| |
| |
| |
‘Woorden zijn natuurlijke teekens’
door Dr. Hugo Verriest.
Mijne Heeren.
Als ik, na de laatste vergadering der Academie, weêr te huis gekomen, in mijn stille pastorij te Ingoyghem, de voordracht van Kanonik Joos lezen mocht, zoo kwamen zuntjes op mijne lippen deze woorden:
Te zeer gesproken, pastor Verriest!
Inderdaad, in het verslag heb ik laten drukken: ‘Heer Verriest kan de grondtheorie der Lezing van Kan. Joos niet aannemen. Hij gelooft en houdt staan dat er integendeel, van naturenwege, verband bestaat tusschen het woord en zijne beteekenis.
Wel, dat was mis.
Dat is de grondtheorie niet der Lezing van Kan. Joos. Hij handelt hoofdzakelijk, niet over hét verband tusschen woord en beteekenis; maar over éen verband, dat komt door Associatie, en Hij spreekt over ‘Het oproepend vermogen der woorden’.
Hiermede zoude mijn antwoord kunnen uit zijn, en mijn tegenzeg vallen.
En toch, Neen, niet waar?
In den aanvang van zijne Lezing zegt Kan. Joos zoo klaar en zoo herhaaldelijk dat er tusschen woord en beteekenis geen verband bestaat, dat ik vandaag begeer die theorie in klare woorden tegen te gaan.
Ik bepale dus mijn onderwerp: tegen dat oproepend vermogen der woorden heb ik weinig of niets te zeggen, noch loochen ik dat door Associatie de woorden bijzondere beteekenis krijgen; maar daarbuiten ga ik niet mede, en als Kan. Joos vraagt: Bestaat er van naturenwege verband tusschen woord en beteekenis en antwoordt: Neen, -
Ik antwoorde: Ja, - en wille dat bewijzen.
| |
| |
Eerst wille ik U klaar voor het geheugen brengen de woorden van Kan. Joos, - en dan zijne bewijzen onderzoeken:
Op bladzijde 1 van de drukproeve leze ik:
‘- | De woorden zijn holle klanken. |
- | Als het woord een begrip uitdrukt, het blijft een holle klank. |
- | De klank houdt het begrip niet in. |
- | Klank en begrip staan elk op hun eigen. |
- | Op blz. 2: - Het woord heeft alleenlijk kracht door Associatie. |
- | De woorden zijn geen natuurlijke teekens. |
- | Op blz. 3. - De woorden zijn willekeurige teekens. |
- | Door gemis aan allen natuurlijken band tusschen klank en begrip, moet men den uiterlijken band zoeken in de Associatie’. |
De bewijzen daarvan worden alleen in korte reken aangeduid, en zoo vinde ik op blz. 2:
1o | ‘Dat blijkt afdoende uit de grondige verschillen tusschen de natuurlijk en de zoogenaamde kunstmatige taal, waarvan de eerste algemeen, samenvattend en gevoelstaal is, terwijl de tweede bijzonder, eer ontledend en verstandtaal is. |
2o | Dat wordt onloochenbaar als men ziet hoeveel gansch verschillende bepalingen één en dezelfde klank krijgt in de verschillende talen, ja, in ééne en dezelfde taal.’ |
Omdat dit zijn ware onderwerp niet is, steunt spreker dat niet verder, en laat varen.
Dat doe ik ook; en bespreke van hier voort wat heel juist onze schrijver mij op de dagorde van heden in den mond legt:
De woorden zijn natuurlijke teekens; of: Er is van naturenwege verband tusschen het woord en zijne beteekenis.
Dat is mijne Propositio, zoo wij op school zeiden, en hier zijn mijne Argumenta.
En eerst brenge ik u het woord van mijne oude philosophie.
