Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Lezing van Dr. Jac. Muyldermans: Eenige beschouwingen over de uitspraak onzer taal. -
| |
[pagina 46]
| |
vormen, maar hier en daar eenigszins op zich zelf staan: uit den aard der zaak is het moeilijk, zoo niet onmogelijk, bij dergelijke besprekingen aan de eischen van een strengen betoogtrant te voldoen. ***
Zij, die door woord en voorbeeld verkondigen, dat de Vlamingen voor het leeren spreken en schrijven van goed Nederlandsch bij de Noordnederlanders ter school behooren te gaan, doen dat niet uit beleefdheid tegenover de Hollanders, noch uit zucht tot naäperij, noch omdat hun kop minder vast staat - om de beeldspraak van den Heer Muyldermans te bezigen -, dan die van wien ook. Of zij de Hollanders daarmede al of niet genoegen doen, laat hen in zekeren zin volmaakt onverschillig. Hun handelwijze vindt haar grond in geheel andere overwegingen. Deze zijn talrijk; maar slechts twee er van wil ik aanhalen De eerste is van wetenschappelijken aard. De geschiedenis der talen leert, dat zoolang verschillende streken van één taalgebied even machtig, of los en vrij, tegenover elkaar staan, iedereen de taal van zijn gewest blijft gebruiken. In alle landen van de beschaafde wereld heeft één bepaald gewest de hegemonie op politisch, economisch en intellectueel gebied weten te bemachtigen, en dat heeft altijd en overal tot gevolg gehad, dat ook het dialect van dat oppermachtig geworden gewest een soort van hegemonie verkreeg over de andere dialecten. De beschaafde vorm van dat dialect werd het voorbeeld voor de andere, werd de algemeene taal van het geheele taalgebied, en de andere dialecten bleven wat ze waren - dialecten. Dat was reeds zoo in de oudheid, dat is ook zoo geweest in later tijd. Dat is zoo geweest in Frankrijk, waar de taal van het Ile-de-France; in Duitschland, waar het Middelduitsche Saksische dialect; in Engeland, waar het Londensche ‘standard’ dialect de algemeene taal is geworden. enz. In de Nederlanden is de hegemonie verkregen door het, vooral vroeger, sterk onder den invloed van het Brabantsch staande Hollandsch. Men kan dat betreuren, men kan dat niet te niet doen. Het inzicht, dat de hegemonie van één dialect onvermijdelijk is, dat alle daartegen aangewende moeite, donders en bliksems volstrekt vruchteloos en vergeefsch zijn, dát inzicht is eindelijk | |
[pagina 47]
| |
ook tot Zuid-Nederland doorgedrongen, en dáárdoor heeft de algemeene beschaafde Noordnederlandsche uitspraak in zoo korten tijd zooveel aanhangers gevonden. De tweede overweging is deze: het aannemen van deze Noordnederlandsche beschaafde omgangstaal is voor Zuid-Nederland een vraag van welbegrepen eigenbelang. Wij hebben hier een groot aantal dialecten, waarvan geen enkel de hegemonie heeft weten te verkrijgen, door verschillende oorzaken; maar vooral door deze, dat de politische, economische en intellectueele hegemonie haar uiting vindt in een dialect dat aan niemand onzer van nature eigen is, dat aan ieder onzer vreemd is - in het Fransch, in het dialect van het Ile-de-France. Die hegemonie staat daarenboven vijandig tegen ons over, en een halve eeuw lang heeft zij ons, volkomen terecht, onze hopelooze verdeeldheid in het gezicht geslingerd. Thans is dat wapen uit de hand onzer tegenstanders geslagen. De algemeene omgangstaal wordt de band, die Zuidnederlanders uit verschillende gewesten onderling vereenigt, en ons als geheel verbindt met de andere loten van onzen stam benoorden den Moerdijk. Niet licht is de kracht te onderschatten die wij daardoor gewonnen hebben. De argumenten die thans tegen de Vlaamsche Beweging worden ingebracht, luiden dan ook sedert geruimen tijd al heel anders dan vroeger, en nu komt men ons niet meer verwijten, dat het Vlaamsch niets anders is dan een samenraapsel ‘de vils patois’, van gemeene dialecten. Trouwens, het ijveren voor de algemeene taal sluit niet in, en spruit niet voort uit geringschatting of minachting der dialecten, zooals zoo vaak wordt beweerd. Juist de jongere taalkundigen, tegen wie ten slotte de geheele beweging gericht is, schatten de dialecten veel beter naar waarde, bestudeeren ze met veel meer nauwkeurigheid en liefde, veel grondiger, veel methodischer dan vroeger het geval was. Er is hier ook geen kwestie van het opdringen der beschaafde uitspraak, zooals Kan. Muyldermans herhaaldelijk zegt. Niemand dringt de algemeene uitspraak op; zij dringt zich zelve op, ten gevolge van het algemeen gebruik in de beschaafde kringen in Noord-Nederland en van het algemeener wordend gebruik in die van Vlaamsch-België. Hier heeft zich geen algemeene taal kunnen vormen, omdat juist die menschen, die een taal en een uitspraak ‘veralgemeenen’, Fransch spraken en spre- | |
[pagina 48]
| |
ken. Als nu zoovelen om een algemeene taal roepen, en die aannemen, is dat geen gelukkig teeken, dat vele ontwikkelde Vlamingen onder alle omstandigheden beschaafd Nederlandsch willen spreken? En op dit oogenblik, nu we zulke gunstige omstandigheden kunnen waarnemen, zouden we gaan ijveren voor een algemeene ‘Belgische’ uitspraak, die nog niet bestaat? Dat zou roekeloos zijn, en ik durf zeggen, dat niet de voorstanders van het algemeen beschaafd Nederlandsch in dit ‘gewichtig uur’ de klove tusschen het volk en zijn zoogezeide beschaafde spreektaal zoeken te verbreeden! Waar nog zooveel misverstand en vooroordeelen uit den weg te ruimen, nog zooveel tegenstand en vijandschap te overwinnen zijn, daar kunnen wij ons de weelde niet veroorloven tijd en kracht te verspillen aan een hersenschim. Wat komt het er op aan, uit welke bestanddeelen onze algemeene taal bestaat, of het éene dialect er om zoo te zeggen ruimer in vertegenwoordigd is dan het andere? De hoofdzaak is immers, dat we een algemeene taal hebben! Men eischt voor Zuid-Nederland grooter invloed op de taal, op de geschreven even goed als op de gesproken taal. Ik kan dien gedachtengang zeer goed vatten; hij komt voort uit het zeer menschelijk verlangen, ook iets in de melk te brokkelen te hebben, en verder uit een verkeerde voorstelling van de wijze waarop een algemeene taal ontstaat. Deze is nl. niet een soort van bloemlezing uit de dialecten, zij wordt niet geschapen door een minder of meer plechtige overeenkomst door gevolmachtigden van verschillende dialecten aangegaan; zij kán geen rekening houden met wat de Spreker genoemd heeft ‘de goede bestanddeelen’ onzer dialecten, om de goede reden dat niet deze of gene geleerde, dit of dat genootschap de beslissing in handen heeft aangaande de ‘goede’ of de ‘slechte’ bestanddeelen van een dialect, maar omdat alleen het gebruik beslist. Daarom zeg ik U nogmaals: het is alles te vergeefsch. Alleen het overwicht op alle ander gebied kan ons ook het overwicht geven op taalgebied. En hoe zouden wij dat overwicht kunnen verkrijgen, aangezien ons bestuur, onze wetgeving, onze handel, een, ook voor Holland! vreemde taal spreken? Daarenboven, gesteld eens dat het anders ware, wie zal het wederzijdsche aandeel van Noord- en Zuid-Nederland bepalen? En gesteld dat ook dat geschieden kunne en geschied zij, waar is de sanctionneerende macht, wie zal er voor zorgen dat de | |
[pagina 49]
| |
genomen beslissingen worden uitgevoerd? Zal men straf en boete stellen op het overtreden van die beslissingen, zal men een keurkorps van taalpolitieagenten oprichten, die zullen nagaan en afluisteren hoe de menschen spreken en schrijven? die een ik-zeggenden Oostvlaming, een tīt-zeggenden Westvlaming, een kŭs-verlangenden Hollandschen jongen zullen bekeuren? Alle gekheid op een stokje: het is duidelijk dat hier geen voorschriften baten zouden. Hier is alleen wat te verwachten van het gezond verstand der menschen. En het is een daad van het gezond verstand, zich niet langer te kanten tegen het dialect dat de oppermacht heeft verkregen, zich in het onvermijdelijke te schikken. Wil dat zeggen dat alle invloed op dat toonaangevend dialect volstrekt onmogelijk is? Neen, dat wil dat niet zeggen. Maar die invloed is niet te verkrijgen door hem met een of ander geweldig gebaar en op hoogen toon te eischen. Laten wij bedenken, dat de taal niet iets is dat buiten den mensch, dat op zich zelf bestaat. Als wij spreken van een taal die hier of daar bestaat, als wij spreken van het leven der taal, als wij spreken van de taalgeschiedenis, van de ontwikkeling der taal en hare bestanddeelen, dan gebruiken wij een beeldspraak, en het is goed en noodzakelijk dat nooit uit het oog te verliezen. Strikt genomen bestaan geen talen; er bestaan alleen menschen die spreken, die hun gedachten uitdrukken met behulp van een zeker aantal klankgroepen, die een conventioneele beteekenis hebben. Invloed hebben op iemands taal wil dus zeggen: invloed hebben op de keus van de hulpmiddelen waarvan iemand zich bij het uiten van zijn gedachten zal bedienen, en om dergelijken invloed te verkrijgen, moet ge indruk weten te maken op den mensch zelven. Wil men blijvenden indruk op den mensch maken, dan is er maar een middel: Zeg en schrijf geniale dingen in een genialen vorm, en gij zult invloed hebben op de taal van anderen. Wees geniaal, en al het overige zal U worden toegeworpen!
