelfde niet. Overigens, zoo wij ook het land wilden afloopen tegen de slordige uitspraak en voor de beschaafde uitspraak zooals wij die verstaan, o weest verzekerd dat wij insgelijks honderden toehoorders zouden hebben, - en zeker niet minder toejuichers onder ons beschaafd publiek. Maar ad quid zulke bewijsreden? Ik herhaal dus: Naar mijn inzien, hoe bekrompen men het ook oordeele, houdt men niet genoeg rekening met de gesteldheid en de ontwikkeling van ons volk: men wil in eens te verre reiken, en men vervreemdt zich van dat volk door naam en klank... Want 't en is niet in eenige kapelletjes alleen, niet waar? alleen door eenige min of meer ontwikkelde lui, dat ge 't beschaafd Nederlandsch wilt opgenomen zien: het is het eigenlijke volk mede dat moet leeren behoorlijk zuiver spreken. Welnu, dan bruskeere men niet; dan ga men stapswijze om zeker te gaan; dan vervolge men den weg dien men vroeger naar recht en reden was ingeslagen.
***
Wij hebben tot nu toe onze beschaafde uitspraak langzamerhand gevormd onder den invloed der schrijftaal. Getuigen, de bemoeiingen onzer Nederlandsche taal- en letterkundige Congressen. Dit is verkeerd, dit is onwetenschappelijk gewerkt, zegt men, en ‘brekebeenen’ zijn het die nog bij die ‘heelemaal verouderde beschouwingen’ blijven stilstaan. Welnu ja! doch men houde mij voor zulk ‘volslagen vreemdeling in Jerusalem’ niet, dat ik met die bewering niet zou bekend zijn; geene bladzijden hoeft men hier of elders vol te schrijven om me dat diets te maken. Ik weet ook. dat men heden onder de vlagge der wetenschap allerhande goedje op velerlei gebied wil binnensmokkelen: het is veelal maar de kunst van ergens, juist van pas, een opschriftje te plekken. Edoch, ik durf mij nog onder die ‘brekebeenen’ rangschikken, omdat ik meen, dat ‘de toestanden in Zuid-Nederland anders zijn dan in Noord-Nederland’. Dit erkende ook nog Prof. Dr. J. Te Winkel op het XXVe Nederlandsch Congres te Gent in 1899. Herleest zijn antwoord op Dr. E. De Neef. Die heer had nagenoeg dezelfde vraag gesteld, welke ik mij veroorloofd had. | |
[pagina 862]
| |
‘In Duitschland bestaat er eene Commissie, uit bevoegde mannen samengesteld, die zich bezighoudt met het vaststellen van de uitspraak. Zou het Congres niet eene dergelijke Commissie kunnen benoemen?’ - En Dr. Te Winkel antwoordde: ‘Wat daar (in Duitschland en Engeland) gebeurt, is, dunkt mij, eene zaak die wij wel in 't oog moeten houden, wanneer wij deze quaestie behandelen.. Wat doet men in Engeland en Duitschland? Heeft men in die landen ook zoo iets aangedurfd? Nu geloof ik niet, dat men dit in die landen zou aandurven. Het zou bovendien voor ons, zeker niet minder dan voor Engeland en Duitschland, eene ondraagzame tirannie zijn, wanneer wij spreken moesten naar eene aangenomen uitspraak. Zoo iets als verbetering van de uitspraak moet vrijwillig geschieden. Wij hebben gezien hoe het gegaan is bij de invoering van de nieuwe spelling, welk een beweging dit heeft veroorzaakt, en toch betreft dit nog maar eene uiterlijke zaak. Hoe groot zal het verschil van meening zijn, wanneer men het zal hebben over de uitspraak! Willen wij weten, hoe eene algemeene beschaafde uitspraak tot stand komt, dan hebben wij slechts te vragen: Hoe is het in Duitschland gegaan?... Ik geloof niet, dat in de Nederlanden dwang zal leiden tot de aanneming van eene zelfde uitspraak. Zoo iets moet vanzelf komen en zal ook vanzelf komen. Van twee verschillende talen blijft op den duur de beschaafde taal over, al verloopen er misschien nog eeuwen voor wij zoover zijn. Op het oogenblik kan het nog wel geen kwaad, dat het dialect naast de beschaafde taal gesproken wordt Langzamerhand sluit de beschaafde spreektaal zich meer aan bij de schrijftaal. De schrijftaal is de voorloopster van de algemeene conversatietaal. Dit moge eenigszins zonderling klinken, toch is het zoo’.
