Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 873]
| |
J.M. Dautzenberg
Naar het marmeren borstbeeld der Koninklijke Vlaamsche Academie, gebeeldhouwd door Hambresin. | |
[pagina 873]
| |
De dichter Johan Michiel Dautzenberg bij de honderdste verjaring zijner geboorte
| |
[pagina 874]
| |
weerdige uit hunne omgeving verbannen! Het valt immers niet te loochenen, dat een groot aantal der tegenstrevers onzer taal in ons midden gewonnen en geboren zijn, met de vijanden van onzen stam te zamen heulen, en aldus ons bestaan als volk ondermijnen en onze moederspraak op het altaar van den vreemde slachtofferen. Meer dan ooit moeten wij derhalve de handen uit de mouwen steken, om het zelfbewustzijn bij onze landgenooten op te wekken. Onverdroten dient er gewaakt en gewerkt, opdat ons geliefkoosd Vlaanderen tegen verval en ondergang blijve gevrijwaard! Onder de middelen, welke wij tot deze opbeuring het doelmatigst kunnen aanwenden, rekenen wij in de eerste plaats het voorhouden, het doen navolgen van het voorbeeld der ouderen. Deze toch hebben den strijd om de taal begonnen, en met taai geduld en krachtdadigheid voor het behoud van eigen kunst en eigen zeden onverpoosd geijverd. Zij hebben ons den weg gewezen, welken wij bewandelen moeten, tot ontwikkeling en verheffing van den Vlaamschen stam, tot verspreiding en verheerlijking onzer dierbare moederspraak. Dien mannen zijn wij eer en lof verschuldigd! De dankbaarheid vergt van ons, dat wij hen bij elke gelegenheid herdenken, hunnen verdienstelijken arbeid aan het nageslacht in herinnering brengen, en zoodoende den jongeren van dagen het spoor aantoonen, dat zij dienen te volgen. | |
[pagina 875]
| |
Onder degenen wien wij, als eerste kampioenen in den Vlaamschen taalstrijd, eenen tol van erkentelijkheid betalen moeten, noemen wij, naast Willems, David, Ledeganck, Van Duyse, Snellaert en anderen, ook den gemoedelijken en keurigen dichter Johan Michiel Dautzenberg. Wij hebben gemeend, dat wij de gunstige gelegenheid niet mochten laten ontsnappen, welke ons door-de honderdste verjaring van zijne geboorte wordt aangeboden, om dezen grondlegger der Vlaamsche Beweging eene welverdiende hulde te brengen, en aan het edel werk van dien braven man eenige bladzijden toe te wijden, in de hoop, dat onze bescheidene poging bij zijne taal- en landgenooten eenige bewondering voor hem opwekken en tot navolging aansporen moge.
Johan Michiel Dautzenberg aanschouwde het levenslicht te Heerlen, in Nederlandsch Limburg, den 6 December 1808. Over hem schrijft het Biographisch Woordenbock van Frederiks en Vanden BrandenGa naar voetnoot(1) als volgt:
‘Hij werd in zijne jeugd tot geestelijke bestemd, en ontving zijne eerste opleiding van den dorpspastoor, die hem zijne preeken liet afschrijven of compileeren uit andere stukken. Dautzenberg bracht het eindelijk zóóver, dat, als hij den tekst slechts kende, hij voor den | |
[pagina 876]
| |
pastoor de geheele preek maakte. Later werd hij secretaris bij den graaf van Belderbosch, en ging in 1826 met dezen naar Parijs. De dood zijner moeder bracht hem in zijn dorp terug, waar hij eerst als schrijver, later als ondermeester den kost verdiende. Toen kwam hij achtereenvolgens als zoodanig te Maastricht, te Bergen, te Doornik, en door toedoen van graaf Dumonceau als leeraar in het Fransch aan de school te Gent. De omwenteling deed hem de kinderen van dien generaal naar eenen buiten bij Vilvoorde geleiden, waar hij negen jaren lang hun gouverneur bleef. In 1839 werd hij bij de Société générale aangesteld, en in 1850 belast met het toezicht over de kolenmijnen en hoogovens dezer maatschappij. Bij zijne vele bezigheden vond hij nog tijd tot letterarbeid. Hij schreef: Welkomgruss dem Deutsch-Vlämischen Sangerbund. Welkomgroet den Duitsch- Vlaemschen Zangverbond, te Gent, den 26 Juni 1847, Brussel, 1847; Gedichten, Bruss. 1850; Beknopte prosodia der Nederduitsche tael, Antw. 1851; De Giftdrank, door E. Augier, in Dietsche iamben vertaeld, Bruss. 1851; Volksleesboek door hem met Prudens van Duyse te Brussel in 1854 uitgegeven; met denzelfden gaf hij ook uit: Verhalen uit de Geschiedenis van België, Gent 1856; Verslag over den Vlaemschen prijskamp, door 's lands bestuur uitgeschreven, bij gelegenheid der vijf en twintigjarige Jubelfeesten, toegewijd aan Z.M. Leopold I. Brussel 1856; De Vlaemsche Taelstrijd door Friedrich Oetker, vertaeld door D., Gent 1857; De Toekomst, tijdschrift voor onderwijzers, Gent 1857-'60; Brugsche Beyaertgroet, 8 Sept. 1862, Brussel 1862; Strijdige richtingen sedert drie, vier eeuwen der Hoog- en Nederduitsche taelleeraren, Brussel 1862; Verspreide en nagelatene gedichten van J.M. Dautzenberg, Brussel 1869, uitgegeven door 's mans schoonzoon, den dichter Frans de Cort.’ | |
[pagina 877]
| |
Dautzenberg overleed te Elsene bij Brussel den 4 Februari 1869, en werd aldaar op Zondag, 7 Februari, plechtig ten grave geleid.