Doch, laten wij nogmaals onderstellen, dat dat alles anders zij, dat het mogelijk zij een wederzijdsch aandeel aan invloed voor Noord- en Zuid-Nederland te bepalen, en dien invloed in practische maatregelen om te zetten. Ook dán kunnen wij den eerw. Heer Muyldermans nog niet volgen. | |
[pagina 50]
| |
Ons geacht Medelid spreekt nl. altijd van Zuid-Nederland, terwijl hij immers meent: Zuid-Brabant. In alle gewesten zal de taalpolitieagent de menschen mogen beboeten, uitgezonderd in Brabant! Het is een groot ongelijk, dat men ons niet nauwkeurig en ondubbelzinnig heeft opgegeven, welke klanken door alle andere gewesten zouden dienen losgelaten of overgenomen te worden. Algemeene, kwalijk begrensde voorstellen hebben daardoor weinig kans op instemming, en daardoor is ook niet genoeg de schijn vermeden, dat men niet zoozeer de uitspraak van een bepaald gewest, als wel de uitspraak van bepaalde personen als norm wil voorschrijven. Alleen uit zijn uitsluitend negatieve critiek op sommige verschijnselen der algemeene omgangstaal kunnen we opmaken, wat de eerw. Kan. Muyldermans wil of niet wil. Het is hem te doen om het behoud van de verschillende uitspraak van ē, ō en ê, ô, van au en ou, van ij en ei, van de lange uitspraak van ie en oe, om het algemeen maken van de Brabantsche klanken die in gesloten lettergreep door i en u worden voorgesteld. Van de tallooze andere verschillen tusschen Noord- en Zuidnederlandsch wordt met geen enkel woord gerept. Niets van wat in de uitspraak, die wij als de meest beschaafde beschouwen, wordt afgekeurd, behoort tot het Brabantsch dialect; alles, wat wij naar het oordeel van den Spreker in onze taal zouden moeten opnemen, behoort wél tot het Brabantsch. Voor dat Brabantsch dialect wordt hier dus een privilegie gevraagd, dat géén ander gewest ooit zal willen verleenen. Als het minder of meer gekuischte Brabantsch goed genoeg is om tot algemeene taal van Vlaamsch-België - ik gebruik dezen term met opzet - verheven te worden, waarom is dan een minder of meer gekuischt Westvlaamsch, een minder of meer gekuischt Oostvlaamsch of Limburgsch niet goed genoeg? Dat zal men geen enkelen Limburger, geen enkelen Vlaming, vooral geen enkelen Westvlaming aan het verstand brengen. Trouwens, als ik zeg het Brabantsch, dan gebruik ik, voor het gemak, een euphemisme. In Brabant bestaat evenmin als in Vlaanderen een uniform dialect; evenals overal elders zijn er in Brabant verschillende dialecten, die onderling genoeg overeenkomst vertoonen om gezamenlijk, tegenover de andere dialecten, Brabantsche te kunnen heeten, maar die onderling toch ook weer veel ver- | |
[pagina 51]
| |
schillen, zoodat de vraag gerechtigd is: welk Brabantsch dialect zal hier als norm gelden? Daarenboven, het privilegieeren van het Brabantsch dialect is een inconsequentie. Immers, elk oogenblik beroept men er zich op, dat in de taal onzer zuidelijke gewesten nog zooveel ‘eerbiedwaardige overblijselen’ uit vroeger tijd bewaard zijn, overblijfselen die niet dan met schade en schande voor den rijkdom van het Nederlandsch kunnen prijsgegeven worden. Dank zij die overblijfselen, zou onze taal volmaakter zijn, en er derhalve meer aanspraak op hebben, dat bij het vormen der algemeene taal met haar rekening worde gehouden. Wij zullen ons niet ophouden om te betoogen, wat men hier te lande nog nooit schijnt bedacht te hebben, nl. dat in de taal der noordelijke gewesten evenveel eerbiedwaardige overblijfselen bewaard zijn als in die der zuidelijke; noch om te bewijzen, dat geen enkele levende taal iets te stellen heeft met haar vormen uit een vroegere periode: deze zijn voor den thans levenden en sprekenden mensch voor altijd dood en vergeten, en dienen alleen nog tot onderwerp van de diepzinnige meditaties en elucubraties der geleerden, een onderwerp dat maar al te vaak een bovenwerp blijkt te zijn. Laten wij er echter wel op wijzen, dat geen onzer Zuidnederlandsche dialecten, vooral wat de klankleer betreft, rijker is aan bestanddeelen uit een vroegere periode, dan het Westvlaamsch; ergo, zou dát dialect in het stelsel van ons geacht Medelid de meeste aanspraken hebben, en zou hij, om consequent te zijn, moeten voorstellen, niet het Brabantsch, maar het Westvlaamsch tot de algemeene taal van Zuid-Nederland te verheffen. Alleen zullen velen dan niet inzien, waarom men zich, eenmaal op dien weg, niet nog consequenter zou betoonen. Het eerste het beste onzer dialecten was in de 13de eeuw b.v., nog rijker aan ‘eerbiedwaardige overblijfselen’ dan het reeds zoo ‘rijke’ tegenwoordige Westvlaamsch; het Oudsaksisch of het Oudnederfrankisch waren nog oneindig rijker dan het rijkste Middelnederlandsch dialect; het Oudnedersaksisch was al een jammerlijke en deerniswaardige bastaard, vergeleken met algemeen Germaansch, enz. Om kort te gaan, aangezien elke taalperiode merkelijk armer is dan die, welke er onmiddellijk aan voorafgaat, zie ik niet in, waarom wij niet ineens tot den grootsten klank- en vormenrijkdom zouden terugkeeren, waarom wij niet eenvoudig Indogermaansch zouden gaan praten! *** | |
[pagina 52]
| |
We komen tot een gewichtig punt in het debat. Op het voetspoor van menig ander, beweert Kan. Muyldermans dat wij van Noord-Nederland geen algemeene taal behoeven over te nemen, daar een dergelijke algemeene taal hier in Zuid-Nederland wel degelijk bestaat. Het is een zoete illusie, en ik begrijp alweer dat het moeite kost ze te laten varen, maar een illusie is en blijft het; ja, juist het feit zelf, dat ons geacht Medelid een pleidooi is komen houden voor een specifiek Zuidnederlandsche omgangstaal, bewijst beter dan wat ook, dat het een illusie is. Werkman en burger spreken nog altijd hun dialect, zelfs op de school hoort men haast niets anders. De lagere onderwijzer moge al minder of meer beschaafd spreken, of beter gezegd: zóó dat het er op gelijkt, bij de leerlingen gaat dat in het gunstigste geval nooit verder dan het antwoorden op gestelde vragen; hun onderlinge gesprekken houden ze in hun gewestspraak. Buiten zijn school spreekt de onderwijzer, als hij geen Fransch spreekt, alweer dialect. Onder de burgerflaminganten en bepaaldelijk onder hen die schrijven hebben de meesten altijd gesproken en spreken de meesten nog altijd, bij bepaalde gelegenheden, b.v. op vergaderingen, naast hun dialect, een mengsel van dialect en beschaafd Nederlandsch, dat niet steunde noch steunt op het nauwkeurig waarnemen van de Noordnederlandsche omgangstaal, maar op de geschreven taal. Vandaar de zeer groote onvastheid die men bij veel personen kan waarnemen; het dialect komt er altijd weer door. En als er verandering ten goede te boeken valt, dan is het onder dezen stand, dank zij het middelbaar onderwijs. Ik ben - helaas! - oud genoeg, om zeer duidelijke herinneringen te hebben van sommige der welbekende personen, wier uitspraak door den Eerw. heer Muyldermans als een navolgenswaardige norm wordt geprezen en gesteld tegenover die welke hij afkeurt. In deze herinneringen staan tweeërlei momenten mij zeer helder voor den geest. Ten eerste verried de uitspraak dezer mannen - een enkele, Heremans, uitgezonderd, - zeer duidelijk en aldoor de stad of streek vanwaar ze herkomstig waren; zij trachtten, en verbeeldden zich waarschijnlijk ook, volkomen te goeder trouw, algemeen Nederlandsch te spreken, terwijl ze het in werkelijkheid niet veel verder brachten dan tot een zeer betrekkelijke vaardigheid, bij den eenen | |
[pagina 53]
| |
al wat grooter dan bij den anderen, in het spreken van wat men noemen kan: schoon Antwerpsch, of schoon Gentsch, of schoon Brusselsch, enz., al naar het geval. En zeker had V. Beers b.v. zijn succes veel minder te danken aan zijn uitspraak, die een forsch Antwerpsch tintje had, dan aan de welluidendheid en buigzaamheid van zijn orgaan en zijn talent van voordragen, wat men met uitspraak niet moet gelijkstellen. Zelfs al onderstelt men nu de toenmalige omstandigheden nog veel gunstiger dan ze waren, één zwaluw maakt geen zomer! Het is niet genoeg, dat er enkele personen geweest zijn, die minder of meer goed uitspraken, om te mogen beweren, dat in onze gewesten van oudsher een algemeene beschaafde omgangstaal en uitspraak bestonden. Als nader bewijs daarvan, wordt ons gewezen op wat Van Beers in 1867 op het Congres over deze materie gesproken heeft. Maar waarlijk, de Eerw. Kan. Muyldermans, anders zoo scheutig, is hier wat al te karig geweest met zijn aanhaling n. Als men de beraadslaging leest, waaruit de bedoelde woorden van Van Beers gelicht zijn, en de voordracht die er aanleiding toe gaf, dan worden twee zaken volkomen duidelijk. Ten eerste dat V. Beers niet heeft beweerd, dat hier een algemeene uitspraak bestond; hij heeft alleen willen zeggen dat de regels en voorschriften voor een algemeene uitspraak er waren. Die regels en voorschriften, welke hij bedoelde, waren die van Ternest; die regels en voorschriften wilde hij bekrachtigd zien: ‘Genoeg ware het, dat eenige mannen van taalkundig gezag of bekend om de netheid hunner uitspraak gezamenlijk, en zoo mogelijk, onder goedkeuring van het Congres, aan het bestaande hun zegel hechtten. Het overige kan men gerust overlaten aan den tijd. Wij behoeven ook naar geene personen uit deze of gene provincie om te zien: dat zou onoverkoombare moeilijkheden mede brengen. Wat wij noodig hebben, zijn mannen van gezag. Ik zoek, bij voorbeeld, eenen Limburger, die in die zaak eenige autoriteit hebbe: ik vind er geenen.’ Men zal toegeven dat déze woorden van Van Beers een eigenaardig licht werpen op de toestanden uit dien tijd. Maar de volle waarheid komt men eerst te weten als men de voordracht leest, die V. Beers tot spreken had genoopt. In die voordracht heette het: ‘Waarom moeten wij, nog heden, bekennen dat, in de vijf Vlaamsche provinciën van België, zelfs bij de geleerden, de uitspraak zoo zeer verschillend is gebleven? Waarom | |
[pagina 54]
| |
hoort men in prijskampen voor Vlaamsch tooneel zooveel verschillende wijzen van uitspraak als er mededingende maatschappijen optreden? Waaraan toeschrijven, dat kinderen, die hunne geboorteplaats verlaten en het onderwijs in eene andere Vlaamsche provincie moeten ontvangen, in hunne nieuwe woonplaats niet verstaan worden, de taal van hunne schoolmakkers, ja zelfs de taal hunner onderwijzers moeilijk begrijpen kunnen?’Ga naar voetnoot(1). Dat is een andere klok dan die welke men ons heeft laten hooren! De beweringen van Arents werden door niemand tegengesproken; integendeel, Conscience erkende rechtuit: Waarheid is het, dat we hier slecht spreken, en toen Van Beers op zijn beurt het woord nam en begon: ‘ik geloof niet... dat het bij ons, Vlamingen, zoo erg gesteld zij, met de uitspraak, als men wel onderstelt’, dan doelde hij daarmede niet op de uitspraak zelve, zooals Kan. Muyldermans meent, maar op de pogingen die tot dan toe gedaan waren om een algemeene uitspraak te bevorderen. Conscience had erkend, dat niemand eigenlijk de juiste uitspraak kende, en wilde een commissie benoemd zien om de uitspraak onder regels te brengen. Toen pas verhief Van Beers de stem om er de vergadering op te wijzen dat het boekje van Ternest immers bestond, en dat het een goed boekje was. Uit dit alles blijkt wel onwederlegbaar, dat het bestaan eener algemeene uitspraak bij het geslacht van 1867 een legende, een mythe is. Thans is het getal Zuidnederlanders, die vrij goed kunnen spreken - wat nog niet hetzelfde is, als: het overal en altijd doen -, aanzienlijk grooter, en nóg kunnen we niet beweren, dat de beschaafde uitspraak hier te lande algemeen is. We zullen het zelfs nog in lang niet kunnen, en op mijn beurt zeg ik: zoo praten maar oorden waren! Laten zij, die staande houden dat een algemeen beschaafde ‘Belgische’ uitspraak van het Nederlandsch bestaat, laten zij ons met naam en toenaam de streek, de steden, de dorpen aanwijzen waar wij ze kunnen hooren! Een bewust streven naar algemeenheid is waar te nemen, vooral bij de jongeren, en dát streven voert regelrecht naar de Noordnederlandsche uitspraak. Het is dan ook een volkomen onbillijk verwijt, als zou men thans hebben | |
[pagina 55]
| |
afgebroken met de vroeger hier bestaande uitspraak. Alleen het standpunt, en daarmede de methode, is veranderd. Wat onze ouderen zoo wat op goed geluk trachtten te volbrengen, dat doet men in de kringen, die onder den invloed staan van het hooger philologisch onderwijs, met bewustheid. Tot voor weinig jaren richtte men zich bij het leeren spreken bijna uitsluitend naar de schrijftaal; men ging uit van het denkbeeld, dat de schrijftaal de taal was. Vandaar dat Kan. Muyldermans het een ongelijk acht, de natuurlijke ontwikkeling der beschaafde uitspraak te stremmen, en dat hij zich afvraagt, op wiens gezag men van dat natuurlijk spoor afweek. Wel, op niemands gezag, maar doordien men ook ten onzent deze waarheid is gaan inzien, dat de ware taal is de gesproken taal, dat de geschreven taal maar een - daarenboven nog een hoogst gebrekkige - afbeelding is van die gesproken taal. Vandaar dat de jongeren zich zooveel moeite geven om te leeren spreken zooals in beschaafde kringen gesproken wordt Nu geen pogingen meer, om uit te spreken in overeenstemming met de geschreven taal; nu nauwkeurig, systematisch onderzoek van de klanken der gesproken taal, en reproductie van die gesproken klanken. Een der jongste hulpwetenschappen der taalgeschiedenis, de phonetiek, wordt niet alleen dienstbaar gemaakt aan het verklaren van de klankveranderingen die de talen in den loop der tijden hebben ondergaan en aldoor ondergaan; zij dient ook en vooral om de natuur der tegenwoordige klanken nauwkeurig te bepalen, om aldus de middelen aan de hand te doen, die klanken opnieuw voort te brengen. De tijd is lang voorbij toen men meende den klank ij te kunnen opgeven door te zeggen: ‘niet zoo papachtig als de aai, niet zoo mager als de ei; niet gei zeit weis noch gaai zaait waais’. Het is vrij duidelijk dat dergelijke voorschriften niemand aan een juiste uitspraak van de ei kunnen helpen; vandaar de raad: wilt ge de beschaafde omgangstaal behoorlijk leeren spreken, richt U naar de uitspraak der hoogere kringen in Noord-Nederland; leer spreken zooals de meesten het dáár doen.
