Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1909
(1909)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||
Vergadering van 20 Januari 1909.Aanwezig de heeren: Prof. Dr. W. de Vreese, bestuurder; Prof. A. de Ceuleneer, onderbestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris;
de heeren Jhr. Mr. Nap. de Pauw, Prof. Mr. Julius Obrie, Th. Coopman, Jan Broeckaert, Jan Bols, Karel de Flou, Des. Claes, Jhr. Dr. Karel de Gheldere, Mr. A. Prayon-van Zuylen, Gustaaf Segers, Dr. Jac. Muyldermans, Jan Boucherij, Amaat Joos, Prof. Dr. Julius Mac Leod, Dr. Hugo Verriest, Is. Teirlinck en Prof. Dr. C. Lecoutere, werkende leden;
de heer Frank Lateur, briefwisselend lid.
De heeren Dr. H. Claeys en Mr. Edw. Coremans, werkende leden, Mr. Paul Bellefroid, Omer Wattez, V. dela Montagne en Dr. Leo Goemans, briefwisselende leden, hebben laten weten dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
De heer Edw. Gailliard, bestendige secretaris, leest het verslag over de December-vergadering 1908. - Het wordt goedgekeurd.
De heer Prof. Dr. Willem de Vreese, bestuurder voor het dienstjaar 1909, opent de vergadering met eene toespraak tot de Heeren Leden. Nadat hij hulde heeft gebracht aan den afgetreden Bestuurder, alsook aan den Secretaris, zet de nieuwe Bestuurder zijn denkbeelden uiteen over de richting, waarin de werkzaamheid der Academie zich in de toekomst zal hebben te bewegen, wil zij aan de vaderlandsche wetenschap al die diensten bewijzen, die men gerechtigd is van haar te verwachten. De buitenlandsche officieele geleerde genootschappen stellen zich niet alleen ten doel, de wetenschap te bevorderen door den arbeid hunner leden zelven; ook talrijke | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
andere geleerden nemen deel aan hun werkzaamheid; zóó is het voor deze instellingen mogelijk geworden werken van grooten omvang, die de krachten van één man verre te boven gaan, op het getouw te zetten en te volvoeren, zooals daar zijn de Monumenta Germaniae Historica, het Corpus inscriptionum latinarum, het Recueil des histoires des Gaules, enz. De verschillende vakken welke de Academie vertegenwoordigt nagaande, toont Spreker, hoe op elk gebied nog velerlei onderzoek en arbeid, waaraan onmiddellijk behoefte is, te verrichten valt: b.v. de uitgave van Middelnederlandsche teksten, vooral van godsdienstige (Latijnsche én Nederlandsche) geschriften uit de 15de eeuw; van nog ongedrukte of zeldzame werken uit de 16de eeuw; het tot stand brengen van degelijke uitgaven onzer groote schrijvers, en het beschrijven van hun woordenschat; het uitgeven van cartularia, keuren en costumen van Vlaamsch-België; het aan het licht brengen van bouwstoffen voor de geschiedenis der historische wetenschappen; het bewerken van een Zuidnederlandsche biographie en van een inventaris aller in de Nederlanden nog aanwezige incunabels. Deze, en nog vele andere dergelijke werken, zijn alleen tot stand te brengen door den vereenigden arbeid van vele beoefenaars der wetenschap. Derhalve zou het noodig zijn, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie zich niet bepaalt tot het uitschrijven van prijsvragen en tot het uitgeven van ingezonden werken, maar dat zij er zich vooral op toelegt, omvangrijke werken te ontwerpen en aan te stichten, en haar wet zóó inricht, dat zij aan bevoegde geleerden onderdeelen van elk grooter werk kan opdragen, om zoodanig een waar middenpunt te worden van het wetenschappelijk onderzoek in Vlaamsch-België.
De toespraak van den Heer Willem de Vreese werd door de heeren Leden met de meeste aandacht aangehoord en levendig toegejuicht; zij luidde als volgt | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
Geachte en Waarde Medeleden!
Het is een voorrecht voor elken nieuwen Bestuurder, de vergadering waarin hij zijn ambt aanvaardt, te mogen openen met een heilwensch. Weer staan wij aan het begin van een jaarkring. Uit den grond des harten welt dan ook mij de wensch naar de lippen, dat het U allen, Mijne Heeren, wél moge gaan, en dat ons vóór alles kracht en lust blijven geschonken om, elk op zijne wijze, den bloei onzer geliefde Academie te helpen bevorderen. Onze vreugde zou onvermengd zijn, mochten wij onze vereerde Medeleden, die door ongesteldheid verhinderd worden onze vergaderingen bij te wonen, weldra in ons midden weer begroeten! Het afgeloopen jaar is voor onze Koninklijke Instelling in velerlei opzicht voorspoedig geweest; het stemt tot stille dankbaarheid, dat in onzen vriendenkring geen opengekomen plaatsen zijn te vervullen geweest; en al is het weinig waarschijnlijk, dat het elk jaar zóó vaak in onzen hof zal regenen als in 1908, het is niet verboden het te hopen en te wenschen. In dit gewag van dat afgeloopen jaar gaan onze gedachten als vanzelf naar den krachtigen grijsaard, die toen van deze plaats tot U sprak. Steeds bezield met dezelfde geestdrift, steeds even jong van hart bij het klimmen der jaren, was onze Voorzitter ook hier altijd op zijn post, in de vergaderingen van het Bestuur zoowel als in die van de Academie zelve, in weerwil van de werkelijk niet geringe bezwaren voor hem aan een verre en lastige reis verbonden. Maar hij mag dan ook met benijdenswaardige voldoening op zijn bestuursjaar terugzien. Uit Uw aller naam, Mijne Heeren, breng ik den heer D. Claes onzen oprechten en warmen dank voor zijn verkleefdheid aan de belangen der Academie, voor het beleid waarmede hij onze vergaderingen heeft voorgezeten.
Zoo is thans voor zijn opvolger het oogenblik gekomen om de waardigheid te aanvaarden, waarmede Uwe welwillendheid hem heeft bekleed. Het moge U bevreemden - het blijft niettemin waar, en ik kom er rond voor uit -, ofschoon een eerbiedwaardig gebruik mij gelegenheid gaf mij er op voor te bereiden, ben ik tegen dit oogenblik hoe langer hoe meer gaan opzien. Niet dat de last van het bestuurderschap op zich zelf mij afschrikt. De titel bestuurder is een euphemisme. Er valt | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
hier weinig of niets te besturen. Wij hebben het geluk een Secretaris te bezitten, wiens verdienste boven mijn lof verre verheven is. Vroeg en laat aan den arbeid, volbrengt hij alles wat zijn ambt van hem vereischt, met liefderijke zorg en onovertroffen nauwkeurigheid. Ik verklap geen geheimen, door te getuigen dat onze Secretaris de zaken der Academie zóó behartigt, dat op bestuursvergaderingen niet veel anders te doen valt dan dankbaar goed te keuren wat door hem gedaan is of voorgesteld wordt. Hij is de man die nooit iets vergeet, nooit met zijn werk te laat klaar komt: de wanhoop, van hen die wél eens wat vergeten of wél eens niet op tijd klaar komen. De wanhoop, maar ook de lust, want nadat hij U met zijn brandbrieven den schrik op het lijf heeft gejaagd, schenkt hij U de gemoedsrust weer door, ongevraagd, Uw kopij naar al de regels van de kunst persklaar te maken en op den koop toe nog Uwe proeven te lezen. Zijn grondige kennis van het drukkersbedrijf, zijn kunde in handelszaken komen de kas en de uitgaven der Academie op allerlei wijze ten goede; zijn liefde voor de wetenschap, zijn recht verstand van haar eischen doen hem niet alleen nog tijd vinden voor zuiver wetenschappelijke onderzoekingen, maar geven hem ook den moed om onze Verslagen en Mededeelingen te voorzien van die echt wetenschappelijke registers, die een model zijn van volledigheid en nauwkeurigheid. Wie zou, met een dergelijken Secretaris naast zich, tegen het bestuurderschap der Academie opzien? Niemand, zeker; maar ik zeide reeds dat de term bestuurder een euphemisme is. Het zwaartepunt van het hoogste ambt in de Academie ligt niet in het besturen, dat is in werkelijkheid de taak van den Secretaris, maar in het leiden der maandelijksche vergaderingen. En waarlijk, een zekere schroom heeft mij telkens bevangen bij het denken aan dezen mijn toekomstigen plicht, want ik vrees maar al te zeer, dat het mij mangelt aan sommige eigenschappen, die een voorzitter kwalijk missen mag. Beschouw het dus niet als gemaakte nederigheid, noch als een louter oratorische captatio benevolentiae, als ik een dringend beroep doe op Uw aller welwillendheid en toegeeflijkheid bij mijn mogelijke tekortkomingen, die ik van mijn zijde hoop goed te maken door er oprecht naar te streven mijn voorzittersplicht naar behooren te vervullen, en door, na als voor, ten dienste der Koninklijke Vlaamsche Academie te stellen alle krachten waarover ik beschik. | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
Trouwens - en gelukkig - kan de voorzitter der Academie zich nog op andere wijze jegens haar verdienstelijk trachten te maken, dan alleen door hare vergaderingen naar zijn vermogen te leiden. Hoe minder hij zich met het eigenlijke bestuur der Academie hoeft in te laten, des te meer kan hij zijn aandacht wijden aan haar wetenschappelijke roeping, en Gij zult mij wel willen veroorloven, mijn heil in die richting te zoeken.
