Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1910
(1910)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 821]
| |||||||
Koninklijke Vlaamsche Academie.
| |||||||
[pagina 822]
| |||||||
Eerst wil ik spreken over een indruk dien de besproken verhandeling op veel onderwijzers en leeraars zou kunnen teweegbrengen. Ik lees op blz. 628: ‘Omdat het hier een zaak geldt van zuiver wetenschappelijken aard, waarover, zonder hinder, de uiteenloopendste theorieën kunnen ontwikkeld worden... 't Is mogelijk dat deze stelling theoretisch juist zij... De theoretische zielkunde is zijne zaak niet; doch als practisch schoolman, als methodieker, wordt hij, denk ik, niet overtroffen.’ Op blz. 630: ‘Al kan men aannemen, dat men ook door teekens, beelden en gebaren kan onderwijzen, heeft dit alles slechts een theoretisch, wil men, een wetenschappelijk belang.’ Ik vraag me af of zulke woorden niet aanleiding kunnen geven tot de betreurenswaarde gedachte dat zielkunde een louter liefhebberij is, waar de methodiek weinig of niets mede te maken heeft. Volgens mij zijn zielkunde en methodeleer van malkander niet te scheiden: de zielkunde is de wet, waar de methodeleer, wil ze goed zijn, de toepassing van is. Om een nuttige les in welk vak ook te kunnen geven, dient men te weten welke vermogens er in moeten werken, hoe die in werking komen en welken invloed ze op malkander hebben. En 't is alleen door de zielkunde dat men die vragen oplost. 't Kan gebeuren dat een meester, zonder zielkundige kennis, alleen door natuurlijke begaafdheid, in zekere lessen slaagt, nooit toch zal hij de reden van zijn gang kunnen geven. Wie geen zielkunde kent, is ook niet bekwaam met zekerheid een eigen methode te vinden. Hij kan niets anders dan zich beroepen op het gezag van zijn leeraar, en dien slaafs navolgen, als hij hem niet onbehendig naäapt. Juist omdat men in de onderwijzerswereld de zielkunde niet genoeg bestudeert, wordt er zoo menige methode gevolgd die rechtstreeks tegen den aard onzer vermogens ingaat en bijgevolg niets opbrengt; daarom ook is het de opzieners onmogelijk in de conferentiën de lessen uit een psychologisch oogpunt te doen bespreken. Ik, ik houd van geen naäpers, ik wil zelfstandige onderwijzers, die, met zielkundige kennis gewapend, hun eigen weg weten te vinden en hun gang te rechtvaardigen. | |||||||
[pagina 823]
| |||||||
Daarom leeren wij de zielkunde niet op zich zelve, gelijk sommige handboeken, maar leiden uit ieder zielkundigen regel onmiddellijk al de paedagogische toepassingen af; daarom moeten onze normalisten bij al hun lessen, zoo goed ze kunnen, de zielkundige reden van hun gang geven. Als ik hier zielkundige vraagpunten bespreek, is het voorwaar niet om onvruchtbare theorieën uiteen te zetten, maar zaken te behandelen die rechtstreeks of onrechtstreeks voor de scholen nuttig zijn en misschien liefde en belangstelling voor de te weinig geschatte zielkunde bij onderwijzers en leeraars zullen wekken. Alles, meen ik, wat de psychologie der taal betreft, is niet alleen ten volle waardig in de Academie onderzocht te worden, maar uitnemend practisch voor het onderwijs, omdat de taal het gewoonste middel is om tot den geest der leerlingen te raken, en er helaas! in veel handboeken van paedagogie geen enkele bladzijde aan gewijd wordtGa naar voetnoot(1). Zoo hield ik twee lezingen over het oproepend vermogen der woorden. Ik trachtte te bewijzen dat de woorden op zich zelf niets méer zijn dan holle klanken en maar eigenlijk woorden of teekenen van gedachten worden door associatie met de beteekende zaak. Ligt daar niet een heele methode in voor de onderwijzers?... Het natuurlijk besluit er van is: gebruikt woorden die de kinderen bekend zijn en legt de onbekende door bekende uit, anders geeft ge hun niets dan klanken en maakt ge eenvoudig papegaaien, die u wel napraten, maar niet begrijpen.
