Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 724]
| |
Dr. Snellaert Herdacht
| |
[pagina 725]
| |
geacht medelid, Dr. F. Van der Haeghen, met zulke nauwlettende zorg werd gerangschikt, in zeer ruime mate kunnen bijdragen. Dat Snellaert, die op 21 Juli 1809 te Kortrijk was geboren, reeds op zeventienjatigen leeftijd naar Utrecht toog om aldaar aan de Militaire Geneeskundige school tot officier van gezondheid te worden opgeleid, is een feit dat op zijn lateren levensloop ontwijfelbaar een grooten invloed heeft gehad. Hoe kon het ook anders? De kennismaking met de Nederlandsche wetenschap en de omgang met Nederlandsche geleerden en letterkundigen moest natuurlijk op zijn ontvankelijk en geestdriftig jongelingsgemoed een blijvenden, onuitwischbaren indruk maken. Ik herinner me nog zoo goed met welke bezieling hij steeds wist te spreken van zijn verblijf in Noord-Nederland en inzonderheid van den diepen blik, dien het hem daardoor werd gegund in de verschillende hoogere levensuitingen van dat taal- en stamverwante volk te slaan. Het valt dan ook licht te begrijpen hoe Snellaert, die wellicht beter dan iemand de zegeningen der Nederlandsche wetenschap wist te waardeeren, gedurende lange jaren bij zich het plan omdroeg die wetenschap meer onder het bereik der Vlamingen te brengen, wat zeker geschikt zou zijn niet alleen om het wetenschappelijke peil hier te lande te doen stijgen, maar tevens om den Nederlandschen zin te helpen versterken. Uit een brief, dien hij op 27 September 1870 aan prof. G.W. Vreede schreef, blijkt dat hij met het oog daarop den wensch koesterde dat' een fonds zou tot stand komen, waardoor het mogelijk zou worden Vlaamsche jongelingen aan eene Noord-Nederlandsche hoogeschool te laten studeeren. Jammer maar dat de onverbiddelijke dood hem verhinderde aan zijn plan verder gevolg te gevenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 726]
| |
Op twintigjarigen leeftijd verliet Snellaert de Geneeskundige School en werd als officier van gezondheid bij het vijftiende regiment infanterie geplaatst. Bij het uitbreken der omwenteling in 1830 lag hij met zijn regiment in garnizoen te Antwerpen. Was Snellaert niet een man geweest met een onbuigzaam karakter en met een stalen wil, dan zou hij zeker als de meeste anderen zijn ontslag uit den Nederlandschen krijgsdienst hebben genomen. Bij het Belgische leger zou hij gemakkelijk eene betrekking hebben bekomen, die hem al spoedig tot de hoogste rangen zou hebben doen opklimmen. Maar hij was een man op wien overwegingen, die op eigenbelang gegrond waren, nooit den minsten vat hadden, wanneer het eene zaak gold, die ook maar eenigszins met eer of plicht in verband stond en dat was hier voor hem het geval. Den eenmaal gezworen eed kon of wilde hij niet breken. Dat vaandel, waaronder hij als kind had gedroomd dat hij eenmaal zou strijden, zou hij getrouw blijven. Zonder een oogenblik te aarzelen vertrok hij dan ook met zijn regiment naar het Noorden. In 1831 maakte hij als officier van gezondheid bij het vierde regiment dragonders den Tiendaagschen Veldtocht mede, waarvoor hij door de Nederlandsche regeering met het Metalen Kruis werd vereerd. Eerst vier jaar later (1835), toen hij zag dat het schoone rijk der Nederlanden onwederroepelijk zou verbrokkeld blijven, legde hij zijne betrekking neder en keerde naar zijn geboorteland terug, waar hij aan de Gentsche Hoogeschool zijne geneeskundige studiën zou voltooien. Bij zijne aankomst alhier werd hij dadelijk in den kring der eerste strijders voor onze taalbeweging opgenomen. Met Willems, Blommaert, Van Duyse, Rens, Serrure, Spijers en Ledeganck vormde hij de kern dier kleine schare, welke zich de opheffing van het geknechte Vlaanderen tot een levensdoel had gesteld. Reeds het volgende jaar hielp hij met hen in deze stad, waar hij voortaan als geneesheer zou gevestigd blijven, de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en Geschiedenis De Taal is gansch het Volk oprichten. Later behoorde hij ook tot de stichters van het mede te Gent | |