Nog altijd hebben velen een verkeerd denkbeeld van hetgeen een academie zijn kan en zijn moet. Doordien ons publiek nauwelijks van een andere heeft gehoord dan van de Académie Française, ‘ce grand salon officiel et central’ (het woord is van niemand minder dan Taine), heeft men zich in de buitenwereld, bij het stichten onzer Vlaamsche Academie, deze al te veel voorgesteld als een gezelschap van letterkundigen, een genootschap waarvan het lidmaatschap een hooge eer zou zijn, minder of meer een officieele erkenning van ‘letterkundige’ verdiensten; als een prijsvragen uitschrijvend en prijsvragen bekronend lichaam, dat, evenals vroeger de Fransche Academie, het taalgebruik zou regelen en vaststellen, en waar men verder eenige oratorische spiegelgevechten zou leveren ten vermake van de toehoorders. Doch dát is een opvatting, die sedert lang verouderd is. Als ik me niet zwaar vergis, dan is de Académie Française op dit oogenblik, en reeds sedert lang, eenig in haar slag. De talrijke officieele geleerde genootschappen die sedert het jaar 1700 gesticht werden, hebben bijna uitsluitend het beoefenen en het bevorderen van de beoefening der wetenschap tot doel. Ten gevolge van de omstandigheden, waarop het niet noodig is nader in te gaan, en waaraan ook weinig of niets te veranderen valt, hinkt ónze Academie op twee gedachten: zij begeeft een gedeelte harer beschikbare ‘zetels’ aan de ‘woordkunstenaars’, en een gedeelte aan de dienaars der wetenschap. Op dit laatste gebied heeft onze Instelling reeds allerlei werk geleveid, dat den lof van bevoegde beoordeelaars heeft mogen wegdragen, en het is zeker noch waagstuk noch aanmatiging te voorspellen, dat het in de naaste toekomst nóg beter gaan zal. Wil de Academie echter het hoogste bereiken, dan schijnt eenige wijziging in den opzet en de uitvoering harer werkzaamheid gewenscht, een wijziging, waarvoor, naar ik meen, het rechte oogenblik thans aangebroken is. | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
Inderdaad, als men de ontwikkeling onzer zusterinstellingen in het buitenland nagaat, dan kan men waarnemen, dat onder den invloed van den drang naar en de behoefte aan bronnenstudie, niet zoozeer het beoefenen op zich zelf, als wel het bevorderen van het beoefenen van de wetenschap gaandeweg op den voorgrond getreden is. In elke Academie is men al spoedig gaan inzien, dat de som arbeids, die kan geleverd worden door haar Leden, die haast zonder uitzondering nog andere plichten en bezigheden hebben, ook bij den besten wil, bij de grootste werkkracht en uitnemendste geleerdheid, betrekkelijk gering is, al te gering naar verhouding van het vele waarvan afdoening of aanstichting gewenscht en noodzakelijk is. Al heel vroeg is men tot de overtuiging gekomen, dat een Academie in de allereerste plaats tot plicht heeft, zulke onderzoekingen en werken uit te lokken en te bevorderen, die de krachten van den enkeling, al beschikte hij over reuzenkrachten, overschrijden. Vandaar dat haast alle officieele genootschappen uitgebieide wetenschappelijke werken en ondernemingen op het getouw hebben, waarvan de bewerking en de uitvoering soms slechts voor een gering gedeelte door hun eigen leden, meestal door er buiten gestaande geleerden worden tot stand gebracht. Laat ik U herinneren aan de Monumenta Germaniae historica, het Corpus inscriptionum latinarum, het corpus der Grieksche Kerkvaders uit de drie eerste eeuwen, de Inventarisation der deutschen Handschriften, alles van de Pruisische Academie; het Recueil des Histoires des Gaules, het Recueil des Historiens orientaux, het Recueil des monnaies grecques de l'Asie mineure, het Corpus inscriptionum semiticarum, de Inscriptiones Graecae ad res romanas pertinentes, alles van het Fransche Instituut; de Fontes rerum austriacarum, het Corpus scriptorum ecclesiasticorum latinorum van de Weener Academie; de werken van Constantijn Huygens, van de Amsterdamsche Academie. Ik noem maar datgene wat mij op 't oogenblik voor den geest komt, en zwijg met opzet van de nog veel talrijker en uitgebreider ondernemingen op het gebied der wis- en natuurkundige wetenschappen.
In die richting is men steeds verder gegaan. Toen men ondervond, dat sommige werken zelfs niet door één Academie te ondernemen zijn, hebben verscheiden genootschappen de | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
handen ineengelegd. Zoo hebben de Academies te Berlijn, Weenen, München, Leipzig en Göttingen zich vereenigd om den bewonderenswaardigen Thesaurus Latinus tot stand te brengen, en deze vereeniging voor één werk is de aanleiding geworden tot de stichting van een bestendig verbond, het zoogenaamde Cartell der duitsche geleerde genootschappen, met het doel ‘wissenschaftliche Arbeiten allgemeiner Art anzuregen und bei deren Verfolgung mögliche Collisionen zu verhindern und mögliche Cooperationen zu fördern’. Dat Cartell heeft met kracht de hand aan het werk geslagen; onder de groote ondernemingen die op zijn programma voorkomen, is er zelfs eene die ook ons land betreft, nl. het corpus van de middeleeuwsche catalogi der Duitsche kloosters, daar ook sommige boekenlijsten uit Nederlandsche gestichten daaronder begrepen zijn. Ten slotte heeft men nog een stap verder in dezelfde richting gedaan, door de stichting, in 1899, van het internationaal verbond der Academies, met het doel ‘wissenschaftliche Unternehmungen von allgemeinem Interesse, welche von einer der vereinigten Akademien vorgeschlagen werden, vorzubereiten und zu fördern, und sich über Einrichtungen und Erleichterung des wissenschafttichen Verkehrs zu verständigen’. Dit verbond, dat de consequente uitwerking is van het beginsel, bestaat thans reeds uit twintig officieele genootschappen.
Men kan dus zeggen, dat alle Academies steeds hoe langer hoe meer, en met volle bewustheid, er naar streven een middenpunt te worden, wel een centre, maar geen salon; niet een middenpunt van wereldsche ijdelheid, maar een middenpunt van ernstige en wijd verspreide wetenschappelijke werkzaamheid. Ook voor onze Koninklijke Instelling lijkt het oogenblik gekomen, om die richting, waarin zoovele zusterinstellingen haar zijn voorgegaan, niet nu en dan toevallig, maar uit overleg, met bewustheid in te slaan en consequent te volgen. Ons ledental is uit den aard der zaak beperkt, en een aantal onder ons zijn beoefenaars der fraaie letteren, niet der wetenschap. Allen hebben wij ambtsplichten te vervullen. Wat wij individueel presteeren kunnen is dus, ook bij de uiterste krachtsinspanning, betrekkelijkerwijze gering. Ook in andere opzichten ondervindt onze Academie in het uitslaan van haar vleugels groote bezwaren, doordien zij | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
krachtens haar wet gebonden is aan twee soorten van uitgaven: aangeboden werken en bekroonde werken. Zij moet altijd afwachten wat zij krijgen zal, en dikwijls krijgt zij werk dat niet komt van den besten kenner in het vak, terwijl zij het toch niet kan weigeren. Zij mist, door haar eigen wil, wat alle dergelijke instellingen wel hebben, nl. het recht en de middelen om aan een bepaald persoon buiten de Academie een werk op te dragen dat behoorlijk gehonoreerd wordt. Dat kan alleen langs een omweg geschieden, nl. door prijsvragen uit te schrijven over onderwerpen, waarop met eenigen grond een antwoord kan verwacht worden. Maar hoe groot voorstander van de prijskampen men ook weze, hoe dankbaar voor het vele goede dat er reeds door voortgebracht werd, men kan niet ontkennen dat ze vaak niets meer dan een noodhulp zijn. Ik zal mij niet vermeten, uit te weiden over de vele bezwaren en nadeelen, die aan 't uitschrijven van prijsvragen verbonden zijn; dat mocht U anders verleiden tot een vergelijking met de scherpe critiek van Geel en de ongenadige persiflage van Potgieter, vergelijking die mij alleen op schade en schande kan te staan komen; laat ik mij bepalen tot deze nuchter zakelijke opmerking, dat alle onderwerpen niet geschikt zijn om tot prijsvraag te worden gepromoveerd; en dat zij, die het onderwerp het beste kennen, er meestal niet eens over denken, de vraag te beantwoorden. En hoe gering is, elders als hier, het getal der beantwoorde vragen - laat staan der bekroonde antwoorden - vergeleken met dat der uitgeschrevene! Voor onze ingezonden werken beginnen we, goddank, zachtjes aan over ruimer middelen te beschikken. Maar in beide gevallen blijft het: afwachten, en wie weet, hoe lang we zullen blijven wachten op zoo menig noodzakelijk werk.
