Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 907]
| |||||||||||||
De ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel door het onderwijs,
| |||||||||||||
I.Op onze dagorde staat vermeld, dat ik heden zal handelen over de ontwikkeling van het vaderlandsch gevoel door het onder- | |||||||||||||
[pagina 908]
| |||||||||||||
wijs. Mijn inzicht was eigenlijk over de ontwikkeling van het nationaliteitsgevoel te spreken. ‘Nationaliteitsgevoel’, lezen wij in de laatstverschenen aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche taal, ‘is het besef van met anderen tot een natie te behooren, in sommige gevallen dus nagenoeg hetzelfde als vaderlandsliefdeGa naar voetnoot(1).’ Het is mij geen klein genoegen, Mijne Heeren, bij het bewerken van mijne verhandeling, de aflevering van Dr Kluyver te kunnen benuttigen. Naarmate het Woordenboek, dit reusachtig werk, voorwaartsschrijdt, verschaft de studie daarvan mij meer en meer het genot, dat ik als jeugdige student smaakte, wanneer ik in eene wetenschap vorderde; het vervult mij meer en meer met de eigenaardige gewaarwordingen, die ik in eene galerij van beeldende kunsten ondervind, en ik besef levendiger, dieper, welke onwaardeerbare weldaad dit heerlijk werk is, met het oog op de ontwikkeling van ons taalgevoel, op het degelijk onderricht onzer moedertaal in al de graden van ons onderwijs. Ik ben een zoo geestdriftig bewonderaar van het Woordenboek, omdat het zoo bruikbaar is, omdat het nog iets anders dan de ontwikkeling der taalwetenschap beoogt, namelijk het bevorderen der kennis onzer taal door het volk, en aldus van den eigenaardigen volksgeest, van het stambesef, van den vaderlandschen trots. Wat klinken zij zoet, wat klinken zij verleidelijk in mijn oor, de woorden, die de edele Dr. M. de Vries op het Zevende Nederlandsch letterkundig Congres uitriep:
‘Is hier dan spraak van eene onderneming van zuiver wetenschappelijken aard? Beoogen wij niets anders dan de Nederlandsche taalkunde, als wetenschap te bevorderen? Richten wij ons uitsluitend tot den beperkten kring der eigenlijke taalvorschers? Waarlijk, dat hebben ons Ontwerp en onze Verslagen anders getuigd! Neen, wij hebben het onbewimpeld verklaard: ‘Indien het Woordenboek dat wij bewerken, alleen daartoe strekken moest om de eischen der wetenschap te bevredigen; - hoezeer ook gezind om aan de wetenschap onze diensten te leenen, - toch zouden wij den moed niet gehad hebben, met dat doel alleen voor oogen, ons zulk eenen arbeid | |||||||||||||
[pagina 909]
| |||||||||||||
en zoovele offers te getroostenGa naar voetnoot(1).’ Wij hebben het bij iedere gelegenheid aan elk die het hooren wilde verkondigd: ‘Het Nederlandsch Woordenboek dat wij eenmaal tot stand hopen te brengen, het heeft eene hoogere strekking, eene edeler beteekenis, dan de bevordering der taalkundige wetenschapGa naar voetnoot(2).’ Het moet niet ‘eene goudmijn wezen voor de geleerden,’ maar eene bron, waaruit zich de geheele natie aan den levenden taalstroom kan lavenGa naar voetnoot(3). ‘Het is bestemd om volledig, ordelijk en duidelijk de schatten der moedertaal ten toon te spreiden,’ om ‘aan de praktische behoeften onzer landgenooten te voldoen,’ en de uitkomsten, door de taalkunde verkregen, dienstbaar te maken aan de ontwikkeling en beschaving van het Nederlandsche volkGa naar voetnoot(4). Het is bestemd daarenboven, ‘om te getuigen van de eenheid der taal, die in de beide deelen van het Dietsche vaderland eene zelfde afkomst bewijst; het moet Vlaamsch en Hollandsch eens voor al verbinden tot ééne gemeenschappelijke Nederlandsche taal,’ het moet die eenheid voor de toekomst verzekeren, als een plechtanker van duurzame verbroedering.... Zelve de vrucht ‘der toenemende ontwikkeling van den Nederlandschen volksgeest in onze dagen,’ wil zij op hare beurt het volksleven ontwikkelen en versterken door het gezonde voedsel der moedertaal, ‘die het pand is van ons nationaal bewustzijn en onze nationale kracht’Ga naar voetnoot(5).
Zoo is het. Het nationaliteitsgevoel is dus ‘het besef van met anderen tot eene natie te behooren’. Volgens Dr. Kluyver moet men door eene natie verstaan: ‘Alle menschen die tot een zelfden stam geacht worden te behooren, en dan ook dezelfde taal spreken’Ga naar voetnoot(6). ‘Ook wordt natie, t.w. in navolging van het Fransch en het Engelsch, gebruikt voor: het volk dat behoort tot een be- | |||||||||||||
[pagina 910]
| |||||||||||||
paalden staat, ook dan wanneer niet de geheele bevolking een zelfde taal spreekt: de Belgische, de Zwitseische natie’Ga naar voetnoot(1). Beide begrippen zijn voor ons, Vlamingen, voor ons, Vlaamsche leeraars, onderwijzers, letterkundigen, bij uitstek belangrijk. Zij volledigen elkander, en schrijven ons onzen dubbelen plicht voor. Wij mogen nooit vergeten, dat wij tot de Vlaamsche, en tevens tot de Belgische natie behooren. Wij moeten de Vlaamsche, en tevens de Belgische nationaliteit ontwikkelen; wij zijn overigens overtuigd, dat het laatste, zonder het eerste onmogelijk is, dat de Belgische nationaliteit door de Vlaamsche op de krachtdadigste, op de eenig duurzame wijze wordt bevorderd en versterkt. Ons onderwijs, onze letterkunde moeten nationaal zijn: d.i. ‘zij moeten tot onze natie behooren’, zij mogen niet vreemd, uitheemsch wezen.’ Dr. Kluyver geeft de verschillende beteekenissen op van het woord nationaal:
De beteekenissen 5 en 6 komen vooral in mijne verhandeling te pas. Bij nr 6 geeft Dr. Kluyver als voorbeelden op: ‘Eene nieuwe teleurstelling, die voor het nationaal gevoel beschamend zou wezen’, M. de Vries xcvi; ‘Het schrijven eener vaderlandsche geschiedenis in nationalen zin’, Fruin, 9, 479. Bij nr 5. ‘Over het Nationale en Eigenaardige in de schilder- en teekenkonst’, Titel van een redevoering van Jo de Vries (ao 1841). ‘De dichter is hier niet slechts nationaal maar ook volkomen oorspronkelijk’Ga naar voetnoot(2). Busken Huet, Fant. 1-160. | |||||||||||||
[pagina 911]
| |||||||||||||
Dr. de Vreese gebruikt de aanhaling vollediger. ‘Tevens kind en schilder van zijnen tijd,’ zegt hij, ‘is de dichter hier niet slechts nationaal, maar volkomen oorspronkelijk.’ Busken Huet, Fant., 1, 60Ga naar voetnoot(1). Dr. de Vreese haalt dit citaat aan ter verklaring van het woord oorspronkelijk, dat in meer dan een geval met nationaal verwant is. Wat ervan zij, ik versta door het ontwikkelen van het nationaal gevoel het ontwikkelen van die eigenschappen, welke voor ons volk kenmerkend zijn; het bevorderen van het besef, van het bewustzijn tot ons volk te behooren het aankweeken van liefde voor onze natie, en aldus het bevorderen van de nationale fierheid; het begrip besluit insgelijks in zich het ontwikkelen der eigenlijke vaderlandsliefde, van de liefde tot den geboortegrond, tot den Vorst, tot het Stamhuis, tot de instellingen, tot het verleden: in één woord, tot alles wat het gemeenschappelijk vaderland uitmaakt. | |||||||||||||
II.Men beweert vrij algemeen dat de begrippen natie, nationaal, nationaliteit heel nieuw zijn. Onze oude Vlamingen, onder anderen, zouden ze niet hebben gekend. Volgens mijne bescheiden meening hangt dit af van de wijze, waarop men deze begrippen opvat. De gedachte tot een gemeenschappelijk volk te behooren; het besef, dat gelijkheid van taal, afkomst, zeden eene natie vormt; zelfs het bewustzijn van hunne eigenaardige, ethnografische eigenschappen, van hun volkskarakter, zullen zij niet gehad hebben. Doch, dat de Vlamingen een eigenaardig, slechts op zich zelf gelijkend volk waren, dat zij een scherp afgeteekend, persoonlijk, nationaal karakter hadden, kan niet geloochend worden. Men wordt het gewaar aan de uitdrukking van dat karakter, aan hunne nationale- of volkskunst. De zuiverste, de volledigste uitdrukking van dit karakter lieten zij ons na in hunne voortbrengselen der beeldende kunsten. Het is daar, dat wij de oude Vlamingen terugvinden, gelijk zij ‘leibten und lebten’. Al de kenmerkende eigenschappen van ons ras spreiden zij daar ten toon. De Vlaamsche taal klinkt ons van die meesterstukken toe. | |||||||||||||
[pagina 912]
| |||||||||||||
Doch, nog eens, de naam was wellicht onbekend. Die innige overeenkomst tusschen het volkskarakter, en de verschillende uitingen der kunst, der letterkunde vooral, werd insgelijks slechts in de nieuwere tijden in het licht gesteld, ofschoon deze zoo oud is als de letterkundige voortbrengselen. Ik meen vroeger gelezen te hebben, dat GervinusGa naar voetnoot(1) de eerste van allen de woorden nationale letterkunde gebruikt heeft. In zijne Geschichte der poëtischen Nationalliteratur der Deutschen, die in 1835 verscheen, toonde hij op aangrijpende wijze aan, dat de Duitsche letterkunde te allen tijde een trouw beeld had opgeleverd van den Duitschen volksgeest, en gelijken tred had gehouden met de nationale ontwikkeling, het politiek leven en den gang der beschaving. Dit is overigens met alle literaturen het geval. | |||||||||||||
III.Dat het vaderlandsch, het nationaal gevoel hier te lande zoo krachtig niet ontwikkeld is, als men zou mogen wenschen, valt niet te loochenen. Ten gevolge van historische oorzaken en sociale toestanden, ook wellicht omdat de school aan haren plicht te kort kwam, zijn wij misschien achterlijk gebleven in het versterken onzer nationaliteit, in de logische ontwikkeling onzer nationale eigenschappen, en aldus in het veredelen van ons volk, van ons tweetalig volk, tot eenen Staat, tot eene Natie, die hare eigenaardige, scherp afgeteekende personaliteit in het Statenstelsel inneemt, gelijk hare kenmerkende karaktertrekken haar stempelen. Het bewustzijn, het besef van onze nationale individualiteit is in den boezem van ons volk slechts weinig ontwikkeld, en fierheid op wat ons eigen is, waarop wij het recht, neen den plicht hebben fier te zijn, is niet weinigen vreemd. Wij lijden niet alleen aan deze kwaal. Bewondering van het uitheemsche is de meesten eigen; de gedachte dat de menschen, die gelijkelijk gevoelden, die dezelfde idealen hadden, ja, die dezelfde taal spraken, ook eene zelfstandige natie moesten uitmaken, kwam voor honderd jaren slechts bij uitzondering bij de edelste geesten op. | |||||||||||||
[pagina 913]
| |||||||||||||
De grootste letterkundige genieën van Duitschland waren van meening dat eene Duitsche natie niet denkbaar was:
Aldus Goethe: Zur Nation euch zu bilden, Wat schreef Schiller aan Körner?