Indien, bij het afsterven van eenen persoon, zijne hooge gaven en bekwaamheden mogen geschat worden naar het aantal lijkreden, welke bij zijne teraardebestelling worden uitgesproken, dan mogen wij Dautzenberg gewis onder de meest verdienstelijke lieden van zijnen tijd rekenen; inderdaad, niet minder dan veertien redenaars voerden het woord bij het graf des betreurden ontslapenen, en verkondigden zijnen lof in de vleiendste bewoordingen. Doch laten wij de tijdgenooten zelven spreken. Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, de gekende dichter en criticus, zegde, onder meer, van hem: ‘Dautzenberg is niet meer! Hij, de gemoedelijke, gevoelvolle en keurige zanger; hij, die de klassieke vormen der oudheid steeds getrouw bleef en op onze taal zoo nauwgezet wist toe te passen; hij, de grondige spraakgeleerde en onvermoeibare voorstander der taalvereischten; hij, de zoete tolk van de zeden en gebruiken der Limburgsche haardstede; hij, de warme vaderlander, de oprechte Vlaming, heeft een tijdelijk lijden tegen eeuwige rust gewisseld.’ Namens de maatschappij De Taal is gansch het Volk te Gent, waarvan Dautzenberg een der briefwisselende leden was, getuigde hoogleeraar Heremans: | |
[pagina 878]
| |
‘Dautzenberg was een der eersten, die, na de omwenteling van 1830, niet langer den hoon wilden verkroppen, welke den landaard door vreemde gelukzoekers en eigen aterlingen werd aangedaan. Was hij een der eersten, die met fierheid den standaard der wedergeboorte van het Vlaamsche volk in de hoogte staken, zoo heeft hij zich tevens eenen eeuwigen roem in de Nederlandsche letterkunde verworven.’ En Dr. Heremans voegde erbij: ‘Lijden de Nederlandsche letteren, door het ontslapen van den keurigsten, den zoetvloeiendsten, den gemoedelijksten onzer dichters een onherstelbaar verlies, niet min groot is de slag, dien de dood van den besten echtgenoot en vader, van den trouwsten vriend, aan zijne bloedverwanten en zijne kunstgenooten toebrengt. Muntte hij uit door de schoonste gaven des geestes, zoo had hij tevens een hart van goud, en onder zijne medestrijders in den vaderlandschen kamp luisterde elkeen met eerbied naar ieder zijner woorden, die als zoovele lessen van wijsheid en rechtschapenheid van zijne lippen vloeiden.’ Dat hij ook als onderwijzer en opvoedkundige groote verdiensten bezat en onschatbare diensten heeft bewezen, blijkt uit de woorden, door een jongen onderwijzer uit Gent, M. Edmond Cnudde, bij zijn graf uitgesproken: ‘Als opvoedkundige, als opvoeder door het onderwijs, was Dautzenberg groot en maakte hij zich ten eeuwigen dage verdienstelijk. Onberekenbaar is zijn weldadige invloed ook in dezen werkkring; dit beseffen wij, jongeren, het best, die het geluk hadden dien invloed te mogen ondergaan. Zoovelen als zijne ToekomstGa naar voetnoot(1) hebben | |
[pagina 879]
| |
gelezen, moeten, evenals wij, zich voor hun gansch leven opgewekt en gesterkt voelen door zijn ernstig menschlievend woord, waar zijn helder licht uit straalde en zijne edele ziel in blonk; zoovelen als zijne Toekomst hebben gelezen, moeten levenskrachten hebben geput uit zijn onstoorbaar kalm gemoed, de vrucht zijner wijsheid en deugd. Het Onderwijs door de moedertaal stond hij voor, krachtdadig als nauwelijks een tweede.’ Met niet minder lof sprak destijds een andere onderwijzer, J.A. van Droogenbroeck, die later als dichter eene eervolle plaats in onze letterkunde zou bekleeden, over J.M. Dautzenberg: ‘Deze hoogst verdienstelijke mensch’ schreef hij in een onderwijzersblad, ‘was een dier zeldzamen, op welke het woord toepasselijk is: hij is doorgegaan al goed doende... De onderwijzers hadden zich aan de droeve mare niet verwacht, dat vader Dautzenberg hun ontrukt was. De zalige heeft voor hen zijne laatste letteren geschreven in de aflevering der Toekomst dezer maand; hij heeft zijne laatste krachten besteed aan dat, waar zijn hart steeds even warm voor klopte: het volksonderwijs. Voor ons was het dat de diep afgesloofde man zijne bevende hand, zijn brekend oog nog dwong te gehoorzamen, omdat hij onze zending aanzag als de verhevenste, als die waarvoor hij, de brave, nog genoeg had kunnen doen. | |
[pagina 880]
| |
voegen dat, als mensch, Dautzenberg eene nog hoogere waarde bijzette: het was zijn goed hart. Zij, die door innig verkeer met den onvergetelijke dit hart hebben kunnen schatten, stonden aan het graf - doch spraken niet. Tranen alleen konden uitdrukken wat zij gevoelden.’ Al deze loftuitingen, welke Dautzenberg door zijne tijdgenooten werden gebracht, zeggen volmondig, hoe hoog hij op het gebied van taalen onderwijskunde stond aangeschreven. Wij zullen hier nog slechts bijvoegen, dat hij een der stichters is geweest van den Onderwijzersbond; dat hij voor de scholen een Volksleesboek en Verhalen uit de Geschiedenis van België, in samenwerking met Prudens van Duyse, heeft uitgegeven; dat hij tot degenen behoorde, die het verdienstelijk onderwijzerstijdschrift De Toekomst hebben opgericht, en daarin artikels heeft geleverd die, zooals Van Droogenbroeck schreef, ‘als modellen zullen blijven van logiek en van stijl’. Deze eenvoudige aanhaling zal volstaan om eenieder te doen bekennen dat Dautzenberg, ook als onderwijs- en opvoedkundige, den dank van alle weldenkenden ruimschoots verdiend heeft.
Het ligt niet in onze bedoeling den letterkundigen arbeid van Dautzenberg van naaldeken tot draadje uit te pluizen en ons oordeel over zijne gedichten uit te spreken. Wij willen veeleer trachten, met behulp van zijn eigen werk, een beeld van den lieven zanger te teekenen, dat zijne liefde voor de taal en haren bloei aan het oog van | |
[pagina 881]
| |
het huidig geslacht openbaren, en zijn recht op de erkentelijkheid der Vlamingen in het licht stellen zal. Wij hebben er des te meer aan gehouden Dautzenberg's naam aan de vergetelheid te onttrekken, daar het ons voorkomt dat deze beminnelijke dichter, in onzen tijd, voor velen een onbekende schijnt geworden te zijn, wiens liederen en gezangen, hoe keurig en flink gebouwd zij ook wezen mogen, door ons volk weinig of niet ter hand worden genomen. Het zal ons dan ook door niemand worden ten kwade geduid, zoo durven wij ten minste verhopen, dat wij, tot bereiking van ons doel en tot meerdere bekendmaking van 's mans werk, in deze eenvoudige studie een zeker aantal gedichten, geheel of gedeeltelijk, hebben overgedrukt.