Waarna Dr. J. Te Winkel voorbeelden aanhaalt: Dan gaat hij voort: ‘De beschaafde spreektaal wordt langzamerhand gevormd onder invloed van de schrijftaal. Dit geschiedt natuurlijk zeer langzaam, maar hoe meer de menschen gaan lezen, en er wordt thans veel gelezen, en dus gaan denken in de schrijf- of leestaal, des te meer zal ook de beschaafde spreektaal doordringen en het dialect op zij schuiven. Dat moet echter niet opzettelijk gebeuren, maar als vanzelf door het goede voorbeeld. Op éen punt ben ik het met den spreker volkomen eens. De toestanden zijn in Zuid-Nederland anders dan in Noord-Nederland. Wij zijn al meer dan 300 jaar bezig om onze beschaafde spreektaal te vormen, terwijl in Zuid-Nederland de beschaafde taal geen conversatietaal is; daar bedient men zich in zijn spreken meestal van het dialect... Langzamerhand eerst heeft zich gedurende 300 jaar in Noord-Nederland de beschaafde taal dus | |
[pagina 863]
| |
gevormd, door den invloed van de school en het hooren spreken, en het komt mij gewenscht voor, dat Zuid-Nederland dat voorbeeld van natuurlijke invoering der beschaafde uitspraak blijft volgen. - Nu zal men misschien in Zuid-Nederland zeggen: Zoolang kunnen wij niet wachten! In onzen strijd tegen het Fransch zou het ons niet baten, als wij over drie eeuwen eene beschaafde spreektaal hadden; wij moeten dus wat sneller vooruit. Ik wil wel toegeven dat wie zoo spreekt, niet geheel en al ongelijk heeft, maar ik waarschuw er toch voor, dat men niet al te sterk dringe en al te strenge voorschriften geve’Ga naar voetnoot(1). Mij aansluitende bij die zienswijze van ons geacht buitenlandsch eerelid, blijf ik nog bij de meening, dat het doelmatiger is den gulden middenweg in te slaan en het gisteren met het heden te verbinden. Ware 't zake, dat dit stelsel eene slordige en onhebbelijke omgangstaal verdedigde; dat het beletsel toebracht aan de bevordering onzer taal in onderwijs en bestuur; dat het eene hersenschim was, o zeker, ik liete 't dadelijk varen: maar neen, dit is het niet, dit doet het niet. De Nederlandsche spreektaal die wij, of beter, die anderen de ‘Belgische’ noemen, is de levende taal zooals ze door het beschaafdste gedeelte van ons volk gesproken werd en wordt; dat is niet de straattaal, maar nagenoeg, zooals T. Roorda zegt, ‘een taal, die, met uitzondering van de uitspraak en eenige provincialismen, van de Hollandsche beschaafde spreektaal niet zoo bijzonder veel, en dus niet wezenlijk, verschilt’Ga naar voetnoot(2). Zeggen dat zij niet bestaat, is, volgens mij, louter onzin, en 't kwame overeen met te beweren, dat de Vlamingen die gisteren hier zaten; dat de hoogleeraars en leeraars die vóór weinig jaren in de staatsscholen en elders de moedertaal aanleerden; dat zij allen die met woord en daad voor den bloei van die moedertaal ieverden: dat zij hunne taal niet behoorlijk wisten te spreken, of zelfs geen begrip hadden van eene beschaafde uitspraak hunner taal. Ik althans durf die bewering niet houden staan. | |
[pagina 864]
| |
Wanneer Ternest in het jaar 1860 zijne Beknopte Uitspraakleer der Nederduitsche Taal uitgaf, deed hij maar hetgeen in den wensch lag van al die het wel meenden met het Nederlandsch hier te lande, en bracht hij in een beknopten vorm te zamen wat die menschen in 't onderwijs toepasten en wat anderen zijn blijven toepassen. Hebben zij niet kunnen vooruitgaan gelijk tal van jongeren het hun nu verwijten, dan dragen zij niet, maar veeleer de tijdsomstandigheden, daar de schuld van. In alle geval ontkennen kan men niet, dat, ten allerlaatste in de jaren '60, de regels der uitspraak bepaald waren in ons Zuiden. Wat zei Van Beers op het Nederlandsch Congres van 1867? ‘De regels welke de heer Ternest voorschrijft, zijn die welke ik reeds, lang vóór zijn boeksken verscheen, tot de mijne had gemaakt, welke ik jarenlang aan de Normaalschool van Lier onderwezen heb, en nu nog in mijnen leergang van declamatie te Antwerpen onderwijs. Zij worden in de meeste lagere scholen der provinciën Antwerpen, Brabant, Limburg en Vlaanderen gevolgd, en de heer Heremans met meest al de personen, aan het onderricht der moedertaal in onze middelbare scholen verbonden, houden er zich aan met mij’. - Insgelijks D. Sleeckx sprak in dien zelfden zin op dat Congres: ‘Mijne Heeren, groot zijn de vorderingen, welke de studie onzer taal- en letterkunde in de laatste jaren gedaan heeft. Om er zich van te overtuigen, hoeft men slechts de werken onzer spraakvorschers na te slaan, de voortbrengselen onzer schilderende literatuur te doorbladeren, eenen blik te werpen op ons schoolwezen. Zelfs de gesproken taal heeft veel gewonnen, wint nog dagelijks, in Zuid-Nederland. Wanneer men aandachtig den huidigen toestand met den vroegeren wil vergelijken, zal men over het algemeen het verblijdend verschijnsel waarnemen van eene veredeling der uitdrukking en eene beschaving der uitspraak, die van den weldadigen invloed onzer pogingen van onbetwistbaren voortgang getuigen’Ga naar voetnoot(1). Welnu, als de toestand zóó was; als hier toen reeds de regels der uitspraak nagenoeg als vastgesteld beschouwd werden; als zij deel uitmaakten van het taalonderwijs, ik durf zeggen, in bijna | |
[pagina 865]
| |
al onze scholen van lagen en middelbaren graad, zoo van het vrij als van het staatsonderwijs; als wij ze aangenomen zien door onze spraakleeraars, in de lessen van declamatie, goedgekeurd door onze Nederlandsche Congressen, - valt het dan aan te nemen, dat de Vlamingen tot vóór vijf, zes jaren niet wisten hoe hunne taal uit te spreken? aan te nemen dat sedert veertig, vijftig jaar herwaarts hier niets verricht werd door onze voorgangers, en dat wij nog van de eerste meet af moeten beginnen? Dit aannemen, neen dat kan ik niet: 't ware al te onredelijk.
En bewere men al, dat die voorgangers, en Van Beers zelf, hunne taal uitspraken met een sterk tintje van gewestelijken tongval, welnu, dan hadde men, in plaats van te vitten, moeten ieveren om desnoods dat tintje te laten vallen, om die onvolmaaktheden te verbeteren: dat ware logisch geweest, althans logischer dan het zoogezeid beschaafd Nederlandsch der provincie Holland tegen heug en meug in te voeren. Want zegt wat ge wilt, ik herhaal het: in onze ooren, hier in 't Zuiden, klinkt dat onnatuurlijk, en wie dit loochent weet niet wat er onder 't volk omgaat. Pieter of Pauwel kan opwerpen, dat hij zijn beschaafd Nederlandsch in alle streken van Vlaamsch-België sprak en dat hij niettemin begrepen werd; ik trek zijn woord niet in twijfel, doch geerne wou ik ook een antwoord op de vraag: Hoevelen hebben die uitspraak natuurlijk en ongezocht gevonden? hoevelen hebben niet eens gemonkeld in hun eigen?... Kortom, die opwerping houdt geen steek: ook mijne ‘ondervinding’ in dezen is, dat het mij nog niet gebeurd is door werkman of burger, waar ook in den lande, niet begrepen te worden. Ik ook mag wel zeggen, dat ik alle streken van Vlaamsch-België bezocht heb; nergens of nooit heb ik anders gesproken dan ik gewoon ben te doen; nergens of nooit werd ik niet begrepen... En beweert men nog, dat Van Beers en Sleeckx en anderen ‘voor het publiek een gekleede jas aantrokken’, ah, wat voor 'nen ‘pieteleer’ (zegt ons Brabantsch volk) trekken dan zoovele brave lui aan, die ons de beschaafde uitspraak aanprijzen? In alle geval, een gekleede jas, die veeltijds fijner diende gesneden...