‘Het vaderlandsch belang heeft over het algemeen slechts gewicht voor onrijpe naties, voor de jeugd der wereld.’
Gothold Ephraïm Lessing, de grondlegger der nieuwere Duitsche letterkunde, ‘had geen begrip van de liefde tot het vaderland; deze scheen hem ten hoogste eene heldhaftige zwakheid, die hij gaarne mocht ontberen; de lof van een ijverig patriot was de laatste, waarnaar hij zou streven, van zulken patriot, die hem zou leeren vergeten, dat hij een wereldburger was’Ga naar voetnoot(1). In zijne bekende Schulreden spreekt Herder over het nut van het luidop lezen en het van buiten voordragen: ‘het brengt’, zegt hij, ‘een nationaal karakter tot stand, indien dit bij ons mogelijk is’Ga naar voetnoot(2). In de zeventiende en achttiende eeuw waren in Duitschland de hooge standen, de vorstelijke hoven door en door verfranscht.
‘Fransch werd de taal, Fransch werden de kleeding, de opvoeding, de zeden; kortom, huis en hart der gezamenlijke hooge en hoogste kringen, die zich boven de massa van het gepeupel, van het Duitsche volk in hunne kasteelen ophielden. Bijna alle kasteelen waren broeinesten van Franschelarij. De uitzonderingen waren zoo zeldzaam dat de geschiedenis ze opgeteekend heeftGa naar voetnoot(3).’
In Duitschland heeft zich dus langen tijd het dubbel verschijnsel voorgedaan, dat de liefde tot de volkstaal, de karakteristieke eigenschappen van het ras alleen bij het volk te vinden waren, en dat de nationale volksgeest zich in de voortbrengselen | |||||||||||||
[pagina 914]
| |||||||||||||
der letterkunde en der schoone kunsten openbaarde, eer hij zich op geweldige wijze lucht gaf in de politiek en op de slagvelden, gelijk de pedagoog Albert Richter dit met wegsleepende geestdrift getuigt:
‘Na lang in den vreemde te hebben rondgedwaald, is het Duitsche volk weder naar zijnen eigen haard teruggekeerd.’ Lang vóór dat het verheffend jubelgeroep der Duitsche harten de nieuw gewonnen eenheid van alle stammen kon verkondigen; lang vóór dat de wereldhervormende gebeurtenissen der laatste jaren aan het Duitsche volk eer en aanzien verschaft hadden in den raad dier volkeren, welke de leiders der wereldgeschiedenis waanden te zijn; lang vóór dat ons volk een groot, machtig, eenig vaderland had, bezat de Duitscher reeds eene geestige heimat, waar hij zich met zijne broeders te huis gevoelde. Dat was echter ook de tijd, waarin Gervinus ongelukkiglijk nog kon schrijven: ‘Wij, Duitschers, hebben nog geene geschiedenis, geene politiek, geenen staat; wij hadden en hebben slechts eene letterkunde, wetenschap en kunst’Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||
IV.'s Lands Wijs, 's Lands Eer. Wij, Vlamingen en Walen, zijn tot eene politieke eenheid gekomen: wij vormen den Belgischen Staat. Dit is een feit. Het is onze plicht België zoo groot, zoo machtig mogelijk te maken in alles, waar een klein land groot en machtig in zijn kan. Daartoe heeft men tot hiertoe de noodige, de doeltreffende middelen met gebruikt. Wij moeten de Vlaamsche nationaliteit ontwikkelen en versteiken, dit woord in de eerste beteekenis genomen, die Dr. Kluyver er aan toekent; op die manier, op geene andere versterken wij de Belgische nationaliteit, het woord in zijne tweede beteekenis aangewend. Er is geen ander middel. Wij, Vlamingen en Walen, spreken eene verschillende taal. Wij hebben niet dezelfde ethnografische eigenschappen. Dit is niet te veranderen. Indien het mogelijk ware, ware het in het geheel niet wenschelijk. Doch, dit belet geenszins, dat wij, als broeders, als burgers, die onder dezelfde instellingen leven, denzeifden Vorst huldigen, een hechten Staat kunnen uitmaken en | |||||||||||||
[pagina 915]
| |||||||||||||
ook uitmaken, en dat wij eene duurzame natie kunnen vormen. Jan van Rijswijck, Antwerpens welsprekende burgemeester, legde den waren toestand bloot in de treffende redevoering, die hij den 27 Augustus 1899, bij de onthulling van Jan Frans Willems' standbeeld te Gent uitsprak:
‘Hier in Gent heeft hij (Jan Frans Willems), tijdens zijne laatste levensjaren gered wat te redden was, zich troostend in het besef, dat het weinig te beteekenen heeft, zoo Vlamingen en Hollanders staatkundig gescheiden zijn, mits zij naast elkander in vriendschap en vrede voortbouwen aan iets wat boven alle staatkunde verheven is: hun eigen volksgenie. Wij, zonen van Willems naar den geest, wij schikken ons in dit lot; uit liefde en dankbaarheid ook zijn wij een regiem gaan beminnen, dat ons vrijheid en weelde waarborgt. Alleen, wij kunnen maar niet begrijpen hoe anderen niet begrijpen, dat België's grootheid en toekomst verbonden zijn met de natuurlijke ontwikkeling van beide helften, gelijk in waarde, gelijk in eer. Men kan nu eenmaal twee rassen niet dooreenkloppen gelijk een eierstruif in de pan’Ga naar voetnoot(1).