Ik ondervind alle dagen dat er zeer veel Vlamingen zijn die, al schrijven ze 't behoorlijk, het Nederlandsch zeer moeilijk en gebrekkig spreken. Dat doet in verschillende opzichten veel kwaad aan onze Vlaamsche beweging. Ik meen de bijzonderste oorzaak er van gevonden te hebben in het feit dat velen te zelden Nederlandsch spreken om dit tot innerlijke taal, tot eersten vorm van hun gedachten, te hebben. Ik wou ze waarschuwen tegen het aanhoudend gebruik van het dialect, dat de meesten | |||||||
[pagina 824]
| |||||||
zonder invloed wanen op hun Nederlandsch. En vandaar mijn verhandeling over de innerlijke taal. Ik hoopte daardoor heel practisch te zijn.
Dat onderwerp bracht als vanzelf de vraag aan: Kan de mensch zonder woorden denken? Vroeger zeiden velen neen, en, daarvan uitgaande, liet men de doofstommen en de doofstomblinden aan hun ellendig lot over en sloot hen zelfs op als zinneloozen. De woorden zoogemeend noodzakelijk om te kunnen denken, werden beschouwd als de wekkers, zelfs als de dragers van door God ingestorte of van overgeërfde gedachten. Woorden leeren was gedachten verschaffen. Vandaar het psittacisme, het holle-woordenonderwijs, de schrikkelijke plaag die zoolang in de scholen gewoed heeft en hier en daar nog niet is uitgeroeid. Ik bewees, - zeker tot voordeel van het onderwijs, meende ik, - dat de mensch zonder woorden denken kan; ik bewees het én door de handelingen van nog niet sprekende kinderen, met al de infantilisten, én door het leven van de doofstommen, én door de opvoeding van de doove blindgeboren Marie Heurtin, - al feiten die door ieder kunnen vastgesteld worden. En hoort nu hoe de heer Segers over die onomstootbare bewijzen spreekt: ‘Onze collega beweert dat de woorden niet noodig zijn om te denken... 't Is mogelijk dat deze stelling theoretisch juist zij; zelfs voeg ik er bij, dat de bewijsredenen, die de heer Joos heeft aangehaald, mij hebben getroffen’ (blz. 628.) - ‘En, al moge 't waar zijn, wat de heer Joos ons herinnerde, dat het kind kan denken, eer het kan spreken, zelfs eer het de taal kan verstaan, dat woordbeelden niet alleen denkbeelden verwekken; al is 't niet onmogelijk dat Wangemann te veel uitsluitend is, waar hij beweert dat de spraak de eenige weg is die naar den geest leidt; al kan men aannemen dat men ook door teekens, beelden en gebaren kan onderwijzen, heeft dit alles slechts een theoretisch, wil men een wetenschappelijk belang.’ (Blz. 630.) En waarom spreekt hij over die bewijzen, met vormen die uiterlijk twijfel uitdrukken, maar in den grond loocheningen zijn?... Is 't omdat hij meent dat men zonder woorden niet denken kan, indien het waar is dat men voor de verstandsontwikkeling met woorden denken moet?... Zeker is 't weer zijn verkeerde indruk die hem belette te zien dat beide stellingen gansch ver- | |||||||
[pagina 825]
| |||||||
schillen, dat de eene de andere niet inhoudt, vermits de mijne van algemeen kunnen en de zijne van beperkt moeten spreekt. Ik kan, zonder met mij zelven in strijd te zijn, aan den heer Segers het antwoord geven van hertog d'Argyll aan Max Müller, die heel zijn leven en hevige nominalist was: ‘Het woord is noodig tot den vooruitgang van de gedachte, niet tot de daad van de gedachte’. En gaf ik dat antwoord, het zou niemand moeten verwonderen die naar mijn verhandeling geluisterd of ze aandachtig gelezen heeft. Op blz. 9 stel ik de vraag: zijn er voordeelen aan, met woordbeelden te denken? Ik haal zes gewichtige en onderscheiden voordeelen aan, die 39 regels druk beslaan, en kom tot het besluit: De woordbeelden maken dus het denken lichter, sneller en kiaarder. Is 't niet verbazend dat de heer Segers van die woorden niet eens gewaagt? Hoe heeft hij niet bemerkt dat, tot het opbouwen van zijn stelling, het beter was van die woorden uit te gaan dan door een manke redeneering de mijne te willen ontzenuwen of afbreken?... o! Die indruk!