[pagina 727]
| |
gevestigde Vlaemsch Gezelschap, dat in de Vlaamsche Beweging van dien tijd eene vrij aanzienlijke rol speelde. Al heel spoedig nam Snellaert eene eerste plaats in onder de beoefenaren onzer letterkunde. Eene door hem ingezonden verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in België sedert hare opkomst tot den dood van Albert en Isabella werd in een door de Koninklijke Academie te Brussel uitgeschreven wedstrijd met goud bekroond. Zeker zou ik al te uitvoerig worden, wilde ik hier ook maar even de talrijke werken opnoemen, welke van dan af als het ware in eene onafgebroken reeks uit zijne onvermoeibare pen vloeiden, en alle den stempel dragen van nauwgezet onderzoek en van grondige bewerking. Van de buitengewone zorg, welke hij aan alles, wat hij schreef, besteedde, is menig bewijs te vinden in de door hem nagelaten handschriften en ook in de minuten zijner brieven. Terloops zal ik hier wijzen op zijn uitmuntend tijdschrift Kunst- en Letterblad, dat vier jaargangen beleefde en vooral op zijne Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, die in haar bescheiden omvang omtrent sommige Nederlandsche schrijvers tal van bijzonderheden bevat, welke men elders tevergeefs zou trachten te vinden, en die dan ook nog op onze dagen door bevoegde mannen als een voor zijn tijd alleszins verdienstelijk werk wordt geroemd. Op een ander geschrift van zijne hand wensch ik hier ook nog even de aandacht te vestigen, omdat Snellaert zich daarin zoo uitstekend openbaart als een onverschrokken strijder voor de rechten onzer moedertaal, die hij tot in zijne laatste levensdagen zoo onverzettelijk zou blijven voorstaan en verdedigen. De Waal Sigart, volksvertegenwoordiger voor Bergen, had in de Kamervergadering van 12 December 1846 tegen de Vlamingen den onbeschoften uitval gedaan, die hem voor immer berucht zou maken. Hij had zich niet ontzien hen te schelden voor een minderwaardig ras, dat door zijne taal niet vatbaar zou zijn voor hoogere beschaving. Dat zulke onzinnige taal in het Vlaamsche land allerwegen een storm van verontwaardiging deed opsteken, is licht te begrijpen. Ook Snellaert greep naar de pen om den lasteraar van zijn volk den mond te snoeren. In het Belgisch Museum verscheen van zijne hand onder den titel ‘Wael en Vlaming’ een opstel, dat den verguizer onzer taal | |
[pagina 728]
| |
met bloedige striemen geeselde. Uit dit bijtende stuk, dat ook als vlugschrift werd uitgegeven, wensch ik hier eenige regelen over te nemen, omdat men daarin een treffend bewijs vindt van de kracht, waarmede Snellaert wist op te treden, waar het de verdediging gold van eene hem heilige zaak. Nadat hij de vraag heeft gesteld: ‘Wat waren Vlamingen? Wat waren Walen? en ‘wat zyn beide nu?’, spreekt hij over den invloed, dien de Walen, dank zij de omwenteling verkregen, op deze wijze:
‘Zoo verwierf hy (de Waal van de eerste wording der omwenteling af eene overwegende magt. De aerd van zynen opstand deed by hem de behoefte voor ambten en bedieningen meer gevoelen dan in Vlaenderen, waer de werkende party hare mannen vond deels onder de geestelyken, deels onder de edelen, welke laetste over het algemeen geene posten verlangden of er niet voor opgeleid waren. Hy kwam dus in overmagt, met eenen uitdrukkelyk franschen zin, in schyn het bestuer deelen met mannen, die er niet op stonden om hem het hooge woord te betwisten, en die als uit eerlyke schaemte in de grondwet eene schaduw van gelyke regten der talen deden insluipen. En wat hielp hem al niet? Van den onverstandigen haet tegen het hollandsch tot dat legioen van Commis-Voyageurs der fransche beschaving, die eerst als militairen, als liedjeszangers, als journalisten, ons defendeerden, ons animeerden. ons de les voorspelden, om weldra geheel het land voor eene apenmenagerie uit te maken, en de Belgen al de scheldwoorden naer het hoofd te werpen, welke de heer Sigart met even weinig vaderlandsliefde als broederliefde op de Vlamingen alleen wil afkeerenGa naar voetnoot(1)’.