Men heeft daar nochtans geene moeite toe gespaard. In de eerste jaren, die op de Omwenteling van 1830 volgden, verkeerden niet weinigen in den waan dat het leven van twee verschillende rassen naast elkander, dat de tweetaligheid een hinder was tot het vestigen van een geordenden Staat, en hun geslacht is nog niet uitgestorven. Wel te verstaan, zou onze taal moeten verdwijnen. Mr. Leclercq, Procureur-generaal aan het Beroepshof te Brussel, prees, reeds vóór vele jaren, deze hegemonie der Fransche taal aan; hij werd door Baron Kervyn de Lettenhuve terecht gewezen:
‘Faut-il souhaiter à notre patrie une unité de langue à laquelle on s'efforcerait d'atteindre en introduisant la langue française dans toute l'administration, de même qu'elle règne seule dans l'armée? Est-il conforme à ses intérêts d'arriver par l'unité des moeurs dont | |||||||||||||
[pagina 916]
| |||||||||||||
la langue est toujours la vigilante gardienne? Cela ne me paraît ni possible, ni désirable. ‘Cela n'est pas possible, parce que, dans un pays où ceux qui parlent le flamand se trouvent vis à vis de ceux qui parlent le français dans la proportion de quatre à trois, la majorité ne s'inclinera jamais devant la minorité. En effet, cette langue de la majorité n'est pas pour elle une curiosité philologique qui ne se développerait que si la civilisation reculait. C'est la tradition vivante et perpétuée de génération en génération de cet esprit libre et fier qui a fondé la Belgique moderne; c'est un legs sacré de nos pères, car c'est dans cette langue qu'ils ont prêté le serment si bien gardé de maintenir et de nous transmettre leurs franchises. Cela n'est pas désirable, parce que la diversité des races et des langues constitue dans l'ordre intellectuel aussi bien que dans l'ordre politique, la force et l'honneur de la Belgique... ... Laissons plutôt à nos provinces ce qui a caractérisé, ce qui caractérisera encore longtemps leur glorieuse individualité. Si chacune d'elle puise dans sa langue et dans ses moeurs une force qui lui est propre, toutes ces forces n'en convergent pas moins vers un dévouement incontesté aux mêmes institutions: peu importe que les voies soient différentes lorsque le but est le même. La Belgique ne veut d'absorption ni de contrainte au profit de personne; elle veut en toutes choses et pour tous l'égalité et la liberté, et l'union lui tient lieu d'unité. Telle était la pensée des générations qui nous ont précédé, quand elles adoptèrent pour symbole de la patrie indépendante le faisceau de flêches étroitement serrées mais non confondues, offrant chacune un fer diversement trempé, mais ayant pour lien commun la même nationalitéGa naar voetnoot(1).’ | |||||||||||||
V.Jan van Rijswijck, bewees ook het hersenschimmige van hen, die met onze nationale taal geene rekenschap houden; die eenen toestand loochenen, welke elkeen in het oog moet vallen, die niet ziende blind is. ‘Wat men ook doe, het Vlaamsche volk zal zich van zijne taal blijven bedienen. En al moge men door eene stelselmatige opvoe- | |||||||||||||
[pagina 917]
| |||||||||||||
ding, nog eenige honderdduizenden aan hunne moedertaal ontrukken, toch zullen er altijd millioenen blijven die alleen die moedertaal verstaan en spreken. Dat ligt zoo in de natuur. Er is geen volk dat twee talen spreekt. Er bestaat geen meertalig land, ik bedoel een land, welks bewoners tot in de onderste lagen der samenleving zich van twee talen bedienen. ‘Daar, Mijne Heeren, is het gevaar van het verzet tegen de zoo billijke gelijkstelling der twee talen. Van die onderste, diepe gelederen des volks hebben wij zielelast. Aan ons is de plicht opgelegd ze vóór te lichten en op te beuren. Licht en beschaving stroomen af van de hooge standen naar de lagere. Wij blijven aan onze taak te kort, zoo wij ons blijven bedienen van eene vreemde taal, die hoe fraai en volmaakt ook op haar eigen beschouwd, voor het volk eene mandarijnentaal is; wij schieten bij onze taak te kort, zoo wij tot het volk niet de eenige taal spreken die het begrijpt, sleutel tot zijn hart en zijn geest’Ga naar voetnoot(1).
De heer Leclercq, en hij niet alleen, wilde tot heil van den Staat onze taal zien verdwijnen; een Volksvertegenwoordiger, de heer Carton de Wiart, beweerde onlangs in onze Statenkamer, dat niet alleen de versmelting onzer twee rassen, maar zelfs onzer twee talen volop in gang is. De eierstruif van Jan van Rijswijck! Ziehier hoe de heer Volksvertegenwoordiger zich uitdrukte:
‘ElleGa naar voetnoot(2) se produit même dans notre langage. Je ne parle pas seulement de cette langue composite, le jargon marollien, qui a été célébré par Courouble et Garnir dans des romans dont le succès national est une preuve de plus de ce que j'affirme. Mais je parle de cette tendance que nous avons à former des vocables qui sont compris de nous tous et qui pénètrent parfois à la longue dans les dictionnaires classiques Nous ne disons pas: ‘Anver’ et ‘Bruxelles’, comme les Français. Nous disons tous: ‘Anverse’ et ‘Brusselles’. Nos enfants jouent ‘radeille’. Ils apprennent tous bien vite ce que c'est qu'une ‘zwanse’. (Rires.) | |||||||||||||
[pagina 918]
| |||||||||||||
Plus tard, ils apprendront à goûter le charme et le mystère de nos ‘drèves’. S'ils ont l'esprit tourné à la poésie, ils admireront la ‘faille’ de nos ‘béguines’. Les Bruxellois, parce qu'ils sont au point de contact ou de fusion de nos deux raees, subissent particulièrement cette tendance. Aucun d'eux ne dira: l'église Froidmont. Mais tous diront: l'église de Gobert. Ils ne diront pas: la Montagne des Tristesses. Ils diront tous: le Treurenberg. Ces exemples pourraient être multipliés à l'infini. Ils expriment un phénomène plus intéressant qu'on ne croit, et dont il est bien difficile de prévoir ce qu'il nous donnera dans un siècle ou deux. Qui sait? Une langue mixte y est peut-être en germe. La langue anglo-saxonne-normande, c'est-à-dire la langue anglaise, ne s'est pas formée autrementGa naar voetnoot(1).’
't Is kluchtig. | |||||||||||||
VI.Herhaalde malen hebben onze verschillende ministers van Openbaar Onderwijs aan de onderwijzers en leeraars voorgeschreven aan de leerlingen de liefde tot het vaderland in te boezemenGa naar voetnoot(2). De driejaarlijksche verslagen bevatten daarover tal van uitmuntende voorschriften, die stellig onze onvoorwaardelijke goedkeuring verdienen. Toch moeten wij het erkennen: de liefde tot den geboortegrond, tot de instellingen, tot de nationale vlag; dat alles is zeer goed, noodzakelijk; maar het is niet genoeg. Het vaderlandsch, het nationaal gevoel moet ontwikkeld worden. De leerlingen moeten doordrongen worden van nationaal plichtbesef, van nationale fierheid en stamtrots. Zij moeten die deugden, die eigenschappen verkrijgen, welke hen als eene natie kenmerken; zij moeten er toe opgeleid worden | |||||||||||||
[pagina 919]
| |||||||||||||
eene natie te vormen, die sterk, machtig is, juist daardoor, dat zij eene scherpe persoonlijkheid bezit. Deze gedachte moet als een bevruchtende stroom door geheel ons onderwijs vloeien van de Froebelschool tot de Universiteit. Hooger werd gezegd waarin, in België, de ware vaderlandsliefde moet bestaan: geene versmelting, maar eigenaardige ontwikkeling van beide stammen door middel hunner eigen taal, en een broederlijk stieven ter versterking en verheerlijking Van het gemeenschappelijk vaderland. Een schrijver, die tot onze schade, al te weinig in België bekend is, Des Amorie van der Hoeven, ontleedt op heerlijke wijze het begrip vaderlandsliefde.
‘Wat verstaan wij door vaderlandsliefde? In het hart van elken mensch huist eene hartelijke genegenheid voor het land zijner geboorte, voor dat plekje gronds, waar hij het eerste levenslicht aanschouwde, waar zijne kindsheid speelde en de schoone dagen zijner jeugd in onbezorgd genot vervlogen zijn. Deze neiging, die reeds den wilde is ingeplant, hoe goed en prijselijk in zich zelve, wanneer zij in geene partijdige vooringenomenheid ontaardt, moet echter geenszins verwisseld worden, met de ware liefde tot het vaderland. Zij is niet meer dan een natuurlijk instinct of blinde aandrift, en staat gelijk met de innige, maar werktuigelijke genegenheid, die den zuigeling aan de moeder hecht. De echte, redelijke vaderlandsliefde is van hooger en edeler teelt. Wij beminnen het vaderland als de plek der aarde, waarbinnen alles ligt, wat aan ons hart het dierbaarst is; wij beminnen het volk waartoe wij behooren, als leden van een lichaam; wij beminnen de maatschappij waaraan wij onze vorming en opvoeding, ons burgerlijk bestaan en het verstandelijke leven van onzen geest te danken hebben, den moederschoot, waarin wij verzorgd zijn en opgekweekt; het algemeene vaderhuis, waarin wij gezamenlijk tot menschen zijn gevormd. Wij beminnen de zeden, de denkbeelden en gewoonten, met welke wij zijn opgegroeid en die wij niet verloochenen kunnen, of wij houden op dezelfde menschen te wezen. De liefde tot het vaderland is derhalve niets anders dan de liefde tot onze naaste betrekkingen, tot onze algemeene, maatschappelijke welvaart; tot den regeeringsvorm die haren grondslag uitmaakt. En zoo dierbaar ons ouders, kinderen, bloedverwanten en vrienden zijn, aller liefde is in ééne liefde begrepen: de liefde tot het vaderland. Waar zulke liefde in de harten woont, zal zij zich ook naar buiten openbaren, alle werkzaamheid bezielen, en zelfs aan de | |||||||||||||
[pagina 920]
| |||||||||||||
beoefening der fraaie letteren en kunsten eene bijzondere richting openbarenGa naar voetnoot(1).’ | |||||||||||||
VII.Indien de ontwikkeling van het vaderlandsch gevoel, van den nationaliteitszin, van de liefde tot het Vaderland, tot zijne instellingen, tot zijne vrijheden, een hoofdplicht is van allen die met het onderwijs en de opvoeding der Belgische jeugd zijn belast, is het duidelijk dat vreemdelingen niet in staat zijn een nationaal onderwijs te geven. Het is hun onmogelijk, zelfs indien zij daar den vasten wil toe hebben. Gevoelens, die ons vreemd zijn, kunnen wij anderen niet instorten. Daarom vestig ik de bijzondere aandacht op eenen toestand, die nergens elders bestaat. Het getal vreemdelingen, zoo mannen als vrouwen, die hier onderwijs geven, zelfs in het hartje der Kempen, stijgt op onrustbarende wijze, en dit bemoeilijkt in niet geringe mate het tot stand brengen van een vaderlandsch onderwijs, van eene nationale opvoeding, die overigens hier te lande met vreemde invloeden af te rekenen hebben, die elders onbekend zijn. Zelfs rijzen hier talrijke vreemde scholen op Daarin kan van geene nationale opvoeding sprake zijn. Wel te verstaan van eene Vlaamsche, van eene Belgische opvoeding. De Duitschers en Franschen stichten hier en elders scholen waar de bestuurder, de leeraars, de beheerraad Duitschers zijn of Franschen. Dit bewijst, dat onze Ooster- en Zuiderburen overtuigd zijn, dat slechts Duitschers en Franschen de vereischte eigenschappen bezitten om aan Duitsche en Fransche kinderen onderwijs te geven. Dit erkennen dan ook de inrichters dezer scholen met lofwaardige openhartigheid. Aldus lezen wij in een vlugschrift:
‘Le but de ceux qui ont fondé l'école française est de faire connaître et aimer toujours plus la France et son espritGa naar voetnoot(2).’ | |||||||||||||
[pagina 921]
| |||||||||||||
En verder:
‘L'êcole française de Bruxelles fera rayonner toujours plus vivement dans le cercle où son activité s'exercera, la pensée humanitaire et civilisatrice de la FranceGa naar voetnoot(1).’
