| |
| |
| |
Hoe men slapende woorden wekt
door Am. Joos.
Ik besloot mijn vorige lezing met de volgende woorden: ‘Om volledig te zijn, zou ik nog moeten uitleggen hoe de woorden malkander wekken. Dat punt, zoo belangrijk voor het aanleeren van de talen, hoop ik later afzonderlijk te verhandelen.’
Maar, dacht ik laatst, de woorden worden nog anders dan door woorden gewekt. Indien ik mijn onderwerp uitbreidde, zou ik niet alleen mijn belofte vervullen, maar nog een ruime toemaat geven. Dat zal niemand kwalijk nemen.
En zoo deed ik. Vandaar de algemeene titel: Hoe men slapende woorden wekt.
Misschien is deze lezing hier en daar wat al te los van toon en te weinig wetenschappelijk van vorm. Er komt, onder andere, menige vergelijking voor die ik uit onze gewone omgeving koos.
De Academieleden, ernstige, maar brave heeren, zullen dit door de vingers willen zien.
Immers, als ik over zielkunde spreek, heb ik de gewoonte - moet ik niet zeggen het gebrek? - veel alledaagsche vergelijkingen te bezigen, om eenigszins zichtbaar te maken wat innerlijk is en door de uitwendige oogen niet wordt opgemerkt.
Overigens, uit den titel blijkt genoegzaam dat deze lezing niet gehouden wordt voor het persoonlijk nut van mijn collega's. De meeste menschen van daarbuiten zeggen luide dat de Academieleden nooit naar hun woorden moeten zoeken en die zoo gemakkelijk vinden als de boeren een stroo of een gras.
***
Hebt ge er al eens den tijd van gemaakt om, terwijl een felle prater vóor u zat, oplettend de duizend verschillende en vluchtige bewegingen na te gaan die zijn mond en lippen maakten?...
Moest ge dat door een vergrootglas zien, ik ben er zeker van dat ge na enkele stonden een hoofdduizeling krijgen zoudt.
| |
| |
En wat zou 't zijn, indien ge terzelfder tijd het onophoudend vooruit - en achteruit -, het op- en neergaan van de tong kondet volgen?...
o! De tong van sommige menschen moet waarlijk iets buitengewoon vlugs en al hun spraakspieren iets ongemeen gedwees zijn. Daar zijn er genoeg die, zonder opgewonden te zijn, drie woorden met al hun klanken en geruischen op éen seconde uitbrengen! Dat maakt 180 woorden op éen minuut, 10800 woorden op éen uur!...
Arme tong! Beklagenswaardige lippen! zou men geneigd zijn uit te roepen. Maar neen! Veel van die praters voelen zich dan nog niet moe en voegen er dikwijls nog een uur, nog 10800 woorden bij. 't Is van zulken dat ons volk al schertsende zegt: hij of zij heeft een tong van lintjes, het is een wekker, het is klappermolen.
In een bekend kinderraadsel heet de tong een hengst, en die vergelijking, hoe stout ook, komt mij niet overdreven voor, als ik denk aan het draven of, beter, aan het hollen van zekere tongen.
Een spreekwoord zegt:
Een boer die een vaan draagt,
Een meisken dat wil trouwen
Die zijn niet in te houen.
Men hadde er gerust de tong der klappeien mogen bijvoegen.
***
Maar laten wij niet langer bij het uiterlijke stil blijven, om wat dieper op de zaak in te gaan.
Nevens de zichtbare beweging van tong en lippen, gebeurt er, onder het spreken, een andere, die innerlijk is en in snelheid en verscheidenheid voor de uiterlijke niet moet onderdoen.
Van waar komen al onze woorden?