Ik was in de school van wijsgeerte in 1859 en 't gene ik daar geleerd heb, dat is mij bijgebleven als een helder licht, als zonneklaarte, die door al hetgene ik sedertdien gehoord en gelezen heb, nooit verdoofd of verduisterd is geworden.
Philosophie leert ons die groote waarheid: Het woord teekent het gedacht. - Alle wijsgeeren, zegt Kan. Joos, zijn het eens om het woord te heeten het uiterlijk teeken der gedachte.
| |
| |
Wat is het gedacht;
Het is eene ιδεα, in 't grieksch, - eene idea in 't latijn, - eene idee, in 't fransch, - eene wete, een wit, in 't dietsch; en alle philologen teekenen den wortel: Fid, ειδον in 't grieksch, - vid, vêd-mi in 't skt - vid-eo in 't latijn - vait in 't goth. en 't woord wil zeggen: Wat men ziet, wat-men-ziet, het beeld dat de geest ziet.
Overal is het gedacht een beeld der zake, en met recht zeggen de wijsgeeren, het woord is het beeld der zaken door de zinnen in het verstand geteekend.
Daaruit komen die wereldbekende spreuken van Thomas, Augustinus en andere: Idea est repraesentatio rei in intellectu per sensus, idea est species expressa; en nihil est in intellectu quod non fuerit in sensu. Dat is: Het gedacht is de verbeelding der zaak in het verstand door de zinnen; - Het is het beeld gedrukt in het verstand; - Alles in 't verstand kwam eerst in de zinnen, en ging over in den geest. In een woord: Het gedacht is een inwendige visio, een beeld of verbeelding; en het woord idea heeft geen andere beteekenis. De zaak daar buiten, het beeld hier binnen, kunnen van malkaar niet weg. De gedachte grijpt de zaak.
Zal het wederzijds alzoo niet zijn met het Woord?
Wat zijn de Woorden?
Hoe zijn de woorden geworden? of zullen wij zeggen: Zij zijn niet geworden, maar willekeurig gemaakt?
Eerst moeten wij hier uit den weg ruimen wat den gang van onze redeneering zou verhinderen; uit de lucht, wat de klaarte zou bewolken.
Wij onderzoeken niet wat nú gedaan wordt om de woorden, die bestaan, te leeren: maar wat gedaan wierd, of moet gedaan geweest zijn, als de woorden niet bestonden.
De vraag is dus: Hoe zijn de eerste woorden, hoe is het woord geworden?
Is er daar te bespeuren en te bestatigen een werk der natuur, een groei, een bloei, uit het menschelijk wezen? uit de natuurlijke krachten van den mensch? - of een werk dat daar buiten staat, dat geen betrek heeft met natuurlijk worden, met groei en
| |
| |
bloei van wezen, en dat alleen komt uit eene onuitlegbare overeenkomst, die alzoowel geheel andere en uiteenloopende wegen zou kunnen gevolgd hebben? en zelfs geen wet of weg, maar met zotte sprongen en grilligen keus, het wonder werk der menschelijke spraak zou verricht hebben en doen bestaan?
De kwestie is dus niet, ik herhaal het, van waar komen de woorden nu? maar van waar komt het Woord?
Wij antwoorden:
Gelijk de gedachten verbeeldingen zijn, dat is innerlijke teekens der zaken; zoo zijn de woorden verbeeldingen, dat is uiterlijke teekens der gedachten.
Het zijn beelden die, verbeeldend, in klanken en woorden overgaan.
Het woord is dus een beeld, een beeld dat verbeeldt,. Wederom spreken oude boeken zoo klaar en bevestigen onzen uitleg: Sonus emittitur ad significandam rem: Door klank wordt teeken gegeven van de zaak.
Welnu dàt wille ik u vragen:
Hoe zal ik teeken geven van het beeld, zonder het beeld te teekenen?