De heer Ch. Rolland, voorzitter van de Fransche Handelskamer en van den Beheerraad der school, verklaarde:
‘L'école française apprendra aux jeunes Français établis en Belgique à mieux connaître la patrie, son histoire, ses grands hommes, ses institutionsGa naar voetnoot(2).’
Graaf d'Ormesson, ‘afgezant der Fransche Republiek’:
‘Certes, nous Français, nous rendons tous hommage aux écoles belges. Nous connaissons leur admirable organisation et nous savons aussi que nos enfants y reçoivent une bonne instruction. Mais ces écoles ont surtout pour but de faire connaître la Belgique. A l'Ecole française de demain, les petits Français apprendront à mieux connaître la FranceGa naar voetnoot(3).’
Wij, van ons standpunt, moeten dus hulde brengen aan de inrichters der Duitsche en Fransche scholen ten dienste der Duitsche en Fransche kinderen. Zij passen onze grondbeginselen toe. Maar de Belgen, Walen of Vlamingen, die dergelijke scholen ondersteunen, die er hunne kinderen heenzenden, verrichten antinationaal werk. Wij moeten nochtans eerlijk zijn; indien wij, van een Vlaamsch, van een Belgisch standpunt, de Fransche school bestrijden, mogen wij evenmin vrede hebben met de Nederlandsche school, die, naar het schijnt, eerstdaags te Antwerpen zal tot stand komen. Een woord over deze school. | |||||||||||||
VIII.Het was in de afdeeling Stambelangen van het XXXe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, in 1908 te Leiden gehouden, dat het oprichten eener Nederlandsche school te Antwerpen ter sprake kwam. | |||||||||||||
[pagina 922]
| |||||||||||||
‘Er werd een beroep gedaan op den steun van de Noordnederlanders in den zwaren strijd, dien de Vlamingen te voeren hebben voor de verstandelijke ontwikkeling van het Vlaamsche volk. Eene Nederlandsche school als proefveld is er noodig om aan ons volk te bewijzen hoeveel hooger eene cultuur komt te staan, die de moedertaal als voertuig heeft. Deze school zou te Antwerpen gesticht worden, en eindelijk zouden de Vlamingen dan toch eens eene, maar eene enkele Vlaamsche school bezitten in een land, waar Duitschers en Franschen er zooveel onderhouden.’ Wel werd het voorstel bestreden; doch, men bericht, ‘dat de kopstukken van het Algemeen Nederlandsch Verbond voor de zaak gewonnen zijn’Ga naar voetnoot(1). In Neerlandia, orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond, komt een artikel voor, waarop ik de bijzondere aandacht vestig. Het werd door eenen Vlaming geschreven. Na te hebben gezegd, dat de Duitschers en Franschen in België scholen stichten, gaat de schrijver voort:
‘Werd ooit door iemand daar aanstoot aan genomen? Werd het ooit door iemand afgekeurd dat vreemdelingen, in ons land gevestigd, er eigen scholen op nahielden? En waarom zou het à priori dan ook niet mogelijk zijn, dat Nederlanders alhier woonachtig, het voorbeeld, door Duitschers en Franschen gegeven, navolgden? Het oprichten van Nederlandsche scholen bij ons zou des te meer te verdedigen zijn, daar er zoo dikwijls bij ons geklaagd wordt over de onvoldoende wijze waarop het Nederlandsch wordt onderwezen en omdat' een aantal Vlamingen de wenschelijkheid beseffen, om ook aan hun kinderen een ernstig onderwijs in het Nederlandsch te doen verstrekken, iets, waartoe de Belgische scholen meestal niet in staat zijn ten gevolge van den verfranschenden geest, waarmede zij doordrongen zijn, of ten gevolge van de gebrekkelijke opleiding in Nederlandsch opzicht van de leerkrachtenGa naar voetnoot(2).’ | |||||||||||||
[pagina 923]
| |||||||||||||
Er heerscht in deze beschouwingen, evenals in de gansche aangelegenheid, eene verwarring, die niet mag blijven voortduren. Indien de Noordnederlanders te Antwerpen eene school oprichten voor de kinderen van de Noordnederlandsche kolonie, zullen de Noordnederlanders hunne school, hunne nationale school hebben, evenals de Duitschers en de Franschen, doch de Vlamingen, de Belgen niet, wel te verstaan, indien de bestuurders en de leeraars Noordnederlanders zouden zijnGa naar voetnoot(1). Wij hebben de oprechtste bewondering voor de Hoilandsche taalgeleerden en letterkundigen. Wij zijn hun veel verschuldigd. Wij hebben het Nederlandsche volk lief. Wij spreken en schrijven dezelfde taal, en gevoelen ons nauw aan hen verwant. Doch wij zijn Belgen. Indien wij, Vlamingen, eene Nederlandsche school te Antwerpen ondersteunden, zouden wij het recht niet hebben het den Walen euvel te duiden, dat zij de Fransche school van Brussel ondersteunden, zouden wij het recht verbeuren de stem te verheffen, tegen het antinationaal onderwijs, tegen de antinationale opvoeding, welke onze jongens en meisjes in de Fransche pensionaten ontvangen. In eene school worden niet alleen wetenschappen, wordt niet alleen eene taal onderwezen. Dat is zelfs de hoofdzaak niet. In eene school heerscht een nationale geest; ten minste hij moet daar heerschen. In eene Nederlandsche school worden Nederlanders gevormd, gelijk in eene Duitsche school Duitschers, in eene Fransche school Franschen. In onze scholen moeten Belgen gevormd worden. Het is hoogst te prijzen dat onze studenten vreemde hoogescholen tijdelijk bezoeken, de Nederlandsche vooral; doch de Belgische jeugd der volksschool, zoowel als die der universiteit, moet een wezenlijk nationaal onderwijs ontvangen. Zij moet dit, | |||||||||||||
[pagina 924]
| |||||||||||||
in België, van Belgen ontvangen. Wij hebben Duitsche hoogleeraars gehad, wij hebben er nog. Wanneer wij ons in het bezit eener Vlaamsche Universiteit zullen verheugen, zullen wij misschien in het begin enkele Nederlandsche professoren moeten aanstellen; doch ik neem niet aan, dat in België, Belgische kinderen, Belgische studenten, eene school bijwonen, waar vreemdelingen met het bestuur, het onderricht en de opvoeding belast zijn. Ik twijfel grootelijks of de Franschen of Nederlanders op hun grondgebied eene Belgische school zouden ondersteunen. De Nederlandsche school, waar hier spraak over is, zou hoogst waarschijnlijk, evenals de Fransche en Duitsche scholen te Brussel en te Antwerpen, eene inrichting voor middelbaar onderwijs zijn met eene voorbereidende afdeeling. In zulke school moeten, - dit is ons ideaal - al de vakken in de moedertaal in de Vlaamsche gewesten in de Nederlandsche taal, onderwezen worden; moet de moedertaal, als bijzonder vak, het hoofdvak wezen; moet het Fransch, het Duitsch en het Engelsch grondig onderwezen worden; moet de geest nationaal, dat is, door en door Vlaamsch, door en door Belgisch wezen. Dit is zeer wel mogelijk met Vlaamsche, Belgische bestuurders; met Nederlandsche is dit onmogelijk. Wel wordt hier in Vlaanderen beweerd, dat wij niet in staat zouden zijn ons onderwijs, ons lager en middelbaar onderwijs op Vlaamschen voet in te richten: doch wij teekenen krachtdadig protest aan tegen deze vernederende bewering. Wij hebben tal van Vlaamsche onderwijzers en leeraars, die volkomen tegen hunne taak zijn opgewassen, en ons eene ideale school kunnen schenken. Ons onderwijs is in ruime mate voor verbetering vatbaar: dat is buiten kijf. Doch, het stuit ons tegen de borst, op huis en schuur te hooren uitkrijten, dat wij, Vlamingen, in alles onbeholpen jongens zijn, dat zoomin iets deugt van wat wij zeggen of schrijven, dan van wat wij doen of onderwijzen. Er ontbreekt veel, zeer veel, zeker; doch onze vitters zouden Goethe's woorden niet mogen vergeten: ‘Ein grosser Fehler, dass man sich mehr dünkt als man ist, und sich weniger schätzt als man werth ist’. | |||||||||||||