De heer Segers, om te bewijzen dat de spraak het eenig middel is om het verstand te ontwikkelen, geeft drie aanhalingen: 1o van Kehr, die geen passend bewijs is en die ik ook ten volle bijtreed; 2o van Denzel, die niet klaar is; 3o van Wangemann, die, volgens mij, drie overgroote onzinnen bevat. Daarbij komt nog zijn beschouwing over de dieren, met zijn aanhaling uit Van der Palm: ‘Ontneem den mensch het weldadig spraakvermogen dat de weldadige Schepper hem gaf, en er is niets dat hem boven den staat der dierlijkheid verheft’. (Blz. 502.) De heer Segers durft dat niet verantwoorden, zegt hij. Waarom het dan aangehaald?... Ik, ik voel medelijden voor Van der Palm, als hij denkt dat hij alleen door de taal boven de dieren verheven is; ik voel verontwaardiging, indien hij de stommen met de dieren gelijkstelt.
Over de dieren spreekt onze collega als volgt: ‘Dieren zullen ook wel denken. Doch hunne gedachten zullen onbepaald, verward zijn. Waarschijnlijk omdat zij de gave der spraak missen.’ (Blz. 630.) | |||||||
[pagina 826]
| |||||||
En vier regels verder: ‘Wat er van zij, de geestesontwikkeling der dieren is onmogelijk, omdat zij de gave der spraak niet bezitten, omdat aldus hunne spraakontwikkeling onmogelijk is.’ (Blz. 631.) Hierop zou ik veel moeten zeggen, maar ik wil bij éen enkel punt blijven. Alleen om te leeren spreken, is voorafgaandelijk de meewerking vereischt van een onstoffelijk, een geestelijk vermogen. Want om te spreken, en niet te praten gelijk een papegaai, moet men eerst en vooral weten dat er een verband tusschen het woord en de beteekende zaak bestaat, wat boven de stof, boven de zinnen is. Hangt dus de geestontwikkeling der dieren alleen hier van af dat ze de gave der spraak niet bezitten, dan hebben ze, zelfs niet sprekende, volgens onzen collega, een onstoffelijke ziel gelijk wij. Maar vele hebben 't spraakvermogen, en toch, ze spreken niet. Hoort naar Th. Ribot, die een evolutionist is: ‘“L'articulation n'est qu'une des formes de l'expression: elle est si peu un fait humain qu'elle se rencontre, comme on le sait, chez beaucoup d'animaux. Le véritable problème psychologique est ailleurs: dans l'emploi des sons articulés comme signes objectifs, dans leur imposition à des objets auxquels nul rapport ou lien naturel ne les rattacheGa naar voetnoot(1).’ En William James die in zijn zielkunde met de ziel geen rekening houdt, komt bij zijn vraag: Les bêtes raisonnent-elles? tot het volgende besluit: ‘Le vice radical de leur conscience est bien, semble-t-il, l'impuissance à morceler leurs synthèses de représentations, quand ils se trouvent dans les conditions inhabituelles. Ils sont les esclaves de la routine, de la représentation brute et sèche. Si le plus prosaïque des hommes pouvait pénétrer dans la conscience d'un chien, il serait épouvanté d'y trouver une totale absence d'imagination inventive: il y verrait des représentations qui appellent, non pas leurs semblables, mais leurs suivantes ordinaires; il y verrait des images de couchers de soleil qui évoquent l'écuelle du soir, et non la mort du héros. C'est pourquoi l'homme est le seul animal métaphysicien. S'étonner que l'univers soit ce qu'il est, c'est supposer qu'il aura pu être diffé- | |||||||
[pagina 827]
| |||||||
rent, et cela passe l'animal, qui ne saurait ni briser les séquences de son univers, ni en dissoudre les éléments dans le creuset de l'imagination: il le prend tel qu'il lui vient, sans jamais s'en étonner le moins du monde’Ga naar voetnoot(1).