En als in al het oorspronkelijk en beginnend werk van den mensch, de wet der natuur gevolgd wordt en vooruitkomt, hoe zou hier, in dat allernoodigste allerdwingenste werk, de wet van natuur niet gevolgd geweest zijn? Hoe zou de mensch, in zotte kuren, aan zijne natuur, aan al de wonderlijke krachten van zijne natuur gezeid hebben: Zwijgt gij daar: Nu zal ik een werk gaan verrichten dat geheel buiten u staat, en toch het wonder werk in geheel de schepping en in alle eeuwen zijn en blijven zal! Neen niet waar? Dat kan niet zijn. Geen denkend verstand zal dat aanveerden. Het slotwoord is: Daar ook, heeft de natuur haar werk gedaan.
Ik voege daar nog bij:
Natuurwet, natuurdoening leert ons nu nog genoeg dat: het beeld binnendrukken in den geest, en het beeld buitendrukken in het woord, dezelfde natuurlijke wegen gaan.
Verbeeldt u voor een oogenblik dat wij geen woorden hebben; of ze niet gebruiken mogen; of bij een volk zijn dat onze woorden niet verstaat; Wat zullen wij doen om het gedacht eener zaak, zonder woord, bij anderen te wekken?
| |
| |
Wij zullen de zaak zoo naar mogelijk verbeelden. Dat is natuur... en in dat spreken zonder woorden zullen wij de natuurwet volgen.
Begeeren wij drank, wij zullen de gesloten vingeren, waarmede wij het drinkvat schijnen te houden, aan de lippen brengen, en den drank gieten in den mond. Wij verwekken het gedacht van drinken met het beeld ervan.
De kinderen die in zwijgende studiezaal zitten, vragen het pennemes van hunnen maat, met den top van hun potlood, met hunne vingeren te besnijden.
Als wij, de jongens van Deerlijk, naar school gingen bij Meester Renier, wij dregen te middag onze boterhammen mede voor 't vesperei, en dikwijls ten 4 ure kwam daar aan de poort een doofstomme arme jongen staan en stak ons bedelend de hand toe. Wij, uit leute, vroegen hem met teekens wat hij begeerde. Het was een schoone jongen. Hij loech zijn witte tanden bloot, breedde de boter op het brood van zijn linkeren arm, sneed de snede af, kapte ze in twêen met het mes, plooide den boterham toe, en stak vragend de hand uit.
Uit zijn geest beeldde hij het gedacht met zijn handen. Wij zouden het nooit en nergens anders kunnen. Wij beelden, verbeelden altijd; met onze handen, met onze voeten, met onze oogen, met onze lippen, met ons lijf en ziel; en hoe ware het mogelijk, als wij met al de andere gaven, ook den klank bezigen. die wonderste gave die God ons tot de spraak gegeven heeft, dat wij, daar alleen, buiten de natuur en tegen de natuur te werk gaan?
Neen, wederom, dat kan niet zijn. Dáár, gelijk elders volgen wij de natuur. Wij verbinden het beeld aan alle teekens, ook en bijzonderlijk aan den klank, aan het woord. Uit der natuur zijn klank en beteekenis verbonden.
Een derde argument brenge ik hierbij, een derde bewijs, dat heel dicht bij de twee eerste staat, maar een nadere kijk op de natuur schijnt te zijn, en natuurlijk dus aansluit bij de twee eerste. Ik noem het, de wet van wêerslag.
Uit de negende les in La Science du Langage van Max Müller hale ik deze merkweerdige bladzijde:
‘Je tâcherai de répondre à ces questions le plus brièvement possible. Les quatre ou cinq cents racines qui nous restent après
| |
| |
l'analyse la plus minutieuse, comme éléments constitutifs des différentes familles de langues, ne sont ni des interjections, ni des onomatopées. Ce sont des types phonétiques produits par une puissance inhérente à l'esprit humain. Ces racines ont été créées par la nature, comme dirait Platon; mais avec le même Platon nous nous hatons d'ajouter que par la nature nous entendons la main de Dieu.’