[pagina 925]
| |||||||||||||
IX.De natuurlijkste liefde tot het vaderland, die het kind, die de ongeletterde mensch als instinetmatig gevoelt, is de liefde tot het geboortehuis, tot het gehucht, tot het dorp, tot de wijk of de stad. De wezenlijke moedertaal van het kind, van den volksman, is het dialekt, de streekspraak. Het is de rechtstreeksche, de natuurlijke uiting van zijn gansch innerlijk leven. Voor velen, misschien voor de meesten, blijft de ouderlijke woning, met hare onmiddellijke omgeving, het vaderland; blijft het dialekt de moedertaal hun leven lang. Het gemeenschappelijk vaderland, en de algemeene letterkundige taal blijven voor hen abstracte begrippen. Ja, de bewoners van steden en dorpen, die enkele uren van de geboorteplaats zijn gelegen, worden niet zelden als vijanden bejegend; en niets stelt den dorpeling meer aan de spotzucht bloot, dan dat hij het dialekt zijner streek voor dat van eene andere heeft prijsgegeven. De algemeene letterkundige taal blijft voor velen eene kunsttaal; hij, die ze spreekt, houdt op natuurlijk te zijn: hij verloochent de taal zijner moeder. Hier heeft de onderwijzer, heeft de leeraar strenge plichten te vervullen. Hij moet bij zijne leerlingen liefde tot den ganschen stam, tot het gemeenschappelijk vaderland, tot de algemeene letterkundige taal ontwikkelen. Gansch het onderricht moet in een vaderlandschen zin gegeven worden. De onderwijzer moet ons land leeren kennen en liefhebben. Hij boezeme de leerlingen eerbied, liefde, bewondering in voor onze vaderlandsche helden. Hij late, gelijk de verordeningen hem dit voorschrijven, geene gelegenheid voorbijgaan, zonder hun eerbied voor onze nationale instellingen, voor onze grondwettelijke vrijheden in te boezemen. Dit alles is zeer waar. Doch, hij storte in hen een nationaal gevoel, en al het andere zal van zelf komen. Dit is niet mogelijk zonder de nationale taal. Vroeger heb ik menigmaal de zaak in een pedagogisch opzicht behandeld; ik heb, meen ik te mogen beweren, mij steunende op de meesters der pedagogie, bewezen dat de moedertaal het eenig doelmatig voertuig is van alle degelijk onderwijsGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 926]
| |||||||||||||
Ook het vaderlandsch, het nationaal belang eischt, dat de leerlingen de taal van het vaderland, de vaderlandsche taal, leeren kennen en liefhebben, dat de geest en het hart der leerlingen in nationalen zin door de nationale taal ontwikkeld worden. Deze stellingen werden al te dikwijls bewezen, dan dat het noodig is er over uit te weiden. Al de nationalisten, in welke streek zij ook wonen, hebben te allen tijde begrepen, dat de liefde tot het land op de innigste wijze met de liefde tot de taal is verbonden; zij hebben begrepen, dat de gehechtheid aan het land gelijken tred houdt met de gehechtheid aan de taal; zij begrepen dat zij door het versterken der liefde tot de taal, door het louteren van het taalgevoel, door het bevorderen der studie van de moedertaal, den vaderlandschen geest versterken en louteren: zij begrepen, dat, om den nationalen geest uit te dooven, om de gehechtheid aan een verloren vaderland uit te wisschen, geen krachtiger middel bestaat dan de studie der nationale taal te verwaarloozen, dan de nationale taal trachten uit te roeien. De Nederlandsche taal is onze nationale taal, dat is buiten kijf. Nu moge men beweren dat de Fransche taal sinds eeuwen inheemsch is op onzen grond; dat is een academisch twistpunt. Men moet niets van onze kunst, van onze letterkunde, van ons volk kennen, om niet te weten, dat de Vlaamsche taal de nationale taal van het Vlaamsche volk is, de spiegel van het Vlaamsche volksleven, het werktuig ter ontwikkeling van den Vlaamschen geest, van het Vlaamsche hart. De ontwikkeling van het Vlaamsche nationaliteitsgevoel is slechts mogelijk door middel der Vlaamsche taal, evenals de algemeene geestesontwikkeling, hier zoowel als elders, slechts door middel van de moedertaal mogelijk is. Ook de ontwikkeling der liefde tot het gemeenschappelijk Belgisch vaderland. Deze door de algemeene verspreiding der twee landstalen te willen bevorderen, is een droombeeld; gelijk Jan van Rijswijck het verklaarde, bestaat nergens een volk, dat twee talen spreekt. De kennis onzer tweede landstaal is intusschen, in België, evenals in andere meertalige landen, voor velen van groot gewicht; doch twee talen in onze lagere scholen onderwijzen, zonder de algemeene geestesontwikkeling te benadeelen, is,behoudens uitzonderingen, onmogelijkGa naar voetnoot(1). Het is eene aangelegenheid van zuiver | |||||||||||||
[pagina 927]
| |||||||||||||
pedagogischen aard. Overigens kan ons, Vlamingen, stellig niet te laste gelegd worden, dat wij de studie der Fransche taal hebben verwaarloosd: het verspreiden onzer taal in de Waalsche gewesten is een dure plicht onzer Franschsprekende broeders. De algemeene Ncdcrlandsche taal is dus onze letterkundige taal, onze schooltaal.
‘Zij is de rijpe vrucht van den vooruitgang der menschheid, eene onschatbare weldaad voor ons geslacht, de hoofdvoorwaarde voor den bloei der letterenGa naar voetnoot(1).’
Dit alles belet zeker niet, dat de geboortestreek, de woonplaats, de ‘heimat’; de gewestelijke taal, de streekspraak, het dialekt, eene belangrijke rol in het onderwijs, in de opvoeding spelen, met het oog op de ontwikkeling van den nationaliteitszin, van de liefde tot het gemeenschappelijk vaderland, tot de algemeene letterkundige taal. Het is ook het eenige middel om het vaderland en de moedertaal op doelmatige wijze te leeren kennen. Diesterweg schrijft daarover in de ‘Rheinische Blätter’:
‘Het zoover brengen, dat de menschen zich niet alleen in de streek, waar zij wonen, te huis bevinden, hun die niet alleen leeren kennen; maar hun gemoed voor die streek, voor haar eigenaardig wezen, voor gansch hare eigenaardigheid warm maken, is geenszins het particularismus bevorderen, het is de wortels van hunne kracht besproeien en sterker maken. Deze liggen in den grond hunner woonplaats, in de eigenaardigheden, in de geschiedenis hunner stamgenooten. Elkeen verheugt zich toch, wanneer hij in eenen persoon de karakteristieke eigenaardigheid der streek gewaar wordt. Deze achten en naar waarde schatten leert de “Urnatur” der Duitschers achten en bewarenGa naar voetnoot(2).’
