Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Koninklijke Vlaamsche Academie.
| |
[pagina 213]
| |
welk het ook wezen moge, kan geene duurzame uitslagen, kan geene vormende kracht hebbenGa naar voetnoot(1). Eerst en vooral is het noodig, dat de leeraar de schoonheden zelf gevoele. Vermomming, comedie, gaat rechtstreeks tegen het doel in. Zelfs het kinderhart doorschouwt de geheimste plooien van het leeraarshart: het haat niets zoozeer als onoprechtheid en logen. Niets doet in het onderwijs zooveel schade als de hebbelijkheid zich anders voor te doen dan men is. Niets is echter meer gewoon. Het is eene der hoofdoorzaken van de geringe uitslagen van ons onderwijs, vooral van het weinige nut door het onderricht onzer taal in het Middelbaar onderwijs gesticht. Daarnaast komtde bedilzucht, de koorts om alles te willen verbeteren, om met zijne geleerdheid te willen pralen, om zich zelven op hetvoorplan, en den Meester in de schaduw te zetten. Dit is voor alle onderwijs waar, voor den onderwijzer der lagere school, evenals voor den leeraar van het athenaeum en den professor der hoogeschool; doch de leeraar, die tot taak heeft Vondels werken te verklaren, mag het het minst vergeten. Het is noodig, dat hij een enthousiast, een apostel zij. Vondel behoort in zijne oogen een halve god te wezen. De leeraar moet met die werken dwepen; ze als iets ongeëvenaards beschouwen. Heeft hij, bij dit alles, Vondel lief, kinderlijk lief; is hij in de leeskunst, in de mondelinge voordracht ervaren; kan hij een aantal van Vondels verzen op den vereischten toon voordragen: plaats hem dan vóor de klas. Zijne leerlingen zullen Vondel begrijpen; zij zullen hem bewonderen; zij zullen hem bewonderen en liefhebben. Het werk van zulken leeraar zal vruchtbaar zijn. | |
II.Vondels Lucifer wordt in tal van athenaeums, colleges en seminaries bestudeerd. Adam in Ballingschap daarentegen is zoogoed als onbekend. Nog in ruimer mate is dit het geval met Joannes de Boetgezant. Gelijk boven gezegd werd, zijn alle drie deze stukken uitmuntend voor ontleding in eene | |
[pagina 214]
| |
middelbare onderwijsinrichting geschikt. Het is mogelijk, dat in het een, zoowel als in het ander, enkele bijzonderheden voorkomen, die in eene school minder goed op hunne plaats schijnen. Dit is geene reden om ze daar verwijderd uit te houden. Zelfs heeft het al te dikwijls eene bedenkelijke zijde, om der wille van de school, deze meesterwerken, door het weglaten van enkele plaatsen te verminken. De leeraar, wien het niet aan tact en gezag ontbreekt, zal wel zorgen, dat zulke plaatsen in geen enkel opzicht schade kunnen teweeg brengen.
In Lucifer en in Adam in Ballingschap speelt de Hellevorst eene hoofdrol; in Joannes de Boetgezant eene zeer voorname rol. Het lust mij het karakter van Lucifer, gelijk hij in deze drie werken zich voordoet, eenigszins nader te bestudeeren. Want, de studie der karakters blijft altijd eene hoofdzaak bij de ontleding der letterkundige meesterstukken. Wat dacht, wat gevoelde Lucifer? Welke waren zijne geheime drijfveeren, zijne innige roerselen? Welk was zijn voorgewend, welk zijn wezenlijk doel? Hoe wist hij dit te bewimpelen? Welke middelen gebruikte hij om het te verwezenlijken? Welke waren zijne zedelijke, zijne verstandelijke vermogens, zijne karakteristieke eigenschappen? Hoe was hij bewerktuigd? Dit alles verdient des te nader onderzocht, daar de Prins onzer dichters langs deze zijde al te zeldzaam, al te oppervlakkig werd beschouwd. Dat ik daarbij niet zal nalaten op de ongeëvenaarde poëzie te wijzen, waarvan deze werken overvloeien; dat ik Vondel dikwijls zelf zal laten spreken, hoeft nauwelijks gezegd. Sinds meer dan dertig jaren heb ik er mij op toegelegd mijne bescheiden verhandelingen met Vondels verzen op te smukken; ik vlei mij, dat dadurch an manchen Mann wird kommen,
Manches, wovon er sonnst gar hätte nichts vernommenGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 215]
| |
III.De hemelbewoners hadden de schepping van het eerste menschenpaar op de aarde vernomen. Vorst Lucifer, reeds achterdochtig, dat de mensch van de Godheid bijzondere gunsten mocht hebben ontvangen, en slechts op feiten voortgaande, had ‘Apollion,’ een zijner onderdanen, naar het aardrijk gezonden, opdat hij eens nader kennis naam'
Van Adams heil en staat, waarin d'Almogendheden hem steldenGa naar voetnoot(1).
In het eerste bedrijf verhaalt Apollion wat hij op aarde gezien heeft. Zijn verhaal wekt de afgunst der engelen jegens den mensch op. Gabriël, gevolgd van 's hemels Reien, verschijnt, om ..... uit den hoogen troon
't Ontvouwen, als Herout, hetgeen hem werd geboônGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 216]
| |
Gabriël deelt aan de engelen mede, dat God den mensch geschapen heeft naar zijn eigen beeld, ook het wonderlijk en zienelijk heelal der wereld (de zedelijke en stoffelijke wereld) ten dienste van den mensch. Hij verkondigt Gods menschwording en legt de engelen hunne plichten jegens God en de menschheid op. Het grootste deel der engelen antwoordt op deze mededeeling met eenen lofzang ter eere der Godheid. In anderen echter ontstaat de afgunst jegens den mensch. Lucifer, de verhevenste van al de hemelbewoners, besluit onmiddellijk dit misnoegen, dat hij overigens zelf stijft, tot zijne persoonlijke doeleinden te doen dienenGa naar voetnoot(1). Hij heeft de mededeeling van Gabriël aanhoord: Gij hoort,
aldus besluit hij zijne eerste toespraak, Wat Gabriël bazuint voor 's hemels gouden poort,
| |
[pagina 217]
| |
Het valt in het oog, dat Lucifer in zeer hevige bewoordingen tot den oproer aanblaast, zonder op de gevaren te letten, welke deze zou kunnen nasleepen. | |
[pagina 218]
| |
Ook komt het mij voor, dat de Stedehouder, vóor hij Apollion naar de aarde zond, wist, of ten minste vermoedde, dat de mensch gelukkig boven alle beschrijving was: het verhaal van Apollion verraadt niet alleen geestdrift, bewondering; maar ook afgunst en nijd. De dienaar wil zijnen meester naar de oogen zien; deze heeft hem de les reeds te voren gespeld. Wat daarvan zij, Lucifer schijnt door Apollions en Gabriëls mededeelingen buitengewoon vernederd. Zijne woede kent geene palen: 't Is nacht met Engelen en alle hemelzonnen;
De menschen hebben 't hart des Oppersten gewonnen,
In 't nieuwe Paradijs: de mensch is 's hemels vriend:
Ons slavernij gaat in. Gaat hene, viert en dient,
En eert dit nieuw geslacht als onderdane knapen:
De menschen zijn om God, en wij om hen geschapen.
't Is tijd, dat 's Engels nek hun voeten onderschraag'.
Dat ieder op hen passe en op de handen draag',
Of op de vleugels voere in de allerhoogste tronen,
Onze erfenis komt hun als uitverkoren zonen.
Onze eerstgeboorte ligt nu achter in dit Rijk.
De zoon des zesden dags, den Vader zoo gelijk
Geschapen, strijkt de kroon. Met recht is hem gegeven
De groote staf, waarvoor alle eerstgeboornen beven,
En sidderen. Hier geldt geen tegenspraakGa naar voetnoot(1).
Belzebub, een der eersten na Lucifer, en zelf een Vorst van groot gezag, loopt onmiddellijk in de klem. Lucifer kan niet falen. Hem vleien maakt zijne aanhangers gelukkig: O Stedehouder van Gods opperheerschappijen,
Wij hooren 't al te wel, en midden in 't verblijen
Der Reien, eenen klank, die 't eeuwig feest bedroeft.
De last van Gabriël ligt klaar! dat woord behoeft
Geen Cherubijnentong om ons den zin t' ontvouwen.
Men hoefde Apollion naar d'opperste landouwen
Niet af te vaardigen, om nader ga te slaan,
Wat Adam al bezit zoo laag beneen de maanGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 219]
| |
Belzebub kruipt voor Lucifer; Een aardworm, uit een klomp van aarde en klei gekropen,
Braveert uw mogendheid. Gij zult het menschdom zien
Zooverre boven u, en vallende op uw' knieën,
Aanbidden zijne macht, en hoogheid, en vermogen...
Wat hoeft men nader blijk,
Dat God de menschen wil verheffen, ons vernêeren?
Wij zijn ter dienstbaarheid, de menschen tot regeeren
Geboren. Leg voortaan den schepter uit der hand;
Een lager is er, die de kroon daar boven spant,
Of spannen zal eerlang. Leg af uw morgenstralen,
En hulsel voor dees zon, of pas haar in te halen
Met zangen en triomf en goddelijk sieraadGa naar voetnoot(1).
Met een enkel woord weet Lucifer hem in zijn vaarwater te doen zwemmen: Dat zal ik keeren, is het anders in mijn macht!
Belzebub is geheel in de macht des Stedehouders. Hij is voortaan zijn slaaf, zijne speelpop, zijn werktuig. Hoor welk onbepaald vertrouwen hij hem inboezemt, wat wierook hij hem toezwaait! Daar hoor ik Lucifer, en zie hem, die den nacht
Van 's hemels aangezicht verdrijven kan en jagen,
Waar hij verschijnt, begint het heerlijk op te dagenGa naar voetnoot(2).
Zijn wassend licht, het allereerste en allernaaste aan God,
Vermindert nimmermeer. Zijn woord is 't hoog gebod;
Zijn wil en wenk een wet, van niemand t' overtreden.
De Godheid wordt in hem gediend en aangebeden,
Bewierookt en gevierdGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 220]
| |
Belzebub, die, als Vorst van groot gezag, veel invloed op de hemelbewoners uitoefent, is tot den opstand gewonnen, dien Lucifer aanblaast om zijne heerschzuchtige plannen te verwezenlijken. Naast God is niemand groot als gij!