Zijn leven lang is Dautzenberg een groote bewonderaar der natuur, een hartstochtelijk minnaar van het buitenleven geweest. Ofschoon hij reeds in 1839 te Brussel gevestigd was en er tot aan zijnen dood in 1869 verbleef, toch kon hij zijne geboortestreek en het dorp, waar hij het eerste licht des levens aanschouwde, niet vergeten. Hoort, met hoeveel begeestering hij over het ‘bekoorlijk oord’ spreekt, ‘waar hij als kind en als jongeling geleefd en geliefd heeft’: ‘Na lange jaren eener pijnlijke afwezigheid heb ik eindelijk weder mijne geboorteplaats herzien. Zij heeft niets van haren toover verloren, verre van daar: zij | |
[pagina 882]
| |
vertoont zich mijnen blikken frisscher en jeugdiger dan ooit..... Zijne liefde tot het landelijk leven, tot het natuurschoon heeft hij met niet minder geestdrift bezongen in zijne gedichten. | |
[pagina 883]
| |
Reeds in zijnen eersten verzenbundelGa naar voetnoot(1) wijdt hij eene gansche rubriek aan zijn geliefkoosd onderwerp, en bezingt hij de bloemen en de lente, het ontwaken der schepping en de vreugd en den vrede op het land, terwijl hij in zijne Verspreide en Nagelatene GedichtenGa naar voetnoot(2) tal van Natuurbeelden teekent en eene heele reeks Zangen der Lente ten beste geeft. Alzoo huldigt hij in zijne verzen van vóór de jaren vijftig de schepping en haren Schepper, waar hij zingt in MorgenwandelingGa naar voetnoot(3): Bewonder met mijGa naar voetnoot(4) daar het geurige groen,
De duizende bloemen der weide;
Ja, vreugden, die 't harte niet eens zou vermén,
Geniet ge op de lachende heide;
De lucht is er zuiver; men ademt er vrij;
Daar is men den hemel - den Schepper - nabij
Die 't goede zoo rijk om ons spreidde;
Die planten en dieren miljoenenmaal schiep
Op nauweliks zichtbare stippen;
Maar ons tot een zaliger leven beriep,
Ver boven der dieren begrippen.
Wij knielen dan midden in 't streelende schoon,
(Natuur is gewis des Almachtigen troon)
En dankende beven ons lippen.
| |
[pagina 884]
| |
Ontelbare schepselkens, krielend in 't stof,
En anderen, fladdrend op vlerken,
Verheffen te zamen den klinkenden lof,
Van Hem, dien geen ruimten beperken;
De bloemekens knikken uit gras en uit kruid
En schijnen begoocheld bij 't dankbaar geluid,
En toonen des Machtigen werken.
Al biddende welt ons de boezem omhoog;
Wij smaken oneindig genoegen;
Dan gloeit ons het harte, dan parelt het oog;
Dan kunnen wij de ure vervroegen,
Waarop wij den Heer, dien Het worde! eens ontviel,
Gezaligd aanschouwen met de oogen der ziel,
Na 't wereldsche jamm'ren en zwoegen.
Ook uit den aanhef en het slot van zijnen Feestdag op het LandGa naar voetnoot(1) spreken dezelfde gevoelens: Purperen stralen
Kleuren de dalen,
Heuvels en kimmen
Glinstren en glimmen;
Klokkengedommel op ruischenden vlerk
Wekt ter betrachting en noodigt ter kerk.
Trekken we in vrede
Veldewaarts mede,
Zingen we en bidden;
God is in 't midden,
Scheppend alom, door het wonderheelal,
Liefde in de harten, en bloemen in 't dal.
Talrijk zijn daarenboven, in Dautzenberg's twee bundels, de gedichten waarin hij de ver- | |
[pagina 885]
| |
heerlijking der Lente heeft bezongen. Hoort liever hoe hij in zijn LenteliedGa naar voetnoot(1) het voorjaar begroet: Nauw komt de zwaluw weder
Naar onzen torentrans,
Of zie... de lent' daalt neder
Met geurigen bloemenkrans.
Vlug deuren en vensters open,
Laat snel den winter uit,
Hij mag naar den bliksem loopen,
De lente is niet zijn bruid.
Dan trekt de lente binnen
Met al heur verlokkende schoon,
Met al heur goochlen en minnen
Verrijkt ze de needrigste woon.
Het buie of loeie buiten,
Het ziede of zenge op straat;
Wij hooren maar zingen en fluiten
Bij 's levens honingraat.
In zijne Zangen der LenteGa naar voetnoot(2) uit zijnen tweeden bundelGa naar voetnoot(3) treffen wij ook desaangaande het een en ander aan, dat wij niet kunnen nalaten over te schrijven: | |
[pagina 886]
| |
De lent verschijnt, de doren bloeit,
En haag en hegge fluisteren,
De roze bot, de zonne gloeit -
De liefde is niet te kluisteren.
Ze kwam als sluwe hartendief
Bij nacht tot ons getogen,
Nu lonkt ze alom als madelief
Uit duizend blanken oogen.
Ze hupt en danst als gulden straal
Door onze vensterruiten;
Ze lispt en lokt als nachtegaal
En oud en jong naar buiten.
Ik weet niet wat ik zeg of doe,
Ik smelt van weemoed henen;
Ik ben zoo naar, zoo vreemd te moe,
En kon van vreugde weenen!
Elders klinkt het, in zijne Herinneringen uit LimburgGa naar voetnoot(1): De winter is heengetogen,
De zwaluw roeit in den hoogen,
Het schettert in heggen en hagen,
Men hoort geen kermen of klagen
't viooltjen is uitgegeurd,
het bosch prijkt frisch gekleurd,
het orgelt en gorgelt alom,
in Godes heiligdom.
Laat ons nu ook eens zien, op welke wijze hij den LentemorgenGa naar voetnoot(2) beschrijft: De morgen is helder, de hemel blauw,
De grasplein schittert van peerlenden dauw,
De streelende geur, die de roze bevrucht,
Doorbalsemt de lavende lentelucht.
| |
[pagina 887]
| |
Nu drijft mij alles met toovergeweld
Van huis en hof ten lachenden veld';
Daar slingert door jeugdigen bloemenschat
Mijns levens verlokkende kronkelpad.
Ginds klinkt het woud, hier murmelt de bron,
Alomme verrukt mij de rijzende zon;
En alles, wat streeft door het jonge getij',
Verheugt zich in God en jubelt met mij.
Wij kunnen den lust niet wederstaan ook eenige zijner verzen aan te halen, welke de intrede van Jonkvrouw LenteGa naar voetnoot(1) bezingen: Jonkvrouw Lente kan niet langer
Slapen onder sneeuwensprei,
Nu zoo menig flinke zanger
Zich bereidt ter jubelrei.
Jonkvrouw Lente rekt zich even,
Bel en klokjen schomm'len saam;
Sleutelbloem siert beemd en dreven
Bij viooltjens zoeten aâm.
Jonkvrouw Lente doet heure oogen
Zachtjens open in den gaard -
Bij dien tooverblikke mogen
Bloesems botten en geblaart.
Perzikboomen, appelkozen
En amandels hebben spoed:
Ziet, zij komen maagdlik blozen
In den eersten lentegloed.