Nu mag ik besluiten dat al de bewijzen door den heer Segers aangebracht, zijn stelling weinig sterker gemaakt hebben.
Als ik dan daarnevens zie hoe verre de verstandsontwikkeling ging van zooveel doofstom-blinden, die dus zonder de spraak werden opgeleid, onder andere, van Laura Bridgman en Elisabeth Robin in de school van Boston; van James H. Caton, in die van New-York; van Elin Klasdotter, in de Zweedsche school, van Venersborg; van Herta Schulz, in de Duitsche, van Nowawes; van Joseph Sure, in die van Paderborn; van Ida M. Brookfield, in de Schotsche school, van Edimburg; van Anna Temmerman, te Brugge; van Marie Heurtin en Anne-Marie Poyet, in de school van Larnay; - dan, dan sta ik voor een massa dwingende bewijzen die mij niet toelaten te zeggen met den heer Segers dat de ontwikkeling van den geest slechts door middel der spraak mogelijk is; noch met den hertog d'Argyll dat het woord noodig is tot den vooruitgang der gedachte. Dan zeg ik alleen: tot de ontwikkeling van den geest is de spraak, niet noodzakelijk, maar uiterst nuttig. Denkt nu iemand dat ik de zaak te veel uitpluis, dan antwoord ik: Distingue frequenter is een vaste regel voor juistheid in de wetenschap: uiterst nuttig is niet noodzakelijk en onderstelt nog andere middelen. En behaagt het sommigen, te goeder of te kwader trouw, de macht der spraak te overdrijven en er een soort van godheid van te maken, om des te gemakkelijker de bedrijvige ziel te verzwijgen of te loochenen; mij, spiritualist, mij lust het op de verstandsontwikkeling door louter tastbeelden te wijzen en te drukken, om, in overeenstemming met mijn godsdienstige en wijsgeerige overtuiging, de werkzaamheid der ziel beter te doen uitkomen. Zoo spreekt Pater De Groot, professor aan de Hoogeschool te Amsterdam: ‘Die hoogere werkzaamheid der ziel (de abstractie) verkrijgt eene nieuwe aanschouwelijkheid bij de doofstomblinden. Bij hen vangt nagenoeg alles aan met den tastzin. Wat | |||||||
[pagina 828]
| |||||||
kan er meer aan het hier en het nu, meer aan het bijzondere verbonden zijn dan deze zin? Men moge dan, op alle denkbare wijzen, de gegevens, indrukken, waarnemingen en voorstellingen van den tastzin, en zooals deze ze oplevert, met elkander verbinden; nooit zal iemand uit deze verbindingen eene kennis verkrijgen van het universeele en het noodzakelijke; van hetgeen geldt altijd en overal. Niets wordt hier verklaard door een beroep op ‘custom’. De kennis, waarvan wij spreken, toont zich als inzicht, met innerlijke evidentie; dit is iets anders dan ‘gewoonte’. ‘Daar nu, wat vroeger wel geschiedde, het feit niet meer wordt geloochend, dat personen van hun beste en edelste zinnen verstoken, de boven omschreven geestelijke kennis verwerven, schijnt tegenover eene min of meer materialistische theorie over de menschelijke kenvermogens opnieuw deze slotsom gewettigd: daar wezens, door den tastzin zoo sterk aan ruimte en tijd gebonden, tot een kennis opklimmen, die geenszins door het hier en het nu wordt beperkt, bezitten zij, krachtens hunne menschelijke natuur een boven de zinnen gaand, dat is geestelijk vermogen; een vermogen, hieraan kenbaar, dat het de stoffelijke dingen op onstoffelijke wijze begrijpt en dat het door deze hoogere kennis der stoffelijke dingen kan opstijgen tot eenige kennis van in zich onstoffelijke dingen en wezens’Ga naar voetnoot(1).