Ik kom tot het tweede moment uit mijn herinneringen. De Eerw. Heer Muyldermans zegt: ‘De uitspraakleer van Ternest en van Van Beers was ook die der spraakkunstenaars: van David, Sleeckx en Roucourt, van Bols, Willems en de Vos, van Torfs, D. Claes en C. van de Velde, van Heremans, de Bo, | |
[pagina 56]
| |
enz.’, daarmede bedoelende, dat al deze mannen ijverden voor dezelfde ‘Belgische’ omgangstaal als hij. Ik weet niet, of ik de speelbal van een zinsbegoocheling ben, maar het wil mij toeschijnen, dat hier een allerzonderlingste vergissing in het spel is. Onder deze mannen heb ik het geluk gehad, Heremans, Van Beers en Sleeckx nog te kennen. Heremans sprak, voor mijn toenmalig gevoel, onberispelijk Noordnederlandsch; bij Van Beers en vooral bij Sleeckx ging de natuur boven de leer: hun uitspraak was nogal dialectisch, d.w.z. Antwerpsch gekleurd, vooral in den dagelijkschen omgang; voor het publiek trokken ze een gekleede jas aan. Maar theoretisch leerden alle drie de Noordnederlandsche uitspraak, en zelfs de praktijk van V. Beers en Sleeckx verschilde nog hemelsbreed van hetgeen onze geachte medeleden Bols en Muyldermans leeren en voorstaan. Onze geachte Bestuurder, de heer D. Claes heeft een uitspraak, die weinig of niet van de gemeenlandsche verschilt; Ternest ook stond deze laatste voor. Hoe kan Kan. Muyldermans dan al deze mannen in één adem noemen als voorstanders van de door Pastoor Bols en door hem gepredikte uitspraak? ***
Wij hebben opnieuw, en voor de zooveelste maal, de reeds oude legende vernomen, dat ons Zuidnederlandsch volk het algemeen Nederlandsch niet verstaat. Het is een ‘onrijpe vrucht’, heet het, ‘die nog langen tijd ons volk in de keel zal blijven steken... of zij ooit smaken zal, of zij ooit zal door geraken tot in hert en bloed, is een groot raadsel!’ Mij dunkt, dat bij een dergelijke schildering de ware toestanden omgekeerd worden. Of het ooit mogelijk zal zijn, het Brabantsch of welk ander onzer dialecten tot de algemeene spreektaal voor Zuid-Nederland te maken, dat mag men zonder schroom een groot raadsel noemen, terwijl het heelemaal geen raadsel meer is, of het mogelijk is de werkelijke algemeene taal hier te verspreiden. Indien het dat nog was, dan zou niemand, dan zou Kan. Muyldermans zich zeker zooveel moeite niet geven om ze te bestrijden. Men vecht evenmin tegen raadsels als tegen windmolens. Het is evenmin een raadsel, of de vrucht ons volk smaakt! Mijn ondervinding in dezen is, dat het mij nog nooit gebeurd is | |
[pagina 57]
| |
door stedeling of landman, waar ook in den lande, niet begrepen te worden. Ik mag wel zeggen, dat ik alle streken van Vlaamsch-België bezocht heb; nergens of nooit heb ik anders gesproken dan ik gewoon ben te doen; nergens of nooit werd ik niet begrepen. Ga te Gent in winkel of magazijn, en spreek Gentsch: de winkeljuffrouw, die begonnen is met U in het Fransch naar uw wenschen te vragen, zal uw Gentsch negeeren en voortgaan in 't Fransch. Maar laat ze u Nederlandsch hooren spreken, ze zal haar Fransch laten varen en doen wat ze vermag, om u na te volgen. Ga naar een tooneelvoorstelling in een klein dorp, in het kleinste van Vlaanderen als ge wilt: de spelers spreken op de letter, en zijn overtuigd dat ze, zoodoende, de algemeene beschaafde taal spreken. Zoo is er nog menig feit aan te halen, waaruit zonneklaar blijkt dat de vrucht ons volk wél smaakt. Een andere tegenwerping, die nu juist ook niet fonkelnieuw is, luidt, dat de Hollanders ook fouten maken, dat ze rochelen, dat ze brouwen, en wat dies meer zij! Eilieve, is dat wel ernstig? Wie heeft ooit beweerd dat elke Noordnederlander onberispelijk spreekt? Wie heeft ooit als navolgenswaard aangeprezen een Noordnederlandsch dialect dat kennelijk onder den invloed staat van het orgaan der Hollandsche Joden? Sedert wanneer is het nu weer noodzakelijk geworden uitdrukkelijk te verklaren dat hier alleen van algemeene beschaafde omgangstaal sprake is? van de taal van die menschen, waarvan men, ze hoorende, zich te vergeefs afvraagt uit welken hoek der Nederlanden zij afkomstig zijn? Wat Kan. Muyldermans in de Noordnederlandsche uitspraak afkeurt, zijn fouten, die door elken spraakleeraar afgekeurd worden niet alleen in Noord-Nederland, maar in alle landen van de beschaafde wereld! Ten derde heet het, dat de Hollanders zelf zeggen dat in Holland slecht gesproken wordt. Maar wat bewijst dat anders, dan dat er ook goed gesproken wordt? dan dat er een uitspraak bestaat die men als de goede, als de beschaafde, als de uitspraak beschouwt? Is alle critiek uiteraard niet wat eenzijdig? Vestigt zij niet vaak de aandacht op liefst wat ‘aangedikte’ of overdreven gebreken? Zij bewijst in elk geval het bestaan van een hoog ideaal. Wat zoudt ge zeggen indien ik uit het tafereel, dat Jan van Ruusbroec van de zeden van priesters en kloosterlingen uit zijn tijd ophangt, het besluit trok dat de Kerk zelve te niet ging? Gij zoudt het wraken, en terecht. Immers, eerst als de zonde, | |
[pagina 58]
| |
als de fout algemeen is geworden, als het besef van het ideaal teloor is gegaan, dan eerst zwijgen critici en zedeprekers. Juist de critiek bewijst, dat het ideaal nog levendig is. Onwillekeurig denk ik aan het woord van Petit de Juleville: ‘Si toutes les femmes étaient infidèles, la comédie jouerait les femmes vertueuses’. Evenzoo is het gesteld niet de uitspraak. Indien iedereen slecht sprak, dan zou men alleen de goede uitspraak ophemeren. Trouwens die zoogenaamde oneenigheid in Noord-Nederland is niet te vergelijken met die b.v. tusschen Kan. Muyldermans en Ternest. Daarenboven, in hetgeen ons geacht medelid ons opdischt als de Noordnederlandsche ‘oneenigheid’ zijn eenige feitelijke vergissingen waarop ik straks nog zal terugkomen. De Spreker heeft een afkeurend oordeel aangehaald van een Noordnederlander over dat ‘nieuw beschaafd Nederlandsch onzer dagen.’ Laten wij er toch geen bezwaar in zien man en paard te noemen. Er wordt gezinspeeld op de vertooning van Vondel's Jozef in Dothan te Aarschot en van Sophokles' Antigone naar Burgersdijk 's vertaling te Mechelen. Volgens de dagbladen hebben deze vertooningen zeer veel enthousiasme verwekt; maar Kan. Muyldermans spreekt dat tegen: hij ‘had er last in de sprekers gaandeweg te verstaan’, ‘op zulke feesten is ons volk niet thuis’ en de zoon van Burgersdijk, die het laatste feest bijwoonde, zou daar gezegd hebben: Ja maar bij ons is die uitspraak heel wat anders. Maar M.H.! hoe zou er niets te zeggen geweest zijn op de uitspraak van jonge, onervaren spelers, die slechts trachtten de beschaafde Nederlandsche uitspraak te gebruiken, zonder die sedert lange jaren machtig te zijn? Het zou integendeel te verwonderen zijn, indien die uitspraak tamelijk onberispelijk geweest was. De studenten te Aarschoot en te Mechelen zullen wel weinig of geen gelegenheid gehad hebben om zich in het zuiver spreken te oefenen. De uitroep van den heer Burgersdijk heeft dus niets vreemds en geenerlei bewijskracht tegen de algemeene uitspraak. Trouwens, indien mijn inlichtingen juist zijn, dan heeft de heer Burgersdijk erkend, dat althans één student goed had uitgesproken. En daarenboven, wie zegt ons, dat het alleen aan de uitspraak te wijten is, dat de toehoorders niet alles begrepen hebben? Zijn werken als Jozef in Dothan en Antigone stukken, die zoo maar, | |
[pagina 59]
| |
zonder eenige voorbereiding, door een gewoon publiek te volgen en te verstaan zijn? Dat beide vertooningen desniettemin buitengewonen bijval hebben gehad, niet alleen om hun inhoud, maar ook om de uitspraak, staat vast. Ik zelf heb daarover in dien zin met geestdrift hooren sprekenGa naar voetnoot(1). Bij de onverstaanbaarheid van de Noordnederlandsche uitspraak voor de Vlamingen, voegt ons geacht medelid twee andere feiten van tegenovergestelden aard. 1o De korte i's en u's van een onzer Noordnederlandsche medeleden, die op een onzer vergaderingen gesproken heeft, zouden bijna klinken gelijk ons Brabantsch, niet gelijk het Vlaamsch, en er zou verschil zijn tusschen zijn zuivere en gemengde e's en o's. Wij weten allen van wien hier sprake is, gij kent het antwoord dat ik destijds op dergelijke opmerkingen gegeven heb; toen ik die opmerkingen aan onzen Noordnederlandschen gast mededeelde, was hij geneigd aan een soort van zinsbegoocheling bij zijn hoorders te denken. - 2o worden wij herinnerd aan den uitbundigen lof, ‘waarmede sommige onzer hooggeachte vrienden op hunne voordrachten door gansch Nederland onthaald worden, al klinkt hunne stemme Vlaamsch.’ We weten alweer van wien hier spake is; ik mag er dus wel de aandacht op vestigen, dat den gevierden redenaar, wiens bijval ons met vaderlandschen trots vervult, een taal spreekt die voor Hollandsche ooren veel zuiverder klinkt dan die, welke de eerw. heer Muyldermans voorstaat: het Westvlaamsch kent niet die uitspraak van ê, ô, i, u, die aan het Brabantsch eigen is. En als we nu eens heelemaal niet wisten wie in dit verband bedoeld wordt, dan zou ik mij vermeten een paar vragen te doen. b.v. of het zoo ondenkbaar is, dat een Hollandsch publiek om den belangrijken inhoud eener rede en om de merkwaardige pers onlijkheid van een spreker, het ongewone van zijn uitspraak vergeet? of wel: of het zoo ondenkbaar is, dat een ontwikkeld Hollandsch publiek, ondanks de ongewone uitspraak, een voordracht goed volgen, begrijpen en toejuichen kan? of nog: of het denkbaar is dat de bijval van een Vlaamsch redenaar minder zou zijn, als hij eens onberispelijk Nederlandsch sprak? of ook nog: of men soms niet vergeet, dat | |
[pagina 60]
| |
men tegenwoordig in Holland eenvoudig dol is op alle ‘jongere’ Zuidnederlandsche kunst? Zoo zouden nog veel vragen kunnen volgen! ***
Kan. Muyldermans heeft uit zijn altijd goed voorzien arsenaal een aantal autoriteiten in het vuur gebracht; maar zijn batterijen lijken wel wat op die der Franschen bij Sedan: ze zijn voor het grootste gedeelte onstrijdbaar. Hoe goed ze ook gericht worden, de houwitsers bereiken nooit de vijandelijke stellingen. Het is verouderd geschut. Ik wil maar zeggen dat een groot getal der aangehaalde schrijvers, wat ons land aangaat haast allen behooren tot een periode, waarin de tegenwoordige taalbeschouwing ten onzent nog volkomen onbekend was; terwijl anderen, en daaronder de meeste aangehaalde Noord-Nederlanders, ofschoon mannen van gezag op hun gebied, in dit geval voor ons geen autoriteiten kunnen zijn, daar zij met onze dialecten en met de hier heerschende economische toestanden slechts zeer onvoldoende bekend waren of zijn. Er wordt hier zelfs een beroep gedaan op meeningen en oordeelvellingen, die nu als verouderd beschouwd worden door de mannen zelf die ze uitspraken; al die aanhalingen zijn zonder eenige critiek bijeengebracht. Wij hebben. daarenboven slechts ééne klok gehoord; het is genoeg bekend dat het geen moeite kosten zou, om tegenover de autoriteiten van den Spreker evenveel, en nog meer andere te stellen, en dat uit de door hem zelf aangehaalde schrijvers en geschriften menige plaats te halen is, die niet vóór zijn stelsel spreekt. Ook is er onder die aanhalingen meer dan ééne, die in het verband een geheel andere beteekenis heeft dan die, welke er hier aan gegeven werd. Wij hebben dat reeds boven gezien met de woorden van Van Beers; hier wil ik alleen nog wijzen op het beroep op Verdam, wiens aangehaalde woorden met de uitspraak volstrekt niets te maken hebben. Doch het lust mij niet, daarop nader in te gaan. Slechts twee autoriteiten wil ik van nabij beschouwen. Ons geacht medelid beroept zich op Ternest. Maar dat is waarlijk moeilijk te begrijpen, want wat Ternest leerde, verschilt hemelsbreed van hetgeen Kan. Muyldermans voorstaat, en is den Brabander even vreemd als de algemeene uitspraak het hem is. | |