Ten slotte willen wij er nog deze versregelen bijvoegen, LenteluchtGa naar voetnoot(2) getiteld, welke ons als eene verzuchting des dichters in het oor ruischen: | |
[pagina 888]
| |
Lentelucht heeft vele wangen
Blozendrood gestreeld, gevleid;
Lentebloemen, lentezangen
Hebben heil alom verspreid.
Is de lente ook lang verzwonden
Met des Meies weelde en pracht,
Wordt zij toch bij najaarsstonden
In der minne zoet herdacht.
Als de kleine winterkoning
Ritslend door de dorre haag,
Liedjens zingt bij onzer woning
Van der lente bloei en vaag,
Dan, dan zij mijn laatste denken
Nog op 's levens lent' gericht,
En wanneer mij 't graf zal wenken,
Wijd ik haar mijn schoonst gedicht.
Zooals men reeds ziet uit de voorgaande aanhalingen, viert Dautzenberg zijne liefde tot het voorjaar, zijne geestdrift voor het buitenleven, verre van het gewoel der groote steden, op menige plaats in zijne verzen den lossen teugel. De geboren stedelingen, die de natuur en de bloemen- en plantenwereld leerden kennen uit den kleinen tuin achter hun huis; zij, die de opene lucht en de zonneglansen ternauwernood hebben gadegeslagen in de straten, pleinen en parken hunner woonplaats, zij blikken weleens met verwondering naar degenen, die vol zaligheid en zielsgenoegen het landelijk schoon en de rustige velden bezingen. Maar zij kunnen toch niet nalaten aandachtig het oor te leenen naar de verlok- | |
[pagina 889]
| |
kende stem hunner dichters, die de pracht en de weelde hunner geboortestreek tot in den hoogsten hemel verheffen. Tot deze laatste behoorde Dautzenberg Immers, hooren wij hem niet in zijne HeimreizeGa naar voetnoot(1) vol begeestering uitroepen: Zestien jaar reeds hield mij het noodlot verre van Limburg,
Ver van den needrigen oorde gebannen, dat sterker mij aantrekt,
Dan het verleidende schoon en de luister der woelige hoofdstad.
Toen sloeg eindlijk het uur der verlossing!........
Goochlende beelden der zaligste jeugd ontplooiden op eens hier
Hunnen verrukkenden glans voor 't oog in tranen versmeltend,
En het zoo grootsche tafreel ontving van der dalende zonne
Purperzoomen met goud doorweven en flikkrenden vuurgloed.
Schoon gesmukt en rijker omkranst rees Heerlen, mijn Heerlen,
Nooit voor den blik zijns zoons. Hoog klopte mij 't hart in den boezem.
Zestien jaar lang heb ik van Heerlen gedroomd en gefabeld:
Fabel en droom zijn thans door de werklikheid zelve overtroffen.
Elk plekjen van Oosten naar Westen
Wordt opnieuw doorvorscht, en, jong voor den spiedenden ooge,
Rijzen, herrijzen de schimmen der zalig verledene dagen.
Met meer kracht nog spreekt zijne liefde tot het geboortedorp uit de volgende verzen, welke wij in zijn gedicht: Mijne zoetste herdenkingenGa naar voetnoot(1) hebben aangetroffen: En sluipt het bloed door 's lichaams aâren
Ook traag - en trager nu dan ooit,
Toch wordt het ijs der winterjaren
Door liefdes adem vaak ontdooid,
| |
[pagina 890]
| |
Zoodra ik in gedachten
Weêr vlieg op vlinderjachten,
En zich mijn dorp in scheemring tooit.
Mijn dorp met kerk en klokkentoren
Draagt in 't verschiet zijn' zondagsdos,
En 't huisjen, waar ik werd geboren,
Verheft er nog zijn dak van mos;
Gelijk een perel blikkert
In een smaragd, die flikkert,
Zoo pronkt mijn dorp op weide en bosch.
En is mijn geest er heêngetogen
Waar 't hart aan rozenkluisters ligt,
Waar 'k opwies onder moeders oogen
Bij deugdverwekkend onderricht,
Dan zit ik stil te turen,
En slijt mijn zaligste uren,
De tooverplaats voor 't blij gezicht.
Niets rooft aan 't dorp zijn lentekleuren,
Niets roert het zilver van zijn vliet,
Niets kan me uit 't hart de liefde scheuren,
Die immer diepre wortels schiet;
Ook zing ik in den morgen,
En zing na 's dages zorgen
Den dorpe steeds mijn warmste lied.
Daar immers zoog ik met de melk der moeder,
In 't kiemend levensuur,
De reine liefde tot den Albehoeder,
De liefde der natuur;
En wat ik smaakte aan aardsche zaligheden,
Dat dank ik aan die drift,
Die 't hart voor al wat ademt hier beneden
Zoo teér is ingegrift.
Aan dezelfde gevoelens geeft de dichter lucht, waar hij de Plaats zijner JeugdGa naar voetnoot(1) herdenkt. Ten | |
[pagina 891]
| |
bewijze kunnen de volgende dichtregelen dienen, welke wij er uit overnemen: Wen de avondwind het loover schommelt
Van beuk en eik en berk,
Wen uit het dorp een klokjen dommelt
En roept en noodt ter kerk;
Wen duizend stemmen om mij bruisen
In struik, in gras en riet.
Wen bloem en bladen samenruischen
En smelten tot een lied;
Dan keert als door een tooverroede
Mijn jeugd en lentgetij,
En 't wordt mij teêr en vreemd te moede
En zalig waan ik mij.
Vervolgens toovert hij talrijke herinneringen uit zijne kinder- en zijne jongelingsjaren voor zijnen geest, en roept ten slotte uit: Neen, nimmer kan ik 't dorp vergeten,
Waar 'k zalig was als kind,
Waaraan erinrings rozenketen
Met knop en doorn mij bindt.
Wen de avondwind het boschloof schommelt
Van beuk en eik en berk,
Wen in de verte een klokjen dommelt
En roept en noodt ter kerk;
Dan voel ik een geweldig dringen
Naar 't dierbaar oord der jeugd,
En louter zoete mijmeringen
Vergulden wat mij heugt.
Wen duizend stemmen om mij bruisen
In struik, in gras en riet,
Wen bloem en bladen samenruischen
En smelten tot een lied:
| |
[pagina 892]
| |
Dan rijzen opwaarts mijn gedachten
Naar 't schittrend stergewelf,
En ik vernieuw mijn vlinderjachten
Soms in den hemel zelv'.
Nog andere gedichten zouden wij kunnen mededeelen, waarin Dautzenberg zijn geboortedorp met al zijne bekoorlijkheden in herinnering brengt; doch wij moeten ons beperken; slechts deze verzen willen wij nog aanhalenGa naar voetnoot(1): Een groote dichter word ik nimmer,
'k Gevoele dit maar al te wel;
Want zing ik, 't geldt mijn dorpjen immer,
En 't een of ander beuzelspel.