Ik voeg er bij: ook wis en zeker der Vlamingen. Deze woorden van een der meesters der pedagogie hebben aanleiding gegeven tot heftige strijdschriften over de waarde der dialekten en der heimatkunde in de school. Met het oog op de vaderlandsche geschiedenis en de aardrijkskunde, op de studie van het land in zijn verleden en heden worden zij, denk ik, niet meer betwist. | |||||||||||||
[pagina 928]
| |||||||||||||
In de lagere school gaat de studie der aardrijkskunde vrij algemeen van de gemeente, het kanton, het arrondissement uit. In de geschiedenis zijn we nog zoo ver niet; daar ook zou men met de gemeente moeten aanvangen; en niet alleen in het lager, maar zelfs in het middelbaar onderwijs zou de plaatselijke historie op den voorgrond moeten staan. De geschiedenis en de beschrijving der voornaamste gebouwen en andere kunststukken der gemeente, verhalen over de groote mannen, die daar geleefd en gewerkt hebben, over de merkwaardige gebeurtenissen, die daar hebben plaats gegrepen, behooren in de school vooral te huis. In de verste verte denk ik er niet aan met een nieuw leervak voor den dag te komen; onze programma's zijn schromelijk overladen, tot het belachelijke toe. Doch ik denk, dat ons onderwijs wel door een plaatselijken geest zou kunnen bezield, met eene lokale kleur getint zijn. Overigens is het noodzakelijk, in al de graden van het onderwijs, met de plaatselijke behoeften rekening te houden. Aldus heeft men de gelegenheid om op krachtdadige wijze de liefde tot het eigene te bevorderen, den nationalen zin te versterken. De liefde tot de streekspraak vormt den grondslag van de liefde tot de gemeenschappelijke taal; de liefde tot de enge heimat draagt in zich de kiem van de liefde tot het vaderland; de liefde tot de ouders, broers, zusters en vrienden leidt tot de toenadering der menschen van hetzelfde land; de eerbied tot de ouders, tot de gemeenteoverheden, de onderwerping aan de plaatselijke verordeningen leert eerbied voor 's lands overheden en voor onze nationale instellingen. Wij bezitten, bij mijne wete althans, nog geene goede handboeken, welke de vaderlandsche geschiedenis op dien voet behandelen. De kunstgeschiedenis en de leer der esthetiek zijn in de lagere school niet te huis; in het atheneum zouden zij heel doelmatig meer dan een vak kunnen vervangen. Doch verbonden met de plaatselijke geschiedenis en aardrijkskunde, met de studie der leesstukken, met de declamatie- en zangoefeningen kunnen beide overal, ook in de volksschool, zeer veel nuts opleveren. Zij bieden ruimschoots gelegenheid om mannentrots en burgerzin te kweeken. Wij hebben behoefte aan een leerboek in dien zin, waar de leerlingen, Vlamingen en Walen, het gemeenschappelijk | |||||||||||||
[pagina 929]
| |||||||||||||
vaderland leeren kennen en liefhebben. Van het leesboek, van de bloemlezing eischen we dit ook, gelijk later zal blijken; hier is slechts spraak van de geschiedenis, van de aardrijkskunde, van de studie van het land in zijn verleden en heden.
De waarde der dialekten in het onderwijs wordt uiteenloopend beoordeeld. Er zijn pedagogen, die niet aarzelen zelfs het gebruik der dialekten in de school aan te bevelen; anderen houden daar hoegenaamd geene rekening mede.
‘De school moet van deze twee uitersten even ver verwijderd blijven,’ zegt Richter; ‘ook hier is de gouden middelweg te kiezen. De leerling der volksschool mag zijne streekspraak, een van zijne vaderen geërfden, nationalen eigendom, niet verachten, maar men mag ook niet verlangen, dat hij hare waarde weet te schatten als een taalvorscher. De hoofdzaak moet voor hem altijd onze heerlijke algemeene letterkundige taal blijven. Aan de letterkundige taal is de grootste zorg te besteden. Ook de leerling der volksschool moet haar in zulke mate kennen, dat hij de vruchten van den nationalen geestesarbeid genieten kanGa naar voetnoot(1).’
Bijna op dezelfde wijze drukt Dr. Schumann zich uit: ‘Het onderricht in de moedertaal,’ zegt hij, ‘brengt de leerlingen de taalschatten onder het oog, die in den loop der geschiedenis zijn ontstaan, en laat elkeen gevoelen, dat hij een medelid is van de groote goederengemeenschap, terwijl hij zijn aandeel heeft in de wijsheid, welke in de geschriften van het Duitsche volk voor alle levenstijden zijn weggelegd, zoodat hij zich verheugt een Duitscher te zijn’Ga naar voetnoot(2). Dat is de zaak, de hoofdzaak; zelfs het hoofddoel van gansch het volksonderwijs: de leerlingen moeten zoover gebracht worden, dat zij de vruchten van den nationalen geestesarbeid kunnen genieten. Op die manier, op die manier alleen, wordt hun geest harmonisch, overeenkomstig hun eigenaardig wezen, in vaderlandschen zin ontwikkeld, wordt de mensch in staat | |||||||||||||
[pagina 930]
| |||||||||||||
gesteld zijn leven lang aan zijne ontwikkeling voort te arbeiden. Van het pad der wetenschappelijke taalstudie blijf ik ver verwijderd, om eene zeer goede reden; doch als onderwijzer, als leeraar, durf ik verklaren, dat met het plaatselijk dialekt der leerlingen rekening moet gehouden worden. Ook in de volksschool is het dialekt het uitgangspunt der taalstudie.
‘Dat men met recht van den onderwijzer verlangt, dat hij rekening houdt met de taal, welke de leerlingen spreken bij hunne intrede in de school, daarover kan geen twijfel bestaan bij hen, welke het standpunt, waarop de leerlingen staan, als het uitgangspunt erkennen van alles wat volgen moet,’ zegt Diesterweg. ‘Het nieuwe moet door het oude, het onbekende door het bekende kennelijk, bevattelijk, duidelijk gemaakt worden. Een andere weg bestaat niet; andere middelen zijn niet mogelijk; de onderwijzers namelijk, die klare voorstellingen teweeg brachten, hebben het daarom ook altijd zoo aangelegdGa naar voetnoot(1).’
Ik ga verder. Ik denk, dat het bijna onontbeerlijk is, dat de kennis der moedertaal vanwege den onderwijzer en zelfs vanwege den leeraar op de dialektspraak, op de volksspraak is gegrond. Zeker: de wetenschappelijke opleiding der leeraars is noodzakelijk. Doch, ik zeg het met innige overtuiging: indien de student in het ouderlijk huis onze taal niet heeft gesproken, en geenen omgang heeft gehad met het Vlaamsche volk; indien een groot gedeelte der leergangen aan de Universiteit in eene vreemde taal gegeven worden; indien die leeraar de volksspraak, de spelende taal zijner leerlingen niet kent, - vrees ik, dat zijne uitslagen gering zullen zijn. Deze leeraar spreekt de beschaafde Nederlandsche taal. Wat zal er gebeuren? De leerlingen zullen die leeren en spreken in de klas. Ik zeg: in de klas. In het dagelijksch leven, na de school te hebben verlaten, zullen zij het ruwe dialekt spreken. Waarom? Omdat dit onderwijs der taal kunstmatig is geweest, eene zaak van berekening, van beredeneering, terwijl het eene zaak van gemoed, van gevoel hoeft te wezen. Zulke taal wordt niet verwerkt met het geestesleven, met ‘de denkende, gevoelende en willende ziel’ gelijk de Duitschers zeggen; zij blijft min of meer eene vreemde taal. Ze rukt den leerling uit zijnen | |||||||||||||
[pagina 931]
| |||||||||||||
kring, werkt met schokken, en in de geestesontwikkeling gedijt niets wat niet in den gang der grootste gelijkheid voortgaat. Ik acht het niet eens noodig mij tegen het verwijt van partikularismus te verdedigen, zoomin wat de taal als wat het vaderland betreft. Neen, de Nederlandsche taal is onze moedertaal, en België is ons vaderland. Doch, evenals de kennis van, en de liefde tot het vaderland van de kennis van en de liefde tot de geboortestreek moet uitgaan, is het ook noodig dat de kennis van en de liefde tot de algemeene letterkundige taal uit de kennis van en de liefde tot de streekspraak voortvloeien; zoo alleen wordt taalinstinct gekweekt, dat volgens eene treffende uitdrukking van Dr. M. de Vries ‘meer dan iets anders het roersel is tot ontwikkeling van den geest’Ga naar voetnoot(1). Evenals de onderwijzer, de leeraar in aardrijkskunde en geschiedenis de woonplaats der leerlingen, hare eigenaardigheden, haar verleden behoort te kennen, is het doelmatig, misschien onontbeerlijk, dat hij met het taaleigen dezer leerlingen vertrouwd zij! Dit althans lijdt voor mij geenen twijfel; voor den leeraar, die geenen omgang heeft met het volk, die onze taal niet spreekt in zijnen dagelijkschen omgang, voor wien zij niet de onmiddellijke, rechtstreeksche tolk is van zijn gemoeds- en geestesleven, van zijn wetenschappelijk denken, blijft zij eene kunsttaal, bijna een vreemde taal; hij is, in een nationaal opzicht, tegen zijne taak niet opgewassen. | |||||||||||||
X.‘Het leesboek moet een handboek van vaderlandsliefde zijn,’ schreef ik in het tijdschrift GermaniaGa naar voetnoot(2); deze spreuk werd in meer dan een werk over opvoedings- en onderwijsleer met instemming aangehaaldGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||
[pagina 932]
| |||||||||||||