En Georges Picot, secrétaire perpétuel de l'Académie des sciences morales et politiques de Paris, in zijn brief aan Louis Arnould, professor aan de Hoogeschool te Poitiers en schrijver van het leven van Marie Heurtin: ‘Quel sujet de réflexions, Monsieur! et qu'il nous porte loin de ceux qui voyaient dans nos idées le résultat de nos sens! En comparaison de la vue qui nous offre le spectacle du monde, de l'ouïe qui nous pénètre de la pensée extérieure, du langage qui fait de l'homme l'être social par excellence, qu'est-ce que le toucher? N'est-ce pas un sens tout matériel? Et cependant la force de l'étincelle intime qui est en nous est telle que ce sens tout animal peut s'éveiller, sentir, exprimer, et qu'il en peut jaillir toutes les formes de la pensée! Je ne connais pas de preuve plus précise de la puissance de l'âme pensante. | |||||||
[pagina 829]
| |||||||
En s'échappant de prison, elle a apporté la démonstration de son existence’Ga naar voetnoot(1).
***
Nunc paulo minora canamus. Ik stond waarlijk verstomd, toen ik de volgende zinnen van onzen collega las: ‘Hij (de heer Joos) zet echter de stelling voo uit dat in sommige streken het schier onmogelijk is in de lagere school ernstige uitslagen te verkrijgen, wat het onderricht der algemeene letterkundige taal en der beschaafde uitspraak betreft. Onze uitstekende collega verontschuldigt de onderwijzers dezer streken, indien hunne pogingen bijna geheel ijdel blijven...’ (Blz. 632.) ‘Omdat de heer Joos de onderwijzers verontschuldigt, wanneer hun onderricht in dit opzicht geene of althans slechts geringe uitslagen oplevert...; omdat hij beweert dat het in den toestand, waarin velen verkeeren, onmogelijk of bijna onmogelijk is duurzame uitslagen te verkrijgen...’ (Blz. 640.) ‘Den onderwijzer doen gelooven dat het hem onmogelijk is duurzame uitslagen in het onderricht der algemeene, letterkundige taal, der beschaafde uitspraak te verkrijgen...’ (Blz. 641.) Waar toch heb ik zulke dwaasheden verkocht? Zeker in mijn lezing niet, want ik vind er geen spoor van. Is 't misschien weer de verkeerde indruk die gewerkt heeft?... Ik sprak, niet over de uitslagen van het taalonderricht in zijn geheel, maar over de uitslagen betreffende de innerlijke taal. Ik zei alleen het volgende en haal het letterlijk aan, wat het beste middel is om eerlijk te redetwisten, want... traduttore, traditore.