Ginds zie ik gras en biezen groenen
Langs 't vlietjen, slechts in 't dorp gekend,
Daar loop ik in mijn kinderschoenen,
En 't dorpjen schijnt me zonder end.
Ik hoef daar naar geen lied te zoeken,
Daar klinken liedren overal;
De vreugde lacht uit alle hoeken,
De vreugde woelt op berg en dal.
Er ligt geen plekjen op Gods aarde,
Dat mij zoo lief, zoo jeugdig is,
Dat mij zooveel genoegen baarde
En zoo geringe droefenis.
En daarom zal geen lied mij lukken,
Wanneer ik niet die plaats bezing,
Waar ik als kind mocht bloemen plukken,
In 't midden van mijn vriendenkring.
Edoch, zijne diepe liefde tot het buitenleven, zijne innige verkleefdheid aan zijne geboorte- | |
[pagina 893]
| |
streek, zijn dwepen, indien wij het zoo noemen mogen, met alles wat daarmede in betrekking staat, heeft Dautzenberg wel eens tot eenzijdige en onrechtveerdige beschouwingen verleid. Waar hij in het Lied eens LandmansGa naar voetnoot(1) zingt: Ik wou in stad niet huizen,
Daar huizen haat en nijd;
Daar slijt men met te pluizen
Den kosteliken tijd;
Daar vindt men,
Verzint men
De kunst van leêg te gaan;
Hier werkt men
Versterkt men
Bij louter goede daân,
daar is hij stellig niet van overdrijving vrij te pleiten, evenmin als elkeen zoo maar voor klinkende munt zal aannemen, wat hij in zijn volkslied Land en StadGa naar voetnoot(2) van deze laatste en hare bewoners getuigt: Op het land is de vreugd, in de stad is ze niet.
In de stad is het mooi, maar zoo stijf en zoo koud,
Uit papier en uit planken bestaat er het woud,
Daar is alles beschilderd, wat of ge beschouwt,
Daar is alles verguld, maar zoo weinig van goud;
Die beschilderde wereld
En beteekent niet veel.
| |
[pagina 894]
| |
Op het land..... o wat landlike hemel!
Wij verwisselen hem met geen steedsche galei.
In de stad zijn de menschen als slangen zoo glad;
Naar het kleed en den schijn is de deugd er geschat...
Naar onze meening zullen de stedelingen zich niet zeer gevleid gevoelen door het oordeel, hoe eigenaardig ook gezegd en gerijmd, dat de dichter heeft uitgesproken over hen en hun verblijf, alwaar hij zelf de helft van zijn leven heeft moeten doorbrengen. Maar evenals wij zullen zij deze ontboezemingen toeschrijven aan de diepe gehechtheid van den dichter aan zijne geboortestreek, en met ons zullen zij getuigen, dat de groote weerde van Dautzenberg's landelijke poëzie er geenszins door verminderd wordt.
Met evenveel lof verdient de edelheid der gevoelens, welke hij in zijne zangen vertolkte, door ons erkend en vermeld te worden. Om zulks te bewijzen zouden wij verschillende plaatsen uit zijne dichtbundels kunnen overschrijven. Laat ons even, uit zijn gedicht MienisGa naar voetnoot(1) de volgende verzen aanhalen, waarin hij tot broederplicht, tot menschlievendheid aanspoort: Mij lachen veld en weide
Sinds mijner eerste jeugd,
Ik vind zelfs op der heide
Veel bloemen voller vreugd;
| |
[pagina 895]
| |
Doch wat de geur der rozen,
En wat der roos het licht,
Dat zij ons zonder poozen
De heilige broederplicht!
De liefdezonne lenigt
Des harten winterkoû,
De liefdeband vereenigt
De menschen hou en trouw;
En die 'k geloof gescheiden
En van elkander dwingt,
Den christen en den heiden
Dezelfde zonne blinkt.
Wat helpt gelooven, hopen,
Aan vormen vastgeboeid?
De hemel is maar open
Waar reine liefde gloeit.
Zij toont zich hoog verheven
Bij 's naasten leed en nood:
Waar liefde, daar is 't leven,
En waar zij faalt, de dood!
Bewonderen wij nu ook, hoe eenvoudig en tevens roerend hij zijn Huiselik GelukGa naar voetnoot(1) beschrijft: Wanneer het loof des beuks verschiet,
En 't vale blad zijn twijg ontvliedt,
Dan waan ik me in den tijd,
Toen 't liefjen werd door mij bespied,
En haar mijn streelendst minnelied
Ter hulde werd gewijd.
Ik ging toen eens aan heure zij -
Er vlogen jaren sinds voorbij -
We koosden met elkaâr;
Ze was me lief, ik zeide 't vrij;
Ik wist weldra... ze minde mij;
Tot vrouwtjen won ik haar.
| |
[pagina 896]
| |
Een jaar nauw huisden wij alleen:
Daar kwam een engel, teêr en kleen,
En zegende onzen echt;
Een jaar was nauwliks weder heen,
Daar daalde een tweede naar beneên,
Die vond ons trouw en hecht.
Sinds klinkt elk uur ons even zoet;
Wij kennen nood noch overvloed,
En loven Gods beschik.
Twee engelkens in vleesch en bloed,
Die dansen blij en welgemoed
Voor onzen zaalgen blik.
En als de dauw de bloemen drenkt,
En als de zon heur stralen plengt,
Dan rijst ons dankgebed
Tot Hem, die nooit zijn schepsel krenkt,
Maar allerwegen vreugde schenkt,
Waar m'op zijne inspraak let.
Er zou geen einde komen aan onze aanhalingen, moesten wij al de edele gevoelens, welke de dichter in zijne gezangen, liederen en balladen ten toon spreidt, hier doen uitschijnen, en ze door middel van zijnen dichterlijken arbeid voor het oog van den lezer blootleggen. Doch, nu wij het beeld van Dautzenberg langs verschillende zijden beschouwen, mogen wij niet onaangeroerd voorbij gaan den vromen christenzin, den eerbied voor de reine voorvaderlijke zeden, waarvan meer dan eene bladzijde van zijne twee bundels getuigenis aflegt. Hoe troostvol klinkt het uit zijnen mond, waar hij van de klok zijner dorpskerk gewaagtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 897]
| |
Wie roept nadruklik en met klem
De christenschare ten gebede?
Wie is die zoete hemelstem,
Vol hooger rust en diepen vrede?
Het is der kerk gewijde klok:
Zij klinkt gemoedlik allen vromen,
Doch heeft de booswicht haren schok
Met schrik en huivring soms vernomen.