Telkens als we een woord hooren of zien, zit er in onze hersenen een soort van schrijver gereed om het op te teekenen, en die wakkere schrijver bezigt zulke kleine letter dat de fijnste ontleedkundigen, zelfs met een sterk vergrootglas, er geen stipken van ontdekken kunnen. Zoo dragen we allen in ons hoofd een minder of meer volledig woordenboek van onze moedertaal, en
| |
| |
velen, zonder dat de vracht er van overweegt, voegen er nog 't woordenboek van een of meer talen bij. Een kleine bibliotheek dus!
Hoe komt het nu dat onder het groot getal ons bekende woorden, juist het woord dat wij noodig hebben, vooruitkomt?... Het gaat hier bijna gelijk in een marionettenspel. Van wat hangt daar het verschijnen der poppen af?... Wel, aan ieder pop is een draad dien de baas van 't spel in handen houdt. Wil hij Cabonus op het tooneel brengen, dan trekt hij aan de koord waar Cabonus aan gehecht is; verlangt hij Peccavia, dan werkt de draad, waar Peccavia aan hangt. Iederen keer dat wij een gedachte hebben, trekt evenzoo onze geest aan het woord dat het teeken van die gedachte is, en het woord treedt vooruit.
Wil ik nog een andere vergelijking geven?... We dragen allen in ons een piano: bij elke gedachte die wij uitdrukken, duwt de geest op een toets en dadelijk galmt de klank.
Stelt u nu eens duidelijk voor, wat drukke beweging er, onder 't spreken, moet bestaan op den nauwen weg van de zenuwen die, van uit onze hersenen, de woorden naar onze spraakspieren voeren. Dat moet iets zijn gelijk het glijden van een rij jongens op een slierbaan, gelijk het vliegen van een trein, waar zooveel wagens aan hangen als wij woorden uitspreken.
***
Maar, gelijk bij 't bespelen van de piano, de muzikant al eens op een toets slaat, zonder een klank te krijgen, zoo gebeurt het dat de geest een woord niet in het bewustzijn kan roepen.
Ik wil hier niet spreken van de woordlamheid, waar zekere personen aan lijden. Dat is een zonderlinge krankheid, die dikwijls in een kneuzing van den schedel of in een geraaktheid haar oorzaak vindt; wie er door aangedaan is, verstaat wel de woorden die hij leest of hoort, maar zelf woorden vinden kan hij niet.
Dat verschijnsel is ook min of meer waar te nemen bij menschen die wat jaren krijgen, en beteekent daar dat het geheugen begint te verzwakken. De dokters kunnen er den gewonen gang van vaststellen: eerst vergeet men de eigennamen, dan de gemeene zelfstandige naamwoorden, daarna de werkwoorden en de hoedanigheidswoorden, eindelijk zelfs de tusschenwerpsels.
| |
| |
Maar met zulke gevallen houden wij ons niet bezig. We handelen alleen over gezonde menschen, die, al schrijvende of sprekende, bij toeval stom staan, omdat ze, gelijk men zegt, op zeker woord niet komen.
Hoe is zoo iets te verklaren?...
Slaat het op u zelven ga. Zelden of nooit zult ge moeten zoeken naar woorden die tot uw dagelijksche taal behooren, die ge dus zeer dikwijls gebezigd en gehoord hebt. Immers, ieder waarneming of voorstelling van een zelfde woord is een nieuwe knoop in de koorde die de gedachte aan dat woord verbindt. Door herhaald gebruik wordt de band zoo vast dat het woord op 't eerste teeken verschijnt. Zoo heb ik nog nooit iemand weten twijfelen aan zijn eigen naam, aan dien van zijn vader of van zijn geboorteplaats.
Zelfs zonder herhaaldelijk gebruikt te zijn, kunnen woorden die wij met bijzondere belangstelling vernamen, na lange rust, nog zeer vlugge beenen hebben. o! Eén knoop met volle aandacht gelegd, geldt soms voor tien achtereen. Ik was ziek aan mijn rechteroog: ik zag alle voorwerpen tegelijkertijd tweemaal en bekommerd ging ik bij den oogmeester. Ge hebt een diploplie, verklaarde hij. Diploplie is wel een vreemd woord, en toch kan ik 't alle oogenblikken vinden. Ik heb menschen die geen Duitsch kennen, heel vlot al de namen hooren zeggen van de steden en merkwaardigheden die ze op een reis langs de boorden van den Rhijn zes jaar geleden bezocht hadden.