1o ‘En denkt toch niet dat de schooluren alleen, ook alle naarstig besteed, voldoende zijn om in den geest van den leerling het Nederlandsch tot innerlijke spraak te verheffen!...’ Een taal tot innerlijke spraak verheffen, dat is de einduitslag, de volle bekroning van het taalonderricht. Wat is immers de innerlijke spraak, volgens mij en ook volgens den heer Segers, vermits hij mijn bepaling noch gewijzigd, noch afgekeurd heeft? ‘'t Is, staat er op blz. 377, de verzameling van al de woordbeelden... die, zonder de minste moeite van onzentwege, even vlug in onze verbeelding verschijnen als de | |||||||
[pagina 830]
| |||||||
overeenkomstige gedachten in ons verstand, die automatisch als de zinnelijke vorm van onze gedachten opkomen en, bewust of onbewust, de eerste gedaante onzer gedachten zijn en blijven, in welke taal ook men die uitdrukke’. Neen, het Nederlandsch kan de innerlijke spraak niet worden van een kind dat, terwijl het op straat en te huis altijd dialect spreekt, maar zes jaar en telkens maar tien maand ter school gaat gedurende vijf uren per dag; men neme daarbij in aanmerking dat de helft van die vijf uren in stilzwijgend werken doorgaat en de andere helft voor twee vierden ingenomen wordt door de voordracht van den meester, die weinig klassikale oefeningen geven kan en de lees- en spreekbeurten moet verdeelen onder de 35 leerlingen van een afdeeling, soms onder de 70 van zijn klas... Want de innerlijke spraak, - ik heb het bewezen en de heer Segers heeft het niet betwist, - bestaat vooral uit spraakbeelden, dus uit beelden van woorden die het kind niet enkel gehoord, maar, al sprekende of lezende, heeft uitgebracht. Zeker kan het kind menige brok Nederlandsch in zijn innerlijke taal hebben. Dat is gansch natuurlijk voor de begrippen die het in zuiver Nederlandsch, niet door het dialect opdeed, gelijk de gebeden, den catechismus, de benamingen en redeneeringen in sommige vakken, zooals rekenkunde, geschiedenis en aardrijkskunde. Maar hoeveel zaken zijn er niet, gelijk spelen, speeltuigen, enz. die tot de eigen wereld van het kind behooren en waarover in de school zoo zelden gesproken wordt? En hoe wilt ge dat het kind in 't Nederlandsch denke, als het de zaken alleen dialectisch benoemen kan? Dan zijn er nog een macht begrippen waar de leerling een dialectischen vorm of naam voor heeft, dien de school, meester of boek, waar er gelegenheid toe is, door den Nederlandschen vervangt. En daarop slaat het 2o dat ik zei over de mogelijke uitslagen in de lagere school: ‘Denkt zelfs niet, zoo schreef ik, dat het volstaat de kinderen drie- of viermaal een Nederlandsch woord te geven om het door hen dan vlug te hooren gebruiken, om hen dan te doen verzaken aan het dialectisch synoniem, dat ze duizendmaal hoorden, dat ze voortdurend hooren en zullen blijven hooren van ouders en gezellen!’ Beteekent dit dat het aanleeren van zulk woord nutteloos is? Neen, de kinderen zullen 't verstaan, ze zullen 't zelfs gebrui- | |||||||
[pagina 831]
| |||||||
ken, doch dit zal traag, na inspanning gebeuren; maar, vermits het niet automatisch verschijnt en wellicht na het dialectisch in 't bewustzijn komt, behoort het, na drie- of viermaal gehoord te zijn, nog niet tot de innerlijke taal. Dat is de beteekenis dier woorden, en zij kan niet anders zijn, als ik bij mijn onderwerp bleef. En gelooft me vrij, Heeren, ik schrijf mijn verhandelingen niet in 't wild. Ik stel eerst en vooral goed mijn plan vast en volg dit stipt. Is er een afwijking noodig, dan duid ik die aan. Zoo deed ik, zoo zal ik blijven doen, uit achting voor de Academie en tot groot gemak van mijn toehoorders en lezers.