De Godheid zette u eens in glorie aan haar voeten;
Geen mensch verstoute zich onze orden om te wroeten,
En dit bezworen Recht t' ontwijden zonder reên,
Of al de hemel raakt in 't harnas tegeneenGa naar voetnoot(1).
Wanneer Lucifer bemerkt, dat hij op Belzebub mag rekenen, besluit hij tot het uiterste te gaan. Hij verbergt voortdurend zijn veinzend karakter, zijne arglist voor de scherpzinnigsten. Zijne schijnheiligheid is des te grooter, naarmate hij aan zijne oprechtheid wil doen gelooven, en voorgeeft waarlijk vernederd, gekrenkt te zijn. Belzebub begrijpt den toestand volkomen. Hij, insgelijks met eene hooge waardigheid bekleed, gevoelt wat het is, hun deze te zien ontrooven. Wat Lucifer betreft, hij is besloten alles op het spel te zetten, liever dan een vernedering ongewroken te laten: Gij vat het recht; het past rechtschapen heerschappijen
Geenszins haar wettigheid zoo los te laten glijen;
Want d'oppermacht is d'eerste aan hare macht verplicht;
Verandren voegt haar minst. Ben ik een zoon van 't licht,
Een heerscher over 't licht, ik zal mijn recht bewaren:
Ik zwicht voor geen geweld, noch aartsgeweldenaren.
Laat zwichten al wat wil, ik wijk niet eenen voet.
Hier is mijn Vaderland. Noch ramp, noch tegenspoed,
Noch vloeken zullen ons vervaren, noch betoomen:
Wij zullen sneven, of dien hoek te boven komen.
Is 't noodlot, dat ik vall', van eer en staat beroofd,
Laat vallen, als ik vall', met deze kroon op 't hoofd,
Dien schepter in de vuist, dien eersleep van vertrouwden,
En zooveel duizenden, als onze zijde houden.
Dat vallen strekt tot eer en onverwelkbren lof;
En liever d'eerste Vorst in eenig lager hof,
Dan in 't gezaligd licht de tweede of nog een minder.
Zoo troost ik mij de kans, en vrees nu leed noch hinderGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 221]
| |
De taal dezer toespraak is buitengewoon prachtig; doch in een artistiek en psychologisch opzicht verdient zij vooral onze bewondering. Het bewustzijn hebben zijner macht, zijner waardigheid, al zweemt het zelfs naar ijdelheid; liever in eene geringe betrekking onbepaald heer en meester te zijn dan in de verhevenste van anderen af te hangen; het besluit alles te wagen om dit gezag te handhaven; zelfs duizenden, die hem als eene Godheid vereeren, in zijnen val mede te sleepen, dit alles vormt een grootsch karakter. In het opzicht der moraal wekt het afschuw, daar Lucifer veinst en zijne aanhangers bedriegt. Maar, in een esthetisch, vooral in een dramatisch opzicht, wekt dit karakter het hoogste belang, ja zelfs bewondering, omdat het zoo waar, zoo menschelijk is; omdat het den opruier zoo aangrijpend schildert. Het belang stijgt niet zelden in verhouding van de hatelijkheid der middelen, die de held in een drama aanwendt; van de behendige wijze, waarop hij met het masker kan spelen en zijne geheimste gevoelens verbergen. | |
IV.Het duurt niet lang, of Lucifer verscherpt zijne rol van verongelijkte, van vernederde. Hij vraagt niet beter, dan Gods raadsbesluiten te begrijpen en te wettigen. Hij hoopt, dat Gabriël, ‘die den grond van Gods geheimenissen door 't licht van zijn verstand ontdekt en openbaart’, hem uit den twijfel zal trekken. Lucifer is bedroefd. De engelen, de eerstgeboornen, zullen de slaven der menschen worden. Zij zullen ‘in 's menschen dienst zweeten en slaven’. Hebben zij dit verdiend? Waarom vernedert ons d'oneindige Gena
Zoo vroeg? Wat Engel paste op zijnen dienst te spa?
Is het voor allen geene diepe vernedering, dat God de natuur der engelen voorbijslaat, zich met het lichaam der menschen vereenigt? Lucifer is ‘te grof om dit geheim te vatten’. De goede Gabriël, juist nadat bij hem nooit een schijn van weerspannigheid jegens den Schepper is opgekomen, vermoedt hoegenaamd niets van Lucifers booze gevoelens. Het contrast tusschen de oprechtheid, de openhartigheid, de volkomen be- | |
[pagina 222]
| |
rusting in Gods besluiten van den deugdzamen Gabriël en de veinzerij, de spotternij en de hoogmoed van den plichtvergeten Lucifer, moet elkeen treffen. Gabriël ontwikkelt zijne zienswijze: Veel weten kan altijd niet vordren, somtijds schaden.
God heeft niet noodig zijne raadsbesluiten te verklaren. Het is aller plicht zich daaraan te onderwerpen. Lucifer werd aan het hoofd der hemelkoren gesteld; doch ‘niet om iemands glans en opgang te benijden’. Hij heeft alle reden om met zijn lot tevreden te zijn. De Stedehouder, altijd schijnheilig, brengt voortdurend moeilijkheden voor. Hij wil zich geenszins tegen God opwerpen; integendeel. Verschoon me, o Gabriël,
Indien ik uw bazuin, de wet van 't hoog bevel,
Een luttel wederstreve, of schijn te wederstreven.
Wij ijvren voor Gods eere. Om God zijn Recht te geven,
Verstout ik mij en dwaal dus verre buiten 't spoor
Van mijn gehoorzaamheidGa naar voetnoot(1).
Een oogenblik slaagt Belzebub er in zijnen meester alle zelfbeheersching te doen verliezen. Het aanzienlijk personaadje hitst Lucifer op: legt hem het vuur voor de teenen. Zijne taal is krachtig, strijdlustig, volksch. De Stedehouder hoort, waar die plakkaat op draait,
Dat Gabriëls bazuin zoo trotsch heeft uitgekraaid.
Hij gaf Gods oogmerk u, ook scherp genoeg te ruiken.
Men zal uw mogendheid aldus de vleugels fnuiken.
Lucifer.
Zoo licht niet; neen gewis, men kan er in voorzien.
Geen minder droome hier zijn meerder te gebiênGa naar voetnoot(2).
Belzebub waarschuwt Lucifer voor de gevaren, waar hij zich aan blootstelt. Hij dreigt weerspannigheid haar hoofd en kroon te pletten!
| |
[pagina 223]
| |
Dat is te veel! Een beroep op de vrees kan in zulk hart geen echo vinden. Lucifer is zoozeer medegesleept, dat hij zijne geheimste gevoelens blootlegt. Wat sinds lang in hem broedt en spookt, daaraan geeft hij lucht. Hij spreekt de woorden, die Izaïas hem in den mond legt: Nu zweer ik bij mijn kroon het al op een te zetten,
Te heffen mijnen stoel in aller heemlen trans,
Door alle kreitsen heen en sterrelichten glans.
Hij wil God van zijnen troon storten en zijne plaats innemen. Der heemlen hemel zal mij een paleis verstrekken,
De regenboog een troon; 't gesternte bedekken
Mijn zalen; d'aardkloot blijft mijn steun en voetschabel.
Ik kan slechts gedurig hetzelfde herhalen: 't is prachtig. Voed onze jongens met dit leeuwenmerg: ‘C'est en profiter, que de savoir s'y plaire’. Lucifer zal den strijd aangaan; zelfs tegen de Godheid. Die strijd zal verschrikkelijk zijn; heel de Schepping, Gods wonderlijk werk, zal vernietigd worden, eer de Booze achteruit wijkt. Ik wil op een karos van wolken, hoog en snel
Gevoerd door lucht en licht, met bliksemstraal en donder,
Verbrijzelen tot stof, wat boven of van onder
Zich tegen ons verzet, al waar' 't de Veldheer zelf;
Ja, eer we zwichten, zal dit hemelsblauw gewelf,
Zoo trots, zoo vast gebouwd, met zijn doorluchte bogen,
Te barsten springen en verstuiven voor onze oogen:
't Gerabraakt aardrijk zien als een wanschapen romp;
Dit wonderlijk Heelal in zijnen mengelklomp,
En wilde woestheid zien verwarren en verkeeren.
Laat zien wie Lucifer durft trotsen en braveeren!
Men dage ApollionGa naar voetnoot(1).
Het sluw vernuft, de duivelsche kunst van den opruier stralen vooral in de samenspraak met Belial en Apollion uit, die van den begin af in Lucifers zog varen. De Stedehouder heeft eerst en vooral twee zaken in acht te nemen. Hij moet | |
[pagina 224]
| |
de hoofden gansch op zijne zijde winnen. Hoe zal hij daar best in slagen? Door hen te overtuigen, dat zij in hunne eer en waardigheid gekwetst zijn; meer nog door hun de belooningen voor te spiegelen, welke hunne medewerking tot gevolg zal hebben. Zeker is dit een machtig lokaas voor volksopruiers en omwentelaars. Daarbij moet Lucifer aan de hoofden het vertrouwen in de onderneming inboezemen; en terzelfdertijd op de moeilijkheden wijzen. Hij moet zich inderdaad verzekeren of hij zich geheel op hen mag verlaten. Lucifer slaagt daarin boven alle verwachting. Hij geraakt zoo ver, dat Belial en Apollion ‘te gelijk als pijlen van zijnen boog vliegen’. De hoofden zijn overtuigd, dat ze hunne eigen waardigheid ophouden, hoewel ze niets anders doen, dan de geheime plannen van hunnen meester najagen. De karakterstudie is hier, in een psychologisch opzicht, merkwaardig; de ontwikkeling is geleidelijk en tevens verrassend. De Stedehouder geeft bewijzen van een ongemeen helderen geest, van hatelijke dubbelzinnigheid. Alle middelen, die tot zijn doel kunnen leiden, zijn goed. Apollion is een lage vleier, doch heeft in het begin weinig vertrouwen in den uitslag. Hij noemt Lucifer: ‘Stedehouder van Gods onbepaald gezag’, orakel in den raad der onderdane goden. Hij offert hem zijnen dienst, wacht zijne bevelen af en vraagt wat ‘de Majesteit van haren onderdaan eischt’. Hij waarschuwt echter zijnen meester, dat het gevaarlijk is ‘geleende macht in eene zelfde schaal met God te wegen’. Hij vreest dat Lucifers partij te licht mocht vallen. Michaël, ‘Gods Veldheer’, is een vreeselijke vijand. De Stedehouder beseft, dat hij Apollion vertrouwen moet inboezemen: ‘Beleid en moed verwint’. De uitslag is niet twijfelachtig. Ik zie ons vijanden gevlucht, den hemel leeg,
Met eenen slingerslag: ons heeren overladen
Van heerelijken roof: dan wijder zich beraden.