Met heuren tonen lenigt zij
Het leed der levensfrissche braven,
En onze doôn vereenigt zij
Verzuchtend in des rusthofs haven.
En dommelt mij bij struik of boom
Die dorpsstem vroeg of laat ter ooren,
Dan wordt in eenen tooverdroom
Mij al het heil der jeugd herboren.
En hoe zalvend en vol betrouwen zingt hij, terwijl hij de ‘blikken van zijn verleên af- en naar zijn einde henen wendt’: Als ik de handen 's avonds vouw,
Eer ik het hoofd ter rust ga leggen,
En aan den goeden God vertrouw
Wat ik den menschen niet kan zeggen,
Dan stijgt er telkens met mijn beê
Een warme dank naar boven meêGa naar voetnoot(1).
Uit het slot van zijn gedicht Des Grijsaards OverpeinzingenGa naar voetnoot(2), spreken ons de gelatenheid en de hoop des christenen toe, die den stervelingen moed en vertroosting schenken: | |
[pagina 898]
| |
En bloeide er niet, in 't zand bij 's graves boorden,
De plant der hoop, - des wederziens, - omhoog,
Ja, wenkte niet, uit hooger hemeloorden
Een zalig koor, dat reeds aan 't stof ontvloog,
En straalden niet des Heilands gulden woorden
Den Adams zoon hier in het stervend oog,
Hoe schrikkelik zou de overgang niet wezen
Van 't heldre nu in 't duistere na dezen!
Doch 't wonderlicht der liefde blijft ontstoken,
En 't somber graf rijst helder in 't verschiet;
Verdwenen zijn des twijfels nare spoken,
't Geloof heerscht vrij in onbewolkt gebied;
De bloem der hoop is welig thans ontloken,
Het schrikgevolg des doods versaagt en vliedt;
En rustig bidt mijn ziel bij 't opwaarts zweven:
‘Ontvang me, o God! in 't beter eeuwig leven.’
Niet slechts in zijne gedichten van vroegere dagteekening - men herleze onder meer de twee slotstrofen zijner Morgenwandeling - ook in zijne latere pennevruchten, door zijnen schoonzoon Frans de Cort uitgegeven, en misschien nog met meer nadruk, worden dezelfde gevoelens vertolkt. Zoo lezen wij in zijn dichtstuk De DoopGa naar voetnoot(1), behoorende tot zijne Herinneringen uit Limburg, de volgende beschouwingen: Hij, die lacht en spot met der
oudheid gebruiken en zeden,
Schaam' zich: hij ziet in des menschen
bestaan noch zin noch beteeknis.
Immers hij weet niet, waartoe
nog peter en meter van noô zijn,
| |
[pagina 899]
| |
Wien men den doop veur
's anderendaags in der ijle verkondigt.
Nauweliks vindt in des twijfelaars
oog de verhevene wijding,
Welke de kerke volbrengt, nog
genâ; zijn weifelend lamplicht
Schijnt den verwaand kortzichtige
groot als zonne der wijsheid.
Alles wat stof is en slijk,
dat weet hij wroetend te schatten,
Maar zijn geest is te stomp
veur symbool of heil'ge gelijknis!
Wat verder roept hij uit, in hetzelfde gedichtGa naar voetnoot(1): Gode zij dank, dat het zedenbederf
niet daalde ten veldling,
Uit den verwaanden verblijve
der mogende heeren en damen.
Maar zijne denkbeelden in dit opzicht heeft hij, naar onze meening, het best belichaamd in zijn gedicht Kerk en StaatGa naar voetnoot(2), dat wij hier laten volgen: Ik licht in mijne droomen
Den sluier der vergetelheid:
Daar staat aan Scheldes zoomen
Een bouw, die hart en oogen vleit,
Die tot den grijzen wolken
De torenspitse schiet,
En de naburige volken
Tot huldiging ontbiedt.
| |
[pagina 900]
| |
Hoogheilige koorgezangen
Doordreunen hel den reuzendom,
Wiens luchtig breede gangen
Vervult een oprecht vrome drom.
Ik stap met schuchteren schreden
Den schoonen tempel in,
En menge mijne beden
In hunnen christenzin.
De godsdienst gaat ten einde,
Ten einde 't daverend orgellied,
Terwijl, van verre en heinde
De volksstroom elders henenvliet.
Men beiert luid ten feeste
De burgerij te gaar,
Die opgeruimd van geeste
Blij jubelt hier en daar.
Een ander steengevaarte
Verheft zich ginder nieuw omhoog,
Wiens duizelende zwaarte
Verbazing wekt in ieders oog:
Stadhuis, stadhuis! geen koning
Heeft prachtiger gebouw,
Dan deze zuilenwoning,
Gesticht door burgertrouw.
Met litanie en psalmen,
In kosteliken kerkgewaad,
Met geurigen wierookwalmen
Genaakt een statige priesterstaat:
Hij smeekt om 's hemels zegen
En langen vredestijd!
Men juicht dan allerwegen,
En 't huis is ingewijd...
Er was in ouden dagen
Een innige zinnige liefdeband
Om Kerk en Staat geslagen
Door 't goede vroede vaderland;
| |
[pagina 901]
| |
De stille Vlaamsche zeden,
De prille Vlaamsche taal,
Die stichtten ons verleden
Met lichten zonnestraal.
Nu waant men zich verlichter
Omdat die band verbroken is;
Nu zingt de Fransche dichter,
Dat stad en land gewroken is!
O stille Vlaamsche zeden,
O prille Vlaamsche taal,
Gij sticht niet meer ons heden,
Uw licht is zonder straal.