Toen de berg niet naar Mohammed kwam, ging Mohammed naar den berg. Laten wij hetzelfde doen. Laten wij niet zoo maar afwachten tot onze geleerden ons de vruchten van hun arbeid komen aanbieden, laten wij tot hen gaan, hun arbeid uitlokken, en aan elk opdragen dát werk, waartoe hij de rechte man is. Laten wij niet vergeten, dat er op het gebied dat onze Academie bestrijkt, behoefte is aan velerlei nieuw onderzoek, wil de stand der wetenschap niet nog lang gelijk blijven, d.w.z. dalen. | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
Zoo is men het er onder de Nederlandsche philologen vrijwel over eens, dat de studie onzer middeleeuwsche taal en letterkunde sedert twintig jaar en meer niet zooveel vorderingen gemaakt heeft, als gewenscht is en men mocht verwachten. Waarom niet? Eenvoudig omdat het materiaal waarover wij beschikken in velerlei opzicht onvoldoende is. Tallooze teksten wachten op een uitgave; een nieuwe van vele der reeds bekende is onmisbaar. Hoe zou de Academie de beoefenaars der Ndl. taalwetenschap niet verplichten, door een corpus van Middelnederlandsche geschriften op het getouw te zetten, waarbij het leveren van een volkomen betrouwbaren tekst allereerst de hoofdzaak zou zijn? Er zijn in Noord en Zuid zooveel jonge geleerden, die niets liever vragen dan nuttig werk te verrichten, zoodat in betrekkelijk korten tijd veel kostbare bouwstoffen ter beschikking van onze philologen zouden kunnen gesteld worden. Taalkundigen én beschrijvers onzer letterkundige geschiedenis hebben er gelijkelijk behoefte aan en zouden er gelijkelijk mede gebaat worden.
Onder de tallooze uit te geven teksten komt het leeuwendeel toe aan de ethische en mystische litteratuur der 15de eeuw. Maar het gaat niet aan, van deze geschriften twee partijtjes te maken, al naar gelang ze in het Latijn of in het Dietsch geschreven zijn. Naar hun inhoud zijn ze niet te scheiden. Evenmin als men de Nederlandsche letterkunde beschrijven kan zonder van Erasmus te gewagen, al heeft hij geen enkelen regel Nederlandsch laten drukken, evenmin kan men de moderne devotie der 15de eeuw doorgronden zonder én Latijnsche én Nederlandsche geschriften der devoten te bestudeeren. Uit Dietsche en Latijnsche geschriften spreekt één stemming, één opvatting, één denkwijze, en de eene zijn zonder de andere niet te begrijpen. De uitgave der Latijnsche geschriften is even noodzakelijk als die der Dietsche. Pas enkele dagen geleden las ik, met blijde verrassing, in een opstel van De Ram uit het jaar 1861: ‘Si l'on voulait réunir en une collection complète les ouvrages des frères de la vie commune sous le titre: Collectio seu corpus scriptorum congregationis fratrum vitae communis et ordinis canonicorum regularium S. Augustini qui ante saeculum XVI vixerunt, on aurait un monument qui mettrait dans une | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
lumière admirable l'état magnifique de la philosophie, de la littérature et de la théologie ascétique dans nos provinces.’ Die woorden zijn mij uit het hart gegrepen. Ik ook droom reeds sinds jaren van een dergelijk corpus, want bij mijn onderzoekingen ten behoeve der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta gevoel ik het gemis er van, elk oogenblik, op de duidelijkste wijze!
Slaan wij een blik op taal- en letterkunde in een jonger tijdperk, dan vinden we ook daar hoopen werks te doen. Het zou een grove dwaling zijn te meenen, dat de 16de eeuw ons niets onuitgegevens heeft nagelaten. De werken van Cornelis Everaert en van Eduard de Dene staan hier niet alleen. Ik noem maar terloops een nauwkeurig onderzoek en uitgave van een paar honderd liederboekjes, in alle bibliotheken verspreid; de talrijke refereinen (‘int vroede, int sotte en int amoureuse’) en tooneelstukken waarvan de uitgave, zij mogen al geen meesterstukken zijn, voor de kennis van taal, letterkunde en volkskunde uit dien tijd nog een ruimen oogst beloven. Van de werken van vele schrijvers uit de eerste helft dezer eeuw zijn slechts enkele, is soms maar één enkel exemplaar overgebleven, tot groot ongerief van alle wetenschappelijke werkers Wat een dienst is dezen niet te bewijzen alleen reeds door een serie nauwkeurige, goedkoope herdrukken, in den aard van de bekende Neudrucke deutscher Litteraturwerke des XVI und des XVII. Jahrhunderts! Reproductie-uitgaven, die er ook noodig zijn, zouden we dan gerust kunnen overlaten aan den ondernemingsgeest onzer uitgevers, die op dat gebied reeds hun sporen verdiend hebben. Laten wij evenmin vergeten, dat wij van den populairsten noch van den grootsten der Nederlandsche dichters, dat wij van Cats en van Vondel nog altijd geen uitgave bezitten die hun en hun volk waardig is. En wie geeft ons een critische uitgave der werken van pater PoirtersGa naar voetnoot(1), om van andere Zuidnederlanders te zwijgen? In dit gewag van Vondel denkt men onwillekeurig aan de talrijke moeilijk te begrijpen en op te helderen plaatsen, die bij alle groote schrijvers voorkomen. Ook daarvoor is wat, ja veel te | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
doen. Een schrijver moet immers zooveel mogelijk uit zich zelven verklaard worden. Met kwalijk verholen afgunst denkt een Nederlandsch philoloog dan ook aan de hulpmiddelen waarover classici beschikken met hun Lexicon Homericum, Lexicon Taciteum en dergelijke; anglisten met hun Shakespeare-dictionary en Milton-Lexicon; romanisten met hun Lexiques van Corneille, Molière enz. Ook wij hebben behoefte aan lexica onzer groote schrijvers. Evenals de germanisten smachten naar hun Goethe-Wörterbuch, zoo smachten wij naar den volledigen woordenschat van schrijvers als Maerlant, Ruusbroec, Cats, Vondel, Hooft, Huygens, Poirters enz.Ga naar voetnoot(1). Al waren het maar dorre woordenlijsten, zooals het woordenboek van Bogaers op Bilderdijk, nóg zouden ze diensten bewijzen. Trouwens, dat is niet het eenige dat op het gebied der lexicographie te doen valt Een corpus van Middelnederlandsche glossen, glossaria en woordenboeken uit de 16de eeuw behoort sinds lang tot de bekende desiderata der Neerlandici. De bouwstoffen voor de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta wijzen meer dan honderd kleinere en grootere glossaria aan, die op een uitgave wachten.
Laten wij een blik slaan op het gebied der geschiedenis. Onder het stof der bibliotheken liggen honderden land- en stadkronieken bedolven, waaronder vele voor de geschiedkundige wetenschap wellicht maar van betrekkelijke waarde zijn, maar waarvan een systematische uitgave toch zeer gewenscht is. Niet alleen als bronnen van plaatselijke geschiedenis, ook als bronnen van plaatselijke taal en volkskunde hebben ze vaak een niet te miskennen waarde. Daarnaast vragen de kloosterkronieken, wier zuiver geschiedkundige waarde door den band grooter is, onze aandacht. En hierbij doet zich hetzelfde voor als bij de godsdienstige geschriften uit de 15de eeuw: kloosterkronieken in het Latijn zijn niet te scheiden van die in het Nederlandsch, en het zou even wenschelijk zijn, de uitgave van de eene evengoed als van de andere aan te stichten. Zoo is, b.v. het Chronicon Bethleemiticon van | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
Petrus Impens - waarvan ik het oorspronkelijke, ja wellicht het autograaf weergevonden heb in de K.K. Familienfideikommiss-Bibliothek te Weenen - even belangrijk voor de geschiedenis onzer letterkunde als voor die van het godsdienstig leven onzer vaderenGa naar voetnoot(1). Het belangrijkste van al zijn echter onze cartularia, keuren, costumen enz. Wij zien het aan, dat onze oude wetten uitgegeven worden met Fransche inleiding, met Fransche vertaling, met Fransche uitleggingen, uitgaven waarin niet zelden de onnauwkeurigheid der vertaling wedijvert met de zorgeloosheid aan den Dietschen tekst besteed. Zullen wij dat blijven aanzien? Of zullen we jonge krachten oproepen, om dien hoon en die schande uit te wisschen?
Tot het gebied der geschiedenis kunnen we rekenen de geschiedenis der wetenschap zelve, en wat men in Duitschland, pleegt te noemen de gelehrtengeschichte. Zeer veel is daaraan in ons land noch in Holland gedaan; en dat is nogal begrijpelijk, maar het zou ontwijfelbaar verkeerd zijn, daaraan mettertijd niet wat meer aandacht te gaan wijden. In alle groote bibliotheken der Nederlanden: te Gent, Brussel, Den Haag, Leiden, Amsterdam, worden massas brieven en documenten bewaard, die op de geschiedenis onzer philologie een helder licht kunnen werpen en over meer dan één thans verloren middeleeuwsch handschrift belangrijke mededeelingen bevatten. Ook het buitenland bezit veel dat in dit opzicht voor ons van groot belang is. Ik wil niets meer noemen dan de volledige briefwisseling van Franz Joseph Mone, die op het rijksarchief te Karlsruhe berust. Me dunkt, de uitgave der brieven | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
van J.-F. Willems, waaraan ons geacht medelid Bols zooveel zorg en arbeid besteedt, mag niet alleen blijven staan, maar moet het eerste nummer worden van een lange reeks. Het is niet mogelijk van de gelehrtengeschichte te spreken zonder tevens te denken aan een biographisch woordenboek. Ziedaar een werk dat sinds lang op de verlanglijst der Academie staat, evenals men in Noord-Nederland sinds vele jaren hunkert naar een ‘nieuwen Van der Aa’. Als er één werk is, dat alleen door een groote schaar van bevoegde mannen kan tot stand gebracht worden, dan is het wel een biographisch woordenboek. Dat heeft men overal begrepen, en waar men het niet gedaan heeft, telkens één individu een dergelijk werk heeft aangedurfd, is de arbeid weldra zoogoed als volkomen onbetrouwbaar gebleken. Mijn ideaal is een biographisch woordenboek voor Noord- en Zuid-Nederland samen. Wellicht is dat echter thans reeds onmogelijk: naar verluidt, zijn de pogingen, die door gezaghebbende Hollandsche geleerden in de laatste jaren in het werk werden gesteld, om tot de bewerking van een ‘nieuwen Van der Aa’ te komen, thans met goeden uitslag bekroond, zoodat onderhandelingen tot het bekomen van een gezamenlijke ‘biographie’ waarschijnlijk tot niets meer zouden leiden. In elk geval, als onze middelen ons eenmaal zullen veroorloven om een Zuidnederlandsche biographie, die aan de eischen der wetenschap voldoet, op touw te zetten, dan zullen wij ruimschoets ons voordeel kunnen doen met de ondervinding elders, voornamelijk in Engeland, opgedaan.