***
Men ontkent mij het recht me op het gezag van Heremans, Van Beers en Sleeckx te beroepen: ‘Alle drie leerden | |
[pagina 866]
| |
theoretisch de Noordnederlandsche uitspraak aan’ - zoo wordt mij opgeworpen. Het zij zoo. Maar dan moet men aannemen, dat b.v. het verschil tusschen de zachtlange en de scherplange e's en o's ‘Noordnederlandsche uitspraak’ of beschaafd Nederlandsch is... Wat leerde Heremans in zijne Beknopte Nederlandsche Spraakleer? ‘De lange e heeft tweeërlei klank: zij is zachtlang of scherplang. De zachtlange klank luidt als in streek, beek, dreven, beden, en de scherplange klank als in steen, leed, meenen, kleeden... De lange o heeft tweeërlei klank. Zij is zachtlang, als in zoon, goot, geboden, komen, en scherplang als in droom, boot, stroomen, knoopenGa naar voetnoot(1)’. - Wanneer in de zitting van den 20 November 1881 der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde de vraag gesteld werd: ‘Dient het onderscheid tusschen de zuivere (zachtlange) en gemengde (scherplange) e en o in de uitspraak bewaard te blijven?’, dan was Dr. Heremans onder de aanwezige leden, en antwoordde hij er bevestigend opGa naar voetnoot(2). En moet herhaald wat Jan Van Beers in zijne Nederlandsche Spraakleer voorhield over de ‘verschillende klanken van e en o’? - ‘Men noemt e en o zachtlang, wanneer ze klinken zooals in: geef, geven, zoon, zonen... Men noemt ze scherplang, wanneer ze klinken als in steen, steenen, boom, boomen’Ga naar voetnoot(3). Als men zich aan eene fout tegen de beschaafde uitspraak schuldig maakt met dat onderscheid te handhaven, zoo schreef in 1882 Frans Willems, een der begaafde leerlingen van Van Beers, ‘dan spreken al de voornaamste taal- en letterkundigen van geheel Vlaamsch-België nog onbeschaafd Nederlandsch, de dichter Jan Van Beers, dien men in Noord-Nederland toch zoo geerne hoort, niet uitgezonderd. Wie zou dit durven beweren?’Ga naar voetnoot(4) Van Beers had zijn succes veel minder te danken aan zijn uitspraak, die een forsch Antwerpsch tintje had - zegt men -, | |
[pagina 867]
| |
dan aan de welluidendheid en buigzaamheid van zijn orgaan en talent van voordragen. - Dit is gauw gezeid. Edoch, ware zijne uitspraak dan toch zóó foutief geweest, dan hadde men hem in 't Noorden al dadelijk den rug toegekeerd. Wie, wie heeft er hem nu zijne uitspraak verweten? Wie heeft hem ten kwade geduid, dat over zijne uitspraak een Belgisch tintje lag? dat hij vocalen aanhield die men nu moet verstooten, wil men niet uitgelachen worden door sommige luitjes? ‘Van 1854 af - zoo getuigt Max Rooses - was zijn naam in Holland gevestigd; zijne faam groeide er gedurig aan, en van de tienduizenden die hem daar hoorden of lazen, was er geen, die het nog betwijfelen kon, dat de dichter een zoon was uit hetzelfde groote huisgezin als dat, waar zijne bewonderaars uit Noord-Nederland toe behoorden’. (Cfr. Letterkundige Studiën, Gent, A. Hoste, uitgever, 1894, blz. 134.) En wat verder, op blz. 142, lezen wij nog: ‘Van Beers was een uitstekend declamator... Dat hij gaarne en goed voordroeg heeft invloed gehad op de keuze zijner stof en op hare bewerking. De eischen van de gesproken voordracht legden den dichter bijzondere verplichtingen op’. Dat hij daarom zijne uitspraak ‘op zijn Hollandsch’ gewijzigd heeft, staat nergens aangestipt. En Sleeckx, wat deed hij? Hij schreef insgelijks: ‘De lange e en o zijn zachtlang of scherplang. Zachtlang klinken zij, als in: geef, geven, voor, voren. Scherplang klinken zij, als in: been, beenen, boom, boomenGa naar voetnoot(1)’. Zij in 't voorbijgaan aangemerkt, dat deze drij spraakleeren ‘door het Staatsbestuur goedgekeurd en aanbevolen werden voor het onderwijs in lagere en middelbare scholen’. Hierbij nog eene gevolgtrekking: Als nu Heremans, Van Beers en Sleeckx het onderscheid tusschen de lange e's en o's aldus handhaven en aanleeren; als zij niettemin ‘alle drie de Noordnederlandsche uitspraak leeren’, wat komt men mij dan voor een scheurmaker en particularist uitmaken. omdat ik met hen durf t' akkoord zijn? Men toone me waar ergens of wanneer ik andere regels voorhield, en niet de wijze restrictie onderteekende, welke ik hoogerop uit Jan David aanhaalde... | |
[pagina 868]
| |
Men werpt me ook op: ‘De praktijk van Van Beers en Sleeckx verschilde nog hemelsbreed van hetgeen gij leert en voorstaat’. - Als dat verschil hemelsbreed is, moeste 't me toch in de oogen vallen. Of ben ik dan zóó blind en stom om niet te zien noch te begrijpen wat ik leer en voorsta? Men zegt me nog: ‘Ternest stond de gemeenlandsche uitspraak voor. Gij sluit er u bij aan... maar ten onrechte; het stelsel van Ternest is veeleer het onze’. Hemel lief! versta ik dan me zelven niet meer? Zoo men erkent, dat Ternest de ‘gemeenlandsche’ uitspraak voorstond, dan moet men ook erkennen, dat het verschil tusschen de scherp- en de zachtlange e en o tot de ‘gemeenlandsche’ beschaafde taal behoort. ‘Dat verschil - zegt Ternest - behoort nauwkeurig in de uitspraak te worden aangeduid’Ga naar voetnoot(1). Zoo zijn stelsel, het stelsel van dezen of genen mijner geachte tegenstanders is, dan moeten zij ook, gelijk hij doet, zulk verschil aannemen; dan moeten zij ook het nauwkeurig doen uitkomen; - en zij doen het niet: zij heeten het eene fout tegen de beschaafde uitspraak. Verwerpen zij dat verschil, dan zijn zij volstrekt niet in rechte mij deze of gene afwijking van Ternest's stelsel als eene misgreep aan te wrijven... in geval, ja, ik mij zulke afwijking veroorloof of leer of voorsta. Nu, hunne afwijkingen van Ternest's Uitspraakleer bepalen zich niet bij die ééne: men zie maar na, en het zal dadelijk blijken. Op wiens hoofd komt de steen dan te recht?