Vestigden wij reeds de aandacht op Dautzenberg's Natuurbeelden en zijne Zangen der Lente, met evenveel recht mogen wij in zijnen eersten bundel wijzen op de rubriek Natuur en Liefde, en op zijne achttien metrische gedichten, waaronder de vier Oden aan Vlaanderen voorzeker niet de minst belangrijke zijn; terwijl wij tevens zijne ‘nevelingenverzen’ niet mogen vergeten op Keizer Karel den Vijfde, dien hij in zestien gedichten bezongen en gehuldigd heeft. Ook zijne Volksliederen zijn der vermelding weerdig. Uit zijnen tweeden bundel, welke zijne verspreide en nagelaten gedichten behelst, hebben wij in de vorige bladzijden reeds eenige brokstukken medegedeeld uit zijn Buitenleven en zijne Herinneringen uit Limburg; wij hebben ook ruimschoots geput uit de Mengelingen, welke deze bundel bevat, dit alles met het doel Dautzenberg des te beter te leeren kennen. | |
[pagina 902]
| |
Deze aanhalingen zullen den lezer reeds getoond hebben, dat Dautzenberg met den ouden slenter in de poëzie afgebroken heeft, om een baanbreker te worden der nieuwe richting, waarin latere dichters hem zouden volgenGa naar voetnoot(1). Aangespoord door het voorbeeld, hem door eenige Duitsche dichters van zijnen tijd voorgespiegeld, besloot hij meer schoonheid en afwisseling aan den vorm zijner gedichten te geven, en het kleed, waarin hij zijne geesteskinderen zou hullen, meer op te smukken met kunstige versiersels en eigenaardige kleuren. Om welke reden hij op het veld der poëzie eenen nieuwen weg wilde bewandelen, zegt hij volgenderwijze in het Voorwoord zijner eerste gedichtenGa naar voetnoot(2): ‘Onze voorouders hielden van melodie en menigvuldige afwisseling en schakeering der sprake meer, dan wij mogen houden van onvermijdelik éentonige ïambische of trochaeïsche versvoeten. Onze goede voorouders wilden, gelijk onze oostersche broeders, beweging in hunne verzen, en wisten hunne gedichten kunstig te doorweven met dactylen en anapaesten; zij beminden eenen dichtvorm, waarin alle woorden der tale konden opgenomen worden.’ | |
[pagina 903]
| |
‘Leest toch eens de oude Vlaamsche liedekens, door Willems en Dr. Snellaert aan 't licht gehaald; werpt eenen blik in den eersten den besten ouden schrijver, in Anna Byns bijvoorbeeld, of in de Ste Kerstine van prof. Bormans, en zegt dan of de ingelaschte dactylen en anapaesten slechts barbarismen zijn, gelijk sommige sineesche tiraldiraldira's het denken.’ Dautzenberg heeft, niet alleen in zijne vertalingen van Horatius' oden, maar ook in zijne gedichten van eigen vinding, de regels der silbenmeting of de metrische versmaat met goed gevolg gebruikt, en deze voorschriften in zijn werkje Beknopte ProsodiaGa naar voetnoot(1) ten gebruike der jeugdige dichters behandeld. In het Nabericht van dit boekje verdedigt hij andermaal zijn stelsel in de volgende bewoordingen: ‘Indien de voorgaande prosodia voldoende bewijst, dat de Nederduitsche sprake tot de vertaling der Griek- | |
[pagina 904]
| |
sche en Romeinsche meesterstukken geschikt is, zoo achten wij het nochtans niet overtollig hier nog drie Oden van Horatius te laten volgen, niet om te beweren, dat alle schemata, door de ouden gekozen, even toepasselik zijn op onze taal, maar alleenlik om te laten zien, dat zij allen zonder onderscheid getrouw kunnen wedergegeven worden.’ Ook in zijn metrisch gedicht: De Vormen der TaalGa naar voetnoot(1) ontwikkelde hij zijne denkbeelden aangaande dit punt onder meer in de volgende verzen: In het golvende veld, waar 's leeuweriks lied
op trillende vlerken omhoog klimt,
In het eenzame woud, waar iedere struik
een verschillenden orgel belommert,
| |
[pagina 905]
| |
Daar ga ik ter leer en beluister het spel
der gedurig verandrende koren.
We beminnen de kunst en we weten, dat zij
ons pogen alleen zal bekronen.
We beminnen der taal toonzangerigheid,
die steeds met de kunst in verband staat.
De gedachte behoort aan 't menschdom, ja;
maar de vorm? dien mogen we kiezen.
De gedachte, die schoon is, behoeft ook het kleed
dat heurer beduiding gepast is.
Aan de oevers der Seine is er nooit in 't vak
voor Vlaandren een meester geboren;
En de Vlaming, helaas! die bewondert alleen
de gewrochten der bazen van Frankrijk,
Als of hij niet wist, dat oostwaarts slechts
de verlichtingszonne hem opgaat;
Als of hij niet wist, dat muziek en gezang
gansch nauw met de spraak zijn verbonden;
Als of hij niet wist, dat in Vlaamsch en Duitsch
maar een en hetzelfde gevoel heerscht.
Hij wijst daarna op het voorbeeld van Platen en Rückert, en roept uit: Die hebben getoond, dat het Dietsch inderdaad
voor geene gesprokene taal zwicht;
Dat 's lands speeltuig, zoo verheven, zoo grootsch,
uit alle gewesten en tijden,
In het eigene schoon, en met zoeter gestreel,
de bewonderdste liederen weêrgeeft.
Rijkkleurig zij ook in vinding en vorm
de gezangmelodie van den Vlaming.
In zijne derde en zijne vierde Ode aan Vlaanderen drukt hij dezelfde gedachten uit, wanneer hij zingt: | |
[pagina 906]
| |
Lief is der beek murmlend gelisp, liever is
Mij een lied, dat met kracht verheven en blij 't hart ontvlamt;
Geen éentonige zangwijs
Maar een gestadig verandrend koor!
Staakt uw rust, zingt vroolijk uw lied, en voorwaarts!
Laat u niet blinddoeken van hen, die vreesvol
't Oude spoor aanraden............
Kent uw kracht, wantrouwt het gelei des leeraars,
Die verwaand inroept het gezag van onlangs;
Eeuwig leeft wat waar is en schoon.....
Hebben niet dwinglanden beweerd de machtspreuk:
‘Onze zang zij eeuwig beperkt in jamben,
Trippelmaat, mankgaande trocheen?’ Der waarheid
Opent uw oogleên!
Al hetgeen Germania zingt, dat past ook
Onzer luit; nooit worde versmaad een dichtvorm!
Trouw ik niet mijn eigen gehoor, ik raadpleeg
't Zangrige Duitschland.
Het zal derhalve niemand verwonderen, dat Dautzenberg eenen hekel had aan het Alexandrijn, en dat hij den dichter Blieck, die dezen vorm had bezongen, de volgende verzen toerichtteGa naar voetnoot(2): Een dichter zijt ge mij, en groot en schrander,
Al mist gij soms bij uwe onfeilbaarheid;
Uit Lilliput kom ik, uw tegenstander,
En bied u heusch dit nederig bescheid:
Me dunkt, ik ben geen slechte vaderlander,
Schoon ook mijn vers wat minder zich verbreidt;
Ik zie in u een tweeden Alexander,
Schoon ik, een dwerg, met korte wapens pleit.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 907]
| |
Verpletter vrij des ongelooves wormen,
Maar wil me niet als ketter woest bestormen,
Al deele ik op een punt niet uw gevoel.
De waarheid schat ik boven 's leeraars stoel,
Ik ken en min als gij de schoone vormen.
Alexandrijn, ge zijt wat stijf en koel!
Alexandrijn! op vreemden grond geboren,
Gij hebt te lang mij in het oor geruischt:
Eentonigheid kan enkel dan bekoren,
Wanneer niets schooners zacht ons tegensuist.