Meest altijd, als ge moet zoeken, betreft het woorden die misschien nooit diep in uw hersenen geprent stonden; zulke, onder andere, die ge bij een rap lezen, alleen met de oogen waarnaamt; of wel woorden die ge sedert lang niet meer en toch weinig gebruikt hebt.
In 't eerste geval is er haast geen band; in het tweede is de draad min of meer losgeraakt van het woord, dat diep en dieper gezonken is in den vijver van 't geheugen; en meer dan éen trek zal er noodig zijn, misschien zal er dienen geduikeld om dien half verdronkene boven te halen.
Maar naar bekende woorden visschen is niet aangenaam. Ge weet zeker dat ge 't woord kent, ge voelt het in uw binnenste, het beklemt u en ge kunt het niet loskrijgen; ge wordt gewaar dat het op uw tong ligt, en 't wil er niet af. Soms kunt ge zeggen hoeveel lettergrepen het heeft, welke klank er in komt
| |
| |
of met welke letter het begint. En toch, ge kunt het niet in den mond krijgen, of liever, het woord ontwijkt de lippen die 't willen opvangen.
Die ijdele pogingen vermoeien al spoedig en werken danig op de zenuwen. Soms, vooral in 't spreken, is er groote haast bij, en, zelfs indien ge, al schrijvende, over tijd beschikt, blijft uw zoeken langs het begrip zeer dikwijls zonder eenige uitkomst. Want ijdel is het de gedachte vast te houden, als, wat mogelijk is, de band tusschen gedachte en woord verbroken werd. Dan slaat ge op een toets die de snaar onaangeroerd laat.
Wat dan gedaan?...
Als het uit te drukken begrip ons niet helpt, moeten wij onze toevlucht elders zoeken, en die zullen we vinden in een eigenschap der woorden.
De woorden zijn gelijk pluizen, die vastkleven en blijven hangen aan al wat ze raken. Daarom is het zeer dienstig te weten hoe, van wien, waar en wanneer ge 't verloren woord gehoord hebt.
Misschien was 't als men u de beteekende zaak getoond of in handen gegeven heeft. Doet dan uw verbeelding werken en stelt u helder de zaak voor: die voorstelling, zoowel als de zaak zelve, draagt een pluis, 't is te zeggen, het woord dat ge door de voorstelling zult zien. Is de zaak zelve, in werkelijkheid of in beeld, onder uw oogen, beschouwt die dan aandachtig: bij dit zicht zal de naam waarschijnlijk niet lang achterwege blijven. 't Gaat hier gelijk in een apotheek, waar ge, met goed te kijken, niet alleen veel potjes, maar op ieder potje een naambriefken ziet. Zelden of nooit zal een spreker haperen op den naam van een voorwerp dat in 't bereik van zijn oogen staat. Wanneer mij de naam van gewezen leerlingen ontgaat, vind ik dien gewoonlijk weer door een blik te werpen op het portret van hun klas.
Ge begrijpt dat de heele voorstelling van een zaak u niet alleen haar eigen naam, maar ook dien van haar deelen en gewone kenmerken vinden doet. Maar zelfs het zien of het verbeelden van éen deel of van éen eigenschap brengt u dikwijls op den naam van het geheel. Zoo leidt het zien of verbeelden van een huis heel natuurlijk tot den naam van de markt of het plein waar het staat.