Wat wordt mij alsnog opgeworpen? - ‘Wat Ternest leerde, verschilt hemelsbreed van hetgeen Kan. Muyldermans voorstaat’.
Wederom dat ‘hemelsbreed’! En in dat ‘hemelsbreed’ bedoelt men wederom het door mij verdedigd onderscheid tusschen de e's en o's... Maar ik daag elkeen uit, één student, één leeraar uit mijne dertig jaren onderwijs te noemen aan wien ik den gulden regel van Jan David niet voorhield: ‘Men moet den klank der beide scherplange vokalen niet overdrijven noch ze onaangenaam maken voor het gehoor’. Altijd en overal, van het eerste uur dat ik in de school stond, ried ik den leerlingen aan de platte volksspraak te vermijden, evengelijk men met geene bemorste holleblokken een salon mag binnentreden; - en | |
[pagina 869]
| |
wie, wie kan er in mijne schriften of in mijn onderwijs ergens ontdekken, dat ik de slordigheid der straattaal voorstond? Nog eens, is dit klaar genoeg? Ligt er nu op mijne uitspraak bijwijlen eene Brabantsche tint, wettigt zoo iets de bewering, dat ‘hetgene Ternest leerde, hemelsbreed verschilt van hetgeen ik voorsta?’ Meer dan een onder hen die het mij aanwrijven, dedewel zich zelven te beluisteren. Ik smijt dan ook dit verwijt terug naar hem die het mij toewerpt. Men bestrijde mij desnoods om hetgene ik, en ik alleen, schreef of voorstond, en niet om hetgeen anderen wellicht over mij schreven, vertelden of trouwloos overbriefden.
Ik erkende, dat ik me bij de uitspraak van i en u volgens Ternest kon aansluiten. Belet me dit daarom die uitspraak eene ‘doffe uitspraak’ te heeten? Logisch moest men uit mijne woorden afleiden, dat ik om wille der eenheid mijne eigene voorkeur kon ten offer brengen; meer niet is daaruit te trekken, tenzij men de willekeurigheid zooverre drijft me de vrijheid van oordeel over klank of vorm te misgunnen.
Laat me thans een oogenblik hier stilstaan en terugblikken op al het voorgaande. De strijdtactiek mijner tegensprekers verwondert me wel eenigszins. Kost wat kost wil men mij overhoop leggen met Ternest. Om echter te bewijzen dat ik tegen hem opsta, redeneert men, alsof ik de Brabantsche uitspraak als de eenige goede, de eenige wenschelijke voorstel. Maar, als 't u belieft, getroost u toch vooreerst de moeite wel in te zien wat ik schreef en bedoel. Ik vind, en 't is mijn recht, in de zoogezeide beschaafde uitspraak, in 'tgeen anderen vóór mij het Provincie-Hollandsch heetten, het ideaal niet: dat stelsel schijnt me te eenzijdig, en derhalve stelde ik voor, dat er rekening wierde gehouden met de hier tot vóór weinig jaren als beschaafd aangenomene uitspraak in ons staatsonderwijs en elders, op onze Congressen, enz.; stelde ik voor, dat ook dit stelsel mocht meêtellen, erkend gelijk het toen was door de Noordnederlandsche taalkundigen zelven. Ik vond en vind, zeg ik, dat daarmeê rekening houden aan de eenheid der tale geen schade doet; dat het niet zich schuldig maken is aan eene fout tegen de beschaafde uitspraak... en dat de toestand wel eens mocht onderzocht worden. | |
[pagina 870]
| |
Alzoo uitweidend spreek ik over Ternest's werkje, dat ik als den codex aanzie der toenmalig erkende en aangeleerde uitspraak; spreek ik over 't gebruik in Brabant en elders om het te vergelijken met het gebruik van 't Noorden, en om er 't gevoelen der taalkundigen over in te winnen. Doch ben ik dan niet geloofweerdig, wanneer ik zeg, dat ik nergens de platte en gewestelijke uitspraak bedoel of voorsta; dat ik altoos de gelouterde volkstaal in woord en klank vóór oogen houd; dat ik de zienswijs en het grondstelsel van Ternest bijtreed, ja, en daar zelfs waar ik persoonlijk anders zou verkiezen? En is het in opstand zijn met Ternest, als men soms in uiterst ondergeschikte punten verschillend oordeelt? is dit zijne bedoeling miskennen? zijn grondstelsel verloochenen? ‘Ik zou eene uitspraak willen voor Noord- en eene andere voor Zuid-Nederland’: dus beweert men. Edoch, waar doe ik dat? sedert wanneer is hier of daar eene schakeering eene gansch nieuwe uitspraak?
Overigens: of mijne tegenstanders zijn het met Ternest ééns, ofwel zijn ze 't niet. Zijn zij het, dat zij het door woord en daad dan toonen, want waarachtig tusschen hun zoogezeid beschaafd Nederlandsch en Ternest's voorschriften is een vrij breeder verschil dan 'tgeen tusschen mij en Ternest is waar te nemen. - Doch zijn zij het nu met Ternest niet eens, vinden zij dus in hem wat af te keuren, ba! wat hebben ze mij dan aan te wrijven? wat hebben zij er dan zich meê te bemoeien?