Waardoor Snellaert zich ook in de hoogste mate verdienstelijk maakte, is zeker door het uitgeven der Vlaamsche volksliederen. Op dat gebied mag hij een baanbreker heeten. Niet alleen verdient zijn werk de aandacht van allen, die in de beschavingsgeschiedenis van ons volk belang stellen, maar ook door muziekkundigen wordt zijne verzameling van oude en nieuwe liederen terecht op prijs gesteld. Wanneer men nu die liederbundels doorbladert, rijst weldra als vanzelve de vraag hoe het toch mogelijk was dat die man ondanks zijne drukke dokterspraktijk nog den tijd kon vinden om uit den mond van ouderen van dagen, vooral ten plattelande, die liederen te gaan | |
[pagina 729]
| |
afluisteren en opteekenen, waarin zooveel van Vlaanderens grootheid spreekt en waarin men nog als het ware den polsslag voelt van dat volk, dat eenmaal de bewondering wist af te dwingen van de geheele beschaafde wereld door zijne ontembare vrijheidsliefde, door zijne kunst en zijne nijverheid. Volkskunde was destijds eene hier te lande nog onbekende weter schap: toch scheen Snellaert reeds eenigermate te beseffen hoe belangrijk zij voor de geschiedenis van een volk is. Niet alleen toch bevatten zijne verzamelde liederen daarvoor kostbare bouwstoffen, maar onder zijne papieren komen aanteekeningen over zekere volksspelen voor. Den 10 Januari 1846 benoemde hem de Koninklijke Academie te Brussel tot briefwisselend, en den 11 Januari 1847 tot gewoon lid. Ook daar had hij weldra een ruim arbeidsveld gevonden. Bij koninklijk besluit van 1 December 1845 had de toenmalige minister van Binnenlandsche zaken de Academie belast met het uitgeven der werken van onze middelnederlandsche schrijvers. In hare vergadering van 6 April 1846 werd aan J.F. Willems het uitwerken van een plan voor deze uitgave opgedragen. Door zijn sterven op 24 Juni 1846 scheen het dat de zaak misschien zou blijven staken of althans op de lange baan geschoven worden. Maar Snellaert waakte. Den 4 October 1847 las hij eene zeer merkwaardige nota voor over het nut dat bedoelde uitgave zou opleveren, niet alleen om het nationaal belang dat er in lag onze geniale mannen en hunne werken beter te doen kennen en waardeeren, maar ook om het hooge taalkundig belang, dat de studie dier middelnederlandsche gewrochten zou opleveren. Daarbij wees hij op de prachtige uitslagen, die in Duitschland door de vergelijkende studie der letterkundige werken uit de verschillende tijdvakken en in de onderscheidene dialecten waren verkregen. Zijn optreden had tot gevolg dat op 10 Januari 1848 eene commissie van vijf leden - Bormans, Carton, David, De Decker en Snellaert - werd benoemd. Van die commissie was David voorzitter en Snellaert secretaris. Hoe verdienstelijk Snellaert zich ten opzichte dier commissie maakte, wordt ook door Conscience getuigd in het Levensbericht dat hij voor den Annuaire der Academie schreef. Ook van de Gentsche Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, die hem den 11 Mei 1866 in haar schoot opnam, was hij een zeer ijverig lid. | |
[pagina 730]
| |
Als dokter onderscheidde Snellaert zich op buitengewone wijze. Dat werd bij zijne begrafenis getuigd door den voorzitter der Gentsche Maatschappij van Geneeskunde, Dr. Ingels, die daarbij tevens eene welverdiende hulde bracht aan zijne wellicht ongeëvenaarde toewijding aan zijn beroepsplicht. Vooral bij het heerschen van besmettelijke ziekten was Snellaert van den vroegen morgen tot den laten avond op de been om zijne lijdende broeders te helpen. Of hij voor zijne zorgen ook maar eenige vergelding zou krijgen was eene vraag, die bij den edelen man nooit opkwam: steeds stond hij gereed om hulp te bieden