Een groote naam doet niets ter zake. Om zulk een heldenstuk door te drijven is dapperheid en moed
En treken van vernuft en loosheid uitgebroed,
noodig. | |
[pagina 225]
| |
Dan hangt Lucifer een portret van Apollion op, dat ‘con amore’ geschilderd is. De meester gevoelt de diepste verachting voor hem, dien hij aan zijn snoer wil rijgen. Ons verbergt hij zijnen grijns niet, hoewel Apollion hem niet bemerkt. De doortrapte hartenkenner weet, dat de vleier niet hoeft te vreezen te geweldig, te grof te werk te gaan; de gevleide zal er niet aan denken den vleier van overdrijving te beschuldigen. Apollion is Lucifers man. Het is zijne taak verwarring tusschen de hoofden te doen ontstaan. De eerste van alle opstandelingen weet, als niet een, hoe hij zijne mannen in zijn vaarwater zal krijgen. Gij zijt een meester, tuk om geesten in te luien,
Te rijgen aan uw snoer, te leiden, op te ruien.
Gij kunt bederven zelfs de vroomste van de wacht,
En leeren weifelen wat nooit op weiflen dacht.
Begin, wij zien Gods heer gereten aan twee deelen;
De hoofden en de leên aan 't muiten, en krakeelen;
De meeste macht alree geblinddoekt en verdoofd,
En Oversten en elk vast roepen om een hoofd.
Indien ge een vierde deel op onze zij kunt troonen,
Men zal uw kloek beleid met eere en ambten kronenGa naar voetnoot(1).
Kan het behendiger? Ook Belial krijgt zijn portret. Ga hene, en overleg dit stuk met Belial:
Het moet er duister zijn, waar hij verdolen zal.
Zijn tronie, glad vernist van veinzen en bedriegen,
In 't mommen niemand kent, die haar voorbij kan vliegenGa naar voetnoot(2).
Belzebub wettigt ten volle het in hem gestelde vertrouwen, niet alleen in dit treurspel, maar ook later in Adam in Ballingschap. Hij is de bedrieger bij uitmuntendheid. Hij is een verfoeilijke schijnheilige. Gelijk het in omwentelingen gewoonlijk gaat, wil het gros der Luciferisten dadelijk tot geweld de toevlucht nemen. Belzebub heeft den schijn de misnoegden trachten te bedaren; hij raadt hun aan zich te onderwerpen. | |
[pagina 226]
| |
‘Hun ongelijk deert hem; best ware het dit met reden te verstaan.’ Zelfs als de opgeruiden verklaren, dat Apollion en Belial ‘hunne zijde trouwen’, waarschuwt hij hen geen vertrouwen te stellen ‘in een heer vol lichte weifelaars’. De Luciferisten verklaren, dat ‘het gansche leger Belzebub tot opperhoofd en leidsman op dien tocht eischt’.
Belzebub.
Wie is zoo beroofd
Van zinnen, dat hij uw gerechtigheid verdadig,
En 's hemels heerkracht terge? Ay, weest u zelfs genadig.
Verschoon me van dien last: ik kieze geene zij.
Men legge met verdrag deze ongelijkheid bijGa naar voetnoot(1).
Kan de veinzerij verder gedreven worden? Ja. Als Michaël in het volgende bedrijf optreedt en vol verontwaardiging volledige onderwerping aan Gods raadsbesluiten eischt, roept Belzebub de ‘Godgetrouwe Reien’ tot getuigen, dat hij tevergeefs gepoogd heeft ‘hunne macht te scheien’. De Luciferisten willen van geen toegeven hooren. De Veldheer tree nu voor: wij staan gereed te volgen,
Indien hij middel ziet tot slechting van 't geschilGa naar voetnoot(2).
Michaël wacht zich wel te redeneeren. Hij is Gods onbesproken Veldheer. De Luciferisten zullen zich onderwerpen; hij gebiedt, dat d'oprechte en vrome Reien
En scharen daadlijk van rebelle rotten scheien.
De Luciferisten roepen spottend: Laat scheiden al wat wil: wij houden ons bijeen.
Michaël.
Getrouwe Reien, volgt Gods Veldheer!
't Is kort en krachtig: het bevel eens krijgsoversten.
Luciferisten.
Trekt vrij heen!
| |
[pagina 227]
| |
Dan komt Belzebub voor goed uit zijne schelp. Hij heeft zijn doel bereikt: hij heeft goed werk voor zijnen meester verricht. Deze mag op een aanzienlijk deel der hemelingen rekenen.
Belzebub.
De Veldheer vaart naar God, om over u te klagen,
Schept moed: Vorst Lucifer, gestegen op zijn wagen,
Wordt herwaarts aangevoerd. Gij moet u kort beraan.
Een heerkracht zonder hoofd kan nimmermeer bestaan.
Wat mij belangt, die last valt mij te zwaar te tillenGa naar voetnoot(1).
Daarop verschijnt Lucifer. Zijne volgelingen betoonen hem slaafsche onderwerping. Toch wil hij hunne standvastigheid nogmaals op de proef te stellen. Het oproer is op het punt uit te breken. Lucifer stelt zich op bedekte wijze vooruit: Het oproer slaat al voort. De hooge nood beveelt
Hierinne te voorzien, en onheil voor te komen.
Zij, die op het punt zijn hun eigen geluk op het spel te zetten, om den persoonlijken hoogmoed te bevredigen van iemand die hen veracht, kruipen voor hem in het stof: hij is hun ‘Stedehouder’, de wijk en toevlucht aller vromen. Zij zijn overtuigd, dat Lucifer alleen kan verhoeden, dat zij voortaan eene ‘voetschabel van Adams afkomst’ zullen zijn. Indien gij u verneert, zoo groot een ongelijk,
Tot voorstand van ons Recht, te slechten in dit Rijk;
Wij zweren uwen arm eendrachtig t' onderstutten.
Aanvaard dees heerbijl; help, och help ons Recht beschutten.
Wij zweren u met kracht in volle majesteit,
Te zetten op den troon, aan Adam toegeleid.
De meester speelt nog eenigen tijd met zijne slaven. Waarover hebben zij te klagen? Wat God van de engelen eischt, is billijk. Hij, Lucifer, is Hem alles verschuldigd. Ook zijn gezag. Hij zal dus Gods besluiten verdedigen. 't Is waar: de mensch is boven de engelen geplaatst. Doch, wat is hiertegen te doen? Zoo God de bewoners der aarde en des hemels dezelfde heerlijkheid geschonken had, ware het te verdragen. Nu mochten de engelen het euvel opnemen; doch dit is zonde in Gods oogen: | |
[pagina 228]
| |
Hoe men 't vat', dit loopt van wederzij gevaar,
Hetzij men zwichte uit schroomte of moedig wederstreve,
Ik wensche, dat hij u dees bellegzucht vergeve.
De huichelarij, het sarkasmus, de verachting dingen hier naar den prijs. De meester is nog niet tevreden. De onderdanen smeeken hem ‘den heerstaf te aanvaarden’. Zij beloven hem ‘hem in zijn zog te volgen’; voor hem te sneuvelen of zeeghaftig te triomfeeren. Volgens Lucifer strijdt de minste opstand tegen hunnen eed en Gabriels bevel. Hij, die slechts éen doel heeft: ‘God naar de kroon te steken’, raadt zijne volgelingen aan Gode zijne eer en kroon, en majesteit te laten bewaren. De strijd is vol gevaar. Michaël, die onder Gods' zegen oorloogt, komt met eene groote overmacht aangestormd. Niets helpt. De Luciferisten gaan voort met smeeken. Belzebub voegt zich bij hen. Dan acht Lucifer het oogenblik gekomen om den beslissenden stap te doen. Hij stijgt ten troon, daartoe door Belzebub uitdrukkelijk uitgenoodigd, en aanvaardt het opperbevel; doch roept allen tot getuigen, dat hij, gedwongen dezen last op zich neemt, om Gods Rijk te verdedigen en hunnen ondergang te verhoeden; Vorst Belzebub, getuig, en gij doorluchtste Heeren,
Apollion, getuig, getuig, Vorst Belial,
Dat ik uit nood en dwang dien last aanvaarden zal,
Tot voorstand van Gods Rijk, om ons verderf te keeren.
Allen zweren getrouwigheid aan God en ‘onze Morgenstar’. Belzebub beveelt, dat men reeds goddelijke eer aan Lucifer bewijze: Nu brengt het wierookvat gij Godgetrouwe scharen,
Bewierookt Lucifer met wierook, kandelaren,
En schalen, rijk van geur. Verheerlijkt hem met licht
En glans van fakkelen. Verheft hem met gedicht,
Gezangen en muziek, bazuinen en schalmeien.
| |
V.De karaktertrekken, waardoor Lucifer zich tot hiertoe vooral onderscheidt, zijn, een bij uitstek scherpe, doordringende geest, een onbegrensde hoogmoed. De leugen, het veinzen, het verbergen zijner wezenlijke plannen verlaten hem nooit. Spotternij, verachting der zijnen is hem eigen. Zelfs zijn wreed- | |
[pagina 229]
| |
sten schaterlach zien zijne volgelingen, ziet de massa niet. Hij wantrouwt hen. Hij stelt hen op eene zware proef. Hij doet den uitslag als twijfelachtig voorkomen. Doch, als deze opstand onherroepelijk besloten is, acht hij het noodig vertrouwen aan de zijnen in te boezemen. Hij wil weten hoe talrijk het leger is, wat men van zijne waarde moet denkenGa naar voetnoot(1), Hoe staat het met ons heer? Hoe is 't er mee gelegen?
Belzebub, waarschijnlijk beter op de hoogte, doch om den strijdlust der zijnen aan te hitsen, verzekert, dat aan den uitslag niet te twijfelen valt. Het vijandelijk leger is ontmoedigd; het is op de nederlaag voorbereid. Daar Belzebub elders blijken geeft van een helder verstand, denk ik, dat hij hier huichelt, comedie speelt. Hij weet wel beter; hij vleit zijnen meester, waarschijnlijk spreekt hij op zijn bevel.
Lucifer.
Hoe talrijk is het heer? Waarin bestaat ons macht?