Men wil mij het recht betwisten me op het gezag van Van Beers te beroepen: ik repte er reeds een woordje over. Men werpt mij dan op: ‘In de Nederlandsche Spraakleer van V.B. is maar één uitlating te vinden die rechtstreeks op de uitspraak betrekking heeft, en die uitlating maakt op mij allesbehalve den indruk van een voorstaan van het “Belgisch” taaleigen. Van Beers zegt nl. van de ê en ô: De gewestelijke uitspraak van Vlaamsch België blijft in algemeenen regel aan den oorsprong getrouw (§ 237)’. Wel ja, zetten wij de dingen wat beter in den haak en oordeelen wij dan. In § 235 schrijft V.B. neêr hetgeen ik hooger aanhaalde. Hij gewaagt er van de zachtlange en scherplange e en o, die klinken, deze als in steen, boom, gene als in geef, zoon. In § 236 leert hij, dat ‘niet uitsluitelijk de uitspraak, maar de afleiding of de oudere vorm der woorden moet beslissen, of ze | |
[pagina 871]
| |
met zacht- of scherplange e en o zullen worden geschreven’, en daar treedt hij dan in eenigen uitleg over. Nu volgt in § 237 de tekst welken men tegen mij aanvoert: En thans vraag ik: Hield V.B. hier dus niet redelijker wijze rekening met ons Belgisch taaleigen? Hij erkent, dat de gewestelijke uitspraak van Vlaamsch België in algemeenen regel aan den oorsprong getrouw blijft; dus, dat haar verschil van klank waar het zachtlange of scherplange e's en o's betreft, gegrond en wettig is; dus, dat hij daarom hetzelve volgt en aanhoudt zoo in 't spreken als in 't schrijven. Hij erkent dus dat goede in de gewestelijke uitspraak van Vlaamsch België... en juist dit goede heet ik een stuk Belgisch taaleigen, vermits men toch beweert - alhoewel m.i. ten onrechte - dat zulk verschil in 't Noorden niet meer bestaat. Ten anderen hij, gelijk wij, behield dat verschil, gelouterd gelijk het moet, en niet zooals de straattaal hier of ginder het doet hooren. Zelfs dit gelouterd verschil van uitspreken verwerpen onze Neerlandisten. Langs welken kant staat Van Beers dus, langs het Zuiden of langs het Noorden? Hij schreef ‘in algemeenen regel’, en dit zeggen wij hem na, waar we schrijven: ‘redelijker wijze’. Trouwens, wanneer hij voortgaat: ‘Enkele gevallen nochtans zijn er, waarin de grondbeginselen, die het gebruik der zacht- of scherplange klinkers regelen, niet gansch met de uitspraak van sommige streken of met de vroegere schrijfwijze overeenkomen’, dan zal hij in die gevallen practisch zijne uitspraak geregeld hebben naar de aangenomen spelling, m.a.w. dan zal hij zijne uitspraak hebben gezuiverd van hetgene misselijks in de volkstaal voorkomt... En we doen gelijk hij, en wederom daag ik wie ook uit te bewijzen, dat ik ooit anders leerde of voorstond. Ik durf dus met open vizier nog eens vragen: Wat heeft men mij te verwijten, als ik Ternest's en Van Beers' gezag inroep? Men oordeele. En moeste men nu tot een practisch besluit overgaan, dan dunkt me niet, dat ik zóó verre van P. Salsmans' stelling sta, ‘dat alle gestudeerde Vlamingen overal en altijd één taal spreken en schrijven, waarin niets wezenlijk onaangenaam klinke, zoowel benoorden den Moerdijk als bij onsGa naar voetnoot(1)’.
Daarbij, ik acht het al evengroote muggezifterij als onverdraagzaamheid, den Vlamingen in zake van uitspraak zekere | |
[pagina 872]
| |
speelruimte te weigerenGa naar voetnoot(1), welke, naar mij schijnt, onze taalgenooten van 't Noorden zich nochtans niet zelden toeëigenen. Hoorden wij, hier zelfs - ik herinner het nog eens - niet gewagen van ‘de uitspraak der Nederlandsche geleerden’ en van eene andere die in ‘sommige Hollandsche salonnetjes’ gebruikt wordt? Hoorden wij hier geen verschil maken tusschen de uitspraak ‘van Nederlands grooten tooneelspeler Louis Bouwmeester, die iedere letter zuiver laat hooren’, en die van ‘Willem Royaards, die op zijn Kollewijnsch spreekt’? Wie moet dan tot model dienen? Welke redenaars? welke tooneelspelers? welke professoren? wie?... Men beginne maar de criteria op te zoeken die de beste uitspraak bepalen, en men moet van eerst af erkennen: ‘De eenheid in uitspraak is op verre na niet zóó volkomen in Noord-Nederland als men wel voorgeeft’. Als men dit aanneemt - en men is er toe verplicht - waarom mag dan ook den Vlamingen niet zekere vrijheid gegund? Waarom zou dan bij ons geene rekening mogen gehouden met het beginsel der duidelijkheid en der verstaanbaarheid, ja, en met het beginsel der bevalligheid en gemakkelijkheid? Zulke vrijheid is uit haar eigen geene losbandigheid, is geene onbeschaafdheid. Zulke afwijkingen van hetgeen men heet het algemeen gebruik, breken de eenheid niet, och neen! Maar zijn die afwijkingen aan ons, Belgen, niet toegelaten, wat doet men dan in 't onderwijs met die verschillen en tegenstrijdigheden, waarop men in de uitspraakleeren en bij de Hollandsche redenaars stoot? Wat wil men? Trouwens, 't en is niet voldoende mij te zeggen: ‘Dat willen wij niet’; - ik ben op mijne beurt in rechte te vragen: Welke zijn uwe criteria? waar tref ik aan wat gij als de alleenzaligmakende uitspraak huldigt?