Nog wil ik gewagen van een vak van wetenschap, dat alle andere gelijkelijk raakt en belang inboezemt, t.w. de bibliographie. Onder het vele dat op haar gebied tot stand te brengen is, wil ik maar een onderdeel, maar dan ook het allerbelangrijkste, ter sprake brengen, nl. het inventariseeren der wiegedrukken. Frankrijk is hierin alle landen vóór geweest met zijn Catalogue général des incunables des bibliothèques de France, maar het echte licht en het echte inzicht is, zooals zoo vaak, ook in dezen uit het Oosten gekomen. In November 1904 heeft de Pruisische Regeering eene Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke benoemd, die in de allereerste plaats al de in Duitsche openbare bibliotheken voorhanden incunabels inventariseert, welke bouwstoffen dan later zullen uitgewerkt worden tot een | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
nieuwen algemeenen incunabeleatalogus, ter vervanging van het Repertorium Bibliographicum van Hain. Al wie met middeleeuwsche geschriften te doen heeft, beseft het belang dezer omvangrijke onderneming. Wie smacht niet naar het einde van dat eindeloos gezoek in Panzer. Hain, Copinger, Burger, Reichling, Proctor enz., hoe dankbaar ook dat hij daar zoeken mag en kan! Geen wonder dan ook, dat Duitschland's voorbeeld in Zweden en Oostenrijk onmiddellijk navolging heeft gevonden, en dat men zich in Italië en in Hongarije, ja zelfs in Amerika, opmaakt om hetzelfde te doen. Zullen België en Nederland, vanouds echte bibliophilen- en bibliographenlanden, achterblijven en nalaten hun steentjes bij te dragen tot dit waarlijk de geheele beschaafde wereld aanbelangende werk? Het ware ondenkbaar, en ondankbaar tegenover het land en de mannen, die zich het eerst en het hardst voor den wagen hebben gespannen. Een schoon initiatief is hier voor de Koninklijke Vlaamsche Academie weggelegd.
Ik sluit hiermede het verlanglijstje, niet omdat er niets meer dan dat te verlangen valt, maar omdat met enkele sterk sprekende voorbeelden kan worden volstaan. Uit die voorbeelden blijkt genoeg, dat voor elk der vakken, welke tot onze werkzaamheid behooren, bezigheid te over is. Ik vergeet ook niet, dat de Academie al lang sommige werken van langen adem op haar programma heeft, en, roeiende met de riemen die zij heeft, tot een begin van uitvoering is overgegaan. Onze bekroonde vakwoordenboeken vormen een statige rij; de oudere lexicographie is met een paar half voltooide uitgaven, de uitgave van schrijvers uit de 16de eeuw met die van De Dene's Testament, de cartographie onzer dialecten met een eerste prijsvraag aan de orde gesteld; het historisch onderzoek onzer plaatsnamen is ter hand genomen. En zoo is er meer. Maar telkens hangt de goede uitslag in hooge mate van het toeval en meestal van één man af. En ik herhaal het, hoeveel tientallen van jaren zullen moeten verloopen, vóór, op deze wijze voortgaande, iets van eenigen omvang is tot stand gebracht? Wie durft zich wagen aan een becijfering?
Men werpe niet tegen, dat hier te ver strekkende plannen, te groot en onverwezenlijkbaar, worden ontworpen. | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
De beoefening onzer geschiedenis verheugt zich in een ongemeenen bloei; die der Nederlandsche philologie is in België, alles wel en met onbevangen blik beschouwd, nog in hare opkomst, maar welk een schoone toekomst gaat zij niet te gemoet? Talrijk zijn de vraagstukken op haar gebied, die zeker alleen door Zuiduederlanders behoorlijk zullen opgelost worden! Laten wij dus toonen, niet alleen dat ook wij inzicht hebben in de nooden en in de toekomstige ontwikkeling der wetenschappen die ons lief zijn, maar ook dat wij vertrouwen in de werkers, die na ons zullen komen en wien wij eenmaal de taak zullen moeten overlaten. Is er voor onze Koninklijke Instelling schooner en verheffender werkkring denkbaar, dan te gelijker tijd door eigen arbeid het voorbeeld en tot anderer arbeid den stoot te geven? alle mannen van goeden wil, alle jongere krachten rondom zich te scharen en een aandeel in haar werkzaamheid te geven? aan elk, volgens een wel overwogen plan, de taak op te dragen waartoe hij bij uitstek bekwaam is en die hem, juist daardoor, het best gaadt? en aldus, ten slotte, aller arbeid te laten strekken tot het volmaken van één werk, tot den opbouw van de vaderlandsche wetenschap? Ik ontveins mij niet, dat het getal van de beoefenaars der philologische en historische wetenschappen ten onzent nog betrekkelijk gering is. Maar dat getal zal zeker, bij de stage ontwikkeling van land en volk, aangroeien. Daarenboven, is het niet duidelijk dat bij den nieuwen, hier aangeprezen koers, de Noordnederlandsche geleerde wereld veel meer dan tot dusverre in onze werkzaamheid, en wij in de hare, zullen worden betrokken, en kan daaruit iets anders voortspruiten dan baat voor den geheelen Nederlandschen stam? Het veld van het volstrekt belanglooze wetenschappelijk onderzoek is, trouwens, wellicht het eenige, waarop ‘Hollander’ en ‘Belg’ in volkomen broederlijkheid, zonder eenig offer van beider zijde, kunnen samenwerken. En het wil me zelfs toeschijnen dat samenwerking met de Noordnederlandsche zusterinstellingen voor het ondernemen en welslagen van zekere, aan beide zijden van den Moerdijk even vurig gewenschte onderzoekingen, een conditio sine qua non is. Welnu, laten we dan het voorbeeld volgen der Duitsche Academies: aan de Noordnederlandsche officieele Academie te Amsterdam, en aan de officieuze Academie te Leiden, de noodige voorstellen doen, niet alleen om sommige werken | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
gezamenlijk te ondernemen, maar zelfs om een formeel verbond te sluiten, met het doel ‘mögliche Collisionen zu verhindern und mögliche Cooperationen zu fördern.’ Ik zie zelfs niet in, waarom de Koninklijke Vlaamsche Academie niet het recht zou hebben, zich een plaats te veroveren in het Internationaal Verbond der Academieën. Onbekend maakt onbemind! Ik hoop U dan ook eerlang mededeeling te doen van de stappen die ik gedaan en van de voorstellen die ik ontworpen heb, om aan onze Instelling bij haar gelijken zooveel bekendheid te verschaffen als ze verdient.
Doch laten we eerlijk zijn! Er is een beletsel tegen de uitvoering van alle deze en dergelijke wenschen, tegen dezen, ja tegen eiken nieuwen koers dien de Academie uit zou willen. Dat beletsel is ons reglement, dat onze krachten aan banden legt, dat den indruk maakt van een oud huis met gesloten deuren en bestofte ruiten, waar licht noch lucht binnen kan, en waarin wij amechtig zitten te hijgen. Maar het ligt immers aan ons deuren en ramen wijd open te gooien, en licht en lucht bij stroomen door alle vertrekken en hoeken te laten waaien? Juist dát zijn we voornemens te doen, nog heden! Welnu, laat het zoo wezen, en daarna, met verdubbelden ijver en nog grooter geestdrift opnieuw aan het werk, tot grooter eer en glorie van Land en Volk!