Belzebub.
Die groeit alle oogenblik, en bruist aan alle transen
Ons toe, gelijk een zee van vier en heldre glansen.
'k Vertrouw, het derde deel des hemels houdt ons zij,
Is 't niet de halve streek; want Michaëls getij
Verloopt alle oogenblik en ebt aan alle kanten.
De helleft van de wacht en eerste hoftrawanten
Uit ieder order, van een ieder Hierarchij,
Verzweren hunnen Heer, Vorst Michaël, als wij.
Men ziet er Cherubijns, Aartsenglen, Serafijnen
De vanen voeren. Zelfs het paradijs, aan 't kwijnen,
Geslagen van verdriet, verschiet zijn groente en verf:
En waar men d'oogen keert, daar schijnt een wis bederf,
En boven 't hoofd een bui en donkre wolk te hangen.
Dit voorspook spelt ons heil: men hoeft slechts aan te vangen.
Gij draagt alree de kroon des hemels op uw kruinGa naar voetnoot(1).
Lucifers antwoord is overheerlijk. Hij spreekt als een gebieder van onbepaald gezag: Hoort toe, en geeft gehoor beneden deze trappen.
Hoort toe, gij, Oveisten, hoort toe, gij, Ridderschappen,
En luistert wat wij u vermelden, klaar en kortGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 230]
| |
Dan ontwikkelt de opruier deze gedachte: wij zijn in onzen opstand tegen God zoover geraakt, dat aan geen achteruitwijken meer te denken valt. Genade mogen wij dus niet meer verhopen. Gij hebt voortaan slechts mijnen standaard te volgen, aldus verdedigt ge uw eigen belang. Gansch in den toon van Milton spreekt Lucifer als hij den Engelen voorhoudt, dat, welke ook de uitslag moge wezen, zij niet vernietigd kunnen worden, aangezien zij onsterfelijk zijn. Hier wil Lucifer de zijnen vertrouwen inboezemen: later zal hij hetzelfde herhalen om aan zijne wraak lucht te geven. Het ga zoo 't wil; volhardt groothartig, onverdrietig:
Geen Almacht heeft de macht, dat Zij geheel vernietig'
Het wezen, dat gij eens voor eeuwiglijk ontvingt.
Indien ge fel en forsch met uwe heerspits dringt
In 't hart van 's vijands heer, en komt te triomfeeren,
Zoo zal de tirannij der hemelen verkeeren
In eenen vrijen StaatGa naar voetnoot(1).
In deze toespraak schijnt een karaktertrek door, die voor den afschuwelijken opstandeling inneemt: zijne hooghartigheid, het besef zijner waarde en waardigheid, al is dit overdreven. Dit gevoel wint nog in kracht in het derde tooneel van het vierde bedrijf. Lucifers antwoord aan Rafaël is zoo treffend, dat men aan zijne oprechtheid geloof hecht, omdat zijn zelfbesef ruim zoo sterk ontwikkeld is als zijn veinzend karakter. Huichelt de booze nog, wat niet onmogelijk is, zoo is Vondel hier als psycholoog, als dramatieker, als stijlist niet min groot: Hoe mag het God van 't hart, dat Hij zoo laag, zoo diep
Vernedert, dien Hij tot den grootsten schepter schiep?
Een edelmoedigheidGa naar voetnoot(2), geheiligd tot regeeren,
Voor eenen minder zich zoo zwaarlijk kan verneêren,
Van heerlijkheid ontkleên, en opstaan uit haar staat
En stoel, dat zij vervloekt den glans en dageraad
Van haren opgang, en veel liever had gebleven
Een schaduw zonder verf, een niet, en zonder leven:
Want nietzijn overtreft verkleening duizendwerfGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 231]
| |
't Is prachtig; dit woord welt onweerstaanbaar in mij op, De genegenheid jegens den grootsten vijand des menschdoms wordt nog versterkt, door het onbegrijpelijke kunstvermogen van Vondel. Juist in deze Luciferfiguur stelt onze dichter zich op dezelfde rij als de grootste kunstgenieën van alle tijden en alle volken. Lucifer is een booswicht; het typus van de boosheid Hij is mensch, krachtiger, verstandiger dan de mensch; maar hij blijft mensch. Dit zou het geval niet zijn, indien geen enkel goed gevoel in hem te ontdekken ware. In het begin zijner samenspraak met Rafaël geeft Lucifer het veinzen nog niet op; doch daar de zwakke, liefderijke engel zich voor den sterkmoedige bij uitmuntendheid vernedert, hem smeekt zich te onderwerpen, voelt hij zich diep bewogen. Wanhoop grijpt hem aan; doch, hoewel Rafaël hem vanwege de Godheid genade verzekert en zich als middelaar ‘omhoog’ te pande stelt, komt de booze niet geheel tot inkeer. Het denkbeeld ‘zijne star in duisternis en schande te zien dompelen’, ‘zijnen vijand op den stoel te zien braveeren’, foltert hem geweldig. Dan neemt Rafaël tot het uiterste middel de toevlucht. Hij voorspelt Lucifer de ijselijkste straf. De toestand, waarin de Stedehouder verkeert, geeft andermaal een verheven denkbeeld van Vondels zielkundige kracht. Lucifers toespraak is een juweel onzer letterkunde. Hij, die tot hiertoe slechts afgunst, haat, onbegrensden hoogmoed gekend heeft, die niet opgehouden heeft te veinzen, zijne beste vrienden te bedriegen, is vermurwd. Hij is diep rampzalig. Hij beseft wat het is met de Godheid den strijd aan te gaan. De zegepraal is uiterst twijfelachtig. Hij is opgestaan tegen zijnen Schepper, van wien hij zoovele, zulke onschatbare weldaden heeft ontvangen. Voor Belzebub, Belial, Apollion, voor de minderen, heeft hij zijne geheimste inzichten verborgen kunnen houden; maar voor God, ‘voor dat licht’, is dit onmogelijk. Van achteruitwijken kan geene spraak meer zijn. Zijn toestand is des te pijnlijker, daar hij wel weet, dat zijne vrienden te bekrompen zijn, te weinig zelfstandigheid, te weinig karakter bezitten, om hem raad te geven. Koelbloedigheid ontbreekt hem om te kunnen overleggen wat hem te doen staat. De tijd laat overigens geen uitstel meer toe, de gebeurtenissen, die ‘tusschen heil en eindeloos verdoemen’, zullen beslissen, zijn | |
[pagina 232]
| |
in aantocht. Overigens, 't is te laat! Alle hoop is vruchteloos. Voor zulke euveldaad is geene vergiffenis. Voor zulke heerlijke brok moeten al onze studenten opgaan in bewondering, in geestdrift, ja in eerbied: Of ergens schepsel zoo rampzalig zwerft als ik!
Aan d' een zij flauwe hoop, aan d'andre grooter schrik.
De zege is hachelijk, de neerlaag zwaar te mijden,
Op 't onwis tegen God en Gods banier te strijden;
Den eersten standerd op te richten tegen God,
Zijn hemelsche bazuin en openbaar gebod;
Zich op te werpen als een hoofd van Gods rebellen;
En tegen 's hemels wet een wederwet te stellen:
Te vallen in den vloek der snoodste ondankbaarheid;
Te kwetsen de genade, en liefde, en majesteit
Des rijken Vaders, bron van alle zegeningen,
Die nog 't ontvangen staan, en wat wij reeds ontvingen.
Hoe zijn we nu zoo wijd verzeild uit onzen plicht!
Ik zwoer mijn Schepper af! Hoe kan ik voor dat licht
Mijn lasterstukken, mijn verwatenheid vermommen?
Hier baat geen deinzen, neen, wij zijn te hoog geklommen!
Wat raad? Wat best geraamd in dees vertwijteldheên?
De tijd geen uitstel lijdt. Een oogenblik is geen
Genoegzaamheid van tijd, indien men tijd mag noemen
Dees kortheid tusschen heil en eindeloos verdoemen.
Maar 't is te spa, en hier geen boete voor ons smet.
De hoop is uit! Wat raad? Daar hoor ik Gods trompetGa naar voetnoot(1)!
| |
Daar hoor ik Gods trompet!Anders hadde Lucifer zich misschien nog onderworpen. Doch nu Michaël hem ‘in het vlakke veld uitdaagt’, en Apollion hem waarschuwt, dat het tijd is ‘zich in slagorde te stellen’, heeft de Stedehouder zijne heerschappij over zich zelven hervat. Apollion, altijd lichtzinnig, waant den slag reeds gewonnen. Hij zag ‘alree den schrik in Michaëls' gezicht en al zijn benden dootsch, schier omzien naar hun hielen’, gelijk Vondel het zoo schilderachtig uitdrukt. Lucifer is verstandiger. ‘Gewonnen!’, roept hij; ‘men wege dien zwaren slag en oorlog niet te licht!’ Kalmte, tucht zijn noodzakelijk. Eenieder in 't gelid; eenieder kenn' zijn vaan!
Nu rustig de bazuin en krijgstrompet gesteken.
| |
[pagina 233]
| |
In den strijd geeft deze veinzaard, deze schijnheilige, deze bedrieger en arglistige blijken van de onversaagdste dapperheid. Hij is steeds daar, waar de nood meest nijpt. Michaël, de aanvoerder der getrouwe engelen, ‘in 't schitterend harrenas, gelijk een God, uit eenen kring van zonnen’, noopt den aanvoerder der boozen tot overgaaf; doch Lucifer poogt met ‘een Gods Naam Michaëls diamanten schild te kloven’. De heerbijl klinkt en springt op 't heilig diamant
Aan stukken. Michaël verheft zijn rechter hand,
En klinkt den bliksemstraal, gesterkt door 't Alvermogen,
Dien wrevelmoedige, door helm en hoofd in d' oogen,
Al t' ongenadig, dat hij achterover stort,
En uit den wagen schiet, die, omgeslingerd, kort,
Met Leeuw en Draak en al den meester volgt in 't zinkenGa naar voetnoot(1).