Het algemeen gebruik, het eenige richtsnoer! Algemeen, wat heet gij algemeen? Laat ik mij door Noord-Nederlanders zelven gezeggen, dan ‘geldt nog alleen als beschaafd wat in het eigenlijke Holland gesproken wordt’Ga naar voetnoot(2). Allen die daar buiten wonen, | |
[pagina 873]
| |
zoo Belgen als anderen, hebben weinig in te brengen: zij hebben zich maar in de hegemonie van het Hollandsch te getroosten. - Dit zal evenwel zoo gemakkelijk niet gaan als men droomt. Wel hoor ik dan het verwijt, dat het verzet tegen die hegemonie ons andermaal in 't harrewarren van een nieuwen oorlog - uitspraak-oorlog heet het - zal meêsleepen. 't Is mogelijk: dit zal het gevolg zijn van eene blinde onverdraagzaamheid, die echter van ons niet zal uitgaan.
Met de beschaafde uitspraak onzer taal vast te snoeren in het keurslijf dat men ons voorstelt, gaan we niet zoozeer tot een' uitspraak-oorlog, maar wel tot een nieuwen spellingsoorlog, en onvermijdelijk. Onze geachte tegensprekers erkennen het, doch nog eenigszins gedwongen: die batterijen ontblooten zij niet geerne, zij aarzelen, wellicht omdat zij ondervinden, dat al hunne volgelingen in België niet geneigd zijn daar de handen toe uit te steken. Inderdaad, een nieuwe spellingsoorlog ware eene ramp voor onze taal hier te lande: dit werd in den schoot der Academie nog gezegd en betoond - en wie wederlegde't? En dat het stelsel eener hegemonie, eng beperkt gelijk men het wil, recht naar die ramp toeleidt: dit ligt in de logiek der feiten. Waar men ons dus opwerpt: ‘Het aannemen van die Noordnederlandsche beschaafde omgangstaal is voor Zuid-Nederland eene vraag van welbegrepen eigenbelang’, antwoord ik grifweg: Wel integendeel! Nu reeds is het volop waar, dat ‘niet alle Nederlanders gelijk spellen’, en uitgaande van het beginsel, dat het gebruik de wet geeft, en alleen het gebruik of de zoogezeide beschaafde uitspraak, wil men zooveel mogelijk spellen overeenkomstig die uitspraak: ‘Geene onderscheidingen in de schrijftaal ingevoerd, die in de gesproken taal niet bestaan; geene behouden in de schrijftaal, wanneer de beschaafde spreektaal ze verloren heeft, en wanneer de toepassing voortdurend moeite veroorzaakt’. Men heeft wel te zeggen: zoo iets leidt tot bandeloosheid. Maar die zelfde bandeloosheid die men afkeurt in de schrijftaal, keurt men niettemin goed in zake van ‘beschaafde’ uitspraak. Er verder over uitweiden zou ons te verre uit het spoor brengen; doch wat leeren wij b.v. in de schoolboeken van Dr. K. Holtvast, Dr. N. Van Wijk en anderen? | |
[pagina 874]
| |
Ik geef maar eenige staaltjes: ‘De lidwoorden de en het worden in de spreektaal niet verbogen. Men zegt: in de angst, op de vloer, van de jongen, enz.’Ga naar voetnoot(1) - Eveneens blijven die en wìe onverbogenGa naar voetnoot(2). - Over het geslacht der woorden in de beschaafde spreektaal lees ik daar:
‘In de beschaafde Nederlandsche spreektaal is de toestand als volgt: De niet onzijdige zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, met uitzondering van de namen van vrouwelijke personen (vrouw, dame, vorstin, baker, schoonmaakster, enz.). - Hierbij dient opgemerkt, dat niet uitsluitend mannelijk (maar ook vrouwelijk gebruikt worden: 1o De namen van niet onzijdige stoffen: De soep is lekker (hij, maar ook ze is lekker). - 2o Enkele namen van wijfjesdieren: De koe is weggeloopen (hij, soms ook ze) is weggeloopen. - 3o Sommige abstracte zelfstandige naamwoorden (maar zelden). Bij voorbeeld: Verbittering bestond er al, maar ze gewoonlijk die) nam meer en meer toe’Ga naar voetnoot(3).
In het Handboek van Dr. N. Van Wijk staat nagenoeg hetzelfde te lezen: ‘In de beschaafde spreektaal worden de meeste woorden door hij aangeduid, bijv.: De kachel is uitgegaan. Wil je hem even weer aanleggen? - Zoo gebruikt men hij en hem voor bijna alle zelfst. nmw.; zij en haar zegt men: 1o van vrouwelijke personen; in dit geval hoort men nooit hij en hem... 2o Veel menschen duiden stofnamen aan met zij en haar, bijv: De soep staat al op tafel. Kom je eten? Anders wordt ze koud. De melk (de wijn) is nog niet zuur geworden: ze smaakt best. - Maar anderen zeggen hier hij. Evenzoo worden zij en hij beide gebruikt, als men van vrouwelijke dieren spreekt: Die koe is verkocht en hij (of zij) zal gauw geslacht worden’Ga naar voetnoot(4). Wat verder (op blz. 124) lees ik daar nog: ‘De meeste woorden, die een eigenschap of toestand aangeven, en die als bijw. bij 't w.w. zijn kunnen staan, komen ook als adjectief voor; bijv.: de man is ziek: de zieke man. Er zijn ook | |
[pagina 875]
| |
woorden, die alleen in de eerste functie voorkomen; bijv. de klok is voor; de trein is aan. Eenige woorden die vroeger alleen op deze manier gebruikt werden, kunnen tegenwoordig ook bijv. nw. zijn, bijv.: De deur is toe: een toeë deur, een toe huis. De kachel is uit: een uite kachel. Die jongen is erg bij-de-hand: een bij-de-hand-te jongen.’ Zoo lees ik nog in eene bijdrage van den heer G.M.A. Jansen: ‘In de spreektaal is 't onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht zoo goed als geheel weggevallen’Ga naar voetnoot(1). Rond dien zelfden tijd schreef Dr. Moller in Opvoeding en Onderwijs, waar hij, in den naam van het beschaafd Nederlandsch tegen De Vries en Te Winkel te velde trekt: ‘Iedereen zonder onderscheid zegt: “Zie je die rare vent daar?” Fout, roept de ouwe spelling: vent is mannelik en hier 4e n.v., dus je moet zeggen, - o nee zeggen niet maar schrijven: zie je dien raren vent daar? met een duidelike n achter die en achter rare. Kan het u verwonderen, dat men een Duitser b.v. bijna niet aan z'n verstand kan brengen, dat een beschaafd Nederlander zegt en moét zeggen om niet uitgelachen te worden: ik zie die grote man; en moet, moet schrijven: ik zie dien grooten man? Het is ook inderdaad onbegrijpelik’Ga naar voetnoot(2). Uit Dr. Moller's woorden blijkt dus hoe men beschaafd moet spreken, althans in 't voorkomend geval, moet spreken ‘om niet uitgelachen te worden’. Hij wijst ons mede welke er de ‘konsekwente toepassing’ van is of moet zijn. Nog andere uittreksels van dien aard konden hier aangehaald: ‘Van een tafel moet ik schrijven’, zegt hij, ‘tegen m'n geweten in: “Zij staat niet goed, we moeten haar een beetje op zij schuiven”. En deze natuurverkrachting eist die tirannieke regeling van een overgroot getal Nederlanders, die dat nooit, ook niet in hun allerbeschaafdste gesproken taal, kunnen zeggen. Dan immers zeggen de meesten: “hij staat niet goed, we moeten em een beetje op zij schuiven”. - Waarom mag ik dat nu ook niet schrijven? Van eenstoel mag ik et weer wel zo doen. Waarom? Omdat stoel een m achter zich heeft staan in het allesbeheersende woordelijstje. - Is et belachelik of is et ergerlik? Ik kan et niet anders noemen dan belachelik, ik | |
[pagina 876]
| |
vind et al te Sjinees om er me nog over te ergeren. Maar ronduit gezeid, ik kan me niet begrijpen hoe et mogelik is, dat verstandige mensen zich zo iets laten opdringen’Ga naar voetnoot(1). Edoch, laten wij het hierbij. Wat voorgaat doet terloops ons zien, waar men heenzeilt met de hegemonie van het Provincie-Hollandsch, vandaag in de uitspraak en morgen in de spelling. En die te volgen zoude eene kwestie van eigenbelang voor de Vlamingen zijn! Allons donc!... Hier ja, hier jammere men van zelfmoord en misdaad!
Ik weet nu wel wat men opwerpt, als men die zonderlinge verschijnselen in het zoogezeid beschaafd Nederlandsch durft bandeloosheid heeten. Maar zijn zij machtig genoeg, zij die ze goedsmoeds in de beschaafde spreektaal goedkeuren, om ze nog langer uit de schrijftaal te weren? Dat is de vraag. Als ‘de klanktaal alleen de echte eigelike taal is en blijft’ zooals Dr. H.W.E. Moller zegt, dan mag hij ook vragen: ‘Wat eist de wetenschap van de spelling? Uit het begrip van taal volgt onmiddellik, dat het eerste wetenschappelik beginsel, vanwaar iedere spelling moet uitgaan, is de klank: d.i. de uitspraak, de beschaafde uitspraak’Ga naar voetnoot(2). Daar nu die uitspraak, d.i. de eigenlijke taal, veranderd is en nog verandert, - zoo redeneert men voort, - en er wezenlijk eene kloof is ontstaan tusschen de vastgestelde schrijftaal en de (zoogezeide beschaafde) spreektaal, dan moet er natuurlijk, krachtens het allereerst grondbeginsel, verandering komen in de spelling of zoo niet wordt onze schrijftaal eene doode taal. Tegen die redeneering, die in het Noorden reeds schering en inslag schijnt te zijn, naar men beweert, valt weinig in te brengen. Ook doet men het niet.
Ten anderen, waarom Dr. Moller's getuigenis of die van dezen of genen Kollewijnist ingeroepen? Wie hoorde hier, in de Academie zelf, niet zeggen: ‘Wil men consequent en logisch te werk gaan, dan moet men er ook naar streven, steeds de geschreven taal zooveel mogelijk gelijken tred te doen houden met de gesproken; waar deze nieuwe ver- | |
[pagina 877]
| |
schijnselen vertoont, die ook in de schrijftaal opnemen en de in de gesproken taal niet meer voorkomende feiten geenszins kunstmatig in de geschreven willen behouden’. Welnu, als dit zonder restrictie waar is gelijk het hier werd voorgesteld, dan zullen wij eerlang een mooi schrijftaaltje te zien krijgen! Het zoogezeid beschaafd of afgeschaafd Nederlandsch met al zijne deflecties ofte afknottingen is uiteraard niet geschikt, om, in zijn nieuw gewaad, veel eerbied te onzent in te boezemen. Althans ik denk het zoo, en menigeen met mij. En nochtans zulk harrewarren staat vóór de deur: echter niet door onze schuld; - en als wij er onze handen bij wasschen, dan zal het toch ‘op zijn Pilatus’ niet zijn. Moet men het zoogezeid beschaafd Nederlandsch in de uitspraak aannemen, dan moet dit aangenomen met al zijne aanmatigingen in zake van vocalen, van geslacht en verbuiging, - en waarom niet? de logiek dwingt er u toeGa naar voetnoot(1); - doch dan zie ik waarlijk ook niet in, aan welk grondbeginsel u nog vastgehecht om geene nieuwe spellinghervorming te moeten aansteken, of beter bepaald, om de nieuwerwetsche spelling niet in te voeren. Ja, men zegge mij hoe zich daaraan onttrokken. Nu, ik durf het herhalen, die invoering ware eene ramp voor onze taal in België. Werpt me dus niet op, dat mijn verzet - of gekibbel, zooals sommige wijzen dit heeten, te kwader ure komt. 't En is bij mij niet, al verweet men het, een gekibbel over onbeduidendheden, dat maar enkel een kostbaren tijd doet verlieren; 't en is geen hechten aan eigene meeninkjes, dat zich in den regel aan eene belachelijke onverdraagzaamheid paart: zoo wij ons tegen de al te groote aanmatigingen van het zoogezeid beschaafd Provincie-Hollandsch verzeiten, dan is het grootelijks om de nadeelige gevolgen die het moet na zich sleepen. Die gevolgen vallen niet af te weren, zoo wij langer toegeven in hetgene men thans van dak en tinne afeischt.