***
Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden:
Coutumes des Pays et Comté de Flandre. Quartier d'Ypres. Sources et développement de la coutume d'Ypres, par L. Gilliodts-van Severen, docteur en droit, membre de la Commission Royale pour la publication des anciennes lois et ordonnances de la Belgique. Tome second. Bruxelles, 1908. Documents concernant la Principauté de Liége (1230 1532) spécialement au début du XVIe siècle, extraits des papiers du Cardinal Jérome Aléandre (Manuscrit Vatican latin 3881 et manuscrit de l'Université de Bologne, 954, t III., publiés par Alfred Cauchie et Alphonse Van Hove, Professeurs à l'Université de Louvain. Tome premier. Bruxelles, 1908. | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
Académie Royale de Belgique. Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et Classe des Beaux-Arts. Mémoires, collection in-8o. Deuxième série, tome IV, fascicule II (dernier): Ulens (Robert). Les banques d'émission. Etude historique et de législation comparée. (Médaille d'or en 1907; 558 pages et 16 tableaux hors texte.) Bruxelles, 1908. Loquela van Guido Gezelle, tot Woordenboek omgewerkt. Aflevering 10. Antwerpen, z.j. (1908.) Handelingen der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent. Deel VIII, derde aflevering: W. Blommaert, Robert d'Aire, chancelier de Flandre. - L. Willems, Les frontières de la France et de l'empire à Gand et dans le pays de Waes, du IXe au XIIe siècle. - V. Vander Haeghen, L'humaniste-imprimeur Robert de Keysere et sa saeur Clara, miniaturiste, XVe-XVIe siècle. Gand, 1908.
Tijdschriften. - Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques et de la Classe des Beaux-Arts, Nos 9-11, 1908. - Bibliographie de Belgique, 1908. Première partie: Livres, nos 21 à 23; Deuxième partie: Publications périodiques, nos 21 à 23; Bulletin mensuel des sommaires des périodiques, no 10. - Le Musée belge, no 4, 1908. - Bulletin bibliographique et pédagogique du Musée belge, nos 9-10, 1908. - Revue Sociale Catholique, no 2, 1908. - Revue Néo-Scolastique, no 4, 1908. - Revue de l'Université de Bruxelles, nos 2-3, 1908. - Bulletijn der Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde te Gent, nrs 11-12, 1908. - Bulletin des Musées Royaux, no 12, 1908. - Annales des Travaux publics de Belgique. no 6, 1908. - Arbeidsblad, nrs 22-23, 1908. - Maandschrift van het Beheer van Landbouw, nr 11, 1908.
Door den Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines, te Mechelen: Malines jadis et aujourd'hui, par Léopold Godenne, avec introduction historique, par le Chanoine A. Kempeneer. Malines, 1908. Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines. Tome XVIII, 1908.
Door de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Groningen: De Hollandsche Vreemdelingen-gemeente te Londen, gedurende de eerste jaren van haar bestaan. Proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Godgeleerdheid aan de Universiteit te Groningen.... door Marten Woudstra, geb. te Wouterswoude, Ned. Herv. Predikant te Welsrijp c.a. Groningen, 1908.
Door het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant, te 's Hertogenbosch: Chronicon conventus Buscoducensis, ordinis praedicatorum, et Historia monasterii Worcumiensis. Auctore P. Jacobo Brouwer, O.P., bewerkt door G.A. Meijer, O.P. 's Hertogenbosch, z.j. (1908.) | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
Het Missale van de Kerk te Wijk bij Heusden, door A.F. van Beurden, Secretaris van het Provinciaal Genootschap ‘Limburg’ en correspondeerend lid van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant. - Hierbij nog Eenige charters, betreffende Almkerk, door denzelfde, en Eene bijdrage tot de geschiedenis van het geslacht Spiering, door Jhr. Mr. F. Beelaerts van Blokland, Lid van laatstgezegd Genootschap, 's Hertogenbosch, z.j. (1908)
Door de Maatschappij der Nederl Letterkunde, te Leiden: Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1907-1908. Leiden, 1908. Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. (Bijlage tot de Handelingen van 1907-1908. Id.
Door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, te Middelburg: Archief Vroegere en latere mededeelingen, voornamelijk in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Middelburg, 1908.
Door de Kong. DanskeVidenskabernes Selskab, te Kopenhagen: Oversigt over det Kongelige Danske Videnskabernes Selskabs Forhandlinger, 1908, no 4 (med 2 tavler) en no 5 (med 1 tavle). Kobenhavn, 1908.
Door de R. Accademia delle Scienze dell' Istituto di Bologna: Memorie della R. Accademia delle Science dell' Istituto di Bologna. Classe di Scienze Morali. Serie I, tomo II, 1907-08. - Sezione di Scienze Giuridiche. Fascicolo primo. Bologna, 1908. Id. - Sezione di Scienze Stórico-Filologiche. Fascicolo primo. Id. Rendiconto delle sessioni della R. Accademia delle Scienze dell' Istituto di Bologna. Classe di Scienze Morali. Serie prima, vol. I (1906-07, 1907-08). Fascicolo 2o ed ultimo. - Marzo-Ottobre 1908. Bologna, 1908
Door den heer J. Salsmans S.J., te Leuven: Ernst en Luim. Bloemlezing uit Pater Poirters S.J., bezorgd door J. Salmans S.J. Aalst, z.j. (1908.)
Door den heer Jan Broeckaert, werkend lid der Academie, te Dendermonde: Eene maatschappij van Vlaamsche Letteroefening te Dendermonde (1845-1847), door Jan Broeckaert. Dendermonde, 1908.
Door den heer Karel de Flou, werkend lid der Academie, te Brugge: | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
Catalogue général des ouvrages de propriété française, publiés antérieurement au 12 mai 1854, et déposés en exécution de l'art. 2, § 5 de la convention littéraire du 22 août 1852; avec. Tables alphabétiques des ouvrages et des auteurs. Bruxelles, 1855.
Door den heer Jan Boucherij, werkend lid der Academie, te Antwerpen: De dichter Johan Michiel Dautzenberg. Bij de honderdste verjaring zijner geboorte, door Jan Boucherij, werkend lid der Academie. Gent. 1908. (Overdruk uit de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie.) Een Klaverblaadje. Drie schetsen, door Jan Boucherij. Antwerpen, 1908. Nrs 108-110 van de Verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding van Antwerpen. 108. Doctor Fr. Nuijens, Auguste Comte en zijn positivisme. 109. Jan Sebrechts, Landbouwingenieur. Onze boomen. 110. Jozef de Cock, Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren, Professor in de Germaansche Letteren te Leuven, Beschermheer der Hoogeschooluitbreiding. Over het Jongste Streven in de Duitsche Katholieke Letterkunde. (Openingsrede van het 11de jaar.)
Door den heer V.A. dela Montagne, briefwisselend lid der Academie, te Antwerpen: Een onbekende druk van Hugo Janssoen van Woerden (1497). (Overdruk uit het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 1908.)
Door den heer Dr. J. Franck, buitenlandsch eerelid der Academie, te Bonn: Grammatiken der althochdeutschen Dialekte II. Band. Altfränkische Grammatik. Laut-und Flexionslehre von Dr. J. Franck, Professor a.d. Universität Bonn. Göttingen, 1909.
Door Z.E.D. Mercier, kardinaal-aartsbisschop van Mechelen: La Vie diocésaine. Bulletin du diocèse de Malines. Tome II, fascicule X, décembre 1908.
Door den Weled. heer Baron de Kerchove d'Exaerde, gouverneur der Provincie Oost-Vlaanderen: Bijvoegsel aan het Bestuurlijk Memoriaal, deel CLXXXIV. 1908. Officiëele processen-verbaal en stenographisch verslag der zittingen van den Provincieraad van Oost-Vlaanderen. 2de Buitengewone zittijd van 1907 en Gewone zittijd van 1908. Gent, 1908.
Door den heer Frank Baur, leeraar aan het Sint-Jozefsgesticht, te Turnhout: Onze Dichters der ‘Heimat’. Proeve van dichterstudie door Aran Burfs (Frank Baur). Brussel, 1909. | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Door den heer Dr. C. de Bruyker, proeparator aan de Hoogeschool te Gent: Dr. C. de Bruyker, proeparator aan de Hoogeschool te Gent. - De gevoelige periode van den invloed der voeding op het aantal randbloemen van het eindhoofdje bij Chrysanthemum carinatum. (Overgedrukt uit de ‘Handelingen van het Tiende Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres’, gehouden te Brugge op 29 en 30 September 1906.) Id. - De polymorphe variatiecurve van het aantal bloemen bij Primula elatior Jacq.; hare beteekenis en hare beïnvloeding door uitwendige factoren. (Id.) Een nieuw geval van omkeering eener Halve Galton-curve, door Dr. C. de Bruyker. (Id.... te Mechelen op 21-23 September 1907.)
Door den heer Kan. Dr. Ch. Caeymaex, professor aan het Groot Seminarie, te Mechelen: Kleine Kartabel of Beknopte Kerkelijke Dagwijzer van het Bisdom Mechelen voor het jaar Onzes Heeren 1909. 22e jaargang. Mechelen. Directorium ad rite legendas horas canonicas, missasque celebrandas, juxta normam breviarii et missalis Romani, pro anno Domini MCMIX, ad usum cleri ecclesiae metropolitanae et archidiaecesis Mechliniensis. Mechliniae.
Door den heer Arth. van de Velde, beambte bij het Provinciaal Bestuur, te Brugge: Losse bladen over oude Brugsche Ambachten. De Kaarsgieters, door Arth. van de Velde. Z. pl. of j. (1908.)
Door den heer I. De Vreese, klerk der Academie, te Gent: De Vijand! Maandschrift van den Antialcoolischen Bond van Oost-Vlaanderen. Vijfde jaargang, 1908. De Vijand! Almanak voor 1909. Gent.
Door den heer S.G. Everts, Rector Magnificus der Technische Hoogeschool van Delft: Delftsche Studentenalmanak voor het jaar negentien-honderd-negen.