Lucifer werd dus slechts door de onmiddellijke tusschenkomst der Godheid overwonnen. Met hem werden al zijne aanhangers in de hel gestort. | |
VI.Een doordringend verstand, een onbuigbare wil, een onbegrensde hoogmoed, een onweerstaanbare trek tot veinzerij en logen, tot verachting van allen, die zich in zijn garreel laten spannen; hooge wijsheid in het afmeten der gevaren, vóór deze zijn uitgebroken; doch koelbloedigheid, vastberadenheid, persoonlijke dapperheid, wanneer hij zich daarin bevindt; dat alles onderscheidt Lucifer in het treurspel van dien naam. In Adam in Ballingschap en in Joannes de Boetgezant blijven deze eigenschappen hem bij; doch daar treedt eene andere op het voorplan: zijne wraakzucht. Zijn haat tegen de Godheid, ook tegen den mensch, Gods evenbeeld, kent geene palen. Juist uit den verheven staat, waarin God den mensch geschapen had, uit het feit, dat Gods zoon de menschelijke natuur zou aannemen, sproot Lucifers opstand voort, en was dus de oorzaak van zijnen val. Hij wil zich op de menschheid wreken, haar deelgenoot van zijn eigen rampzaligen toestand maken: deels omdat hij den mensch voortdurend weergaloos benijdt; deels omdat hij hoopt aldus de Godheid | |
[pagina 234]
| |
zelf onrechtstreeks te bestrijden. In zijn open strijd met Haar heeft hij het onderspit gedolven; de Godheid kan hij niet rechtstreeks treffen. Doch, onrechtstreeks, door den mensch, zal hij God nog bestrijden. Ook in dezen strijd blijft zijn valsch, leugenachtig karakter hem bij. Voortaan zal hij nog meer tot list en bedrog de toevlucht nemen, daar geweld hem zoo deerlijk mislukt is. Eerst en vooral zullen wij Lucifers veinzend, wraakzuchtig karakter in Adam in Ballingschap bestudeeren. Reeds in Lucifer, in zijne toespraak tot de oversten van het verstrooide heer, verklaart de gevallen Engel, dat hij er zich voortaan op zal toeleggen ‘listig en verbolgen, met onweerstaanbaren wrok den hemel te vervolgen in zijn verkoren beeldGa naar voetnoot(1)’. Lucifer is in Eden nedergedaald. Hij wil het eerste menschenpaar ten val brengen. Hoe zal hij daar best in slagen? Hij is eindeloos rampzalig. Toch heerscht hij nog over de zee, de aarde en de lucht. Hij kan zich overal heen begeven. De morgen kriekt in Edens hof. Lucifer verschuilt zich. Hij is er voortaan slechts op belust kwaad te doen. Hij is ‘veraard van 't goed’. Voor hem, die niet ontzag Gode openlijk den krijg te verklaren, is geene onderneming te gewaagd. Hij zal zijne wraakzucht op heel de wereld uitoefenen. Wel is waar dolf hij het onderspit in zijnen strijd met de Godheid. Hij is eindeloos, eeuwig ongelukkig; doch iets kan de Godheid hem niet ontnemen: de macht om Haar in alles tegen te werken, den geest van het kwaad. Lucifer houdt slechts rekening met feiten. Het woord Almacht is ‘een krachtelooze klank van roemzucht, een titel zonder daad’. De Hellevorst herhaalt wat hij vroeger reeds gezegd heeft: hij, noch zijne volgelingen, kunnen vernietigd worden; ze zijn onsterfelijk! Het komt er op aan Adam te doen vallen. Slaagt hij daarin, dan zal hij met pek en zwavelkransen, onder den boom des levens, rond de lijken der eerste menschen ‘triomfe dansen’. Behoedzaamheid is vooral noodig. Men geve acht op wat | |
[pagina 235]
| |
Adam of ‘lijf- en zielstraf verboden werd’. God eischt inderdaad van allen onvoorwaardelijke onderwerping. Om zich daartegen te hebben verzet, werd Lucifer voor eeuwig in den afgrond gestort. De trawanten zullen zich in de donkerste lanen schuil houden. Adam en Eva verschijnen. De man zwaait een myrt: ‘Eva riekt een roos, versch afgeplukt en nog geloken’. De duivelen beluisteren het gelukkig paar, dat in eene wonderschoone taal den Schepper looft om de onschatbare gaven, die zij hem verschuldigd zijn, terwijl de Wachtengelen verhalen hoe het heelal uit niet zoo heerlijk werd gebouwd. Lucifer zegt hij tot de zijnen: Nog wordt me toegelaten
Met u, mijn Helleraad, gedagvaard hier ter vlucht,
Te heerschen over zee, het aardrijk en de lucht.
Dat past den Grootvorst van de wereld en zijn luister,
Afkeerig van den dag, en krachtiger bij duister:
Waarom hij ook den nacht tot dezen optocht kiest:
En schoon de nanacht nu allengs het veld verliest,
Nog kan de hater van het licht in schaduw duiken
Van nachtspelonk, of haag, of lustbosch, boom en struiken.
Waar ben ik hier? Men hoort den schellen nachtegaal,
Den voorboo van de zonne en heldren morgenstraal.
'k Hoor levenwekkerGa naar voetnoot(1) met een morgenkoelte opkomen,
En lieflijk klateren door klatergoud en boomen.
Men hoort vier sprongen uit een bron en waterval
Van eenen heuvel zich uitspreien overal.
Dit tuigt ons klaar genoeg wat bodem wij betreden.
Hier vloeit d'Eufraat. Hier bloeit de hof in 't Oostersch Eden,
Het rijk van Adam en zijn gade, aan hem getrouwd.
Hier moet ik schuilen met mijn schildwacht in een woud,
Of donker lustprieel, of myrtegalerije,
Dan achteruitzien, dan van voren, dan ter zije;
En lette hoe men best berokken eenig kwaad;
Want ik, veraard van 't goed, dien vloek der vloeken haat,
En wensche Hem, dien niets kan in zijn wezen deren,
In zijn geschapenheênGa naar voetnoot(2) te schenden en schoffeeren.
Zoo wordt het helsche Rijk van Lucifer volbouwd,
Dat eeuwig duren zal. Geen aanslag is te stout
| |
[pagina 236]
| |
Voor mij, die niet ontzag den hemel aan te randen.
Zoo neemt mijn wraakzucht al de wereld op haar tanden,
En rukt dit groot heelal uit zijnen winkelhaak,
Dat 's hemels as nog eens van mijne heerkracht kraak'.
Het lust me hem voortaan gedurig werk te geven,
En schoon de bliksem mij ten troon hebbe uitgedreven,
Te laten blijken wat ik na dien val vermag.
Al schoot onz' macht te kort daarboven; 't hoog gezag
Moet aanzien, dat ons nog die macht is bij gebleven,
Zijn willekeur in al zijn werk te wederstrevenGa naar voetnoot(1).
Asmodé, een van Lucifers trouwste dienaars, daagt op uit ‘den jammerpoel vol rampen’, ten dienste zijns meesters gereed. De ‘doorluchtste Keizer’ zoekt hulp en steun aan Asmodé's trouwen raad: Uit lust der wrake van dien onverdienden smaad,
En 't schendig ongelijk, in 't opperhof geleden,
Daar Michaël, bestormd, en wettig aangestreden,
Het heer der hemelen met zijnen donderslag
En bliksemstralen dreef ten troon uit van 't gezag,
Ons eeuwig toegestaan. Nu willen we, als bandijtenGa naar voetnoot(2),
Gedurig tegen 't rijk van dien erfvijand wrijten,
Niet voor de vuist, en door een openbaar geweld,
Naardien zijn heerkracht ons te machtig viel in 't veld,
Maar door bedrog, en list, en heimelijke lagen.
Zoo kan het kleinste dier het allergrootste plagen.
Nu giet dien aanslag eens in een rechtschapen vormGa naar voetnoot(3).
‘Lucifer’ en ‘Asmodé’ komen overeen, dat de ‘schalke Belial’, in de gedaante eener slang ‘Eva zal verleiden om van de verboden vrucht te eten’. Eva zal Adam ten val brengen. Men kan niet te behoedzaam te werk gaan.
Lucifer.
Spreek zachter. Zie eens om en weêrom, dat geen lucht
Uw stem ontdekke, en zij dien aanslag merken,
Want hoe gij werkt of niet, men dient bedekt te werken,
En hen te vangen, eer men onraad kan vermoênGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 237]
| |
Asmodé is een zeer slimme gast:
Lucifer.
Om eenen appelbeet den Opperste bedroeven,
Door 't reukloos overtreên van zulk een streng verbod,
En een gewissen dood te sterven, om 't genot
Van eenen mondvol saps, leert dat den mond niet spanen
Van doodelijk venijn?
Asmodé.
Zoo zij 't verzoekt met tranen,
Hij slaat zoo kleen een beê de jonge bruid niet af,
Ook tergt verbod de lust. Het dreigen van de straf
Ontvonkt de lust. Gij weet hoe lust u kon verrukkenGa naar voetnoot(1).
Deze twee laatste regels zijn meesterlijk. Asmodé is zeker van zijn stuk. In Lucifers antwoord komt een kenmerkende trek van zijn karakter uit. De spotter, de sarkastieker, speelt zijne rol meesterlijk. En dan de duivel, de booze, die groeit in het kwaad!
Asmodé.
De schalke Belial, mijn schildknaap, houdt zich reede,
'k Zal hem berechten hoe hij best ter menschenjacht
De netten spanne, om al het menschelijk geslacht
Met eenen zelfden slag, in 't eerste paar te vangen.
Lucifer.
Het rijk des afgronds zal met smook en lofgezangen
U eeuwig eeren, zoo gij 't heldenstuk volvoert.
Al wat de vleermuisvlerk in lucht en zwavel roertGa naar voetnoot(2),
Verlangt te deelen in den rijkdom van dien zegen,
En vaart op helsch getoet den overwinnaar tegen,
Zoo moedig, dat de stoel des hemels, op 't geschal
Aan 't wankelen, verschrikt van 's menschdoms zwaren val.
Maar dit 's een poos te vroeg: deez' hofstorm moet eerst voorgaan.
Vang rustig aan van 't hoofd, en zie niet om. Laat doorstaanGa naar voetnoot(3).
Verschalk den bruigom eerst, en dan de nieuwe bruid.
Spreek Belial: daar komt hij aan, en vlamt op buitGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 238]
| |
Asmode' kent Lucifer, zijnen meester. In zijne onderhandeling met Belial, een meesterstuk van stoute beeldspraak en kernige taal, zegt hij; De vorst, die 's menschen heil en 's hemels eer benijdt,
Begeert dat gij dit paar gelieven helpt verrukken,
Om stout door snoeplust dit verboden ooft te plukken.
Zoo krijgt al 's hemels eer en 's menschdoms heil een krak.