[pagina 61]
| |
Door Bols en De Ruysscher, Eenige Regeltjes (Lier, Van In en Cie, 1898, vijfde uitgave), wordt geleerd, in § 77: ‘de gemengde e klinkt bijna gelijk ieë’; in § 84: ‘de gemengde o klinkt bijna gelijk oeé of liever oeö’; streng en uitdrukkelijk wordt afgekeurd ē en ê, ō en ô gelijk uit te spreken (‘het is een belachelijke naäperij van de uitspraak bij een klein deeltje van 't Hollandsch volk in gebruik, geen verschil te maken tusschen gene... en geene’ enz., heet het zelfs). Dit voorschrift wordt door Kan. Muyldermans in zijn uitspraak trouw gevolgd, en dat is zijn onbetwistbaar recht; maar het is het onze, er aan te herinneren, dat die uitspraak door Ternest als plat en gewestelijk wordt gebrandmerkt. De uitspraak van i en u in bid en kunnen, zooals ze door Ternest wordt opgegeven, komt overeen met die der gemeeniandsche taal; de heer Muyldermans zegt, dat hij zich daarmede wel zou kunnen vereenigen, maar te gelijker tijd noemt hij dat afkeurend: die al te doffe uitspraak waar men nu zoo vaak mee pronktGa naar voetnoot(1). Hoe is dergelijke tweeërlei meening met elkander te rijmen? ‘Die uitspraakleer van van Beers en Ternest hield redelijkerwijze rekening met ons Belgisch taaleigen’, zegt ons | |
[pagina 62]
| |
geacht medelid. Van Beers heeft geen uitspraakleer geschreven; er zal dus wel gedoeld zijn op de door hem op het negende Congres gesproken woorden, of wellicht op zijn praktijk, en wij hebben gezien, wat wij daarvan te denken hebben. In zijn Nederlandsche Spraakleer is maar één uitlating te vinden die rechtstreeks op de uitspraak betrekking heeft, en die uitlating maakt op mij allesbehalve den indruk van een voorstaan van het ‘Belgisch’ taaleigen. Van Beers zegt nl. van de ê en ô: De gewestelijke uitspraak van Vlaamsch-België blijft in algemeenen regel aan den oorsprong getrouw (§ 237). Wat Ternest betreft, menigeen zal zeker gaarne vernemen, waar in zijn boekje hij met het ‘Belgisch’ taaleigen rekening hield. Ik vermag daarvan geen spoor te ontdekken; integendeel, mij schijnt het toe dat Ternest, toen hij de uitspraak omschreef van ê, ô, ei, ij, ĭ, ŭ, au en ou, volstrekt geen rekening hield met de Zuidnederlandsche tongvallen. Man der schrijftaal als hij was, steunde hij op den regel: verschillend geschreven. ergo verschillend uit te spreken; en verder was zijn eenige zorg zoo weinig mogelijk van de Noordnederlandsche uitspraak af te wijken. Hij wilde, schreef hij ‘het tijdstip vervroegen waarop de ééne Nederlandsche taal, bij ééne spelling en ééne spraakleer, op eéne - algemeen heerschende - beschaafde uitspraak zal mogen bogen.’ Ons geacht medelid zelf haalt meer dan een citaat aan, waarin vermeld staat, dat Ternest's werkje ‘de tegenwoordige beschaafde uitspraak van Noord-Nederland’ beschrijft; tegelijk echter bestrijdt hij één enkele uitspraak; hij wil er eene voor Noord- en eene voor Zuid- Nederland; hoe kan hij zich dan op Ternest beroepen? Zelf kan ik geen Brabantsch spreken, maar ik heb het al genoeg gehoord en er mij genoeg mede bezig gehouden om te kunnen getuigen, dat de uitspraak, die door Ternest wordt aanbevolen, even ver afstaat van elken plaatselijken Brabantschen tongval als de algemeene uitspraak. De tweede autoriteit die ik wil wraken is die van uw dienaar. Ons geacht medelid heeft mij de groote eer aangedaan, een en ander uit de Inleiding tot mijn Gallicismen aan te halen. Het zij mij vergund daarbij een paar kantteekeningen te maken. Ik heb gesproken - hoop ik althans - in de eerste plaats als een wetenschappelijk man, die beseft, dat de absolute eenheid nergens bestaat; dat er alleen sprake zijn kan van een betrekkelijke eenheid, van een toestand die zich als een eenheid voor- | |
[pagina 63]
| |
doet aan den oningewijde. Zelfs als we uit al onze krachten naar eenheid streven, dan nog zullen er voor den ingewijde tallooze verschillen zijn: dat ligt aan tallooze oorzaken van tijd en plaats, van omgeving en opvoeding, van den physiologischen bouw der spreekorganen bij elken mensch. Wat zal het dan zijn, als we niet naar eenheid streven? maar naar verscheidenheid? Het gevolg zal zijn, niet verscheidenheid, maar een Babylonische spraakverwarring! Ten tweede: Ik heb gesproken, hoop ik, als een wetenschappelijk man, die niemand iets wil opdringen, niemand de wet stellen, maar alleen raadgevingen geeft voor Vlamingen van goeden wil. En ten derde: mag ik er de aandacht op vestigen dat twee van de drie aanhalingen uitsluitend slaan op den woordenschat, en hier dus minder ter zake dienende zijn? Wat niet zeggen wil, dat de gevolgtrekkingen, die ons geacht medelid er uit opgemaakt heeft, geheel en al verkeerd zouden zijn. Maar men zal mij toch het recht niet ontzeggen, te verlangen, dat op de door mij gestelde voorwaarden: een gepaste mate, doorzicht en goeden smaak de volle nadruk gelegd worde, en dat die voorwaarden met meer ‘omzichtigheid’ zouden in acht genomen worden dan door Kan. Muyldermans is en wordt gedaan. Want ik ben van oordeel - en ik vertrouw, dat niemand in dat oordeel iets anders zien zal dan een zuiver wetenschappelijke gevolgtrekking in dit bijzonder geval - dat zijn voorstellen niet getuigen van het noodige doorzicht, en kom er verder rond voor uit, dat mijn smaak door allerlei eigenaardigheden van de Brabantsche uitspraak niet wordt gestreeld. Ons geacht medelid heeft een anderen smaak (zie blz. 1004), 't is begrijpelijk, en - de gustibus non disputandum. Toen ik sprak van eenheid bij verscheidenheid, dacht ik daarbij ook aan deze feiten: dat absolute eenheid toch nergens bestaat en strikt genomen onbereikbaar is, terwijl van dwang geen sprake zijn kan; dat eenige verschillen tusschen de uitspraak van Noord- en Zuidnederlanders waarschijnlijk wel nooit meer zullen kunnen opgeheven worden, althans niet bij den ‘grooten hoop’ (b.v. het verschil in de uitspraak van v, w en g, wier articulatie-basis elders ligt bij een Noord- dan bij een Zuidnederlander); terwijl het mij wil toeschijnen dat het nooit veel moeite zal kosten om, hier als ginds, de klinkers geheel | |
[pagina 64]
| |
gelijk te leeren uitspreken; dat sommige verschillen voor het oor niets onaangenaams hebben, en evenmin de duidelijkheid schaden (b.v. de afwisseling van ij en ie in ijver, bij, van a en ē voor r, althans in sommige woorden).
***
In de lezing van ons geacht Medelid zoekt men te vergeefs naar een duidelijke, nauwkeurige opgave van wat zou te verwerpen en van wat zou aan te nemen zijn. Nu eens spreekt Kan. Muyldermans van 't geringe verschil tusschen Noordnederlandsche uitspraak en de, volgens hem, wel degelijk bestaande Zuidnederlandsche uitspraak (b.v. blz. 973). dan eens heeft hij het over het groote verschil tusschen beide, een verschil zóó groot, dat de Noordnederlandsche uitspraak als onverstaanbaar voor ons volk wordt voorgesteld. Men zal toegeven, dat het niet duidelijk is, hoe die twee beweringen met elkander te rijmen zijn. Deze tegenstrijdigheid spruit zeer waarschijnlijk voort uit het feit, dat de geachte Spreker van den toestand in Noord- en in Zuid-Nederland een voorstelling heeft en geeft, die in velerlei opzicht beslist onjuist is. Het zij mij vergund, enkele onnauwkeurigheden nader te beschouwen. ê en ô worden in Brabant evenmin als in eenig ander onzer gewesten overal gelijk uitgesproken. De ie is volstrekt niet overal lang; in gij hij schiet, dient, diepte, biecht, dienst, ziekte, is ze kort; in ik schiet, lieg, stiet, gebied, wij zij schieten, spiegel, diep, ziel, lied, liter, is ze lang. Wat de algemeene uitspraak nu ook verge, de Brabander zal altijd iets te veranderen hebben. De ie altijd kort uitspreken, en de ĭ als de Noordnederlanders en de Vlamingen, vergemakkelijkt dus voor eiken Brabander het aanleeren en toepassen van de spelling van De Vries en Te Winkel, - waarom het ons geacht medelid toch in de allereerste plaats te doen is. oe is eveneens kort en lang. Wat Kern daarover in 1868 zei, is beslist onjuist. ē + r. Volgens den Heer Muyldermans zouden ‘millioenen menschen’ hier een gerekte e uitspreken. De waarheid is, dat de klank, die in Oost- en in sommige gedeelten van West-Vlaanderen de ē vervangt, nl. ongeveer een Vlaamsche gewone i, kort is; dat in andere gedeelten van West-Vlaanderen een | |
[pagina 65]
| |
korte è gesproken wordt; dat ook in Brabant deze klank velerlei schakeering vertoont, en op menige plaats dichter bij de a staat dan bij de e (zie b.v. Cornelissen en Vervliet, Antw. Idioticon, blz. 9), ja in een groot gedeelte van de tegenwoordige provincie Brabant door jè, ji (met Vlaamsche waarde van het teeken ĭ) vervangen is. Dat deze laatste uitspraak reeds zeer oud is, blijkt uit de Orthographia van Sexagius (zie Leuvensche Bijdr. 3, 232, en Goemans, Het dialect van Leuven, § 12), en uit de staaltjes van het Brabantsch dialect die Bredero, Huygens, Weijerman hun personages in den mond leggen (zie b.v.H. Smout, Het Antwerpsch Dialect, p. 150). i en u. Wat Kan. Muyldermans zegt over de klanken, die door teekens i en u worden voorgesteld, lijkt mij - sit venia verbo - een gevecht tegen windmolens. Hij constateert, dat ‘in vele streken... de korte i bijna gelijk de korte e (klinkt),... de korte u... gelijk de verkorte eu’; keurt de uitspraak af, en verkiest de Brabantsche, maar zou zich desnoods kunnen vereenigen met de Noordnederlandsche uitspraak. A ngezien alle voorstanders der algemeene beschaafde spreektaal de Noordnederlandsche uitspraak dezer klanken gebruiken, waarom dan zoo getoornd? Al slaagt wellicht niet iedereen er in, om die Noordnederlandsche uitspraak behoorlijk na te doen, al komt hier of daar het dialect wat om den hoek gluren, wat bewijst dat tegen de beschaafde uitspraak zelve? ei en ij. ‘In onze Belgische beschaafde spreektaal maken wij eenig onderscheid tusschen de ij en ei... dit onderscheid... wordt heden heel en gansch weggevaagd’, zegt Kan. Muyldermans. ‘Wordt’? Neen, alle merkbaar onderscheid is blijkbaar sedert lang verdwenen; de welbekende boutade van Bildereijk is daar zelf een bewijs van. Heremans en Roucourt, toch wel twee autoriteiten naar 's heeren Muyldermans hart, bevestigen het allebei: de eerste vindt dat er bijna geen verschil, de tweede dat er weinig of geen verschil bestaat (zie beider Spraakleer). En nog zeer kort geleden schreef ons geacht medelid zelf: ‘of men er echter in slagen zal de ei van de ij te onderscheiden, laat ik anderen beslissen’ (Sint-Cassianusblad, 1905, blz. 11); en nu komt hij ons voorhouden, dat er wel degelijk een onderscheid is! Ik vrees dat hij zich hier op een dwaalspoor heeft laten brengen door Ternest (die zelf op een dwaalspoor werd gebracht door Kern). Waar de | |
[pagina 66]
| |