En meer passend op dit bewijs van wêerslag:
‘Il y a dans le monde physique une loi presqu'universelle: tout ce qui est frappé résonne. Chaque substance rend un son particulier. Nous pouvons reconnaitre la pureté plus ou moins grande, la composition plus ou moins parfaite des métaux, à leurs vibrations, à la réponse qu'ils nous donnent. L'or ne sonne pas comme l'étain: le bois ne sonne pas comme la pierre; et des sons différents sont produits par différentes percussions. Cette même loi atteint également l'homme, la plus délicatement organisée de toutes les oeuvres de la nature. L'homme rend aussi des sons: Dans son état primitif et parfait, il n'était pas seulement doué de la puissanee de traduire ses perceptions par des onomatopées, ni ainsi que le font les bêtes, d'exprimer ses sensations par des cris. Il possédait en outre la faculté de donner une expression articulée aux conceptions de sa raison, Cette faculté, il ne se l'était pas donnée à lui même. C'était un instinct, un instinct mental aussi irrésistible que tout autre. En tant qu'il a été produit par cet instinct le langage appartient clairement au domaine de la nature.’
Het woord, wederom hier is een natuurlijk teeken.
En inderdaad, als wij dat wat leeger brengen en wat nader bekijken, hoe klaar werkt uit der natuur, de zaak op ons lichaam, onzen geest, ons hert, ons woord en onze taal. Hoe klaar antwoorden wij, in wêerslag, uit den binnen-ons, in geheel het spel dat wij buiten ons verbeelden moeten.
‘Daar is 't gevaar!’ Hoe zullen wij uit der natuur, onbewust, teekenen met stil gebaar en stille woorden, dat wij moeten stille gaan; voorzichtig, zonder gerucht.
‘De Weerslag in ons roept naar moed en geweld: wij moeten de deur inwerpen en binnenstormen; Ei mij! welke gezichten, welke spierenspanning, welk gerucht en getier!
Ik vertelle van een klein klein manneke, dat getrappeld komt langs den vloer, - en het is met de oogen half toe, den kin en lippen vooruit, met fluisterende woorden.
| |
| |
Ik vertelle van een grooten dwazerik, die met lompe voeten..... en het is met de oogen open en zware stem uit den mond.
- ‘Het scherp snijdend vliemke dat mij door de leden gaat’ doet mij arm, vuist, elleboog, gezicht en leden spannen.
Ja wij spelen een verbeeldend natuurspel, met onze handen en voeten, zoo ik het hooger schreef, met onze oogen, gezicht en spieren, met onzen mond en lippen, met woord en klank; en al dat ons roert heeft wêerslag, van binnen naar buiten in geheel ons uitwendig wezen; ook in ons woord en taal. Nu nog, indien de woorden op onze lippen niet lagen, indien wij woorden maken moesten, nu nog zouden de klanken als weerslag uit die alles overheerschende wet, uit de dracht zelve der natuur, van onze lippen springen.
Tegen natuurwet gaan, ook dáár, ware onredelijk en bespottelijk.
In ons klein seminarie te Rousselare leefde er met ons een wonderlijk man. Zijn naam, bij al de ouderen bekend, doet nu nog monkelen. Hij was professor en hiet Cyriel Deprez. 's Avonds als wij, na lang werk, bijeen kwamen om in ruste eene pijp te rooken en wat te praten, gebeurde het wel dat hij aan het woord kwam, en tot ons groot verzet, op de aardigste wijze van de wereld vertellen ging, of ‘declameerde’. Alle woorden die moesten stil, zoet, streelend uitgesproken worden, donderde hij uit met wild geweld. Alles wat geweldig was, vezelde hij stil, en fluisterde zoet in kozende en streelende gebaren. - Het duurde niet lang, wij vluchtten de kamer uit, ziek van lachen.
Waarom?
Omdat de band tusschen woord en beteekenis gebroken werd en de natuur verkeerd.