De gansche wereld hangt alleen aan dezen tak,
En 't misbruik van dit ooft, indien ze zich vergapen,
Vergrijpen aan deez' vruchtGa naar voetnoot(1).
Lucifer wilde eerst ‘den man omzetten’. Belial vond het voorzichtiger ‘door gebeden en vrouwelippen’ Adam te vermurwen. De schalke is overtuigd, dat hij met mommerij man en vrouw in het verderf zal storten. En wat is mommerij? een geblankette leugen,
Wat anders inderdaad, wat anders in den schijn.
Ik wil de bruiloftsschaal vermengen met venijn.
De verf van 't blozend ooft zal lekker lokaas strekken.
En met haar glans den worm, die binnen steekt, bedekken.
Zoo een van beiden zich aan deze vrucht vertast,
Geraken ze alle beide aan mijnen angel vastGa naar voetnoot(2).
Adam en Eva bezwijken. Lucifers gejubel is echt demonisch; vervaarlijk karakterisch. Ik kan de gedachte niet van mij weren: hoe is het mogelijk, dat zulke stukken niet in alle bloemlezingen prijken, dat slechts enkele letterkundigen ze kennen! Zoo wordt mijn wraak verzaad. Nu triomfeert de hel.
Dat mijn erfvijand zich nu were en wetten stell',
Om zulk een inbreuk van erflasteren te keeren:
Wij passen langer op geen hinderdam noch beerenGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 239]
| |
Van wetten en belofte, en vreeslijk dreigement.
Natuur ligt onder, plat getreden en geschend.
Al 't menschelijk geslacht is mijn en errefeigen,
Het past niet langer op beloften, noch op dreigen,
De wil helt over van 't geboden goed tot kwaad.
'k Wil kerken zaaien en altaren, Hem ten smaad.
Men zal mijn beelden daar met menschenoffren eeren,
En goud en wierook, en bij 's afgronds godheid zweren,
Uit schrik voor straffe. Ik schuif nu glimpelijk en valsch
Den oorsprong van het kwaad van mij op 's vijands hals.
Laat al de wereld vrij van Adams erven krielen;
Uit zestig eeuwen bergt Hij pas een handvol zielen.
Zoo stijge ik na mijn val op eenen hooger trap,
Zoo veel vermag de lust, een handvol appelsap.
Maar duiken we eene poos Wij zullen met onze ooren
Den grooten ommezwaai van 't eeuwig treurspel hooren,
Uit Adams eigen mond. Nu loopt de treurrol af.
Hij komt tot kennis van zijn misdaad door de straf,
Die d'overtreders op den hiel treedt. Hij loopt herwaart,
Bestorven om het hoofd, en doodsch, dan weder derwaart.
De beeldevormerGa naar voetnoot(1) zag 't wanschepsel aan, en riep:
Helaas, nu rouwt het mij, dat ik ooit menschen schiepGa naar voetnoot(2).
| |
VII.De Hellevorst heeft zijn doel bereikt. Onmiddellijk na zijnen val had hij aan zijne ongeluksgenooten medegedeeld, waarin zijne wraak zou bestaan: hij zou Adam doen vallen en daardoor den mensch voor eeuwig ongelukkig maken. Deze zou in zijne vermogens gekrenkt zijn en aan den dood onderworpen. Weinigen zouden, na een leven vol ellende, in het hemelsch verblijf komen, waaruit de weerspannige engelen verdreven | |
[pagina 240]
| |
werdenGa naar voetnoot(1). Adam en Eva worden uit het Paradijs verjaagd. Het verdient opmerking, dat in Lucifer, nadat Gabriël den val van het eerste menschenpaar heeft medegedeeld, evenals zijne straf, door de Rei de verlossing van het menschdom door Christus menschwording aankondigt. Adam in Ballingschap eindigt daarentegen zonder troost. Adam en Eva verlaten het paradijs: O knagend naberouw,
O zweetende arrebeid, o endelooze ellenden!
Geleidt me, volgt me na, met heele kommerbenden!
Hier heeft de zomer uit. De winter klampt me aan boord.
Gods slagzwaard volgt me op de hielen. Spoen we voortGa naar voetnoot(2).
Lucifer is gelukkig. | |
VIII.Volgens Vondels opvatting had de opstand der wederspannige engelen niet lang na de schepping der eerste menschen plaats. Adams en Eva's val volgden daar kort op. De dood van Joannes den Dooper, dien de dichter in Joannes de Boetgezant bezingt, ging Christus' dood een jaar voorafGa naar voetnoot(3). Joannes de Boetgezant is het slot der trilogie, waarin Vondel Lucifer, den gevallen engel, laat optreden. Hooger werd reeds opgemerkt, dat in dit epos de Hellevorst, niet, zooals in de twee treurspelen, eene hoofdrol speelt. Hij vervult er echter nog eene voorname rol, en zijne personaliteit verdient des te meer onze aandacht, daar hij in Lucifer in den hemel: in Adam in Ballingschap in het aardsch paradijs, in Joannes de Boetgezant in de hel voorgesteld wordt. | |
[pagina 241]
| |
Reeds meer dan eens heb ik de aandacht van de leeraars van middelbaar onderwijs op dit meesterstuk gevestigd. Het ontleden van het gansche epos is niet aan te bevelen; doch er zijn gedeelten, die kost wat kost, onder het oog der leerlingen moeten gebracht worden; dit vooral om de weelderigheid der kleur en de knapheid der teekening. Het zijn beelden. De leerlingen zien ze. Ze trekken zoozeer hunne aandacht; ze treffen hen zoozeer, ze houden hunnen geest en hunne verbeelding in zulke mate bezig, dat het niet anders kan, of de werking moet even krachtig als zegenrijk zijn. Geef de leerlingen veel te zien; dit woord zou op de kroonlijst onzer scholen moeten prijken. Vondels taal heeft doorgaans eene wondere pedagogische kracht. In Joannes de Boetgezant is dit vooral het geval. Zij is buitengewoon welluidend, klankrijk en sluit gemakkelijk aan den gebrekkigen, onhandigen vorm der leerlingen aan, dien zij kuischt loutert, veredelt - hoofdzakelijk, omdat de grondstof van Vondels taal grootendeels uit volksuitdrukkingen bestaat, door een taalkundig genie zonder weerga bewerkt. De taal is aangenaam, kruimig, pittig, smakelijk; zij brengt den leerling in eene opgewekte stemming, welke vereischt wordt om het onderwijs bevruchtend te doen werken. Dit alles wijkt wel van de studie van Lucifers karakter af; ik beken het gaarne. Indien men echter bedenkt, dat het mij meer te doen is het onderwijs bevorderlijk te zijn, dan letterkundige kritiek of bijdragen tot onze letterkundige geschiedenis te leveren, zal men mij begrijpen. Sommige gedeelten dezer verhandeling dragen niet rechtstreeks ter studie van het karakter van den Hellevorst bij: ik deel, daar brokken in mede, welke door hunne pedagogische eigenschappen uitblinken; ik herhaal het, en zal het blijven herhalen: zij moeten, zonder uitstel, ter bewondering onzer leerlingen aangeboden worden. De beschrijving van den uitwendigen vorm, van Lucifers gestalte, behoort wel degelijk tot ons onderwerp. Voór zijnen val was hij de schoonste van al de geschapen wezens. Rafaël zegde hem: Zij (de Godheid) had haar zegel en gelijkenis gedrukt
Op uw geheiligd hoofd en voorhoofd, overgoten
Met schoonheid, wijsheid, gunst, en wat er komt gevloten
| |
[pagina 242]
| |
En stroomen zonder maat uit aller schatten bron.
Gij blonkt in 't Paradijs voor 't aanschijn van de zon,
Der Godheid, uit een wolk van versche rozen;
Uw feestgewaad stond stijf van peerlen en turkoozen,
Smaragden, diamant, robijn en louter goudGa naar voetnoot(1).
Reeds in 't zinken, onder 't vallen, werd zijne schoonheid In een wanschapenheid veranderd, al te vuil:
Dat helder aangezicht in eenen wreeden muil;
De tanden in gebit, gewet om staal te knauwen;
De voeten en de hand in vierderhande klauwen;
Dat glinstrend parlemoer in eene zwarte huid.
De rug, vol borstlen, slaat twee drakevleugels uit.
In 't kort, d'Aartsengel, dien nog flus alle Englen vieren,
Verwisselt zijn gedaante, en mengelt zeven dieren
Afgrijslijk ondereen, naar uiterlijken schijn:
Een leeuw, vol hoovaardij, een vratig, gulzig zwijn,
Een tragen ezel, een rhinoceros, van toren
Ontsteken, eene sim, van achter en van voren
Al even schaamteloos, en geil en heet van aard,
Een draak, vol nijds, een wolf en vrekken gierigaardGa naar voetnoot(2).
In gansch de trilogie, doch hier vooral, treedt de groote Joost als een der uitstekendste vertegenwoordigers van het Antwerpsch Schildersgilde der zeventiende eeuw op. Hij heeft het duivelsch monster met evenveel brio, met evenveel scheppingsvreugd geschilderd als Rubens en zijne school. In de Boetgezant verwekken Joannes' knapen, ‘met hun meesters eer belaan’ een geschil’ wie 't zuiverste van beiden
De menschen zuivert; maar de zoon des priestersGa naar voetnoot(3) scheidde
Het onderling krakeel.
De Dooper verklaarde: Emanuël zij d' eer!