In de vergadering der maand November van de Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch, hebben wij over de stof der leesboeken gehandeld. Ons geacht medelid, Kanunnik Joos, was van meening dat het leesboek ook wetenschappelijke opstellen mocht bevatten; omdat dit het onderwijs dezer wetenschappen steunt, en ook omdat zulke opstellen zeer geschikt kunnen zijn om den redeneerenden leestoon te bevorderen. De meening van den Verbeteringsraad van ons Lager Onderwijs, volgens welke het leesboek voor alles een leerboek hoeft te zijn, heeft zeer weinig aanhangers; pedagogen van groot gezag huldigen daarentegen het stelsel, dat geene wetenschappelijke bijdragen duldt. Het stelsel van ons hoogst bevoegd medelid wordt echter door de meeste onderwijskundigen bijgetreden. ‘Opstellen van meesters in het vak over natuurlijke historie, aardrijkskunde, geschiedenis en andere leervakken hooren in het leesboek te huis’, zegt Schumann, ‘indien men geen afzonderlijk reaal leesboek over deze vakken wil invoeren’. ‘Het leesboek mag echter de knecht niet zijn van het wetenschappelijk onderricht’ meent K. Hansen. En Diesterweg: ‘het leesboek mag het speciaal onderricht in deze vakken niet vervangen, maar volledigen; het strenge onderricht daarvan vlot brengen, bevallige opstellen over eenige deelen leveren. Deze opstellen zullen den horizont der lezers uitbreiden en hun genot verschaffen’Ga naar voetnoot(1). Deze meeningen kan men bijtreden. Doch, het is volstrekt noodzakelijk, dat de wetenschappelijke bijdragen ook wezenlijke letterkundige waarde hebben, wat zeer wel mogelijk is, en geschikt zijn om luidop te worden gelezen. Vooral mogen zij niet al te veel | |||||||||||||
[pagina 933]
| |||||||||||||
wetenschappelijke ophelderingen vereischen; immers in dit geval ontaardt de leesles al te dikwijls in eene les over deze wetenschappen en wordt de letterkundige vorming, de praktische taalstudie, en de zoo moeilijke leeskunst verwaarloosd. Wat ervan zij, het is buiten kijf, dat het leesboek, eerst en vooral een leesboek, een letterkundig boek moet wezen, dat in de hoogste mate moet bijdragen om de zedelijke en maatschappelijke deugden in de leerlingen te ontwikkelen, om hunne letterkundige, esthetische en nationale ontwikkeling en loutering te bevorderen. Het leesboek der volksschool of de bloemlezing der middelbare school hebben niet voor doel een overzicht der letterkunde te geven. Het is hoogst nuttig dat de leerlingen der middelbare onderwijsinrichtingen een boek bezitten, waarin meesterstukken uit de verschillende vakken onzer letterkunde naar tijdsorde zijn opgenomen. Doch, al zijn ze in alle opzichten voor de jeugd geschikt, verdienen ze nog geene plaats in het leesboek, in de bloemlezing. Zij moeten geschikt zijn om luidop gelezen te worden; zij moeten gevoelens van den meest afwisselenden aard uitdrukken; zoodat de verschillende leestonen kunnen aangeleerd worden. Dat ze in zuivere, onberispelijke taal opgesteld zijn, is nog niet genoeg. Deze taal moet gemakkelijk aan den gebrekkigen vorm der leerlingen aansluiten, en hem louteren en veredelen. Welluidendheid is een hoofdvereischte, evenals schilderachtigheid van voorstelling. De stukken moeten veel laten zien, hooren en gevoelen; veel schoons laten zien, hooren en gevoelen. De hoofdstrekking hoeft te zijn, het vaderland te leeren kennen en liefhebben. ‘De hoofdtaak der proza van het leesboek,’ zegt een befaamd pedagoog, ‘is het Duitsche leven in levendig voorgestelde beelden te leeren kennenGa naar voetnoot(1).’ Ons Nederlandsch leesboek der volksschool, zoowel als van het atheneum en het college, moet dus een nationaal boek zijn; 't is te zeggen, dat het Vlaamsch en Belgisch moet wezen. Het mag en moet bijdragen van Noordnederlandsche schrijvers bevatten; doch het meerendeel der stukken moet uit | |||||||||||||
[pagina 934]
| |||||||||||||
de pen, uit het hart van nationale schrijvers gevloeid zijn. De noodzakelijkheid daarvan valt in elks oog: ook zoek ik tevergeefs in de Duitsche en Fransche leesboeken vreemde bijdragen; in de Hollandsche is het zeldzaam een leesstuk, aan eenen Vlaamschen schrijver ontleend, aan te treffen. Ons leesboek moet poëtische schilderingen van het land, zedeschetsen, sagen, enz. bevatten. De vaderlandsche sage, het verhaal, waar het wondere eene hoofdrol in speelt, tafereelen, die kleurig gemaald, portretten die scherp geteekend en fijn getypeerd zijn, dit alles is onze jongens en meisjes lief. Niets is zoozeer te vermijden als dorheid en saaiheid. Over onzen Vorst, over ons Stamhuis, over onze steden, over onze dorpen, over onze stroomen, over onze natuurschoonlieden, over onze kunstschatten, over onze groote mannen, over onzen handel, over onze nijverheid, over onzen landbouw moet gesproken worden. Het Vlaamsche land moet worden vertoond; Vlaamsche menschen moeten worden opgevoerd. Ook het Waalsche land en Waalsche menschen. Tevens vragen wij dat Kongoland niet uit het oog verloren worde, als tot België behoorende, bij het samenstellen van een leesboek, van eene bloemlezing. Onze heerlijke kolonie zal overigens weldra haren invloed op onze letterkunde uitoefenen, gelijk dit met den Hollandschen ‘Oost’ het geval is. Tusschen haakjes gezegd, de stoffelijke uitvoering onzer leesboeken laat te wenschen over. Een sierlijk formaat, stevig papier en eene duidelijke letter zijn noodzakelijk. Platen, schoone, kunstrijke platen, dat is ons ideaal. Zij ook moeten ons land leeren kennen, en er eerbied en liefde voor aanprediken. | |||||||||||||
XI.Onze Fransche leesboeken zijn over het algemeen erbarmelijk, wat den nationalen kant der zaak betreft. In deze boeken moeten bijdragen van Fransche schrijvers opgenomen worden, dat spreekt van zelf. Doch, het stelsel, volgens hetwelk geen onderscheid tusschen Belgische en Fransche schrijvers mag gemaakt worden, dat aan genen de voorkeur boven dezen niet mag worden gegeven, en dat op het Congres van 1908 ter uitbreiding der Fransche taal te Aarlen werd aangenomen, is bij uitstek antinationaal. Ik vraag dat men mij een | |||||||||||||
[pagina 935]
| |||||||||||||
Fransch in Frankrijk gedrukt leesboek toone, waarin eene enkele bijdrage van een Belgischen schrijver opgenomen is. In de werken onzer Belgisch-Fransche schrijvers komen schoone beschrijvingen voor van het Walenland, van het Waalsche volksleven; ook van het Vlaamsche land en volksleven. Zij verdienen eene eereplaats in onze Fransche leesboeken van gansch het land. Wij vragen ook dat, zoowel de aanvankelijke Nederlandsche leesboeken als de bloemlezingen voor meergevorderde leerlingen, ten gebruike der Walen, de nationale vereischten niet uit het oog verliezen; zij moeten, zoowel als de Fransche, beide deelen van het vaderland leeren kennen, voor beide liefde inboezemen. Voor het overige begrijp ik niet, waarom de Nederlanders slechts zeer zelden bijdragen van Belgische schrijvers in hunne Fransche leesboeken opnemen: het hemd is toch wel nader dan de rok. ‘Onze Fransche leesboeken zijn in een nationaal opzicht veelal erbarmelijk,’ zegde ik hooger. Het woord is niet te streng. Meest altijd zoekt men er tevergeefs eene enkele bijdrage in van een Belgischen schrijver. Over onze groote mannen, over onze geschiedenis, over onze kunst wordt geen woord gerept. De naam van België wordt er uiterst zelden in genoemd. Dit is nog niet alles. Wij hebben tal van leesboeken, van bloemlezingen, waar krijgshelden worden geprezen, die ons vaderland in rouw dompelden, waarin gebeurtenissen worden opgehemeld, die het verlies onzer nationaliteit met zich konden sleepen. | |||||||||||||
XII.Een leesboek, waarin dergelijke stukken opgenomen worden, zelfs waar geene enkele bijdrage van een nationalen schrijver voorkomt, zou in geen ander land geduld worden. Nergens verdient het stelsel strenger beoordeeld, dan in België, dat in beide talen schrijvers van groot talent bezit. Daarbij kan het niet genoeg herhaald worden: indien het onderwijs overal nationaal hoeft te zijn, is dit nergens zoozeer noodzakelijk als ten onzent, aangezien men nergens met zulke machtige, antinationale invloeden te kampen heeft. Nog een enkel woord over de zoo belangrijke aangelegenheid, die ons bezighoudt. | |||||||||||||
[pagina 936]
| |||||||||||||
Hooger was er spraak over de algemeene letterkundige taal en de streekspraak; over het vaderland en de geboortestreek. Het wordt niet betwist, dat de bijdragen in de algemeene letterkundige, Nederlandsche taal moeten opgesteld zijn, en dat zij liefde voor het gemeenschappelijk vaderland moeten inboezemen. Ook voor den geboortegrond. De meeste Duitsche pedagogen meenen, dat een leesboek, hetwelk voor gansch het Rijk geschikt is, niet denkbaar isGa naar voetnoot(1). Zij denken echter dat veel overal bruikbaar kan zijn; doch vragen, dat voor de verschillende provinciën een afzonderlijk gedeelte daarbij gevoegd worde. Daarin zouden opstellen over deze provincie, over de plaatselijke nijverheid, het uitzicht van het land, volksoverleveringen, oude sagen, enz. opgenomen wordenGa naar voetnoot(1). Enkele dezer opstellen zouden in het dialekt der streek geschreven zijn. Zoo wil het o.a. Richter. Ik zie niet heel goed in, hoe zulk leesboek in ons Vlaamsche land zou kunnen ingevoerd worden: doch dat dergelijk boek waarin b.v. de leerlingen van Antwerpen, Gent, Brugge, Brussel, de Kempen enz., zouden aantreffen, wat hunne eigen stad of streek, benevens wat het land in het algemeen betreft, ten zeerste in hunnen smaak zou vallen en veel nut zou kunnen stichten, valt in elks oog. | |||||||||||||
XII.De zang en deklamatieoefeningen zijn met het oog op de geestesontwikkeling, op de versterking en loutering van het nationaliteitsgevoel, op de taalstudie, op de letterkundige en esthetische vorming in het lager en middelbaar onderwijs van het hoogste gewicht. | |||||||||||||
[pagina 937]
| |||||||||||||
‘Waar de deklamatieoefeningen verzuimd of verwaarloosd worden, vertoont zich altijd eene betreuringswaardige leemte in de studie der taal,’ zegt KehrGa naar voetnoot(1). ‘Aan het zangonderricht kan nauwelijks te veel waarde gehecht worden,’ verklaart Goltsch: ‘het behoort tot de onderrichtsvakken, waardoor de school den machtigsten, zegenrijksten en duurzaamsten invloed op de volksontwikkeling kan en moet uitoefenenGa naar voetnoot(2).’