waar die verlangd werd. Geen wonder dan ook dat nog lange jaren na zijn dood, vooral aan den Dendermondschen steenweg te Sint-Amandsberg de herinnering aan hem in het hart van het dankbare volk bleef voortleven. Die eenvoudige werklieden wisten maar al te goed wat zij aan hem hadden verloren: voor hen was hij niet alleen een zorgzame arts, hij was ook een trooster, een vriend. Omdat hij voor het volk meer was dan een geneesheer, omdat hij als het ware met zijne zieken medevoelde en medeleefde, leerde hij des te beter in hun ganschen omvang de nooden kennen van dat volk, hetwelk men door een verbasterend onderwijs, langzaam maar zeker, zedelijk trachtte te vermoorden. Beter dan iemand kon hij de uitgestrektheid overzien van het verval, waarin de gebeurtenissen in 1830 het hadden gebracht. De stelselmatige verdrukking onzer taal reeds bij de eerste dagen na de omwenteling had tot gevolg gehad dat het eenmaal zoo fiere Vla-imsche ras gedoemd scheen te zijn om het lot te ondergaan van die volken, wier naam uit de rollen der latere geschiedenis voor goed werd weggeschrapt, omdat zij de taal van hun overwinnaar hadden aangenomen en met hunne taal tevens hunne ziel hadden prijsgegeven. Ook zien we Snellaert in 1840 een ijverig aandeel nemen in het eerste algemeen petitionnement tot herstel onzer taalgrieven, dat hij met Willems en Blommaert op touw zette. Aan zijn rusteloozen ijver was het te danken dat in 1849 te Gent het eerste taal- en letterkundig congres werd gehouden en - misschien tegen veler verwachting - zoo uitnemend slaagde. Terecht heeft men hem dan ook later den titel van ‘Vader der Nederlandsche congressen’ toegekend. Bij de oprichting van het Willems-Fonds te Gent in 1851 was hij alweer een der stichters. | |
[pagina 731]
| |
Toen bij koninklijk besluit van 27 Juni 1856 eene Staatscommissie werd ingesteld, die belast werd met het opsporen en het aanwijzen der maatregelen dienstig tot de regeling van het gebruik der Nederlandsche taal in hare betrekkingen met de verschillende takken van het Staatsbestuur, werd Snellaert in hare eerste vergadering door zijne medeleden tot verslaggever benoemd. Zijn verslag, dat een der merkwaardigste gedenkstukken uit onzen taalstrijd mag heeten, en onder den naam van Verslag der Grievencommissie algemeen bekend staat, is misschien beter dan eenig ander werk van zijne hand in staat om ons een duidelijk beeld te geven van zijne veelomvattende kennis en van zijn helder inzicht in den toestand. Terecht heeft men dat verslag wel eens het ‘Credo’ van den Vlaamschen taalstrijd genoemd. Op kalmen en bezadigden toon, maar toch in forsche, krachtige taal worden hier de ongerechtigheden uiteengezet, waaronder Vlaamsch-België gebukt ligt. Aan dit verslag had men het zeker te danken dat er eindelijk onder de Vlamingen in het geheele land eene beweging ontstond voor het terugvorderen van hun ontstolen taalrecht. Op den Vlaamschen Landdag, die den 19 Mei 1861 te Brussel werd gehouden, besloot men tot het inrichten van een Algemeen Vlaamsch Verbond, waarvan alle Vlamingen, die iets gevoelden voor hunne taal, zouden kunnen deel uitmaken. Eenige dagen later kwam te Gent op aanstichting van Snellaert eene hoofdafdeeling van dat Verbond tot stand. Al zijne krachten spande hij in om deze inrichting, in wier bestuur ook werklieden zitting hadden, wortel te doen schieten. Ongelukkig zou de zoo noodige eendracht onder de Vlamingen, die altijd een geliefkoosd denkbeeld van Snellaert was, niet lang blijven voortbestaan. In andere landen, waar om de taal wordt gestreden, weet men zorgvuldig den taalstrijd buiten en boven de staatkundige verdeeldheden te houden. In ons land is dat ongelukkig niet het geval. De kleinzielige partijpolitiek, die alles bederft wat zij maar even met haar giftigen adem aanraakt en die er de schuld van draagt dat de Vlaamsche Beweging nog niet heeft gezegevierd, zou ook hier hare hatelijke rol komen spelen. Door nijdige aanvallen en door listige verdachtmakingen poogde men al spoedig die heerlijke beweging in den grond te boren. Dat Snellaert er echter de man niet naar was om zich | |