Hij komt, gewapend met een onweêrstaanbre macht,
Het zwarte rijk des doods en van den helschen nacht
Bestormen, Lucifer, van 't eeuwig licht gescheiden,
Ontwapenen, en vóor zich in triomfe leiden,
Met al den aanhang, die zich kantte tegen GodGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 243]
| |
Aldus, Lucifer, die door Christus' aanstaande lijden en dood, zijne macht grootelijks in gevaar ziet, besluit Joannes den Dooper, die de bevolking op de komst van den Heiland voorbereidt, in het verderf te storten. De studie van Lucifers karakter is hier andermaal belangrijk. Vondel vertoont er zich in al zijne macht, nauw verwant met Dante; het valt niet te loochenen. Na den verloren slag, rukte Lucifer, men zal het zich herinneren, zijn verstrooide heer bijeen, doch eerst zijne oversten. Dit doet elke veldheer, die eene nederlaag heeft geleden. De vergadering had plaats in eene holle wolk, eene donkere moordspelonk van nevels, ‘waar geen vier dan uit hun blikken blonk’. Daar was echter het gewone verblijf der engelen voortaan niet meer’. Het was in de hel. In Vondels treurspelGa naar voetnoot(1) beveelt Michaël, aan Ozias, de overwonnen engelen gevangen te nemen; aan Azarias, ‘wien de sleutel van den put des afgronds en zijne holen’ toevertrouwd wordt, wordt bevel gegeven in het hol op te sluiten ‘al wat Gods macht bestrijdt’. Maceda, krijgt eene toorts: hij zal ‘den zwavelpoel’, in 't middenpunt der aarde ontsteken, en Lucifer pijnigen, die zooveel gruwlen baarde,
In 't eeuwigbrandend vuur, gemengd met killen vorst,
Daar Droefheid, Gruwzaamheid, Versteendheid, Honger, Dorst,
De Wanhoop, zonder troost, de prikkel van 't geweten,
En onverzoenbaarheid, een straf van 't boos vermeten,
Versteken van den glans der Godheid, in dien rook,
Getuigen 's hemels banGa naar voetnoot(2), geveld op 't heilloos spook,
Terwijl 't beloofde zaad, verzoenende Gods toren,
Herstelle uit liefde al wat in Adam werd verlorenGa naar voetnoot(3).
| |
IX.In Joannes de Boetgezant wordt eigenlijk het voorspel dezer verlossi g verhaald. In het Zesde Boek, hebben wij eene uitvoerige beschrijving van de Hel. Om der wille van de studie van Lucifers | |
[pagina 244]
| |
karakter zijn wij verplicht den meester in dit verblijf der rampen te laten optreden. De hel ontzette zich op zulk een donderwoordGa naar voetnoot(1),
Al d'afgrond daverde. De roestige ijzerpoort
Begon op haar gebit te knarsen en te kraken,
De jammerpoel een stank en rook en smook te braken
Ten balge uit, dat het licht verduisterde aan de lucht.
De Grootvorst van den nachtGa naar voetnoot(2), voor zijnen staat beducht,
Verdaagde dadelijk alle onderaardsche raden,
Die spoedden zich ten hoof langs slangbochtige paden,
Daar, recht in 't middelpunt des aardrijks, even wijd,
Van zuid- en noordas, 't hof op ketens hangt, en snijdt
De spil der wereld juist in twee gelijke deelenGa naar voetnoot(3).
Wat gruwzaam is, vloeit hier door duizend zwarte kelen
Naar toe op 't schor getoet der nare hoofdklaroen.
God LuciferGa naar voetnoot(4) verscheen te rade, en zette toen
Zich op den hoogen stoel, wien d' onderdane nekken
Van ongedierte en draak tot stut en steunsel strekken.
Hij spande een addrekroon om zijn wanschapen hoofd,
En, zwaaiende den staf van staal, aan 't punt gekloofd,
Sloeg gloênde blikken op. De lamp, vol pek en zwavel,
En baziliskusvet, verlichtte in 't rond den navel
Van 't woeste raadshol, dik en vet begroeid met roet.
't Gestoelte werd bekleed van dit gevloekt gebroed.
Eenieder naar zijn staat. Zij zaten stil als stommenGa naar voetnoot(5).
Lucifer geeft in zijne toespraak andermaal aan zijn wraakademend karakter lucht. Hij herinnert zijne ‘getrouwe mach- | |
[pagina 245]
| |
ten’, dat zij, na Adams val, macht kregen over den mensch. Zij hebben, gelijk hij dit vroeger voorzegd had, de afgoderij ingesteld. Ook in Kanaän hebben zij de grootste onheilen te weeg gebracht. De duivelen konden beseffen ‘hoe dit dien erfvijand (de Godheid) verdroot’. Er was meer. De verdoemden hebben de Farizeëers, de aartspriesters, de schriftgeleerden, de wetschool der Hebreeuwen op hunne zijde gewonnen. Dezen vliegen van onze handen. ‘Zij wijden, nimmer moe, den afgrond wierook van verdoemde zielen toe’. Weer een triomf voor Lucifer, die voorzegd had, ‘dat slechts weinige zielen’ de Hemelsche glorie zouden genieten. Thans bereidt Joannes de Dooper de komst van den Verlosser voor, die aan de heerschappij des duivels een einde zal stellen. ‘Dees beide passen reeds als fluit en zang opeen.’ Eerst moet de voorlooper, dan de meester ‘kleven’. Lucifer beveelt aan de zijnen zich te reppen, en geeft hun de noodige macht. Apollion krijgt het opperbevel. De duivelen verlieten de hel, en begaven zich naar de aarde, om het bevel uit te voeren: ‘Elk stoof zijns weegs uit d'ijzerpoorte omhoog’Ga naar voetnoot(1). Apollion, vermomd als Gabriël, verschijnt den aartspriester Kaïfas in eenen droom, en zet hem aan Joannes ter dood te brengen. Dezelfde geest vertoont zich daarop aan Herodes ‘in schijn van zijnen vader’. Hij geeft hem denzelfden raad als aan Kaïfas. Joannes wordt onthoofd. Zijne schim onderneemt eene ‘hellevaart’, en bezoekt daarna het verblijf ‘der besmette zielen, nog te louteren; dat der ongezuiverden van erfmisdaad, en der zalige aarstsvaderen’, doch hoe prachtig deze gedeelten, in een letterkundig opzicht, mogen zijn, moeten wij ze onverlet laten; zij behooren niet tot ons bestek. De hellevaart deelen wij mede, aangezien zij eene bijdrage levert tot de studie van Lucifers karakter. Vondel roept de hulp der hemelsche Zanggodinnen in, om Joannes' hellereis na te stappen en in 't klare licht te brengen, gelijk de Heidensche dichters gewoon waren de Muzen | |
[pagina 246]
| |
te aanroepen, gelijk Joost dit vroeger zelf had gedaanGa naar voetnoot(1). Vondel verzoekt ook Rafaël hem op zijnen tocht te vergezellen; hij vraagt, dat het englenkoor zich in zijn gezang zou mengen, en zijne bloode stem met de melodie der engelen zou sterken: Gij, hemelkoren, die, verrukt in 's hoogsten prijs,
Gewoon zijt uwen galm te rollen door de bogen
Van 's hemels kerkgewelf; daalt neder uit den hoogen
En helpt me een engel, van het lichaam hier beneen
Ontslagen, op het spoor der vaadren innetreên
Naar 't onderaardsch gewest. Verwerft me, om niet te missen,
't Gelei van Rafaël in dees geheimenissen.
Hij daalt en onderwijst me. Ik luister naar 't bericht,
Dat voorlicht, en veur spook noch helsche geesten zwichtGa naar voetnoot(2).
De meesten onzer geletterde Vlamingen kennen Dantes Divina Commedia uit de vertaling van Bohl. Zij weten, dat de groote Florentijn, in gezelschap van Vergilius, de onderwereld bezocht, en in wondere canzonen dit verblijf der verdoemden maalde. Doch, met de hand op het hart, hoevelen weten iets van Vondels hellevaart in gezelschap van Rafaël? Wij, die Dante in zijn oorspronkelijken tekst niet kunnen genieten, lezen zijn epos, door Bohl vertaald. Welken lof deze vertaling verdient, blijft zij eene vertaling; zoodat dit verhevenste gedicht der Middeleeuwen voor ons noodzakelijk oneindig moet verliezen. Vondels werk: zijn Lucifer, zijn Adam in Ballingschap, zijn Johannes de Boetgezant, het werk van eenen Nederlander, neen, van eenen Vlaming, kunnen wij lezen en genieten in onze moedertaal, in onze nationale taal! En voor de meesten, zelfs der besten onzer landgenooten, zijn deze weergalooze meesterstukken zoogoed als onbekend. Ziehier het verschrikkelijk tafereel van Vondels hel. Ik vestig de aandacht op de kleur, op de schildering van het licht en de schemering. | |
[pagina 247]
| |
De poel, daar Lucifer ten hals in kwam te smoren,
Gaapt wijd, en spalkt den muil wijd open tot aan d'ooren.
Men vaart er in ruimschoots, met paarden en karros,
Eerst over keizelsteen, en dan door kreupelbosch,
En heggen, wild en woest. De weg in 't ommezwaaien,
Loopt enger, anders dan de wenteltrappen draaien,
Of als kinkhorens, die neerrollen op een puntGa naar voetnoot(1).
Het koestrend licht, in 't eerst den ingang nog gegund,
Verflauwt allengs, en als 't vergeet zoo diep te dringen,
Genaakt men twijfellicht, en avondschemeringen;
Gelijk, wanneer de zon, beneên de kim gedaald,
Nog schijnsel nalaat, dat een poos ter zee uitstraalt:
Dan is het nacht noch dag, of dag en nacht gemengeld.
En tevens duisternis en licht dooreengestrengeld.
Men wandelt hier, gelijk in maneschijn bij nacht,
Wanneer het hemelsch heer in orden trekt de wachtGa naar voetnoot(2),
En op zijn ronde past, langs diamante wallen,
Waaruit de kroonzucht kwam voorover nedervallen,
Die met de benden der gebroedren, troon bij troon,
Opstijgerende, God durft steken naar zijn kroon.
De nachtvorstGa naar voetnoot(3) houdt zijn hof in vlammen, op den navelGa naar voetnoot(4)
Des afgronds, schuw van zon, in rook en smook en zwavel;
Een gruwzaam, woest begrijpGa naar voetnoot(5), vol spooks en overkropt
Van goddeloozen, elk naar zijn verdienst, gestopt
In barrenovens of verrotte stankgiolenGa naar voetnoot(6).
De scherreprechters, wien 't verdoemrecht werd bevolen
Streng uit te voeren, en in naam van 's afgronds godGa naar voetnoot(7),
Bekleeden elk hun ambt en eeren 't nachtgebod.
D'een voert er zwavel aan met heele zwavelbooten,
| |
[pagina 248]
| |
En roeit door dikken dampGa naar voetnoot(1) zoo wijd de vracht kan vlootenGa naar voetnoot(2),
Op eenen vlammestroom, dan derwaarts aan, dan hier;
Een ander voedt met traan en olie 't gulzig vier:
D'een nijpt de lastertong met gloeiendige tangen;
Een ander geeselt, aan een wip, den halfgehangen,
Met schorpioenen, dat het bloed beneden drupt:
D'een blaast in 't helsche vier: een ander stookt of schuptGa naar voetnoot(3)
De kool en asschen uit de kolk en schreeuwt om voedsel
Van brand, hem toegevoerd van adderengebroedsel,
Elk om 't wanschapenste, gemengd uit mensch en dier,
Veel troniën, in een geroerd, met eenen zwier
Naar wolf, en leeuw, en draak, en beer, en wilde zwijnenGa naar voetnoot(4);
Al stokebranden, fiks of moordpriem en venijnen,
Op strop, en knods, en roer, en bijl, en dommekracht.