Wil ik nu zeggen, nu, - want in mijn vorige lezing sprak ik er niet over, - wat een goed taalonderricht in de lagere school kan opbrengen? Zoo vat ik dat samen: al het begrepene vlug en schoon lezen, een eenvoudig briefken zonder grove fouten opstellen, over zekere keus van woorden en uitdrukkingen beschikken, het gesproken Nederlandsch verstaan en over sommige onderwerpen beschaafd spreken. Die uitslagen zijn beperkt, ja, en ze zijn 't noodzakelijk door den korten schooltijd en door de ongeoefende vermogens van 't kind. Ze zijn uit zich zelf niet duurzaam, en verdwijnen geheel of gedeeltelijk bij gebrek aan oefening. Vandaar het verschil van percent tusschen de schoolgaande kinderen en de militianen die lezen en schrijven kunnen. Niettemin heet ik die uitslagen ernstig en groot, niet ijdel, niet gering, en ten volle bekwaam om den ijver der onderwijzers levend te houden en te prikkelen.
***
Zeker lijdt het Nederlandsch bij den onderwijzer die buiten de school dialect spreekt: dat te betoogen was de bijzonderste reden van mijn lezing. Maar de heer Segers overdrijft er al te zeer de schadelijke gevolgen van. ‘Deze onderwijzer, zegt hij, is na eenigen tijd geheel en al onbekwaam om zijn ambt naar behooren te vervullen’; die ‘kan in de school geen uitslagen hebben’. Dus roept hij ten minste 95 op 100 onderwijzers totaal onbekwaam en volkomen nutteloos uit. | |||||||
[pagina 832]
| |||||||
De lagere onderwijzer, die alle dagen 5 uren met het Nederlandsch kan omgaan, zou onbekwaam worden, terwijl er menige leeraar in vreemde talen is die, buiten de enkele klasuren per week, altijd zijn moedertaal spreekt en toch heel goed Duitsch en Engelsch onderwijst!... Neen, dat is te erg. Heeft onze collega niet bemerkt dat er tegenstrijdigheid bestaat tusschen wat hij nu van den onderwijzer bevestigt en wat hij vroeger van het kind verwachtte?... Het kind zou op 6 jaar met 5 uren per dag het Nederlandsch tot innerlijke spraak moeten hebben, en de onderwijzer zou in zake van taalonderricht geheel en al onbekwaam worden, niettegenstaande zijn opleiding én in de lagere school, én in de normaalschool, niettegenstaande zijn verdere en voortgaande oefening gedurende 5 uren daags in de klas?... Nog eens, dat is te erg.
***
Één enkel punt maar wil ik nog bespreken, want mijn lezing wordt te lang. De heer Segers klaagt mijn taal als gevaarlijk aan, omdat ik de onderwijzers verontschuldig die uit menschelijk opzicht buiten de school dialect spreken. Ze verontschuldigen, van alle schuld vrij spreken, neen, dat kan of mag ik niet; ze verschoonen, verzachtende omstandigheden geven, ja, dat wel. Ik stel een feit vast, dat bijna algemeen is. Ik betreur het diep en zou het willen verhelpen. Daarom zoek ik naar de oorzaken en vind gemakzucht en menschelijk opzicht. Gemakzucht en menschelijk opzicht, twee erge kwalen, maar die zeker niet eigen zijn aan de onderwijzers alleen. Zeer weinig menschen worden door het harde geprikkeld: het zijn de helden. De meesten vluchten het moeilijke of zoeken het te verzachten, zelfs waar de strenge plicht gebiedt. 't Menschelijk opzicht telt oneindig veel slaven, zelfs in godsdienstzaken. Zeer weinigen mogen zich volkomen vrij heeten, 't is te zeggen, handelende volgens de stem, niet van de menschen, maar van hun rede alleen. En, als ik de algemeenheid dier kwalen zie en door ervaring weet dat men nog geen karakter is, omdat men meester heet, dan, bewogen door mijn genegenheid voor de onderwijzers, dan val ik niet in vinnige woorden uit, die niets goeds opbrengen, | |||||||
[pagina 833]