Niets beter om den naam van een beweging te kunnen zeggen, dan die beweging werkelijk uit te voeren.
| |
| |
't Kan gebeuren dat het te vinden woord de gezel is van zeker gevoel. Kunt ge dat gevoel in u opwekken, dan ziet ge mogelijk den gezel verschijnen. Verbazend is het getal scheldwoorden die de gramschap op de lippen van fijn beschaafde lieden doet komen.
Een woord hangt zeer dikwijls vast aan den persoon die 't u leerde of veel in uw tegenwoordigheid bezigde. Misschien is het de onderwijzer bij wien ge ter school gingt of de barbier die uw haar sneed. Maakt hun portret in uw verbeelding en wellicht rolt uit hun mond de gezochte klank.
Kleeft het woord niet vast aan de muren van een gebouw?... Dan klinkt het waarschijnlijk bij de voorstelling van de school die ge bijwoondet, of van den vriendenkring dien ge bezoekt.
Komt, naar uw meening, het weerspannig woord in een stuk voor dat ge van buiten geleerd hebt, dan zult ge trachten er u eenige brokken van te herinneren, en de ongewillige zal, met of tegen dank, door zijn naaste geburen uit zijn slaap gewekt en meegetrokken worden.
Indien ge denkt het verloren woord in een geschrift gelezen te hebben, zal 't soms voldoende zijn u den titel van het blad of van het boek te binnen te brengen, om er het verlangde woord gedrukt te zien.
Het spreekwoord dat zegt: Vogels van eender veeren vliegen gaarne samen, is ook toepasselijk op de woorden. Wanneer ge het juist passend en gewilde woord niet vindt, zult ge voordeelig aan een zinverwant peinzen, dat u, door zijn gelijkende beteekenis, dikwijls het vergetene zal doen vinden. Daaruit volgt ook dat een Fransch woord u licht de Nederlandsche vertaling zal bezorgen.
Men weet dat sommige begrippen door onzen geest geassocieerd worden, zoodat het een het ander wekken kan. Is dit waar voor de begrippen, dan is 't ook zoo voor de woorden die de namen van die geassocieerde begrippen zijn. Om die reden vindt ge dikwijls den naam van een gevolg door de oorzaak, dien van het middel door het doel, dien van het uitwerksel door het grondbeginsel, dien van het bijzondere door het algemeene, - en omgekeerd. Zoo brengt de vader u op den naam van het kind, of het kind op den naam van den vader.
***
| |
| |
Hier zou men mij kunnen zeggen: 't Is zeker nuttig middelen te kennen om verloren woorden weer te vinden; maar veel liever hadden we te weten wat er dient gedaan om niet te moeten zoeken. Want, is het zoeken in het schrijven zonder groot bezwaar, in het spreken is het zeer beschamend voor den redenaar en zeer vervelend voor de toehoorders.
Dat is ten volle waar, en ik voeg er bij, dat er velen in hun leven niets belangrijks te schrijven hebben, terwijl bijna alle mannen van zekeren stand nu en dan verplicht zijn b.v. eenen toost in te stellen of te beantwoorden.
Het woordgeheugen is echter nooit zoo vast en getrouw dat men er volstrekt op steunen kan. Gelijk het beste horloge eens stilvalt, zoo faalt het geheugen soms, zelfs bij de meest bespraakten.
o! Ik weet het wel. Er zijn b.v. advocaten die twee uren en nog meer aan een stuk kunnen spreken, zonder eens te haperen of te blijven staan. Die toch, denken sommigen, vinden altijd hun woord. Neen! neen! zij ook vinden het niet altijd, maar, door oefening en vlugheid van geest, weten ze hun aarzeling voor de toehoorders te verbergen. Ze zijn altijd met hun peinzen op hun spreken een eindeken vooruit en voelen van te voren dat een woord diep is ingeslapen; als 't oogenblik daar is om het te gebruiken, verliezen ze hun tijd niet om dien slaper wakker te schudden en op te roepen, maar vatten zonder wachten een gewillig zinverwant bij het haar of geven er een omschrijving van. Ze volgen daarin de behendige muzikanten na die, als een snaar van hun viool springt, zonder onderbreking onberoerd hun spel voortzetten en uit de naaste snaar dezelfde tonen trekken die van de gebroken moesten trillen.