Zoo vast ligt in ons die wet van de natuur, en niemand, neen niemand, ook de eerst sprekenden niet, niemand kan daar tegen ingaan.
Nog menig ander bewijs heb ik; maar mijne lezing zou te lang worden.
Ik zal dus niet uitleggen hoe de natuurwet van verbeelden nog het volk in den mond ligt, hoe de woorden, niet door de geleerden gemaakt, maar door het simpel volk van te lande gevonden, altijd verbeelden: Een motocycle is..... klop klop klop..... een klopper; een automobile is, met oorlof, een stinker;
| |
| |
des douches zijn slagwater; la concavité thoracienne is de rebbekast; en een weg met gras begroeid is een doove weg.
Ook niet hoe de beeldsprake, het verbeelden der zaken, in alle talen blijft bestaan, en hoe in plaats van woord het beeldend handelen, in het gebaar blijft bij het volk. Adorer is de hand aan den mond brengen, ad os, zoo Homeros het verbeeldt; en zoo onze boeren het nog doen als zij ten offer komend een beeld-prentjen ontvangen mogen.
Verbeelden uit der natuur is de algemeene, alles hier besturende wet.
Een stap verder zou ik nog gaan en bijhalen een laatste bewijs van die algemeene natuurwet.
De schrijf- en drukletters zelf zouden verbeelding en natuurteekens zijn.
Mijn memorie is te oud en te onzeker geworden, maar in mijn ver geheugen doolt de uitleg van den A.B.C.-Champollion, geloove ik, of een zijner discipelen haalt den letter A uit de verbeelding van den stierskop, den Apis, den Egyptischen god. Andere letters ook, in den oorsprong, verbeelden. Het klein boeksken ben ik kwijt. Ik heb het uitgeleend en het blijft dolen, maar ik wijze er naar en zegge nog eens.
Tusschen woord en beteekenis: Verband uit der natuur.
Hiermede zou ik mogen sluiten en mijn werk is af. Ik heb, dunkt mij, bewezen dat ja het Woord het uiterlijk teeken is der gedachte, en dat het de gedachte teekent, niet uit overeenkomst, maar uit het teeken, dat, teekenend, uit de natuur komt, in gebaar, en klank en woord.
Alles is natuurlijke dracht en 't woord is geboorte, groei en bloei.
Ja maar ik hoorde, vrees ik, de philologen en de philologie spreken in name der wetenschap en zeggen: Er is niets van. De woorden zijn geen natuurlijke teekens. Zij komen en kwamen uit overeenkomst; en...... een klok zou evenwel een strop mogen heeten.
Onze Bestuurder ook heeft mij vriendelijk gewaarschuwd en gezeid: Het woord dat wij gehoord hebben is het woord der wetenschap. Het woord dat wij zullen hooren is het woord van den Artist.
| |
| |
Wetenschap, Artist, Hm!
Ik kijke verwonderd op, en om, naar mijn lang verleden en monkele eens, en schudde mijn oud hoofd en zegge mijn zelven: Raak die philologie en de wetenschap voorzichtjes aan. Hetgene gij zoo klaar bewezen hebt, zou misschien als onbewezen te voorschijn komen.
Ik doe het ook, en wille alleen uit de philologie van voor 30, 40, 50 jaren, met den uitleg die ik er bijvoege over de philologie zoo ik ze heden verneme, het argumentum auctoritatis maken dat mijne theorie zal bevestigen.
Ik spreke dus niet als philoloog. Ik ben het niet. Ik sta daar buiten, en houde mij met die heel bijzondere, sterke studie weinig bezig. Maar ik ben 25 jaar professor geweest, en heb soms, gedurende dien tijd wat zitten kijken in Bopp, Curtius, Max Müller, Bréal, Egger, Bailly en andere klaar schrijvende mannen.