Door de Redactie: Het Boek, nr 4, 1908. - Onthouding, nr 4, 1908. - Onthoudersblad van West-Vlaanderen, nr 12, 1908; nr I, 1909. - De Tuinbode, nr 1, 1909.
Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie zijn ingekomen:
Repertorium Bibliographicum, in quo libri omnes ab arte typographica inventa usque ad annum MD. typis expressi ordine alphabetico vel | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
simpliciter enumerantur vel adcuratius recensentur. Opera Ludovici Hain. Stuttgart, 1826-1838. (4 dln.) Supplement zu Hain und Panzer. Beiträge zur Inkunabelbibliographie. Nummernconcordanz von Panzers lateinischen und deutschen Annalen und Ludwig Hains Repertorium bibliographicum, bearbeitet von Konrad Burger, Bibliothekar des Börsenvereins der Deutschen Buchhändler zu Leipzig. Leipzig, 1908. Bibliografía Ibéria del siglo XV. Enumeración de todos los libros impresos en España y Portugal, hasta el año de 1500, con notas críticas por Conrado Haebler, Correspondiente de la Real Academia de la Historia. La Haya, Leipzig, 1903. Sammlung bibliothekswissenschaftlicher Arbeiten, begründet von Karl Dziatzko †, fortgeführt und herausgegeben von Prof. Dr. Konrad Haebler. Heft 19 u. 20 [II. Serie, Heft 2 u. 3]. Typenrepertorium der Wiegendrucke. Abt. I: Deutschland und seine Nachbarländer von Konrad Haebler. Halle, 1905. Sammlung.... als boven. Heft 22 u. 23 [II. Serie, Heft 5/6]. Id. Abt. II: Italien, die Niederlande, Frankreich, Spanien und Portugal, England von Konrad Haebler. Leipzig und New-York, 1908. Histoire du Bréviaire par Dom Suitbert Bäumer, bénédictin de l'Abbaye de Beuron. Traduction française mise au courant des derniers travaux sur la question par Dom Réginald Biron, bénédictin de l'Abbaye de Farnborough. Paris, 1905. (2 tomes.) Clavis diplomatica, tradens specimina veterum scripturarum, nimirum alphabeta varia, compendia scribendi medii aevi, notariorum veterum signa nonnula curiosa, una cum alphabeto instrumenti et abbreviaturis, singula tabulis aeneis exhibita: quibus praemittuntur introductiones necessariae, subjiciuntur scriptores rei diplomaticae aliaque ad lectionem et intelligentiam veterum codicum, chartarum et diplomatum facientia, variis annotationibus historico-literariis hinc inde additis, studio et opera Danielis Eberhardi Baringii. Hanoverae, MDCCXXXVII. Den algemeynen doodenspiegel ofte de capelle der dooden, Waer in alle Menschen Sich al lacchende oft al Weenende oprecht konnen beschouwen. Verciert Met Aerdige Historien, Sinrycke Gedichten, ende seden-leerende Beelt-schetsen, op-gestelt door den eerweerdigen Pater Abraham a Sancta Clara, Definitor der Provincie van het order der ongeschoende Augusteynen ende Predickant van Syne Keyserlycke Majesteyt Leopoldus. Getrouwelyck overgeset uyt het Hooghduyts in onse Nederduytsche Taele. Tot Brussel, 1730. Die Medicijne der Sielen voor die ghesonde ende crancke. (Eene voorrede van 5 blzz., getiteld Tot den Leser, gaat bovenstaanden titel vooraf) Ghedruct Bv mi Claes van Oldenborch int Jaer ons Heeren M.D XXXVI. | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
Hans Memline. Biographie. Tablcaux conservés à Bruges. Par W.H. James Weale, associé de l'Académie Royale de Belgique. Bruges, 1901. Vereeniging tot uitgave der Bronnen van het oude vaderlandsche recht. Verslagen en Mededeelingen. Vijfde deel, nr V. 's Gravenhage, 1908.
Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatst verschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen:
De Belgische School, nr 6, 1908-09. - Biekorf, nrs 23-24, 1908; Bijblad aan ‘Biekorf’ in Wintermaand 1908 Volkskundige Boekenschouw (Bibliographia ‘Folklorica’). I. 1908, (blzz. 93-169). - Bijdragen tot de Geschiedenis, bijzonderlijk van het aloude Hertogdom Brabant, December 1908. - Christene School, nrs 4-6, 1908. - Dietsche Warande en Belfort, nr 12, 1908. - De Katholiek, Januari 1909. - Het Katholiek Onderwijs, nr 3, 1908-09. - Neerlandia, nr 12, 1908. - Onze Kunst, nr 1, 1909 - De Opvoeder, nr 34, 1908; nrs 1-2, 1909. - De Opvoeding, nr 1, 1909. - De Schoolgids, nrs 48-50, 1908; nrs 1-2, 1909. - St.-Cassianusblad, nr 21, 1908. - De Student, nr 1, 1909. - Studiën, nr 5, 1908. - Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen, nr 5, 1908. - Het Vlaamsch Bestuur, nr 12, 1908. - De Vlaamsche Gids, nr 1, 1909 - De Vlaamsche Kunstbode, nr 12, 1909. - Zeitschrift des Vereins für rheinische und westfälische Volkskunde, nr 4, 1908.
Ingekomen brieven. - Vervolgens stelt de Bestendige Secretaris de Academie in kennis met de volgende ingekomen brieven:
| |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
| |||||||||||
Mededeeling door den Bestendigen Secretaris.Van de pers gekomen uitgave. - Den 18 Januari is van de pers gekomen: ‘Jehan Froissart's Cronyke van Vlaenderen, getranslateert uiten Franssoyse in Duytscher tale bij Gerijt Potter van der Loo’ in de XVe eeuw, uitgegeven en toegelicht door Jhr. Mr. Napoleon de Pauw. Derde deel: Vlaamsche kroniek van Vlaanderen, eerste aflevering (VIII + 72 blzz.). | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
Op gezegden dag werd een exemplaar van dat boek aan de Heeren werkende en briefwisselende Leden gezonden. De Bestendige Secretaris liet ook aan den Weled. Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten de 74 exemplaren geworden, voor de verschillende inrichtingen bestemd, welke, door tusschenkomst van zijn departement, de uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie ontvangen. | |||||||||||
Mededeeling namens de Bestendige Commissie voor het Onderwijs.De heer Jan Boucherij, secretaris der commissie, legt het volgend beknopt verslag ter tafel over de morgenvergadering:
Aanwezig zijn de heeren: D. Claes, voorzitter; W. de Vreese, ondervoorzitter, J. Bols. A. de Ceuleneer, Am. Joos, J. Mac Leod, J. Muyldermans, J. Obrie en G. Segers, leden; en de secretaris. Na voorlezing en goedkeuring van het verslag over de vorige vergadering, deelt de heer W. de Vreese eenige beschouwingen mede over een vers uit Vondels gedicht: Uitvaert van mijn dochterken. waarover de heer G. Segers in de November-vergadering 1908 gehandeld heeft. Er wordt besloten deze verklarende nota, te zamen met die van den heer Segers, mits goedkeuring der Academie, in de Verslagen en Medededeelingen te laten drukken. De andere punten aan de dagorde worden tot de volgende vergadering verschoven. | |||||||||||
Letterkundige mededeelingen.1o) Door den heer Dr. Jac. Muyldermans over: I. Ernst en Luim. Bloemlezing uit Pater Poirters S.J., bezorgd door J. Salsmans S.J. Uitg. De Seyn-Verhougstraete, te Aalst, 1909, 204 blzz., met platen. II. Onze Dichters der ‘Heimat’. Proeve van Dichterstudie, door Aran Burfs. Uitg. ‘De Vlaamsche Boekhandel’, te Brussel, 1909, 300 blzz., met platen. | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
In den naam der Schrijvers heb ik de eer een exemplaar van bovengenoemde uitgaven aan de Koninklijke Vlaamsche Academie aan te bieden. Het zal den geachten Medeleden aangenaam zijn te vernemen, dat de eerw. Pater Salsmans niet enkel door geldelijke bijdragen den bloei onzer letteren bevordert, maar ook door zelfstandig werk zijn aandeel nog bijbrengt. Eene bloemlezing uit Paters Poirters: toen de jongere ordebroeder van den Noordbrabantschen volksdichter der XVIIe eeuw het plan opvatte die te verzamelen, heeft hij ja ‘een gelukkigen inval’ gehad. Ik alleen niet durf dit getuigen: menigeen mijner waarde collega's zal van 't zelfde gevoelen zijn, en uit een bijblad der uitgave blijkt, dat ook buiten onze Academie Pater Salsmans' boek zal welkom wezen. 't En is van heden niet, dat bevoegde critici de aandacht op onze Zuidnederlandsche schrijvers der XVIIe eeuw vestigen. Op het letterkundig Congres van Gent, in 1867 alreeds, sprak Dr. A. de Jager ‘over het taalkundig belang van sommige Vlaamsche schrijvers der XVIIe eeuw’, en, van Poirters gewagend, erkende hij: ‘Poirters spreekt niet alleen, zelfs niet voornamelijk, tot het verstand; zijn stijl is niet afgemeten en deftig; hij legt er zich niet op toe om waarheden en plichten ernstig te betoogen en uit gegeven stellingen steeds juiste gevolgtrekkingen af te leiden. Hij spreekt op gemeenzamen trant; hij spreekt tot het hart en de verbeelding. Hij is met Pestalozzi van oordeel, dat niets dieperen indruk op groote zoowel als op kleine kinderen pleegt te maken dan aanschouwing. Dat leeringen wekken, weet hij; doch hij vergeet daarbij niet, dat voorbeelden trekken, en dat, naar de bekende les van den Romeinschen dichter, wie het aangename met het nuttige mengt, den lezer te gelijker tijd vermakende en stichtende, het rechte wit heeft getroffen’.