Daar hebt ge dus een uitmuntende manier om uw zoeken niet te laten blijken; maar het toovermiddel om nooit te moeten zoeken, dat kan ik u niet aanschaffen, dat bestaat niet.
Alleen zal ik eenige voorzorgen aanduiden die men nemen kan om zoo weinig mogelijk naar de woorden te moeten zoeken.
Dit zoo weinig mogelijk is gansch betrekkelijk: bij sommigen zal dit weinige nog zoo schrikkelijk veel zijn dat ik hun welgemeend den raad geef nooit in een vergadering of op een feest te spreken, of, kunnen ze er niet uit, wat ze willen zeggen op een papier te schrijven en het eenvoudig af te lezen.
Onder dezen komen twee soorten van menschen:
| |
| |
1o | Zij die in alle omstandigheden zoo traag of lui van verbeelding zijn dat het hun nooit gelukt een heelen zin zonder aarzelen voor te dragen; het zijn myopen voor den geest, die maar stap voor stapken denken; zelfs als hun kleeren in vlam staan, moeten die nog peinzen hoe ze hun tong en lippen in orde zouden brengen om brand! te roepen. |
2o | Zij die bij vrienden misschien het hooge woord voeren en alleman overschreeuwen, maar, in tegenwoordigheid van een menigte, al hun stoutheid, zelfs hun tong verliezen. |
Beiden moeten noodzakelijk hun toehoorders doodelijk vervelen en er bovendien met beschaamde kaken van afkomen, voornamelijk de tweeden, de praters. Zij, zij hebben zoo dikwijls onbeschaamd de gezellen den mond gestopt dat het dezen nu een kostelijk genoegen is die babbelaars, die zoo dikwijls spraken, als ze moesten zwijgen, nu te zien zwijgen, als ze moeten spreken. En ieder van de toehoorders lacht zooveel tranen als de hakkelende redenaar zweetdruppels verliest.
Dat ge min of meer moet zoeken, als ge in 't openbaar het woord voert, hangt dus af, niet van uw praten bij de vrienden, maar van uw bespraaktheid in 't publiek. Want, zijn er menschen die altijd rap van tong zijn, men vindt er ook wel die in een klein gezelschap het stelsel der dokters volgen van alle uren een lepel, maar, bij 't zien van een zaal toehoorders, in geestdrift ontvlammen en in 't spreken nu zoo vlug zijn als ze vroeger traag waren.
Nu eenige voorzorgen.
Maar eerst toch nog twee vragen.
Zijt ge rijk genoeg aan woorden?... Hebt ge ten minste woorden voor de gedachten die ge gaat uitdrukken? want van 't geheugen vooral is het waar te zeggen: het vat geeft maar uit wat het inheeft; en ge zult onder 't spreken geen enkel woord uiten dat niet vroeger in uw hoofd zat.
Zeer veel Zuidnederlanders spreken onder malkander niets anders dan hun dialect; alleen als ze vóor een vergadering staan, gebruiken ze de letterkundige taal. Mogen zij die zoo handelen, er op rekenen rad van tong te zijn? Zeker niet, want ze moeten te dikwijls strijden tegen de klanken, de vormen, ja, soms tegen de woorden die hun vlugst op de lippen komen.
Voor wie denkt te moeten spreken, zal 't nuttig zijn, eenigen tijd vóór de bijeenkomst, vijf of tien bladzijden uit een boek te
| |
| |
lezen. Maar opgelet! dat mag niet gebeuren met de oogen alleen, wat voor 't spreken weinig baten zou. Ge moet ten minste halfluide lezen, zoo maakt ge de bekende woorden niet alleen wakker, maar ge leert hun den weg dien ze straks zullen te volgen hebben.