Is ergens eenig licht; het is hier eeuwig nacht;
Ten waar' 't opwellen van den rook, met kracht gedreven,
En lang in arbeid, baarde, om 't vier wat lucht te geven.
Men huilt van kille kou en 't snippen van den vorstGa naar voetnoot(5),
Of hijgt zijn aâm ten eind, van onuitleschbren dorst,
Naardien de droge keel inwendig brandt van hette.
Waar rolt nu 't wijnvat, daar de dronkaard zich op zette,
Als in zijn zadel, een gansch etmaal, nimmer zat,
Tot dat de dronken held van 't paard aan duigen spat?
Wat baat de spaarpot van den gierigaard, bezeten
Van 't geld, bijeengeschraapt van een verdoemd geweten?
Waar bergt zich nijdigheid, wiens hart vergaat van spijt,
Om 's naasten welvaart, daar zij geene scha bij lijdt?
Wat helpt de wreedheid en de wraak het bloedvergieten,
Daar zij in bloed verzinkt, dat om haar stroomt bij vlieten,
Die, nooit verdronken, een klaroen hoort, die, verwoed,
Geweld, en wraak, en moord haar luid in d'ooren toet?Ga naar voetnoot(6)
| |
[pagina 249]
| |
Wat helpt nu bloedschande en schoffeeren van Gods maagden,
Die door haar zuiverheid het zuiverst oog behaagden?
Een korte keteling van wellust boet men hier
Op ijzre pennen, met de voeten in het vierGa naar voetnoot(1).
De traagheid kan, genoopt van onrust, nergens duren,
Om 't reukeloos verzuim der onherhaalbare uren.
Met welk een krauwel wordt de misdaad aangetast!
Hoe droef de schuld beklaagd! Hoe wenschen ze, afgevast,
En arm, in 't haren kleed, met waken en gebeden,
De schuld te boeten, mocht men opwaarts van beneden
Opstijgen in genade, en in gena hersteld,
Bedenken hoe de tijd aan oogenblikken smelt!
Maar al vergeefsch! Wie eens van God wordt afgezonderd,
Komt in der eeuwigheid niet weder opgedonderd
Uit dezen jammerpoel. De weg valt veel te steil,
De hellewacht te wreed, die zelf van hoop en heil
Versteken, niemand gunt verlichting in zijn kwale,
En dat hem d'oude zon een oogenblik bestrale.
'k Verzwijg de misdaân, en zoovelerhande slag
Van straf te melden, in een barning van beklag,
Men kon hier eene lijst oprollen van tyrannen
En afgoôndienaars en godslastraars, ingespannen
Uit wrevel tegen Gods natuur en Mozes wet;
Alle overtuigd en klaar verwonnen van hun smet,
Ter helsche pijnbank, elk uit hunnen hals gewrongenGa naar voetnoot(2).
‘Lees, jonge officier’, schreef Berenhorst, in zijne Betrachtungen uber die Kriegskunst, ‘lees dit leerdicht (een werk van Frederik den Groote), en neem onmiddellijk uw ontslag indien het u niet warm maakt en verheft. Plaatsen uit hetzelve zouden opperbevelhebbers van buiten moeten leeren en als gouden spreuken dagelijks in den mond hebbenGa naar voetnoot(3)’. Ik zeg tot de leeraars onzer College's, onzer Atheneums: brengt dit stuk dadelijk onder de oogen uwer leerlingen. Indien gij er niet in slaagt hen daarvoor in geestdrift, in bewondering, | |
[pagina 250]
| |
in ontzag te doen opgaan, dan zijt gij tegen uwe taak niet opgewassen. Gevoelt gij deze onsterfelijke verzen? Dat is voldoende. Uwe leerlingen zullen ze ook gevoelen, en dat is de zaak! Doet hun die van buiten leeren, voordragen, wat geene moeilijkheid oplevert, indien gij er den eerbied voor gevoelt, dien zij verdienen. Welk poëtisch genot zult gij aan uwe leerlingen verschaffen! Hoezeer zal hun esthetisch gevoel ontwikkeld worden! Hoe zal hun kleurenzin gestreeld, hun muzikaal gehoor worden gevormd! Wie zal den invloed beseffen, welke zulk meesterwerk op de loutering van de taal, van den stijl zal teweeg brengen? Welke gelukkige lesuren, evenzeer voor den leeraar als voor de leerlingen! Zoo is dan dit Luciferbeeld een der geweldigste, der wonderste scheppingen der wereldliteratuur. Zeker de Bijbel en de Profeten gaven onzen dichter de grondstof aan de hand, doch, als dramatisch figuur, als handelend wezen, hoort zij hem gansch toe, evenals de hoofdhelden van Sofokles, Milton en Shakespeare aan deze Reuzen der dichtkunst toebehooren. ‘Lucifer’, die God van zijnen zetel wilde verdrijven en zijne plaats innemen, heeft iets durven wagen, dat niemand na hem gewaagd heeft. Voor Vondel is hij het oorbeeld van al de wederspannige ‘omwentelaars’, waarvan oude en jonge historien getuigen’Ga naar voetnoot(1). Lucifer is als een mensch bewerktuigd. Zijne gevoelens zijn van menschelijken aard. Het kon niet anders. Hij is de booze bij uitmuntendheid; hij heeft de boosheid in de wereld gebracht. Hij is de vader der logen. ‘Geweld, doortraptheid, listige aanslagen der ongerechtigheid, met glans en schijn van wettigheid vermomd’, kenmerken hem. Vermomming vooral. Vondel wist, dat eigenwaan, afgunst, vermomming de meest kenschetsende eigenschappen des menschen zijn. Lang vóór den sluwen Franschen diplomaat wist hij, dat, al te dikwijls, het woord den mensch dient om zijne gedachten te bewimpelen. Hij wist, dat de wereld een speeltooneel is, waar elk zijn deel krijgt en zijne rolt speelt. | |
[pagina 251]
| |
Shakespeare wist insgelijks, dat ‘elkeen comedie speelt’. Het is waar. Wat insgelijks opmerking verdient, is, dat, ook op het tooneel, die figuren ons meest aangrijpen, zich door hunne scherpe teekening meest onderscheiden, welke daar, in hunne rollen comedie spelen. Ook zijn de hoofdrollen van de meesters der dramatische kunst afschuwelijke comedianten. Bij Shakespeare vooral, ook bij Milton, Corneille, Racine, Molière, Goethe, Schiller. Zijn Richard III, Jago, Satan, Cinna, Athalie, Tartuffe, Mefistofeles, Fiesco, evenals Lucifer, geene afschuwelijke comedianten? Het scheppen van Lucifer stempelt Vondel tot den gelijke van deze meesters: bij Shakespeare, Milton, Corneille, Racine, Molière, Goethe en Schiller is zijne plaats.
***
P.S. - Ik heb met opzet de meening ter zij gelaten, welke eerst door Van Lennep en Joncbloet werd vooruitgezet, en volgens welke het treurspel Lucifer eene politieke allegorie zou zijn: de Stedehouder zou dan Willem den Zwijger voorstellen. Reeds meer dan twintig jaar geleden bestreed ik deze stelling op uitvoerige wijzeGa naar voetnoot(1). Ik denk niet, dat zij nog vele aanhangers telt. Niet, dat ik de verwaandheid, of liever de naiefheid hebbe, dezen ommekeer te hebben teweeg gebracht, ik denk, dat vooral Nikolaas Beets aan de stelling van Van Lennep en Joncbloet den genadeslag toegebracht heeft. Ziehier hoe Dr. Beets zich uitdrukt:
‘Zooveel is zeker, dat de groote Vondel, indien het hem met het schrijven van zijn Lucifer, waarlijk om eene politieke allegorie te doen is geweest, - tenzij het hem voldoening genoeg geweest zij zich in de volstrektste eenzaamheid over het bewaren van zijn geheim te verkneukelen, - een alleszins ondankbaar werk verricht heeft. Men doet zulke dingen toch gewoonlijk niet dan in de hoop dat toch ten minste iemand den malice bemerke of vermoede, niet zonder eenen enkelen intime in het gewichtig geheim in te wijden. Van het een noch het ander eenig blijk! Ware het geheim aan enkele vertrouwden medegedeeld, zij hadden het te piquant | |
[pagina 252]
| |
geacht, om het altijd in hunnen boezem te smoren, en het was voor het minst korts na Vondels dood uitgelekt; hadden gelijkgezinden er den sleutel van gevonden, het zou wel wonder zijn, indien zij hem niet in 't een of ander oogenblik voor den dag hadden gehaald. Maar; en hieraan acht ik vooral; welk een wapen was hier in de hand van Vondels talrijke vijanden, en hoe zouden dezen er zich tegen hem van bediend hebben, indien zij het maar eenigszins hadden kunnen ontdekken! Doch neen! Niets van dat alles heeft plaats gehad. En wilt niet wanen dat Vondels Lucifer geenerlei bestrijding heeft uitgelokt! Integendeel. Het stuk is ‘van den beginne af hevig aangevochten’Ga naar voetnoot(1); het heeft zijnen auteur ‘veel spels gemaakt’Ga naar voetnoot(2); maar op andere grondenGa naar voetnoot(3); en de gedachte, dat de van het protestantisme afgevallen dichter in zijn nieuwen godsdienstijver hier zoover kon gegaan zijn van den Nederlandschen Vrijheidsstrijd op eene lijn te scharen met den opstand des Satans tegen den Hoogen God, en Willem van Oranje als dien Satan zelf ten toon te stellen, is zijnen felsten tegenstanders, den predikanten, en zelfs der ‘Zeeslang wit van tong’, hoe zij zich ook ‘wringen’ mochtGa naar voetnoot(4), niet in 't hoofd gekomen. Indien iemand aan politieke toespellingen dacht, het was niet op den afval der Nederlanders, ‘het was op dien der Engelsche Parlementsgezinden, dat men ze thuisbracht’Ga naar voetnoot(5).
Het bleef dus voor de 19e eeuw bewaard om te ontdekken, waar twee eeuwen blind voor waren geweestGa naar voetnoot(6). |
|