Die getuigenis van Dr. de Jager herdenkend, zal men de keuze van Pater Salsmans gelukkig heeten, eerst al in opzichte des inhouds. Ook in opzichte der taal verdient Poirters bekend te blijven, en zijn wij bijgevolg P. Salsmans dankbaar voor zijn werk.
‘Poirters, Croon, Moons, enz. te lezen, - zei Dr. de Jager nog -, is een krachtig middel aangrijpen om zijne taalkennis te vermeerderen. Ieder. wiens taalgevoel door de vlijtige beoefening der moederspraak in de verschillende tijdperken van haar bestaan en in | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
hare verwantschapte tongvallen is ontwikkeld, beseft het, die schrijvers lezende, dat zij nog veel bevatten van het zachte, het naïeve, dat van ouds de dietsche sprake moet gekenmerkt hebben. Hij ondervindt hetzelfde wat in zekere mate hem 't Hollandsch oor treft, wanneer hij u, Vlaamsche broeders, hoort spreken. Hij zal het u terstond wellicht niet weten te zeggen, wáárin het verschil gelegen zij. maar dat hij onderscheid waarneemt is zeker; en even vast staat het, dat de indruk, bij hem daardoor teweeggebracht, niet die is van een krijschend wangeluid; maar dat hij veeleer u aanhoort met een welgevallen en belangstelling, die de uitwerksels moeten zijn eener innige overtuiging, dat wat hij verneemt geen basterdgeluid is, maar veeleer de echte nagalm van den toon, die eenmaal ook zijne moederspraak beheerschte.’
En onder de practische wenken van den Hollandschen geleerde:
‘In de eerste plaats zou ik verlangen, die geschriften veel in handen te zien, zoowel van de Hollandsche als van de Vlaamsche letterkundigen zelven... Het kan niet missen, of de vlijtige lezing van geschriften, die zich door vloeiendheid en zuiverheid van taal aanbevelen, moet indrukken ten goede nalaten en een dam zijn tegen het indringen van uitheemsche taalvormen en spraakwendingen, die zoo lichtelijk binnensluipen.’
Pater Salsmans' bloemlezing zal dus niet zonder bijzonder nut zijn, te meer daar de uittreksels met zorg gekozen werden, ten volle met den titel van het boek overeenkomstig: Ernst en Luim. Het meerendeel der stukken is ontleend aan het Masker van de Wereld afgetrokken; andere aan Den alderheyligsten Naem, aan Het Duyfken in de Steenrotse, aan Het Leven van de H. Rosalia, aan Het Heylig Herte, aan Het Leven van St. Franciscus Borgia, aan Het Spieghelken van Philagie en aan Het heylig Hof van Theodosius. De inhoud is dus mede rijk aan verscheidenheid, en de verzamelaar haalt eer van zijn werk. Weze hierbij niet vergeten, dat het boek ook uiterlijk wel verzorgd is en versierd met een tiental platen, volgens den smaak van de XVIIe eeuw.
Onze Dichters der Heimat is een dik boekdeel van ruim 300 blzz., insgelijks in vierkant 8o, sierlijk gedrukt, en daarbij nog opgeluisterd met een twaalftal keurige lichtprenten. Blijkens de namenlijst, gewaagt het boek min of meer breedvoerig van 25 onzer hedendaagsche dichters - en welke de | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
groote gedachte is die den schrijver in zijne studie bezielt, wordt ons klaar door eenen volzin uit de opdracht: ‘Gij weet dat onze letterkunde lijdt door “hypercriticisme”, en dat onze dichters niet vóóral om hun gebreken dienen gelaakt, dan wél geloofd om die hoedanigheden waardoor zij - onvolinaakte werklui - de volmaaktheid benaderen van hun dichterlijk oorbeeld’. Gold het nu eene beoordeeling over het boek op te stellen, dan konde onderzocht worden of de schrijver er in geslaagd is naar dien stelregel zijn werk te voltrekken en ‘'t genot der echte schoonheid te vergemakkelijken’; of hij telkens het karakteristische van elk der bespraken dichters heeft weten te onderscheiden; of hij... doch onnoodig op te sommen wat de critiek vereischen mag. Weze enkel meêgedeeld, dat Mr. Aran Burfs tot dat legio begaafde ‘jongeren’ behoort, die zooveel goeds en zooveel schoons voor vaderland en moedertaal doen verhopen; dat hij eene onvermoeibare werkzaamheid met een fijn oordeel reeds weet te paren, en in rijke bewoording, in keurige taal en met warme geestdrift uitdrukt wat hij zoo diep gevoelt in zijn dichterlijk gemoed. Wil de critiek nu gebreken in zijn werk laken, zij doe het zoo het haar lust: ik, ik loof liever in den jongen, werkzuchtigen Schrijver hoedanigheden, welke hem recht schenken op eene eereplaats onder onze modernen. Schijnt hij zijn boek inzonderheid voor ‘jonge Vlamingen’ te hebben bestemd, - althans kan dit opgemaakt uit de eerste bladzijde, - toch ook anderen zullen met innige voldoening, wellicht sommigen te gelijker tijd met eenige verrassing, kennis nemen van het vele schoone dat er in voorkomt, zonder daarom het oordeelvellen van den heer Burfs in alles te onderteekenen. | |||||||||||
2o) Door den heer Jan Boucherij, over Zweedsche Beelden, door Ivo de Vreese:Namens den heer Ivo de Vreese, heb ik de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie een exemplaar aan te bieden van zijn werkje: Zweedsche Beelden, verhalen en humoresken, door hem vertaald naar K.J.A. Hedenstierna. Deze Zweedsche schrijver is voor de Vlamingen geen onbekende meer; vele zijner eigenaardige schetsen werden in onze tijdschriften en dagbladen opgenomen. De heer Ivo de Vreese, wiens beide oorspronkelijke schetsenbundels, met den titel Slaven, eenen zeer ruimen bijval genoten, geeft ons hier elf vertaalde verhaaltjes en humoresken van | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
Hedenstierna ten beste, en wij meenen dat hij eene voortreffelijke keus heeft gedaan in den rijken voorraad, welken de Zweedsche schrijver hem aanbood; hij heeft de verscheidenheid niet uit het oog verloren en voor afwisseling gezorgd. De vertaling schijnt ons bijzonder goed geslaagd; zij laat weinig of niets te wenschen over, zoodat de lezers deze schetsen zullen genieten alsof het oorspronkelijk werk ware. | |||||||||||
Dagorde.1o) Wet der Academie. Herziening. Voorstel. Het volgende voorstel wordt ter tafel gelegd:Voorstel van de HH. Willem de Vreese, H. Claeys, Nap. de Pauw. Edw. Gailliard, J. Obrie, Th. Coopman, J. Broeckaert. J. Bols, K. de Flou, D. Claes, K. de Gheldere, A. Prayon-van Zuylen, A. de Ceuleneer, G. Segers, J. Muyldermans, J. Boucherij, A. Joos, H. Verriest, Is. Teirlinck en C. Lecoutere:
Dit voorstel wordt als volgt door Prof. Dr. de Vreese toegelicht:
Mijne Heeren,
Voor we overgaan tot de behandeling van dit punt van de dagorde, is het mij een aangename plicht al de Heeren, die het voorstel met mij wel hebben willen onderteekenen, voor dit blijk van vertrouwen te danken. Waar zoo velen onder de Leden blijkbaar van de noodzakelijkheid eener wetsherziening overtuigd zijn, acht ik het niet noodig, zooals aanvankelijk mijn plan was, een uitvoerige memorie van toelichting te geven. Deze kan voor de straks te benoemen Commissie bewaard blijven. Alleen de voornaamste redenen kunnen we hier even bespreken. | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
De eerste reden is er eene van ethischen aard. Waar een reglement is, behoort het nageleefd te worden. We kunnen dat niet. Wij doen allerlei dat, met het reglement in de hand, eigenlijk niet toegelaten is. Toch doen we eigenlijk niets, dat, op zich zelf beschouwd, verkeerd of ongeoorloofd is; wij handelen onder den drang der omstandigheden. Welnu, in dergelijke gevallen is het plicht, de wet in overeenstemming te brengen met het gebruik. Het tegenwoordig reglement laat te veel speelruimte voor willekeur; de werkzaamheid der Academie is niet eens duidelijk omschreven; de rechten en de plichten, de verantwoordelijkheid der bestuursleden zijn maar zeer vaag bepaald. Men kan noch moet alles reglementeeren, niemand zal dat verlangen; maar willekeur moet tot de onmogelijkheden behooren. Het reglement eischt herziening, omdat het op menige plaats zelfs van formeel standpunt te wenschen overlaat Hier en daar wordt het ontsierd door taalfoutjes; het is duister op vele plaatsen, en verschillende artikelen zijn, of schijnen mij althans, met elkander in strijd (zie b.v. artt. 7, 24, 43, 44, 46, 53); een belangrijk artikel, nl. art. 3, hoort thuis in het hoofdstuk over de verkiezingen; er is er zelfs een (art. 8), dat onwillekeurig doet vragen, of de leden der Academie soms kwajongens zijn, aangezien ze aan de eerste regelen der beleefdheid worden herinnerd. Het ergste van al lijkt me echter, dat door ons reglement de belangen der wetenschap niet behoorlijk worden bevorderd en gevrijwaard. Toen het gemaakt werd, schijnt alle perspectief aan het landschap ontbroken te hebben. Men schijnt heelemaal niet gedacht te hebben aan wat de Koninklijke Vlaamsche Academie worden kon, en nog minder aan wat ze worden moest. Men heeft heelemaal uit het oog verloren, dat niet alleen Middelnederlandsche, maar ook nog vele Nieuwnederlandsche teksten uit te geven zijn. Doch het is onnoodig daarop verder in te gaan. Uit de toespraak welke ik zooeven de eer heb gehad tot de Academie te richten, is U genoeg gebleken, in welken zin wijziging en aanvulling van 't reglement met betrekking tot onzen wetenschappelijken arbeid noodig zijn. Niemand zal ons van voorbarigheid kunnen beschuldigen. Reeds sedert 22 jaar roeien wij met dezelfde riemen. Wij hebben ruimschoots ondervinding opgedaan, waarmede wij thans ons voordeel kunnen doen. Reeds hebben twee mijner geachte ambtsvoorgangers de noodzakelijkheid eener wetsherziening uit- | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
gesproken en bepleit. Het is meer dan tijd, de hand aan het werk te slaan.