Belgische beschaafde spreektaal dat onderscheid nog kent, zullen de taalkundigen gaarne vernemen De waarheid is, meen ik, deze: In Oost-Vlaanderen bestaat maar één klank, die zeer open is, vooral op 't platteland zeer dicht bij de a ligt, en niets van een diphthong heeft; in Brabant spreekt men voor mijn gevoel hier ongeveer ui, daar ongeveer aai; in West-Vlaanderen en in Limburg is de overgang van de ī tot ij nog altijd niet voltrokken. Met ei en ij is het dezelfde geschiedenis als met ē en ê, ō en ô. Doordien ze historisch van zeer verschillenden oorsprong zijn, en dientengevolge in verschillende dialecten nog stééds verschillen, wil men er zich niet bij neerleggen, dat zij in de andere dialecten en in de algemeene taal gelijk geworden zijn. au en ou. Het is niet te ontkennen, dat in de beschaafde taal deze twee klanken geheel gelijk geworden zijn. In Zuid-Nederland is er wel onderscheid, en welk! Te Gent zegt men zijt = zout; ijt = hout, daarentegen hèwe = houden; kèwe = koude; rèwe = rouw, en rèw = rauw (ongekookt), blèw = blauw; in West-Vlaanderen zegt men zoet, hoet, hoeden, koede (maar niet met geheel dezelfde oe als in broeder); te Antwerpen is er tusschen auw en ouw geen verschil: beide zijn auw geworden; in 't Z. en Z.-O. der Kempen is de tweeklank sterk gemonophthengeerd: haat = hout; zaat = zout; baven = bouwen; in 't N. en W. der Kempen spreekt men op de eene plaats ow, op de andere aw (zie b.v. Cornelis en Vervliet, Antw. Idioticon, blz. 8 en 13); enz. Men zou nog vele bladzijden kunnen vullen met dergelijke opmerkingen; maar reeds na het bovenstaande zijn we zeker gerechtigd tot de vraag: Wat is er nu toch voor eigens en algemeen in Zuid-Nederland te vinden, dat ons het recht geeft te spreken van een ‘algemeen Belgisch taaleigen’? Ik zie ove al niets dan dialectisch verschil. ***
De geachte Spreker stelt tegenover de zoogenaamde eenheid in Zuid-Nederland wat hij noemt de ‘oneenigheid’ in Holland. Er is in Holland niet meer gebrek aan eenheid in de uitspraak dan in eenig ander land, maar er is daar, evenals in elk ander land, een zekere oneenigheid onder de geleerde heeren die een oordeel uitspreken over wat ze als goed of slecht | |
[pagina 67]
| |
beschouwen. Dat gebrek aan eenheid en die ‘oneenigheid’ zijn vooral niet te vergelijken met het gebrek aan eenheid in Vlaamsch-België en met de oneenigheid tusschen Ternest aan den eenen kant, en b.v. Bols, De Ruysscher en Muyldermans aan den anderen. Er worden hier twee belangrijke factoren uit het oog verloren. Vooreerst ligt die ‘oneenigheid’ vaak maar in de verschillende beschrijving, in de verschillende ontleding, als ik het zoo noemen mag, van een klank, die allen op dezelfde wijze uitspreken. De proefondervindelijke phonetiek alleen kan ons een nauwkeurige, adequate beschrijving of ontleding van een klank geven, maar dat is een nog betrekkelijk jonge wetenschap, waarvan de uitkomsten en de methodes nog weinig verspreid zijn, vooral niet onder zekere klasse van schrijvers. Geen wonder dus. dat verschillende menschen, die alleen over subjectieve middelen beschikken, een klank die allen werkelijk gelijk uitspreken, verschillend be- en omschrijven. Verder maakt ons geacht Medelid niet het minste onderscheid tusschen de verschillende werken over uitspraakleer, die hij inroept. Aan allen kent hij evenveel gezag toe, ook aan diegene die niet waard zijn in een ernstig betoog ter sprake te komen; als men den heer Muyldermans hoort, schijnt het wel, dat geen enkel dezer boeken een vergissing bevat, ook als het een glad het tegenovergestelde zegt van het andere, wat a priori toch niet wel mogelijk is. In dergelijke gevallen moet men niet alleen willen, maar ook kunnen beslissen, wie waarheid spreekt; maar dat is alleen mogelijk als men de beschaafde uitspraak nog elders heeft geleerd dan uit boeken. Ten slotte: het schijnt wel dat ons geacht Medelid op sommige punten oneenigheid ziet, waar geene is. Men ziet niet heel goed, b.v. hoe uit de door hem blz. 1006 vlgg. aangehaalde autoriteit blijken zou, dat de Hollanders het oneens zouden zijn over de tegenwoordige uitspraak van ū, ie, oe: Kern constateert alleen, dat het vroeger anders was dan thans. Voor het ‘verdoffen’ van de ij, worden Den Hertog en Vercoullie tegen elkander uitgespeeld, terwijl ze voor mijn gevoel volkomen hetzelfde zeggen; op zijn hoogst zou men kunnen zeggen dat de een den anderen aanvult. Klemtoon of geen klemtoon is, metterdaad, de oorzaak van de een of de andere uitspraak; dat wil dus zeggen dat elke Hollander beiderlei uitspraak kent en bezigt, al naar de omstandigheden. | |
[pagina 68]
| |
Wat bijzonder betreft, de oneenigheid tusschen Bauwens en Vercoullie is maar schijnbaar: bizonder behoort tot de beschaafde, bezonder tot de minder verzorgde taal: op 't kantje af slordig en plat; vandaar dat Vercoullie het niet vermeldt. Wat gezegd wordt over het gebrek aan eenheid in de uitspraak van de i, berust oogenschijnlijk op verwarring van teeken en klank en op een onjuiste opvatting van de in Vallette's le rboek gebezigde terminologie. Met betrekking tot den uitgang-je, wordt gesteund op een ‘Belgische’ uitspraak die in België nergens bestaat, tenzij bij hen die alles, wat in hun uitspraak niet dialectisch is, alleen uit boeken, naar het schriftbeeld, geleerd hebben. ***
Geachte Medeleden!
Het is U genoeg bekend, dat ik er in 't algemeen geen voorstander van ben, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie zou legifereeren. De taalwetten zijn niet te maken, maar van achteren te vinden, heeft Lambert ten Kate reeds haast voor twee honderd jaar gezegd. De ondervinding leert, dat de ‘spraeckmakende gemeent’ zich weinig of niet bekreunt om de wenschen en voorschriften van geleerde heeren. Maar ik erken, dat er ditmaal wellicht plaats is voor een uitzondering. Als het waar is, wat ons gezegd wordt, nl. dat het geheele Vlaamsche Volk een beslissing van ons verwacht - en wij moeten wel gelooven dat het waar is, want het zal U als mij niet onbekend gebleven zijn, dat sedert eenigen tijd urbi et orbi verkondigd wordt, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie binnenkort zich zou uitspreken: ons geacht Medelid, Pastoor Bols heeft het gedaan te Alsemberg (zie De Student, XXVIII, blz. 172, Halfoogst 1908), en meer dan een student uit hooger en middelbaar onderwijs is mij komen vragen, of het waar was, dat de Academie tegen de algemeene uitspraak was -, aangezien het Vlaamsche Land dus verwacht dat wij ons zullen uitspreken, welnu, laten wij ons uitspreken, maar dan niet in dien zin, zooals ons wordt gevraagd; laat de Koninklijke Vlaamsche Academie dan plechtig verklaren, dat het wenschelijk is, dat de algemeen beschaafde omgangstaal zooals zij door de ontwikkelde standen in Noord-Nederland wordt gesproken, hoe langer hoe meer in Zuid-Nederland verspreid worde. | |
[pagina 69]
| |
En als ik U niet alleen voorstel. maar zelfs bezweer, geen ander besluit te nemen, dan doe ik dat niet uit vrees, dat een ander besluit het gebouw, waaraan ik fier ben als een der geringste opperlieden te hebben medegewerkt, zou doen ineenstorten, maar uit het diepe, levendige besef, dat een ander besluit de Academie eenvoudig belachelijk zou maken. Eerst zou men niet begrijpen, waarom - en daarna zou men er om spotten, dat de Academie meent zulk een redelijke, nuttige zaak als de verspreiding der algemeene beschaafde taal te mogen en te kunnen stuiten. De vrucht van den twintigjarigen arbeid van zoovele verstandige, klaarziende en belanglooze mannen zou door een dergelijke beslissing niet worden te niet gedaan. Men zou zich eenvoudig om die beslissing niet bekommeren, en alleen de Academie zou gehavend uit den strijd komen. Het inzicht, dat men zich schikken moet in het on ermijdelijke; het inzicht, dat de algemeene beschaafde taal ook mooier is dan om het even welk Zuidnederlandsch dialect, heeft te diep wortel geschoten, is te zeer verbreid, dan dat we verandering zouden hebben te vreezen. Al wie sedert twintig jaar aan een onzer Hoogescholen heeft gestudeerd, deelt dat inzicht en heeft het door het officieel onderwijs gemeen gemaakt. Eindelijk heeft dat inzicht zich ook baan gebroken in het vrij onderwijs, dank zij de verlichte opvatting van Mgr. Mercier. Bij zijn eerste bezoek aan 't klein Seminarie te Mechelen, hield Z.E. een aanspraak tot de studenten, en zeide hun dat de Vlamingen hun taal leelijk uitspraken, dat zij hun taal moesten leeren uitspreken zooals ze uitgesproken wordt in de beschaafde kringen van Noord-Nederland. Dat zijn gevleugelde woorden geweest, de eigenlijke aanleiding tot die bewonderenswaardige reeks voordrachten en lessen in 1907 gehouden door den heer Spaeninkx uit Hoogstraten, die eerst in zijn eigen school voor 35 leeraren, daarna achtereenvolgens voor 170 onderwijzers en oudnormalisten te Mechelen; voor 98 leeraressen Zusters Ursulinen te O.-L.-V.-Waver; voor 145 leeraars uit alle oorden te LeuvenGa naar voetnoot(1); voor meer dan 50 leeraressen en onderwijzeressen van de Zusters van het H. Graf te Turnhout; voor 40 leeraressen | |
[pagina 70]
| |
van de kostschool te Heverlee; voor 50 leeraressen Ursulinen te Tildonk; voor 30 leeraressen van de kostschool te 's-Gravenwezel; om kort te gaan, op nog elf andere plaatsen van het aartsbisdom, telkens voor 150 tot 200 aanwezigen, de gemeenlandsche uitspraak heeft uiteengezet en haar wenschelijkheid bepleit. Deze lessen, die, naar algemeen bekend is, uitmuntten door helderheid, degelijkheid en door welsprekendheid in meer dan één zin, waardoor hij die ze gaf zich tegenover het vaderland onvergankelijke verdienste heeft verworven, deze lessen hebben onder het stud nten- en onderwijzersvolk van 't aartsbisdom Mechelen een geestdrift verwekt, die geen Academiebesluit ooit zou kunnen verdooven. Voeg daar nog bij, dat in het klein Seminarie te St.-Niklaas, in de vrije normale school te Vorsselaar bij Herenthals, bij de Eerw. Zusters van ‘Paridaens’ te Leuven, in de vrije normale school te Mechelen, in het klein Seminarie te Hoogstraten, in de school der Eerw. H.H. Capucijnen te Brugge, in het College te Thielt, in de school der Eerw. H.H. Carmelieten te Iperen, in de school der Eerw. H.H. Redemptoristen te St.-Truiden, en waar weet ik nogGa naar voetnoot(1), de beschaafde Nederlandsche uitspraak wordt onderwezen; dat mijn Zeer Eerw. vriend Kan. de Lepeleer, opziener der bisschoppelijke colleges van Oost-Vlaanderen; dat de Zeer Eerw. Kan. Dr. Moeremans, tot voor enkele weken diocesane opziener voor het middelbaar onderwijs voor meisjes; dat PP. Verest en SalsmansGa naar voetnoot(2), met al de jongere Jezuieten, warme voorstanders zijn van het algemeen Nederlandsch. Zal de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Nederlandsche, niet voor Vlaamsche, Brabantsche noch Limburgsche Taal- en Letterkunde, aan al die menschen, hooge en lage, officieele en niet officieele, nu gaan diets maken dat zij op den verkeerden weg zijn? Zal ze, nadat we een halve eeuw lang geklaagd hebben dat de hoogere geestelijkheid de Vlaamsche Beweging tegenwerkte, zal de Academie nu Z.E. den Kardinaal van Mechelen zelf gaan verloochenen, Z.E. die niet | |
[pagina 71]
| |
alleen verlangt, maar die ‘wil dat de humanioragestichten, waar- van hij de hoogste leiding heeft, Vlamingen vormen, die voor de veelzijdige daar opgedane kennis een zuiver, alzeggend, voornaam, juistklinkend, vlot Nederlandsch machtig zijn, opdat ze die taal zouden kennen en durven gebruiken, wanneer, waar, waarover, met wien ze ook spreken’, Zijne Eminencie, die den Heer Spaeninkx toelating heeft gegeven ‘om onder de leeraren aan de vrije gestichten voor de algemeene uitspraak door woord en schrift propaganda te maken, zonder vrees voor verontiusting van zijn kant?’Ga naar voetnoot(1). Indien de Academie dat deed, haar beslissing, genomen terwille van eenige verschillen in de uitspraak en van eenige buigingsuitgangen, die de essentie van de taal niet raken, terwijl men blind is voor zocveel dat die essentie wél raakt. haar beslissing, zeg ik, zou aan geheel Nederland voorkomen als het woord van iemand uit een andere eeuw, geboren en gestorven zonder iets af te weten van de vorderingen en uitkomsten der moderne taalwetenschap; haar stem zou gelijk zijn aan die eens roependen in de woestijn, vox clamantis in deserto. Een dergelijke beslissing zou een zelfmoord, een misdaad zijn; ce serait pire qu'un crime, ce serait une faute. | |
II.