En ware er dan geene andere uitkomst! Voorzeker, en waarom niet? Maar zegt me, sedert wanneer is het ‘gebruik’, dat onwederroepbaar zou moeten beslissen, sedert wanneer is dat | |
[pagina 878]
| |
gebruik - gebruik uitgaande van ééne provincie - onfaalbaar? Sedert wanneer mag aan dat gebruik, aan zijn tyrannisch opdringen - en dit woord houd ik staan - geen paal en perk gesteld, als het al te zeer willekeurig voortijlt? Vroeger gold toch ook wel het gebruik; maar mocht het in zulke losbandigheid overslaan? Welnu, men bewere en herhale in den naam der wetenschap zooveel men wil, dat ‘de uitspraak van eene taal alleen door het gebruik wordt vastgesteld; dat de uitspraakregels niet worden opgemaakt door eene gezaghebbende instelling, evenmin door taalkundigen; dat zij niet worden gevonden door de wetenschappelijke studie van de taalGa naar voetnoot(1); dat zij niet moeten gewettigd worden door de geschiedenis van de taal’: dit alles te zamen, en wat nog al! moge hooge geleerdheid heeten; men moge nog zóó medelijdend in tijdschrift en elders op me nederzien, omdat ik die beweringen te uitsluitend vind: welnu, zeg ik, en ik blijf er bij: vaststelling der uitspraak door het gebruik alleen is onzin; onfaalbaar is het gebruik niet; wispelturig is het al te menigmaal. Loochent men dit, en men doet het, dan valt er zich ook naar dat gebruik in de spelling te regelen, - ik bewees het, - en waar naartoe met dat blind peerd? waar naartoe, als men aan de schrijftaal alle louterende werking ontzegt?
't En kost me geen moeite te erkennen, dat, in grondbeginsel, de geschreven taal van de gesproken taal uitgaat; nochtans mag dat spraakgebruik nooit zóó oppermachtig zijn, dat er niets aan af te keuren valt. ‘Aan de geschreven taal is de taak opgelegd de al te grillige wispelturigheid van het spraakgebruik in toom te houden, en dit doet ze met niet gaandeweg aan alle | |
[pagina 879]
| |
afwijkingen haar zegel te hechten’. Toen P. Salsmans S.J. dit onlangs schreefGa naar voetnoot(1), dan herhaalde hij maar, dunkt me, hetgeen vóór jaren C.H. den Hertog getuigde: ‘Spreektaal en schrijftaal moeten voortdurend in vriendschappelijk verkeer blijven en tusschen beide behoort geregeld eene weldadige wisselwerking plaats te hebben. De eerste blijft de tweede onvermoeid nieuwe woorden, uitdrukkingen, beelden aandragen, welke, geproefd en gelouterd door den goeden smaak, haar los en bevallig en smijdig houden, en haar bewaren voor een verstarrend isolement, dat haar in de armen des doods zou kunnen voeren, - terwijl omgekeerd de laatste de eerste voor slordigheid, te groote dartelheid en verwildering beschermen moet’Ga naar voetnoot(2). Naar dit grondbeginsel mede had ik mijne eerste verhandeling opgevat; ik trachtte dan ook den gulden middenweg in te slaan, want dit grondbeginsel leidt er naartoe. Ik meen dien te vinden in Ternest, en niet in mijne Brabantsche gewestspraak, alhoewel men mij kost wat kost dit wil doen zeggen. Ik mochtme dus veroorloven mij op de traditie hier en in 't Noorden te beroepen; te meenen dat de noodige eenheid kan samengaan met genuanceerde verscheidenheid; te meenen, zeg ik, dat het zoogezeid beschaafd Nederlandsch in zijne uitspraakregels al te uitsluitend is, al te verre uit de baan springt, en dat zijne alleenheerschappij gepaard gaat met eene onverdraagzaamheid, die eenigen wel kunnen huldigen, doch die in plaatse van eenheid te stichten, veeleer twist en tweedracht, ook op het gebied der spelling, zal veroorzaken. Men heeft mij geantwoord: Gij moet u, in het spreken als in het schrijven, naar het Noorden schikken... Ja, vandaag de banvloek over vocalen en klanken, die het Zuiden in 't leven hield doch die het Noorden liet verloren gaan, en morgen de banvloek over onzen Zuidnederlandschen woordenschat en onze trouw bewaarde wendingen: dit staat er voor de deur en onvermijdelijk. Wilt ge bewijzen? Die aanmatigingen vindt ge voor de hand in tal van Hollandsche leerboeken, en meer dan een schrijft die | |
[pagina 880]
| |
alreede bijna slaafs in België na. Zulke hegemonie, steunend op willekeur, of zoo ge wilt, op mode, en niet op onderzoek, steunend op eenzijdigheid en niet op erkenning van hetgeen de taal ook goeds heeft in andere streken van't algemeene Nederland, zulke hegemonie is uit den booze, en de aanneming daarvan heet ik eene ramp voor de taal, eene slavernij die nooit bestaan heeft en ook niet duurzaam zijn kan. Daarbij, hegemonie onderstelt geene volstrekte, geene verlammende eenheid: daar mag spel zijn, daar mag zekere vrijheid zijn in de erkenning van een gezag, en ziet men wel toe, dan bespeurt men, dat zelfs uit het centraliseerend Fransch, zeker uit het Duitsch en het Engelsch en 't Italiaansch, dat spel en die vrijheid niet teenenmaal verbannen worden. Men heeft mij geantwoord: Of buigen of bersten! En wat heeft men gedaan? Om het onbetamelijke van dat antwoord te verzachten, heeft men dien stokregel der onverdraagzaamheid omwonden met eene wetenschappelijke bijdrage die grootendeels nevens mijne voorgestelde kwestie ligt; men heeft mijne bedoeling niet erkend, - zeide ik niet beter: verdraaid? - voorzichtig ter zij latend wat eenigszins in verlegenheid bracht, en, tot mijne verwondering en mijne innige spijt, zoude ik bijna moeten denken dat het mij te doen was met menschen, Hollandscher dan de Hollanders zelven. En nochtans sprak en spreek ik maar wat ik recht meen, en, naar me toeschijnt, was en is er ook reden toe om zóó te spreken. |
|