[pagina 732]
| |
door dergelijke middelen te laten afbrengen van de baan, die hij zich eenmaal had afgebakend, was gemakkelijk te voorzien. Reeds enkele maanden te voren, bij gelegenheid der verkiezingen voor den Gentschen gemeenteraad, was hij niet achteruit gedeinsd voor den banvloek, die hem door de ‘Liberale Associatie’ naar het hoofd was geslingerd. Men had hem voorgoed willen neervellen, maar hij was blijven pal staan. Ook in lateren tijd heeft men nog getracht het te doen voorkomen alsof Snellaert door zijn optreden tegen de Associatie - zijn naam kwam voor onder de candidaten der oppositielijst, waarop ook namen van candidaten der Associatie stonden - eene minder eerlijke daad had begaan. Dat het de Associatie alleen te doen was om door alle mogelijke middelen dien lastigen Flamingant te beletten in de verfranschte vesting van het Gentsche stadhuis binnen te dringen, liet men steeds zorgvuldig in het duister. Dat er echter ‘liberale’ Flaminganten waren, die de houding van Snellaert goedkeurden, moge blijken uit den volgenden brief, welke hem den 30 October 1860 werd geschreven door iemand, dien men niet van ‘overlooperij’ zou durven beschuldigen, door Heremans. Hij luidt woordelijk:
Waarde Vriend!
Waarschijnlijk weet Gij den uitslag reeds onzer kiezingen: de Associatie zegepraalt. Arme Vlaamsche zaak, die noodlottig altijd den klop krijgt. Laat ons werken, om ons tegen eene andere maal te organizeren, en er gelukkiger uit te komen. Vooral geen moed verloren: hebt gij de neêrlaag gehad, de overtuiging die in uw herte woont, is daarom niet matgeslagen. Onze zaak is eene volkszaak, en zoolang men ons volk niet heeft uitgeroeid, is het onze pligt te worstelen. Uw verkleefde,
Gent, 30 October 1860.
Ondanks de bitse en onrechtvaardige aanvallen, ondanks de vele teleurstellingen, die hij moest ondervinden, bleef Snellaert dan ook, onwrikbaar als eene rots, krachtdadig en onverpoosd het Vlaamsch Verbond steunen en leiden, want hoewel hij steeds hardnekkig weigerde het voorzitterschap op zich te nemen, was hij er toch de ziel van. Van het opgeven van den strijd om zich in zijn stil studeervertrek te gaan terugtrekken kon bij hem geen sprake zijn. Hij wist dat hij een heiligen plicht te | |
[pagina 733]
| |
vervullen had tegenover zijn volk en dien plicht zou hij ook vervullen, zoolang hem dit maar eenigszins mogelijk was. Bij de grievende miskenningen, die herhaaldelijk het loon waren van zijn eerlijk en onbaatzuchtig streven, zocht en vond hij troost in het drukke letterkundig verkeer, dat hij met zijne vrienden in Noord-Nederland onderhield. Op welken vertrouwelijken voet hij met hen omging, blijkt uit de briefwisseling, die hij met hen voerde. Het zij me vergund hier daarvan een staaltje te geven door het mededeelen van een brief, die hem werd geschreven door Nederlands verdienstelijken volksdichter, die het ‘Lied der Zilvervloot’ schiep, door Dr. J.P. Heije, wiens honderdste verjaardag vóór eenige maanden in Nederland plechtig werd herdacht. Ook omdat Heije en Snellaert zoo volmaakt overeenstemden over de hooge waarde, die het lied voor de veredeling van het volkskarakter heeft, zal, naar ik hoop, die brief niet onbelangrijk schijnen!