| |
[pagina 72]
| |
Mijns inziens bestaat er maar ééne beschaafde uitspraak, die der Nederlandsche geleerden, welke ook tevens die is, welke mij vóór zoo wat vijf en veertig jaren door Prof. Heremans werd aangeleerd. Met opzet spreek ik van de uitspraak der Nederlandsche geleerden, omdat ik niet als eene degelijke uitspraak beschouw die welke men op onze dagen kan te hooren krijgen in sommige Hollandsche salonnetjes, waar men zich er schijnt op toe te leggen om door het niet of door het verkeerde uitspreken van enkele letters in zekere mate de pelits crevé's van het tweede Fransche Keizerrijk na te volgen. Zoo keur ik het b.v. volstrekt af dat men ‘vanmorgen’, ‘Van Laar’ uitspreekt alsof er stond ‘venmorgen’, ‘Ven Laar’, of zelfs ‘vemorgen’, ‘Ve Laar’. Voor mij is alleen die uitspraak goed, waarbij iedere klinker, iedere medeklinker volmaakt wordt gehoord Ik houd het met Nederlands grooten tooneelspeler Louis Bouwmeester, die iedere letter zuiver laat hooren en niet met Willem Royaards, die op zijn Kollewijnsch spreekt. Nog een enkel woord wensch ik hier aan toe te voegen. Hoewel ik een Oost-Vlaming ben, hoor ik duizendmaal liever de West-Vlaamsche uitspraak van de ‘scherplange’ ee, dan de Brabantsche. De eerste staat trouwens veel dichter bij de natuurlijke uitspraak der lange e en klinkt ook veel fraaier. Bij de uitspraak evenals bij de spelling mag toch ook de aesthetische zijde van het vraagstuk niet worden voorbijgezien. | |
III.
| |
[pagina 73]
| |
en wellicht even veel, waarover verschil van meening zal bestaan; of, al blijkt men het eens met betrekking tot de beteekenis van menig aangeroerd punt, de gevolgtrekking die er uit wordt afgeleid, kan men daarom nog niet aannemen. Althans wat mij betreft, ik moet, tot mijn spijt, meer dan eene van die gevolgtrekkingen verwerpen; verschillende van de voorgedragen beschouwingen schijnen mij niet zeer gegrond; ik kan mij zelfs onmogelijk vereenigen met de grondstrekking van het betoog. De onvermoeide werkzaamheid van ons geacht Medelid; den vurigen ijver, die hem steeds bezielt om in alle omstandigheden den bloei van onze moedertaal te helpen bevorderen, wij allen waardeeren dat in hooge mate, en ik niet het minst. Ik hecht er zeer aan, dit uitdrukkelijk te verklaren, alvorens over te gaan tot het mededeelen van eenige opmerkingen, naar aanleiding van zijne verhandeling Zooals hij zelf zegt, wij streven allen naar hetzelfde doel; ik denk echter, dat dit doel spoediger en zekerder zal bereikt langs een anderen weg dan hij ons aanwijst. Is het niet toegelaten die opvatting vrij uit te spreken? Naar mijn bescheiden oordeel, gaat ons geacht Medelid van zeer betwistbare grondstellingen uitGa naar voetnoot(1); hij kleeft meeningen aan, die in de huidige taalwetenschap voor verouderd geldenGa naar voetnoot(2); | |
[pagina 74]
| |
in zijne redeneering heerscht bijwijlen verwarring van denkbeeldenGa naar voetnoot(1); niet altijd zijn de begrippen duidelijkGa naar voetnoot(2) en zelfs kan men op tegenspraak in de uiteenzetting van zijn betoog wijzenGa naar voetnoot(3); sommige feiten worden niet juist beoordeeldGa naar voetnoot(4) en ten slotte schijnt mij zijne oplussing onaannemelijk. Het is niet noodig dat ik dit alles nader onderzoeke en bewijze, daar de achtbare heer | |
[pagina 75]
| |
Dr. W. de Vreese, beter dan ik het zou gedaan hebben, de meeste van die punten heeft besproken. Ik zal mij bepalen tot eenige korte opmerkingen betreffende enkele der behandelde zaken en iets langer stil blijven bij een middel van bewijsvoering, dat de heer Muyldermans niet zelden aanwendt, nl. het zich beroepen op het getuigenis van anderen, om aan zijn eigen gezegden en beweringen steun te geven.
***
Laat ik er eerst op wijzen, dat ons achtbaar Medelid staande houdt, aan den eenen kant, dat er in Vlaamsch België wel degelijk een algemeene, beschaafde uitspraak van het Nederlandsch bestaat, die niet meer ‘opgezocht of vastgesteld... nog enkel bekrachtigd’ moet worden (blz. 965), en aan den anderen dat bij onze Noorderbroeders, tot betrekking daartoe, geen volkomen eenheid heerscht. Als dat waar was, dan zouden wij voor een zonderling geschiedkundig raadsel staan; dan zou, in de ‘lage landen’ aan de zee, iets gebeurd zijn, waarvan in de lotgevallen der andere beschaafde volkeren geen tweede voorbeeld te vinden is. Of zou het geen vreemd verschijnsel mogen heeten dat, bij een zeer ontwikkelde natie als de Hollandsche, die in geen enkel opzicht bij andere ten achteren staat, waar de eigen moedertaal gebezigd wordt voor alle uitingen van het intellectuëel en maatschappelijk leven, waar zij tot voertaal dient bij het hooger, zoowel als bij het lager en middelbaar onderwijs, dat dáár geen beschaafde omgangstaal zou ontstaan zijn, met die eenheid en andere eigenschappen, welke wij het recht hebben aan dit begrip toe te kennenGa naar voetnoot(1)? In | |
[pagina 76]
| |
Vlaamsch België daarentegen, waar de moedertaal volstrekt niet in dezelfde gunstige omstandigheden leeft; waar zij lang niet algemeen gebruikt wordt als tolk voor elke werkzaamheid op geestelijk gebied; waar een vreemde indringster, het Fransch, de voertaal is van bijna geheel het middelbaar en hooger onderwijs; waar zij dezelfde plaats krijgt, althans voor een groot gedeelte, bij het gerecht, het bestuur, den krijgsdienst, de staatkunde, enz., dáár zou het Nederlandsch, niettegenstaande hare rol van Asschepoetster, tot een hoogeren trap van ontwikkeling gestegen zijnGa naar voetnoot(1)? Springt het onwaarschijnlijke, ja het onmogelijke van dergelijke voorstelling niet dadelijk in het oog? Het bewijs echter, dat in Zuid-Nederland die algemeene beschaafde omgangstaal bestaat, in dewelke ons volk ‘zijn eigen beluistert en herkent’ (blz. 1031), en ‘welke met onze eischen rekening houdt’ (blz. 982), werd door ons geacht Medelid niet gegevenGa naar voetnoot(2). Moesten wij hem vragen, wat het criterium is van die ‘Belgische beschaaf le spreektaal’, welke de kenmerken zijn waaraan zij zeker en duidelijk te onderscheiden is, ik vrees, dat hij moeielijk een bevredigend antwoord zou kunnen geven. Immers, het verschil in de uitspraak der zoogenaamde scherpen zachtlange e's en o's, is geen voldoend criterium. Weliswaar wordt soortgelijk verschil waargenomen in al de Vlaamsche gewesttalen, maar het zou verkeerd zijn te meenen, dat dit verschil in alle dialecten dezelfde klanken geldt, en vooral, dat dit nauwkeurig overeenstemt met de herkomst van die klinkersGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 77]
| |
Evenmin hebben wij een vast kenmerk aan de uitspraak der onvolkomen i en uGa naar voetnoot(1), noch aan die der ei en ij, noch aan welke ook der door den heer Muyldermans behandelde eigenaardigheden, omdat de uitspraak van die verschillende klanken, zooals zij door hem wordt beschreven, volstrekt niet algemeen is. Als men mij antwoordt - en dit antwoordt ligt voor de hand - dat men niet op de dialecten moet letten, maar ‘van eene wel geregelde schrijftaal.. vertrekken’ (blz. 956), en zich ‘houden... aan de uitspraak aangegeven door De Vries en Te Winkel’ (blz. 966), dan vraag ik: aangezien overal in België de geschreven letterteekens met verschillende klanken worden uitgesproken, welke van die klanken zal men kiezen? De Brabantsche? Dat is willekeur, evenals het willekeur zou wezen het Limburgsch of het Westvlaamsch of iets anders te kiezenGa naar voetnoot(2). Geven wij eens toe, dat het wenschelijk is het onderscheid in de uitspraak der zachtlange en scherplange e's en o's te bewaren, ‘om reden van den rijkdom der taal’Ga naar voetnoot(3), wegens het | |
[pagina 78]
| |
verschil in oorsprong, aangewezen door het verschil in spelling, en om andere redenen nog, als men wil. Welnu, juist hetzelfde kan men zeggen met betrekking tot de s en sch (wenschen, wassen en wasschen, bosch en bos, enz.) Ook hier hebben wij verschil in spelling steunend op verschil in oorsprong, en dit verschil bij een ‘aanzienlijk deel der natie’ (Oost- en West-Vlaanderen) uitgedrukt door verschil in uitspraak. Ons geacht Medelid moet dus erkennen dat de Vlaamsche uitspraak: menschen (naast de Brabantsche: mensen) ‘beschaafd’ is. Het heeft mij nochtans verwonderd, dat dit punt te eenen male door hem werd ter zijde gelaten; is dat, omdat dit onderscheid niet meer voorkomt in het Brabantsch en er bijgevolg geen aandacht meer moet aan geschonken worden? Nog andere bijzonderheden konden aanleiding geven tot dergelijke opmerkingen; maar het zou mij te verre leiden moest ik alles afzonderlijk behandelen. Eén woordje nog over de h. Gelijk algemeen bekend is, wordt de h in de Belgische tongvallen bijna nergens aangeblazen; dat is nu werkelijk een ‘nationale eigenaardigheid’, die, blijkens allerlei Mnl. teksten, ‘haren grond in de oude taal’ kan aantoonen en ‘nog immer voort onder het volk’ leeft. In het Noorden integendeel wordt de h zoo niet ingeslikt, maar komt tot zijn recht. Zal de beschaafde Belgische spreektaal nu, wat die ‘kleinigheid’Ga naar voetnoot(1) aangaat, | |
[pagina 79]
| |
zich aansluiten bij het gebruik van de ‘Hollanders’ of niet? En zoo ja, waarom enkel wat dit punt betreft? En zoo neen, zal de heer Muyldermans er vrede mede hebben, dat men in de onderwijsgestichten aan de leerlingen zal voorhouden, dat in het beschaafd Nederlandsch de h niet moet gehoord worden?