Daaruit bleef in mijn geheugen eene impressie, eene algemeen gedacht, waaruit mijne theorie ten groote deele gegroeid was. Die impressie ben ik nu gaan ververschen en ik wille u onder de oogen brengen hoe daaruit moet komen dat slot:
Woorden zijn natuurlijke teekens.
Ja die andere theorie vinde ik ook: Woorden zijn overeenkomst.
Curtius op het voorblad van zijn prachtigen boek over Etymologie drukt dat woord van Augustinus: Ut somiorum interpretatio, ita verborum origo, pro cujusque ingenio indicatur. Dat is in 't vlaamsch: Als uitleg van droomen, zoo wordt der woorden oorsprong volgens elks geesteswending uitgeleid.
Uitleg van droomen?
En toch wendt alle uitleg, door verschillende richtingen naar deze twee tegenstrijdige stelsels: Natuurdracht, of overeenkomst - of zooals het Kan. Joos schrijft: Natuurlijke en willekeurige teekens.
Max Müller in zijn boek La Science du Langage (waaruit ik de vertaling aanhale omdat ik het oorspronkelijk Engelsch niet hebbe) vertelt alzóó, in zijn tweede les:
‘L'opinion généralement reçue au XVIII siècle est celle qui fut suivie par Locke, par Adam Smith, et avec de légères modifications par Dugald Stewart. Selon ces philosophes l'homme a dû vivre pour un temps dans un état de mutisme, ses seuls moyens de
| |
| |
communication étant certains mouvements du corps et certaines expressions de la physionomie, jusqu'à ce qu'enfin, quand, les idées s'étant multipliées, leurs objets ne purent plus être indiqués avec le doigt, on sentit la nécessité d'inventer des signes artificiels, dont la signification fut déterminée d'un commun accord.’
Daar is de theorie: des signes artificiels dont la signification est déterminée d'un commun accord.
Een Senaat, of eene Vergadering die daaraan gelijkt, en die, vergaderd, beteekenis aan woorden geeft.
Met reden antwoordt Max Müller daarop:
‘Je dois me contenter pour le moment de faire remarquer que personne n'a encore expliqué comment la discussion qui a dû, dans cette hypothèse, précéder le choix de chaque mot était possible sans le langage lui-même.
En daarbij zou moeten gevoegd worden de eeuwige vraag: Van waar kwamen die woorden.
In zijn tweeden boek: Nouvelles leçons sur la science du Langage verhaalt Max Müller hoe in ouden tijd bij de Grieken, die twee tegenstrijdige stelsels over den oorsprong van het woord, vast liggen bij deze twee woorden ϕυσει en θεσει. Dat is: uit der natuur, en, uit overeenkomst.
Voor de twee stelsels stonden eenerzijds Heraclitus en anderzijds Democrites. Maar schrijver legt uit hoe die twee woorden vaandelwoorden waren, die de strijders vergaarden rond den staf, en die in den grond niet zoo wijd uiteen liepen.
Het eerste stelsel ‘ϕυσει’ zegt: uit den drang der natuur; het tweede ‘θεσει’ zegt: uit beraad volgens de natuur. Drang der natuur..... Beraad volgens natuur..... Natuur, natuur, daarook speelt gij uw zeker spel, en in beide stelsels zijn de woorden natuurlijke teekens.
De philologen van lateren tijd, die eerst dezelfde dubbele wegen gingen, waren nu tot juister besluit gekomen. Zij schreven: ‘Wij houden ons aan het klare wezen van het woord. Wij zoeken en bestatigen zijn samenstel, zijn vormen en hervormen, en trachten het te brengen tot oorspronkelijken wortel. Den waarom der beteekenis van dien oorspronkelijken wortel onderzoeken wij niet.’ - Zij blijven beraden buiten dien twist met het woord: wij weten niet.
| |
| |
En hedendaags, toch uit hetgene ik hier hoore rondom mij, schijnt ‘overeenkomst’ wêer veld te winnen en aanhangers. De philologen hebben zóó moeten strijden tegen onomatopee en interjectie, dat zij, ook alle natuurlijke beteekenis willen buiten houden. Zij zeggen niet alleen: ‘wij weten niet’; ook niet: ‘wij kunnen niet weten’; maar: ‘Er is niets’. De latius os, is wat groot en de gaping is van bedied.