Hooggeeerde Heer en Vriend!
Gij hebt (of zult) door Boekverkoopers gelegenheid ontvangen ‘Al mijne’ Kinderliederen. 't Beste wat in mijn geest en hart was heb ik daar in neêrgelegd voor 't lieve Volkje, dat in zijn teêre handjes de Toekomst draagt. 'k Geloof, in allen ootmoed. daarmede niet slechts een Boek, maar een Daad in de wereld te hebben uitgezonden, ter kweeking van alles, wat heilig, edel. krachtig en lieflijk is. Heb 'k in mijn Holland de weelde dat ik ook de kleinste Dorpsschool niet binnentreed zonder een Liedeke van mij te hooren opzeggen of zingen - hoe gaarne sloop ik de Vlaamsche hartjes der Jonkheid binnen, er zaad strooijende van alles goeds en nobels en prettigs. - Ei, wil mij helpen! Doe wat gij kunt om de openbare aandacht op 't Boeksken te vestigen. Zorg dat in Dagbladen en Tijdschriften er van gewaagd worde met eerlijk oordeel (want zoo 'k geen lof verdien, begeer ik die niet! en zend mij een Exemplaar dier Beoordeelingen toe zoodra ze U onder 't oog en ter hand komen. Om bij Uwe letterlievenden bekend te worden zend ik afdrukken aan Van Beers. Conscience. Dautzenberg, De Cort, Snieders. Jacobs, David en Nolet de Brauwere - en wijders aan Burgemeester Loos, Uw de Kerchove, en uwen Minister Van den Peereboom. Hebt gij mij wijders nog poetisch of maatschappelijk hooggeplaatsten op te geven die 't zouden verdienen. waarderen en aan de verspreiding bevorderlijk zijn kunnen. Och! 'k bid U geef ze mij dan op, - en 'k zend gaarne nog eenige Exemplaren. | |
[pagina 734]
| |
Hebt ge eindelijk ook nog bijzondere betrekkingen in 't Buitenland (speciaal Duitschland) op wie ge mij opmerkzaam zoudt willen maken, en die gij 't Uwerzijds op 't Boekje zoudt kunnen doen, opdat het (de Vertolkingen baten er toe) kunne uitgaan in ‘allen 's Heeren landen’. Niet ijdelheid, maar de innige overtuiging dat ik een zegenvol werk mocht bouwen met dit kindertempeltje doet mij begeeren dat er zooveel mogelijk in knielen, hun geest en hart verheffende. Weldra ontvangt van mij een afdruk van 't nieuwe Album van Toonkunst, waarin ook uw vriendelijken naam onder de milde Begiftigers prijkt. Wees hartelijk gegroet en doe mij, zoodra ge den Bundel ontvangen en doorlezen hebt, eens uw goedrond oordeel hooren. De Uwe,
Amsterdam, 22 Nov. 61.
Met Mr. Adrianus Bogaets, die den Togt van Heemskerk naar Gibraltar schreef, was Snellaert zoo innig bevriend, dat na diens dood het schrijven van zijn Levensbericht hem door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden werd opgedragen. Wanneer wij daarin de voortreffelijke karakterteekening van den Nederlandschen dichter lezen, dan wil het ons voorkomen dat hier regelen staan, die volkomen op Snellaert zelf van toepassing zijn, omdat zij ook zijn karakter zoo juist voorstellen. ‘Gewis’, zoo schrijft hij, ‘hij stond op zijn stuk, en waar het overtuiging, grondbeginsel gold, deed hij geen stap achteruit, maar anders is kwetsen. Doch wanneer hij onrechtvaardig bestreden werd, dan zat hij vaardig in den zadel, vast en onbeschroomd, niet vrij van zeker genoegen het bloed met snellere drift te laten vloeien. En toch steeds goed, bescheiden, onpartijdig, want boven alles stond in hem aangeschreven waarheid.....’ |
|