De Heer Bestuurder verklaart daarop de beraadslaging over het voorstel voor geopend.
De heer Gustaaf Segers vraagt het woord. Gaarne, zegt hij, heeft hij het voorstel onderteekend, alhoewel hij nog niet wist welke wijzigingen zouden worden voorgesteld. Hij wenscht echter in alle vrijheid te handelen. Met den heer Bestuurder wil hij erkennen, dat de studie van de Middelnederlandsche taal- en letterkunde, een voornaam doel van de inrichting onzer Academie is, maar ook de latere en de hedendaagsche letteren moeten tot hun recht komen. Van onze Koninklijke Instelling wordt inzonderheid door het Vlaamsche Volk verwacht, de ontwikkeling van ons stambewustzijn en het bevorderen der Nederlandsche letterkunde.
Jhr. Mr. Nap. de Pauw meent, dat de heeren Leden zich alleen de vraag behooren te stellen, of de wet der Academie moet gewijzigd worden, of zij voor verbetering vatbaar is. België heeft niet geaarzeld van de ondervinding, in zijne voorspoedige loopbaan opgedaan, gebruik te maken om de grondwet van 1830 te herzien; wij ook, wij hebben tot plicht onze wet op de hoogte der huidige wetenschap en met de hedendaagsche toestanden in overeenstemming te brengen.
Mr. A. Prayon-van Zuylen wil er nauwelijks een woord bijvoegen. Met de heeren Dr. de Vreese en Mr. Nap. de Pauw is hij het volkomen eens. Enkel op één punt wenscht hij de aandacht te vestigen. Wat ook het doel bij de inrichting geweest zij, toch is het buiten kijf, dat de Koninklijke Vlaamsche Academie voor de Vlaamschsprekende gemeente dient te worden wat de Académie Royale de Belgique hier te lande voor de Franschsprekenden is: ons ideaal moet wezen, dat onze Koninklijke Instelling het wetenschappelijk en letterkundig middelpunt van Vlaanderen zou worden. | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
De Heer Prayon besluit met een voorstel. dat de te benoemen Commissie uit zeven Leden, niet uit vijf, zal samengesteld zijn. De Heer Bestuurder dankt de heeren De Pauw en Prayon voor hun instemming. Aan den Heer Segers antwoordt hij, dat voor het oogenblik alleen het grondbeginsel, niet de modus in bespreking is, en dat hij immers niets noch niemand uitsluit. Naar aanleiding van het voorstel van Mr. Prayon, zegt de Heer Bestuurder, dat een Commissie van zeven leden ook zijn oorspronkelijke gedachte is geweest; maar toen in de bestuursvergadering van December 1908 de zaak besproken werd, waren de Heeren Claes en Gailliard beiden van gevoelen, dat een Commissie van vijf leden voldoende was: hoe meer leden, hoe langer discussie, en eenige spoed is wel gewenscht. Bij 't raadplegen van verscheiden andere leden, bleek dat ook hun gevoelen te zijn; daarom heeft de Bestuurder zich ten slotte ook aan 't getal vijf gehouden; maar een besliste voorkeur heeft hij niet. De Academie is oppermachtig; als zij liever een Commissie van zeven leden wil, zal hij Bestuurder, zich daarbij gaarne neerleggen. Daarop wordt het voorstel van Mr. Prayon-van Zuylen, door den Bestuurder in stemming gelegd; het wordt door 17 stemmen tegen 3 (de heeren Prayon-van Zuylen, Obrie en Boucherij) verworpen. 2o) Benoeming der Commissie, onder 1o bedoeld. - Als gevolg op bovenstaand voorstel, wijst de Academie de heeren Th. Coopman en Des. Claes aan, om, met de Leden van het Bestuur, bedoelde Commissie uit te maken: deze wordt belast, zoo spoedig mogelijk een ontwerp aan de Academie ter bespreking voor te leggen. 3o Letterkundige Wedstrijden voor 1909. Wedstrijd over het Landbouwbedrijf. Samenstelling van den keurraad. - Voor dien wedstrijd werd bepaald, dat de antwoorden uiterlijk op 31 December 1908 behoorden | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
ingezonden te worden. - Twee antwoorden, met de volgende kenspreuken voorzien, zijn ingekomen:
Een derde stuk werd ingezonden. Schrijver stuurt het echter alleen ter inzage. Het was hem onmogelijk, schrijft hij, bij gebrek aan tijd, zijn werk te voltooien. Wat er van zij, de thans enkel aangelegde arbeid, die hij verklaart het werk van eenige landbouwkundigen te zijn, zendt hij in, met de hoop, dat, moest geen der ingekomen antwoorden voldoen, het de Academie believen zal de prijsvraag opnieuw uit te schrijven. Bij zijn schrijven, voegt de inzender een zeer uitgebreide schema van de methode door hem gevolgd; verder spreekt hij den wensch uit, het advies der Academie over die methode te vernemen, en gemachtigd te worden het door hem ingediende handschrift terug te doen halen. - De Vergadering beslist, dat het stuk aan den keurraad, om advies, zal medegedeeld worden.
Op voorstel van het Bestuur, worden tot leden van den keurraad benoemd: de heeren Dr. W. de Vreese, steller van de vraag, Prof. Dr. Julius Mac Leod en Is. Teirlinck.
4o) Commissie voor Rekendienst voor 1909. Benoeming van drie Leden, welke, met het Bestuur der Academie, de Commissie voor Rekendienst zullen uitmaken. - Op voorstel van den Bestuurder worden aangewezen: de heeren Mr. Obrie, K. de Flou en Dr. Jul. Mac Leod.
5o) Over een vers van Vondel. Toelichting door de heeren G. Segers en Dr. W. de Vreese. De Bestendige Commissie voor het Onderwijs in en door het Nederlandsch stelt voor deze studieën in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. - Goedgekeurd. | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
6o) Lezing van den heer Edw. Gailliard: Palmen en Pallemen: Zijn poingiaert palmen, Zijn mes pallemen en Mes palmen. - Naar aanleiding van eene plaats uit Despars' Cronijcke van Vlaenderen, legt de heer Edw. Gailliard het oude werkwoord Palmen uit, dat bij dien kroniekschrijver in de uitdrukking Zijn poingiaert palmen voorkomt. Spreker stelt vast, dat de lexicografen dat woord verkeerd door Aanvatten, Grijpen, hebben uitgelegd, en bewijst dat het alleen Zwaaien, fr. Brandir, kan beteekenen. Tot staving daarvan haalt hij verschillende teksten aan, nl. uit eene oorkonde van 1424 op het Staatsarchief te Gent en uit het Leenrecht van Wielant. Verder toont hij aan, dat bedoeld woord eenvoudig een vervlaamsching is van het middeleeuwsch Latijn Palmare en van het Oudfr. Palmer, dat onder de meest uiteenloopende vormen, zooals o.a. Palmoyer, Paulmer, Palmier, Paumaier, Paumoier, enz., enz., bij de Fransche dichters en schrijvers voorkomt. De Fransche lexicografen, Ducange, Roquefort en La Curne de Sainte-Palaye hebben, ook al, die woorden op verkeerde wijze begrepen. Fred. Godefroy, in zijn Dictionnaire de l'ancienne langue française, heeft echter de zaak eenigszins duidelijker voorgesteld, en toch kunnen vele van de door hem gegeven uitleggingen in het geheel op de teksten, die hij aanhaalt, niet van toepassing zijn. De heer Gailliard staaft zijne bewijsvoering door de bespreking van plaatsen uit de Chanson de Roland, uit Perceforest, uit den Parthonopeus de Blois, uit de OEuvres de Froissart, uit Li Roman de Garin le Loherain, uit Le Roman de la Rose, enz., enz.
Op voorstel van den heer Bestuurder, beslist de Vergadering, dat de lezing van den heer Edw. Gailliard in de Verslagen en Mededeelingen zal opgenomen worden.
De vergadering wordt te 4 uur gesloten. |
|