En als ik luistere naar hetgene daar nog bijgevoegd wordt over die prachtige studie van het woord, over het nagaan van al zijne gedaanten en verwisselingen, over prefixe, suffixe, affixe, over verwandelingen van medeklinkers en van klinkers, over duizend zaken die ik hier niet aanhalen kan, zaken die zij bestatigen met angstige zorg, dan zal ik hier besluiten:
Die verschillende theorieën ook liggen zoo verre niet van malkaar.
Bij de eersten die nu zeggen: ‘wij weten niet’, klinkt het gedacht aan band uit der natuur tusschen woord en beteekenis, overal door, niet uit onomatopee of interjectie, maar zooals Shlegel schrijft .
L'homme doué d'organes d'une extrême finesse était sensible à la signification primordiale des sons, à la valeur des lettres et des syllabes. Il trouvait sans tâtonnements le rapport exact entre le son et l'idée.
Ik herhaal het woord: Le rapport entre le son et l'idée.
Bopp staat daar heel dicht bij als hij schrijft:
Si la langue a employé, avec le génie prévoyant qui lui est propre, des signes simples pour représenter les idées simples des personnes, et si nous voyons que les mêmes notions sont représentées de la même manière dans les verbes et les pronoms, il s'ensuit que la lettre avait à l'origine une signification, et qu'elle y est restée fidèle.
Die philologen spreken klaar woord, zoo gij hoort, en als ik hunne namen noeme: Bopp, die ten onzen tijde de reus was en denk ik gebleven is, en Shlegel, en Max Müller, en Bréal en zoo veel andere, ik geloove dat mijn argumentum auctoritatis op vaste beenen staat.
Hunne theorieën kan ik niet bespreken; maar dat zij natuurwaarts willen kan niet geloochend worden.
| |
| |
Bij u ook, Heeren, die zegt: Holle klanken, overeenkomst en associatie, als ik u hoore de woord-gedaanten, de woord-verwisselingen, de vóór- en tusschen- en bijletteren, mij opwerpen, vinde ik wel het oude woord θεσει maar het staat misschien ook zoo verre niet van mijn ϕυσει.
Daarom vrage ik u; gelooft gij dat die millioenen gedaanten, dat uitzetten, inkrimpen, hervormen en verwisselen, die millioenen wervelingen die gij bestatigt en ontleedt en benaamt, uit de natuur komen, natuurwet volgen? of gelooft gij dat zij willekeur zijn en geene wet hebben.
Ik hoore u antwoorden: Zeker, zij komen uit de natuur. Zij hebben wetten. Wij zoeken en vinden vol vreugde die wetten, en onze boeken leeren niets anders.
Ei mij, als, gelijk in plante en sterre, en in geheel het wereldwezen, alle wervelingske in het woord uit der natuur komt, hoe zult gij bewijzen dat het woord zelf, het eenigste in Gods schepping, buiten de natuurwet geworden en gegroeid is, om later weerom volgens natuurwet te ontwikkelen?
Ik geloove er niets van.
Onomatopee verwerpt gij.
Interjectie verwerpt gij.
Den uitleg van ieder wortelwoord verwerpt gij.
Maar dat de klank en het woord uit de natuur en volgens de natuur geworden zij,
Daarvan kunt gij wel zeggen: Ik weet niet; maar zeggen: Dat is niet!
Dat zal ik niet gelooven al zegt gij het zelf, en ik blijve sterker dan ooit bij de theorie.
Woorden zijn natuurlijke teekens.
|
|