***
Heeft ons geacht medelid het overbodig geoordeeld het bestaan van een beschaafde omgangstaal in onze provintiën nader te bewijzen, hij heeft er ons wel van willen overtuigen, dat eene reeks dialectische verschijnselen, waarin inzonderheid het Brabantsch van de algemeene taal afwijkt, tot het beschaafd Nederlandsch behooren, of althans zouden moeten behooren. Zoo immers, betoogt hij, wordt of werd er over gedacht door menig schrijver of geleerde; zoo heeft men het zoo vaak herhaald op congressen en elders; zoo werd het steeds begrepen door een groot getal onzer medeburgers. Dat, bij het oproepen van die getuigen, de heer Muyldermans als een behendig advocaat handelt, aan allen, die hem gelijk geven, het woord afstaat en aan de tegenpartij het stilzwijgen oplegt, wie zal het laken? Als men maar niet vergeet, dat onder de niet gedagvaarde zegslieden, er verschillende zijn die met meer recht en bevoegdheid zouden spreken. Want, en dit is een tweede opmerking, waar het op aankomt, is niet zoo zeer het getal, dan wel de waarde van die getuigenissen.
In het algemeen gesproken, hebben de aangehaalde getuigenissen op verre na die bewijskracht niet, welke er aan wordt toegekend. Laten wij dit een weinig van dichter nabij beschouwen. Vooreerst, aan geen enkelen van al die zegslieden moet men, voor zoover het Zuidnederlanders zijn (men mag er zelfs | |
[pagina 80]
| |
een goed gedeelte der Noordnederlandsche autoriteiten bij begrijpen), veel gezag toeschrijven wat betreft het hier besproken vraagstuk. De reden er van is niet ver te zoeken; door niemand onder hen werd dat vraagstuk uit het juiste oogpunt bekeken en onderzocht. Zij kunnen, zooals een J.F. Willems, een J. David en anderen, verdienstelijke philologen zijn geweest, vooral als men den tijd in aanmerking neemt waarin zij arbeidden; zij kunnen geleerden van gezag zijn op een ander gebied, op dat van de taalwetenschap zijn het allesbehalve veilige gidsen. Zonder eene enkele uitzondering zijn zij hetgeen ik kortheidshalve schrijftaal-menschen zou noemen. Ik bedoel daarmede, dat zij, zooals voldoende blijkt uit de woorden die ons achtbaar medelid aan hunne schriften ontleentGa naar voetnoot(1), uitsluitend van de studie der geschreven taal uitgaan. Zij zijn stellig van meening, dat de feiten en verschijnselen daarin opgemerkt, ook in de gesproken taal moeten voorkomen; dat men zich, om het nog duidelijker te zeggen, bij het spreken te richten heeft naar hetgeen geschreven wordt, en dit op grond van de stelling, dat de geschreven taal beter en volmaakter is, meer in overeenstemming met het verleden, met de oorspronkelijke toestanden en dergelijke meer. Het ware zeer onredelijk, aan de genoemde geleerden en hunne tijdgenooten het verwijt toe te sturen, dat zij geen juist inzicht hadden in hetgeen men het leven van de taal heet, een verkeerde voorstelling van de wijze waarop de taal moet bestudeerd worden. In hunnen tijd beschouwde men veel zaken anders dan nu en bovendien was in België toen de wetenschappelijke taalstudie nog niet geboren. Zij is het sedert dien; zij ligt zelfs niet meer in de wieg, maar is al tot een veelbelovende jonkvrouw opgegroeid. Dat er, na die werklieden van het eerste uur, er later andere zijn gevolgd, die niet eens dat ontstaan en opbloeien zijn gewaar geworden, wij kunnen het niet helpen, maar met die brekebeenen moeten wij ons niet langer bezighouden. Wat dan ook, ieder, die niet een volslagen vreemdeling is in Jerusalem, weet genoegzaam dat die beschouwingen heelemaal | |
[pagina 81]
| |
verouderd zijn. Men is thans tot gansch andere, en betere inzichten gekomen. Men heeft eindelijk beseft, dat het uitgangspunt van alle taalstudie - natuurlijk waar het nu nog levende talen geldt - de gesproken taal dient te zijn. Dat is de taal; de schrijftaal is niets anders dan een, overigens uiterst gebrekkige, afbeelding er van. Wil men consequent en logisch te werk gaan, dan moet men er ook naar streven, steeds de geschreven. taal zooveel mogelijk gelijken tred te doen houden met de gesproken; waar deze nieuwe verschijnselen vertoont, die ook in de schrijftaal opnemen en de in de gesproken taal niet meer voorkomende feiten geenszins kunstmatig in de geschreven willen behouden. Daarmede is veroordeeld elke poging, die men, in het Noorden zoowel als in het Zuiden, zou aanwenden om het geschreven Nederlandsch tot den norm van de beschaafde spreektaal uit te roepen. Ja, onze voorgangers vergisten zich, toen zij beproefden’ door louterende werking der schrijftaal’ ‘den bescheiden dagelijkschen tooi’ der spreektaal op te schikken. Wat men in deze richting heeft willen bereiken, men heeft het niet bereikt en men zal het niet bereiken; de geschiedenis van elke beschaafde taal, uit de verste oudheid tot op onze dagen, geeft daar het zekerste antwoord op. Mag men de vraag niet stellen, of de ijver die hem bezielt voor de zaak die hij verdedigt, ons geacht medelid niet te verre heeft medegesleept? Zeer verleidend waren en luiden nog thans de bespiegelingen van die schrijftaalgeleerden uit Noord- en Zuid-Nederland, en het is alleszins te begrijpen, vooral met het oog op de toestanden alhier, dat zij bij velen zoo gemakkelijk ingang hebben gevonden. Heeft ook hij er niet te veel naar geluisterd? Zijn beginsel: van den Belgischen vorm der Nederlandsche schrijftaal besluiten tot de wijze waarop men dient te spreken, daarbij inzonderheid lettende om niets te laten verloren gaan van wat eenigszins ‘oudere rechten’ heeft, als dit beginsel op vasten grond steunt, dan moet het niet alleen toepasselijk zijn op het Nederlandsch, maar op elke levende taal. En toch, ik durf het stoutweg beweren, zou hij aarzelen het laten gelden voor andere talen. Waar toch zou het heen, als men zich moest beroepen op het geschreven Engelsch of Fransch, om daar uit af te leiden hoe men beschaafd Engelsch of Fransch behoort te spreken, in overeenstemming met de herkomst der | |
[pagina 82]
| |
woorden, de rechten van dit of dat gedeelte van de ‘spraakmakende gemeente’, de verscheidenheid, den rijkdom der klanken, de welluidendheid, enz.!
Die schrijftaal-geleerden bepalen zich niet tot de studie van de taal van nu. Zij gaan terug in den loop der tijden; zij ondervragen het verleden. Uit het feit, dat sommige verschijnselen al of niet in de taal van vroeger eeuwen voorkwamen, besluiten zij zeer gemakkelijk tot het al of niet ‘goed’ zijn van dezelfde of soortgelijke verschijnselen in de tegenwoordige taal. Omdat, zoo redeneert men, de scherp- en zachtlange e en o van verschillenden oorsprong zijn, voorheen in de algemeene taal verschillend werden uitgesproken, moet men dat onderscheid bewaren. Het ligt immers in den aard der taal; moest het te loor gaan, het ware een verarming, eene verbastering. - Omdat, zoo beweert men nog (maar ‘beweren’ is hier heelemaal wat anders dan ‘bewijzen’), omdat de onvolkomen i oorspronkelijk uitgesproken werd zooals nu nog in het Brabantsch, zou die letter aldus dienen uitgesproken te worden in de algemeen beschaafde omgangstaal; het is een van de klanken, die aanspraak heeft ‘om als algemeen Nederlandsch aangenomen te worden, al ware het slechts daarom, dat hij minder van de oude uitspraak is afgeweken’ (bl. 1012). Hetzelfde doet men gelden voor allerlei andere klanken: ei en ij, ou en au, oe, ie, enz. (echter, zooals wij reeds opmerkten, niet voor de s en sch). Ja, ons geacht medelid gaat zoo ver met die beschouwingen mede, dat hij niet aarzelt te zeggen, dat de uitspraak van het Nederlandsch dus ook van eigen de uitspraak van het Westfrankisch tot grondslag zal hebben omdat de Westfrankische tongval, meer dan die eener andere gouw, heeft bijgedragen tot de vorming der schrijftaal (blz. 953). Nogmaals: het is voldoende dezelfde redeneering te houden met betrekking tot een andere levende taal, het Fransch, Engelsch, enz. om onmiddellijk den tegenstrever te overtuigen van het verkeerde zulker theorie. Maar ik heb beter antwoord. Over het gesproken Nederlandsch in de vervlogen eeuwen zijn wij slecht ingelicht; wij weten weinig, vooral weinig over de oudste periode en van het weinige dat wij weten is nog zooveel onzeker. Wij hebben dus het volle recht, alle beweringen over ‘oorspronkelijke’ uitspraak en dergelijke, zoolang er geen steek- | |
[pagina 83]
| |
houdende bewijzen geleverd worden, eenvoudig ter zijde te schuivenGa naar voetnoot(1), waarmede dan ook ineenvalt het fraaie gebouw dat men op zoo'n lossen grond opricht. Doch nemen wij eens aan dat al die beweringen historische waarheden zijn, wat zou er dan uit volgen met betrekking tot het Nederlandsch van nu? Niets, en nog eens: niets. Immers, de opperste meester in zake van gesproken taal, dat is het gebruik. Eeuwen geleden heeft de Latijnsche dichter het al zoo juist gezeid, en nooit werd dat woord gelogenstraft. En het gebruik nu heeft heel weinig, of liever niets te maken, noch met de verhouding van de oorspronkelijke Nederlandsche dialecten, noch met de afleiding der woorden, noch met andere dergelijke oorzaken. Ja, het is zoo grillig, dat het geen uitstaans wil hebben met het gebruik uit een verleden, dat nog zeer dicht bij ons ligt. Dat zijn bij ieder, die eenigszins vertrouwd is met de geschiedenis der taal in het algemeen, zoo bekende zaken, dat het volstaat er even op te wijzen. Het is derhalve zonder den minsten grond, dat al die taalgeleerden - waaronder trouwens al heel weinig die benaming wezenlijk verdienen - op het gebruik in vroeger tijden aandringen om voor te schrijven hoe het tegenwoordig geslacht zijn taal moet spreken om ‘goed’ te spreken. Nog zou ik er moeten op drukken, dat verschillende van die taalkundigen zich soms door heelemaal wat anders laten bewegen dan door wetenschappelijke drijfveeren. Op welke wijze in eene bepaalde taal de geschreven teekens worden uitgesproken, is een vraagstuk dat, mits aandachtige waarneming, vrij gemakkelijk is op te lossen. Maar het is niet wetenschappelijk, in plaats van eenvoudig vast te stellen wat bestaat, op zuiver persoonlijke ingenomenheid voor of tegen, sommige feiten goed of af te keuren. De uitspraak der i en u (b.v. in kind, geluk enz.) in de Noordnederlandsche beschaafde omgangstaal vond J.F. Willems, die een Brabander was, ‘slepend en wanluidend’. Ons geacht medelid geeft hem gelijk, en anderen nog doen dat waarschijnlijk | |
[pagina 84]
| |
ook. Dus weg met die uitspraak! - Maar heb ik niet evenzeer het recht de Brabantsche ĭ en ŭ, of welken anderen klank ook, slepend of wanluidend, of plomp of onbeschaafd te heeten? Waar gaat men dan naar toe met dat subjectivisme in de taal? En wat gezag moet men toeschrijven aan de beslissingen en meeningen van dergelijke taalonderzoekers? Ik geloof niet, dat ik overdreven heb, toen ik zeide dat die zegslieden, al zijn ze nog zoo talrijk en hoe groot misschien hunne verdiensten ook wezen op een ander gebied, hier van weinig tel zijn en dat derhalve de heer Muyldermans ten onrechte op hunne woorden steunt.