| |||||||
maar verbitteren; dan heb ik medelijden met hen en zoek naar middelen om den last, die voor veler zwakheid te zwaar is, te verlichten. Nederlandsch spreken in 't gewoon leven zal velen doen spotten, zoolang het een louter zonderlingheid is. Ik wil er een voornaamheid van maken, omdat de hoop voornaam te zijn een allersterkste prikkel is in zuiver menschelijk handelen en licht maakt wat zwaar is. En Nederlandsch spreken zal voornaam zijn, als de voornamen het spreken. Is dat niet de gewenschte verbetering tot de volgende eeuwen verschuiven? Ik denk van neen. Tot vóor enkele jaren waren de leerlingen van de vrije gestichten verplicht in hun uitspanningen altijd Fransch te spreken; buiten de klas mochten ze nooit hun moedertaal bezigen. Sedert het verschijnen van de Bisschoppelijke Onderrichtingen beschikken ze wekelijks, over drie volle dagen om zich in het Nederlandsch te oefenen. Lees- en voordrachtoefeningen, die vroeger haast niet bestonden, worden nu in veel gestichten regelmatig gegeven. Onze studentenbonden bloeien meer en meer, en op de feesten en vergaderingen die ze houden, kan men vernemen hoe deftig ze hun taal begeeren en beginnen te spreken. Ik zelf, ik handel zooveel en waar ik kan; deels door mijn toedoen, is men er aan gewend geworden in het bestuur van ons Davidsfonds en in onzen Vlaamschen Studiekring geen dialect meer te spreken; op mijn aandringen geeft men in Sint-Jozefspatronage te Sint-Niklaas, aan de jonge werklieden die er tot sociale sprekers opgeleid worden, uitdrukkelijke lessen van schoonlezen en van deftige uitspraak; op mijn aanvraag droeg een onderwijzer op het laatste Congres van het Davidsfonds te Sint-Niklaas gehouden, een verslag voor over den onderwijzer en de beschaafde omgangstaal; ik zelf las op dat Congres een verslag over het Davidsfonds en de algemeene taal.
Dit waren mijn wenschen:
| |||||||
[pagina 834]
| |||||||
En ik zei tot de priesters in 't bijzonder: ‘Het Davidsfonds heeft verscheiden honderden leden onder de geestelijkheid. Mag ik een beroep doen op den goeden wil van zooveel jonge Vlamingen als we daaronder tellen?... Waarom zouden zij, juist gelijk verscheiden kloosterorden het doen, in hun priesterlijke bediening niet altijd de beschaafde taal spreken?... Wat reden kan er bestaan voor hen die aan heel hun bisdom en niet meer aan een bepaalde streek behooren, hun geboortedorp met hun dialect overal op de lippen mee te dragen?... Waarom het Nederlandsch alleen voor den preekstoel?... Hebben ze niet menig ander werk te verrichten dat, juist om zijn verhevenheid, een beschaafde taal vraagt?... Is 't niet zonneklaar dat ze door hun beschaafde taal, die hen boven het volk plaatst, meer door de menigte zullen geacht en geëerbiedigd worden, en er ook een meer beschavenden invloed zullen op hebben?...’
En denkt ge dat al die afzonderlijke pogingen zonder uitslagen zullen blijven?... Neen! neen! ze zijn het steentje in den stillen en effen vijver geworpen. Eerst komt er een kleine kring, dan volgen er andere die altijd wijder en wijder worden en na enkele stonden heel den stillen en effen vijver tot aan zijn boorden doen bewegen en rimpelen.... Ziet wat er reeds gebeurt. We hadden op ons congres een damenafdeeling ingericht, waar Pater Salsmans, Juffrouw M. Belpaire en de Hollandsche juffers Wigman en Vetter het woord voerden. Veel vooroordeelen zijn daardoor gevallen en, op verzoek van verscheiden rijke vrouwen, stichten we nog deze week een Damenvereeniging, waarin alleen de beschaafde omgangsta al zal gesproken worden. |
|