Diezelfde oefening is allervoordeeligst ook om vlot te schrijven. Menige normalist heeft mij bekend dat hij er goed bij gevaren was.
Het spreekt vanzelf dat de lezing moet gebeuren in de taal die ge gebruiken zult; want b.v. door een Fransche lezing, zoudt ge een Vlaamsche rede niet bevorderen.
Vermits het uw verbeelding is die u de woorden levert, moet ge er voor zorgen, dat die ten gepasten tijde gewillig en vlug zij. Goed gerief is de helft van 't werk, zegt het spreekwoord, en dit is ook waar voor 't geval dat ons bezighoudt. Hoe toch zou uw verbeelding, als ze slaperig en lui is, u rap de woorden kunnen aanbrengen?... Een molen die langzaam draait, geeft weinig meel.
En de levendigheid der verbeelding is zeer veranderlijk van aard, zoo veranderlijk als ons lichaamsgestel waar ze van afhangt. De eene dag is de andere niet, en de Zondag is gewoonlijk beter dan de Maandag. Zelfs is er bij de meesten verschil voor de uren van den dag, velen verkiezen óf den namiddag, óf den avond boven den morgen.
Vermoeienis en krankheid hinderen bijna altijd de verbeelding.
Als 't nu gebeurt dat ge in ongunstige omstandigheden moet spreken, terwijl uw hoofd óf lui, óf zwaar, óf dwaas is, dan dient ge op de eene of andere wijze uw verbeelding op te hitsen.
Bestaan er daar misschien geneesmiddelen voor?
Ja, maar ik kan er geen vasten regel in geven, want het verhaasten van den bloedsomloop, waardoor dan de verbeelding vlugger wordt, hangt in zekere mate af van ieders lichamelijk gestel. Wat bij den eene de verbeelding aan 't loopen brengt, doet ze bij den andere kruipen of stilvallen.
Rousseau, om zijn verbeelding aan te vuren, zat gaarne met ontdekt hoofd in de volle zon. Bossuet moest een koude kamer hebben en doeken om het hoofd. Grétry zat liefst met de voeten in ijskoud water. Milton wou uitgestrekt liggen, terwijl Mozart beweging noodig had. Lamennais verkoos de stilte en zelfs de duisternis.
| |
| |
Ieder hierin moet zich zelven kennen. Velen toch vinden baat bij het rooken van een sigaar, bij het drinken van een tas koffie, van een glas bier of wijn.
Vermits hier spraak is van bier en wijn, zal 't bij Vlamingen niet ongepast zijn er bij te voegen dat dit middel maar dient, als 't matig wordt aangewend. Want, ieder weet het, tusschen twee glazen kan de geest, eerst opgewekt, weer lam worden. Als de tong ijzer slaat, is, buiten allen twijfel, de verbeelding belemmerd en de tijd voorbij om wijs en vlug te spreken. Ongelukkig kiezen eenigen, anders veelal droeve zwijgers, juist dien tijd om te bewijzen dat ze spreken kunnen.
Voordat ge opstaat, moet ge toch eenigszins weten wat ge gaat zeggen, en dat goed meenen. Bij die overweging zullen de meeste woorden die ge gebruiken zult, in uw verbeelding verrijzen, en de overtuiging waarmede ge uw gedachten zult uitdrukken, zal er veel andere als vanzelf doen toestroomen. Goed meenen wat ge zegt, is de groote zaak. Luistert maar hoe fel ter taal de ongeleerde arme is, als hij u vertelt van zijn honger en zijn ellende. Maar ach! de beleefdheid eischt zeer dikwijls dat wij spreken, als ons hart koud is. En 't hart is het vuur dat het vat der verbeelding moet aan 't koken brengen. In zulke gevallen spreken is een harde proef voor een ongeoefende. Dat hij zich toch in 't hoofd niet steke te schitteren en de armoede zijner gevoelens achter klinkende woorden en ongewone omschrijvingen te verbergen! Om hier geen schande te rapen, is het best geen eer te zoeken en zich te vergenoegen met een alledaagsche formuul.