Doch de opgeroepen getuigen zijn niet alleen Zuidnederlanders; ook uit het Noorden werden zij gedagvaard. Die Noordnederlanders moeten ons overtuigen, ofwel dat de Vlamingen gelijk hebben het Nederlandsch uit te spreken zooals zij doenGa naar voetnoot(1), bijgevolg met gegronde reden hechten aan het verschil in de e's en o's en andere; ofwel, dat men bij hunne eigene landgenooten zoo weinig eenheid aantreft, dat het in verschillende gevallen niet eens met zekerheid te zeggen is, welken klank bepaalde letterteekens in de beschaafde taal hebbenGa naar voetnoot(2). Zou men werkelijk meenen, dat het laatste woord is gezeid, nadat die getuigen hebben gesproken? Men zou zich vergissen. Inderdaad, verschillende redenen nopen ons aan hunne uitspraken een andere beteekenis te geven en zelfs te twijfelen aan de bevoegdheid van menigeen onder hen. Het is voldoende het even aan te stippen, dat de complimentjes, door Noordnederlanders op Congressen of in particuliere brieven aan Belgische taalgenooten toegericht, al heel weinig waarde hebben als het er op aan komt een vraagstuk als het hier behandelde op te lossen. Meestal toch gold het daarbij alleenstaande gevallen, waar bepaalde personen in betrokken waren. Wie zou durven beweren dat, om de waarde van een dichter te meten, de criticus eerst en vooral moet letten op den lof aan dien dichter van bevriende zijde toegezwaaid bij het verschijnen | |
[pagina 85]
| |
van zijne werken? Mij dunkt, wij hebben eveneens het recht, als wij willen vaststellen wat door beschaafde uitspraak van het Nederlandsch moet verstaan worden, geen rekening te houden met bewijsstukken van dat soort; wij bebben trouwens andere en zekerder middelen. Het gaat natuurlijk niet aan, de door ons geacht medelid aangehaalde getuigenissen nader te onderzoeken; ieder begrijpt dadelijk waarom. Bij één nochtans wil ik een oogenblik vertoeven, vooral daar het een geleerde betreft, aan wien - en ook wel terecht - veel gezag wordt toegekend, nl. dat van Dr. M. de Vries. Het is gemakkelijk te verklaren, waarom hij het bezwaarlijk kon afkeuren, als sommigen, op grond van een etymologisch verschil, door een verschil in de schrijfwijze bekrachtigd, het dialectisch onderscheid in de uitspraak der e's en o's wilden behouden. Ter kwader uur immers had de Vries in zijn eigen spellingstelsel het verkeerde beginsel: den regel der afleiding, toegepast; kon hij zich zelven verloochenen door te zeggen dat het geen beschaafd Nederlandsch zou wezen, het door hem gewilde onderscheid in de schrijftaal ook bij het spreken te laten hooren? Als wij daarbij dan in aanmerking nemen de omstandigheden van plaats, tijd en persoon, dan blijkt het, dat wij dit en soortgelijke getuigenissen met omzichtigheid moeten gebruiken. Vergeten wij ook niet, dat aan die uitspraken, al worden zij door eenen de Vries of even aanzienlijken taalgeleerde geuit, de ‘spraakmakende gemeente’ zich weinig gelegen laat. Noch iemand als de Vries, noch eenige andere taalleeraar, noch de wetenschap ‘regelt’ de uitspraak; zij kunnen alleen vaststellen welke regels het gebruik volgt. Eene tweede opmerking valt te maken naar aanleiding van de aangehaalde autoriteiten. Verschillende onder hen nl. zijn volstrekt geen mannen van gezag in zake van taalstudie. Ik heb reeds in het voorbijgaan aangestipt, dat niet het getal, maar de hoedanigheid der getuigen moet getoetst worden: één, in wien men vertrouwen kan stellen, is meer waard dan wel honderd andere, die slecht zijn ingelicht. Ons achtbaar medelid schijnt daarvan minder overtuigd; althans hij oordeelt, naar mijn inzien, te gunstig over vele der zegslieden, aan wie hij het woord afstaat. - De taalstudie is eerst sedert omtrent het midden der vorige eeuw eene echte wetenschap geworden, die al ras merkwaardige vorderingen maakte. Tegenwoordig oordeelt | |
[pagina 86]
| |
zij gansch anders dan vroeger over veel feiten uit de taalontwikkeling en ja over de grondvragen der taalkunde zelf. Daarom is het niet geraden, zonder eenig voorbehoud, zich te beroepen op taalgeleerden uit een vorig tijdperk; nog gevaarlijker is het, personen te laten medespreken, voor wie de taalstudie nooit anders geweest is dan een belangwekkende liefhebberij of een nuttig tijdverdrijf. Naast dit te gemakkelijk geloof hechten aan zegslieden, die niet allen waarborg leveren, staat soms het twijfelen aan wel betrouwbare getuigen. Aldus b.v. op blz. 1000, waar de woorden van C.H. den Hertog worden aangehaald, doch onmiddellijk met vermelding er bij, dat ‘anderen’ zoo gladweg niet hetzelfde bevestigenGa naar voetnoot(1). Nochtans erkent ons geacht medelid, dat 's mans Practische spraakkunst van het hedendaagsch Nederlandsch ‘onbetwisbaar onder de beste gerekend wordt.’ - Iets ergers nog treffen wij verder aan, op blz. 1018. Daar zijn de genoemde autoriteiten allemaal Noordnederlanders, eenstemming om te verklaren, dat in het beschaafd Nederlandsch geen verschil wordt gemaakt tusschen de uitspraak der ei en ij. ‘Wetenschappelijk’ nochtans is er verschil, redeneert de heer Muyldermans. Van hunne bevestiging heet het dan: dwang gaat boven recht. Nu vraag ik wederom in gemoede: Kan men niet in elk geval bij ‘autoriteiten’ gelijk halen, als men zich de vrijheid gunt er op dergelijke wijze mede te goochelen? Gelukkig dat er, in ons geval, nog een paar rechtvaardigen gevonden worden! Inderdaad: tegenover al die Noordnederlandsche taalgeleerden staan er twee op in België, (of het wezenlijk ‘taalgeleerden’ zijn of niet, zullen wij maar niet nader nagaan), die beweren, dat zij de meening van Prof. Donders en Eldar niet deelen, omdat | |
[pagina 87]
| |
hun gehoor hun het tegenovergestelde zegt. Het ‘recht’ is hersteldGa naar voetnoot(1).
Wat nu aangaat een zeker getal andere getuigenissen, die nl. waaruit men zou mogen opmaken, dat in Noord-Nederland, om de eigen woorden van ons geacht medelid te gebruiken, al de regels der beschaafde uitspraak nog niet bepaald zijn (zie blz. 987 alsmede het gezegde op blz. 1020), uit hunne mededeelingen wordt meer afgeleid dan mij geoorloofd schijnt. Het spreekt immers van zelf dat, als wij zeggen, dat in Noord-Nederland een beschaafde, algemeen gebruikte omgangstaal bestaat, dit geenszins beteekent, dat daar alle menschen al de klanken hunner moedertaal op dezelfde volkomen eenvormige wijze uitbrengen. Neen, er zijn geen twee menschen, in gelijk welk land van de wereld. die heelemaal op gelijke wijze hunne taal spreken, niet alleen wat betreft de klanken, maar ook de woorden, uitdrukkingen, enz. De tegenwoordige taalwetenschap beweert dan ook, dat er eigenlijk zoo vele talen best an als menschen die spreken. Dit neemt echter niet weg, dat er tusschen diegenen, die dezelfde taal gebruiken, overeenstemming genoeg kan bestaan in het voortbrengen van de klanken, den woordenschat, enz., om te mogen beweren dat, niettegenstaande die verschillen van ondergeschikt belang, er toch een algemeen gangbare taal is, waarvan een der kenmerken eenheid is. In dit opzicht, is het met het Nederlandsch niet anders gesteld dan met het Fransch, het Engelsch en om het even welke andere beschaafde taal. Waarom zou het ook anders moeten? Wie zou, op grond van de talrijke en niet geringe verschillen, die men kan aanwijzen bij beschaafde Franschen, Engelschen enz. durven staande houden, dat er ten slotte in | |
[pagina 88]
| |
die talen geene eenheid heerscht, dat wij het niet eens kunnen uitmaken, welke uitspraak ‘als de eenige en wettige bij het onderwijs gelden zal?’
Het weze mij eindelijk nog toegestaan, te doen opmerken dat bedoelde getuigenissen soms gebruikt of geinterpreteerd worden op eene wijze die niet heelemaal door den beugel kan. Het gebeurt een enkele maal, dat de gevolguekking aangaande een bepaald punt berust op een verkeerd begrijpen van den zegsman. Dat is het geval met erne plaats uit de Grammaire française van T.E. Valette (zie blz. 1017-18). Wat deze leeraar onderwijst over de uitspraak der i in ivoor, zin, levendig enz. stemt nauwkeurig overeen én met het bestaande gebruik, én met hetgene in andere degelijke handboeken wordt voorgehouden. Ten onrechte heeft hij er dus uit afgeleid, dat er geen volledig akkoord schijnt te bestaan tusschen de Noordnederlanders over de uitspraak van dien klinker. - Een ander maal past hij toe op de gesproken taal, wat een door hem aangehaald schrijver over de geschreven taal had gezeid; aldus o a. op blz. 972 de woorden ontleend aan de inleiding van de Gallicismen van onzen geachten bestuurder Dr. W. de VreeseGa naar voetnoot(1). Wat voor schrijftaal gel it, geldt niet voor spreektaal, noch omgekeerd. - Soms nog is de aanhaling niet volledig genoeg en krijgt de lezer daardoor een verkeerde voorstelling. Als op blz. 1007, in de aanteekening onderaan, verwezen wordt naar Dr. H. Kern's bekende Handleiding, had er moeten aan toegevoegd worden, dat de Leidsche oud-hoogleeraar volstrekt niet de gerekte uitspraak der ie, oe, uu (u) aanbeveelt; hij zegt nl.: ‘De klinkers ie, oe, uu (u) worden thans noch in open, noch in gesloten lettergrepen gerekt, behalve voor de r; dus ziĕden. ziĕt, boĕk, moĕdig, kluŭn, Mŭzen, doch diēr, miēren, vuūr, ūren’Ga naar voetnoot(2). * * * | |
[pagina 89]
| |
De uitspraak van eene taal wordt, laat het mij nog eens herhalen, alleen door het gebruik vastgesteld. De uitspraakregels worden niet opgemaakt door eene gezaghebbende instelling, evenmin door taalkundigen; zij worden niet gevonden door de wetenschappelijke studie van de taal; zij moeten niet gewettigd worden door de geschiedenis van de taal. De taalkunde kan ons wel verklaren wat het verband is tusschen het gebruik van vroeger en nu; zij gaat echter hare rol te buiten als zij op grond daarvan, wil aanwijzen hoe het gebruik moet zijn, en zij waagt een ijdele poging, als zij wil voorschrijven hoe het in de toekomst zal behooren te zijn. Door velen zijn die waarheden langen tijd niet erkend, en nog op onze dagen, zou men zeggen, zijn er sommigen die er niet vast van overtuigd zijn. Doch alles wat zij in tegenovergestelden zin voorhouden, het schijne nog zoo ‘logisch’ en zoo flink geredeneerd, is onmachtig de geringste wijziging te brengen in het natuurlijk verloop der dingen. Daarom is het te betreuren, dat ons geacht medelid zoo gemakkelijk heeft geluisterd naar tal van onderzoekers en geleerden die, in strijd met die beginselen, hebben gemeend dat zij de ontwikkeling van het Nederlandsch door redeneering en theoretische beschouwingen in een gewenschte richting konden leiden. Daarom nog is zijn voorstel niet alleen onuitvoerbaar, maar ook overbodig. Onuitvoerbaar; immers, te vergeefs zou, na ‘wederzijdsche toenaderingen’ van Noord en Zuid, ‘in den naam der wetenschap’, door ‘een wettig gezag, dat men herkennen en ondervragen kan - en terzelfder tijd eerbiedigen’ (blz. 1040) beproefd worden de regels der uitspraak zóó vast te stellen dat ieder zich daar bij zou neeileggen; overbodig tevens, want de vraag is al opgelost: wie nog loochent, dat er een algemeen beschaafde Nederlandsche taal bestaat met een gevestigde uitspraak, sluit vrijwillig de oogen voor het licht. |
|