Hier komt de aangelegenheid slechts in een nationaal opzicht ter sprake, Vaderlandsche gedichten en prozastukken, vaderlandsche liederen bekleeden de eerste plaats. Doch men vergete het niet: stukken uit het kinder- en het familieleven, echt nationale gezelschapsliederen werken even krachtig mede tot het ontwikkelen van het vaderlandsch gevoel. Eigenlijke liefdeliederen, gedichten, waar de liefde eene voorname rol in speelt, zijn natuurlijk in de school niet te huis; doch ik zeg het rond en goed: een stuk uit de school houden, omdat er al eens van liefde in gesproken wordt, is preutschheid en gaat tegen het doel in. Saaiheid en banaliteit zijn vooral te vermijden. Wij bezitten in onze letterkunde eenige goede vaderlandsche deklamatiestukken; vooral onze liederschat is in de laatste jaren aanzienlijk aangegroeid. De zanglust, die zoo diep in het Vlaamsche hart zit, is door de Liederavonden in hooge mate ontwikkeld. De keuze moet over het algemeen geprezen worden: ik kan aan allen, die met het bestuur dezer instelling belast zijn, en die in zulke ruime mate bijdragen ter versterking van het zedelijk en nationaal gevoel van ons volk, niet genoeg aanraden te zorgen, dat, zoowel de poëzie als de melodie, zich door den volkstoon, den echten volkstoon onderscheiden, en dat zij die deugden huldigen, welke te allen tijde de kenschetsende eigenschappen en de sieraden waren van ons edel volk. Het komt mij voor, dat onze zoogenaamde jonge letterkundige school schier niets voorbrengt, dat bruikbaar is voor de jeugd. Dit is zeer te betreuren; onze dichters mogen wel weten, dat elders de grootsten vooral hunnen roem hieraan te danken hebben, dat zij door de school populair geworden zijn. Heije is groot als kinderdichter en van Uhland verklaart Richter dat hij de eigenlijke klassieker der volksschool is: | |||||||||||||
[pagina 938]
| |||||||||||||
‘Hij is de dichter, dien de scholieren vóor alle anderen moeten liefhebben, met wien zij, om zoo te zeggen, in persoonlijke betrekking moeten komen. Daarom is hij voor de volksschool wat Lessing, Schiller en Goethe voor de hoogere onderwijsinrichtingen zijn’Ga naar voetnoot(1).
Moge onze schooljeugd, moge ons volk met lust en liefde onze Vlaamsche, onze vaderlandsche liederen zingen; mogen wij ze hooren in onze herbergen, op onze straten en pleinen, in onze werkhuizen, achter den ploeg en rond den koeketel! Mogen ze zingen gelijk Uhland's zanger: Sie singen von Lenz und Liebe, von sel'ger, gold'ner Zeit,
Von Freiheit, Männerwürde, von Treu und Heiligkeit,
Sie singen von allem Süssen, was Menschenbrust durchbebt,
Sie singen von allem Hohen, was Menschenherz erhebt.
Heil het volk, dat veel, dat reine, zedelijke liederen zingt! Het voedt op tot zedelijkheid, tot levensmoed, tot nationale kracht.
‘Die poetische Gewalt des Gesanges der deutschen Stammesgenossen,’ zegt Kehr zeer treffend, ‘hat sich besonders im letzten französischen Kriege gezeigt, den das französische Volk liedlos geführt hatGa naar voetnoot(2).’ En Uhland, de nationale dichter bij uitmuntendheid, de vrijheidlievende zanger, die in zulke ruime mate ter verheffing van het Duitsche volk heeft bijgedragen: Wo man singt, da setz' dich ruhig nieder,
Denn böse Menschen haben keine Lieder!
Wat door Tollens, die insgelijks zoozeer in de school te huis behoort, vertaald wordt: Al wat braaf is. stemt zijn lied,
Slechts de boozen zingen niet!
Wij, voorstanders van het nationalisme in de letterkunde, in de kunst, in het onderwijs, zouden volgens de bepaling van Dr. Kluyver, ‘die denkwijze aankleven’, waarbij liefde jegens eigen nationaliteit met zekeren afkeer van het vreemde samengaat’Ga naar voetnoot(3); | |||||||||||||
[pagina 939]
| |||||||||||||
Wij ‘denken en handelen volgens de gezindheid van het nationalisme’Ga naar voetnoot(1). In Frankrijk hebben beide woorden de ongunstige beteekenis, die ons uitstekend buitenlandsch eerelid er aan toekent. Zij zijn overigens' zegt hij, ‘in den jongsten tijd aan het Fransch ontleend.’ In onze oogen althans is de beteekenis van nationalisten en nationalisme zuiver en edel, en wijkt zij geheel af, van die welke sommige Fransche dagbladschrijvers er aan hechten. Daarbij bestond de zaak, hier te lande, en overal, eer de woorden in Frankrijk gebruikt werden; het kan niet genoeg herhaald worden. Onze Vlaamsche gemeentenaars en kunstenaars, de Vlaamsche taal- en letterkundigen, de Vlaamsche onderwijzers, leeraars en professoren, de Vlaamsche geleerden, waren of zijn nationalisten. Wij vragen dat ons volk volgens zijn eigen aard ontwikkeld worde, en eischen eerbied voor wat ons eigen is. Waar een Belgisch dagblad ons sommige Engelsche Colleges ter navolging aanprijst, doen wij niet mede:
‘Dans les grands collèges anglais, on va jusqu'à proposer aux élèves comme thème de rédaction ce qu'ils pensent d'une guerre ou d'une alliance avec telle ou telle puissance’Ga naar voetnoot(2).
Dat is slecht, doorslecht, belachelijk en in de hoogste mate onpedagogisch. Het kweekt onverdraaglijke, verwaande kereltjes en bereidt eene maatschappij, die gevaarlijk is voor den eerbied, die de eene natie aan de andere verschuldigd is, en zelfs voor den wereldvrede.
Wij eerbiedigen ons zelf, opdat wij des te beter anderen zouden eerbiedigen, wij ontwikkelen ons volgens ons eigen karakter, opdat wij de vreemden zouden kunnen begrijpen en waardeeren; wij zijn diep overtuigd dat het wezenlijk nationalisme het humanisme bevordert, en dat de wereldroem op den nationalen roem gevestigd is. Neen, neen, het liefhebben van ons eigen volk, van onze eigen taal, van onze eigen kunst doet ons het vreemde geenszins | |||||||||||||
[pagina 940]
| |||||||||||||
verachten; wij zijn zelfs diep overtuigd, dat slechts hij, die het karakteristieke van zijn eigen volk naar waarde beseft, en in het onderwijs en de letterkunde met de nationale eigenschappen van zijn volk rekening houdt, die weet, dat de kunst in al hare vertakkingen de uitdrukking is van den nationalen volksgeest; wij zijn overtuigd, zeg ik, dat' hij, en hij alleen in staat is de vreemde meesterstukken, de voortbrengselen eener vreemde beschaving naar verdienste te schatten. Hoe streng nationaal wij in zake van onderwijs, van taal en kunst ook mogen zijn, juichen wij volmondig de woorden toe van Kehr, den kernigen nationalist, den edelen menschenvriend; zij passen op het onderwijs in alle graden:
‘Wat ware een leeraar van geschiedenis zonder de begeestering tot ware vaderlandsliefde! Maar. zoomin deze liefde op den roem van gewonnen bloedige veldslagen of ontplooide heerschersmacht mag gevestigd zijn, evenmin mag zij in de trotsche verachting of in den haat van vreemde natiën wortelen. De school zou zich nooit in de voetstappen van de Fransche dagbladschrijvers mogen laten medesleepen, en alles versmaden wat den naam buitenland draagt’. ‘Vervloeken zou ik de vaderlandsliefde,’ - zegt Bentham, - ‘wanneer ik, om mijn vaderland te beminnen, een vijand der menschheid zou moeten zijn! Wij mogen in de school geenen haat, - wij moeten daar liefde zaaien; wij mogen daar niet tot wraak aanhitsen; wij moeten daar vrede planten’Ga naar voetnoot(1). |
|