De woordenkeus is hier en altijd een punt van 't allergrootste gewicht. Velen, zeer velen van die nu en dan in 't openbaar moeten spreken, meenen dat daar alles anders hoeft gezeid dan in een klein gezelschap. Bij de beste frak die ze nu aanhebben, zou, denken ze, een gewone taal misstaan, en ze zoeken naar zoogenaamde stadhuiswoorden, boekenwoorden die vroeger nooit over hun lippen rolden, maar die ze misschien enkele keeren en alleen met hun oogen in geschriften gelezen hebben. Hoe wilt ge dat zulke woorden vlug op uw lippen komen?... Ze kennen er den weg niet toe; ge wilt ze doen loopen en ze kunnen nog maar kruipen.
Wat zoudt ge staan hakkelen, kuchen en wachten, totdat die kruipers in uw bereik geraakt zijn, terwijl de gewone woorden met heele zwermen komen aangevlogen?... Kiest daaruit,
| |
| |
ja; maar verwijdert die niet stelselmatig: de vink is geen leelijke vogel, omdat hij op alle boomgaarden woont. Het geldt hier spoedig bediend te worden en, als ik honger heb, verkies ik een brood dat op de toogbank ligt, boven een krentenkoek die nog in den oven steekt.
Staat nu maar recht en jaagt verre uit uw hoofd de ongelukkige gedachte dat ge er gaat doorvallen. Want al de voorzorgen die ge genomen hebt, zullen hoegenaamd niets opleveren, indien ge toegeeft aan de vrees. De vrees immers stremt heel den stroom der gedachten en der woorden; zij legt de beweging van uw verbeelding stil en verplicht haar u niets anders te laten zien of hooren dan de woorden: ik zal er doorvallen! ik zal er doorvallen! Juist gelijk een phonograaf, die altijd denzelfden klank uitgeeft, wanneer de naald niet voortbeweegt.
Zet, terwijl ge spreekt, heel uw onverdeelde aandacht op wat ge zegt. Wordt ge misschien licht van uw stuk gebracht door het glimlachen of fluisteren van de toehoorders, kijkt dan rond, zonder iets of iemand te bezien; kijkt dan zelfs, als 't noodig is, recht vóor u naar de tafel, of hoog genoeg boven de hoofden. Vreest ge nu misschien nog voor verstrooidheid, knijpt dan uw oogen dicht; want, al toont ge u daarin niet voorbeeldig, toch is 't beter blind te spreken dan ziende stom te staan.
Voor de houding ook raad ik u aan, uw volle gemak te nemen, en hebt ge gaarne een steun voor handen en beenen, plaatst dan een stoel of zetel vlak voor u. Misschien hebt ge, onder 't spreken, wat de Franschen een tic noemen; al is zoo iets minder beschaafd, 't is zeker nú de tijd niet om dien af te leeren; integendeel, vermits de tic bij velen een onontbeerlijk middel is om gemakkelijk te spreken. Sommigen moeten hun handen laten spelen: ze draaien aan hun horlogeketen of keeren gedurig hun vork of hun mes om. Anderen willen volstrekt iets in hun handen houden; hier toch is niet alles even goed: het glas kan storten, het mes kan kwetsen, als ge breede gebaren maakt.
Indien nu onder uw spreken de woorden tot uw gemak en genoegen snel verrijzen, moogt ge geen onvoorzichtigheid begaan door veel langer te spreken dan ge u eerst hadt voorgenomen. Kort en goed weze uw leus. Want, vergeet het niet, nevens den berg ligt altijd het dal, en een ongelukkig einde bederft al 't ander; immers, het lest gedenkt best.
|
|