't Eenvoudig schoon kan mij het schoonste gloren,
Dat in het hart, niet in de hersens huist;
Liet Bilderdijk die maat het meeste hooren,
Door later tijd wordt eens die toon herpluisd.
Gewaag van 't voorgeslacht ons, bid ik, nimmer,
De ouddietsche kunst ontkent uw los getimmer,
Getuige des - zoo menig reuzensticht!
Blinkt Reinaert niet voor uw verrukt gezicht?
Kent gij een werk, dat stouter is en slimmer?
Is ook de Vos alexandrijnsch gedicht?
Eene bijzondere vermelding verdienen voorzeker zijne gedichten in oud Vlaamschen trant, welke wij ten getalle van zes-en-twintig, met den titel Looverkens, in zijne dichterlijke nalatenschap aantreffen. Meer dan een pereltje, fijn geslepen en helder glansend, komt in deze gedichtenreeks voor; zoet en zangerig zijn de liedjes en tafereeltjes, welke Dautzenberg hier verzameld heeft. | |
[pagina 908]
| |
Oordeelt daarover zelf door de volgende verzen uit De MoedersprakeGa naar voetnoot(1): Ic weet een speeltuugh edel,
Eene harpe weettic schoon,
Die trilt in Europa's herte
Met wonderlieven toon.
Dat speeltuugh is die tale,
Het is die godlicke tongh,
Waer eene minnende moeder
Ons mede ter wieghe songh.
Die harpe bevet so teder
Deur onse gheheughenis,
Die harpe hoogh ofte neder
Clinct overal even frisch.
Wee hun, die waenwys dencken
Te corten heur snarenghestel!
Uit eenen vermincten tuughe
Ruuscht ook een vermincket spel.
Leest, of liever zingt het zoetvloeiende liedje van Die VedelareGa naar voetnoot(2): Bi den spieghele, die daer cronckelt,
Waer die sonne so lief in fonckelt,
Sittet een peinsende vedelaer;
Wattet stroomken mort ofte fluustert,
Dat al hevet hi afgheluustert,
Dat al maectti ons cont ende claer.
Wat die boom den boome vertellet,
Alsi tottem overhellet
In des wouds gheheimsten hoec,
Wattet gras entie cruden lispelen.
Alsi elckander streelen ende quispelen,
Dat al setti ons crec te boec.
| |
[pagina 909]
| |
Ook sal hi ons wel beduden
Voghelsanc ende clockenluden
In des avonts schemerstont,
Ende waerom die bloememkelcken
Puur uut liefde henenwelcken
Als die dagh gheen licht meer en jont.
Dat ende dusent andere dinghen
Sal die vedelaer ons besinghen
Ende stellen in rijm ende dicht:
Ja, uut sinen sanghen toovert
Hi ons bloemen groen omloovert
Voor dat salighe aenghesicht.
Beschikten wij over meer plaatsruimte, wij zouden hier eveneens opnemen de echt gemoedelijke gedichten: Ick en proncke niet, VisschersliedekenGa naar voetnoot(1), AvontgroetGa naar voetnoot(2), Tafereeltjes, Twee nooit besonghene bloemekens, Vryagie ende bruloft, enz. Laat er ons echter, om deze korte bespreking te sluiten, nog een tweetal overschrijven, en wel Een Vrouenblic en NachtbesoecGa naar voetnoot(3). Mijn boesem is van anxt en schric
Verovert,
Mi hevet, ach, een vrouwenblic
Betoovert,
Een blic vol macht, vol sachten gloor,
Die mi doortintelt door end' door.
| |
[pagina 910]
| |
Ic wane mi in salicheit
Ghedompelt,
End' als de tongh ten sanc bereit
Mi strompelt,
Dan vindic, o die tooverij!
Niet eens het woord: ic minne dij!
Ic derre naulicx om mi sien;
Ic conde
Der schoone blicken niet ontvliên,
Maer vonde
Ghedooft mijn bevent lentelicht
Door heurer ooghen minneschicht.
| |
Nachtbesoec.Des avonds bi den manelichte
Ic mijnen voeten boschwaert richte,
Daer staet een huseken aen den rant,
Ieken kenne gheen schoonder in Nederlant.
Commic daer sachtekens aengheslopen,
Dan gaet er ooc sacht een vensterken open,
Ende deur die traliën blincket een hooft,
Dat selvest die stralen der mane dooft.
Veel soete woorden werden ghesproken
Door soetere suchten afghebroken,
Men sweret elckander in lief ende leet
In leven ende doot der trouwen eet.
Die morghent criecket, die coelte waeijet,
Ende uter hoeve die hane craeijet,
Dan daelt eene hant ten traliën uut,
End'ic cusse die hant miner tedere bruut.
Hoeveel goeds wij tot hiertoe hebben mogen zeggen over den braven en verdienstelijken dichter Dautzenberg, toch hebben wij nog niet alles | |
[pagina 911]
| |
gezeid, wat wij zinnens waren over hem mede te deelen. Wij zouden immers aan eenen onzer eerste plichten te kort blijven, indien wij hem niet aan onze lezers voorstelden als een der moedigste en meest overtuigde strijders voor Vlaanderens taal en volk, als een edel en onbaatzuchtig kampioen voor Vlaanderens recht en grootheid. Dautzenberg heeft, voor het behoud en de verbreiding onzer moederspraak, den strijd medegestreden, welken de scheiding van Noord en Zuid in onze Vlaamsche gouwen heeft doen ontstaan. Hij heeft de mannen, die het nieuwe vaderland zouden leiden en gelukkig maken, aan het werk gezien en hij heeft zijn volk toegeroepen in zijn Vlaamsch LiedGa naar voetnoot(1): IJdel zijn uw kinderzuchten,
IJdel is uw jammerklacht,
Thans geniet ge, ja, de vruchten,
Die 't jaar Dertig heeft gebracht.
De erve der vadren, de tale, versmacht;
Vlamingen hebben ze aan vreemden verpacht.
Treurend over den toestand, waarin zich zijne stamgenooten door onverschilligheid en eigen schuld hadden gebracht, en verbolgen over hunne karakterloosheid en hun gemis aan zelfbewustzijn, heeft hij voor hen zijne Ode aan VlaanderenGa naar voetnoot(2) gezongen: | |
[pagina 912]
| |
Zie 'k diep somber op 't lot mijner gebroedren schaar,
O, dan prangt me de smart jammerlik hart en geest;
Diep zonk het geslacht, dat vroegere
Zoo verheven en edel stond.
Toen nog Vlaanderens taal, zuiver en ongemengd,
Schrikvol klonk den tiran, die ze verkrachten wou,
Toen 't land en de spraak geheiligd
En bemind was bij oud en jong;
Toen 't Vlaamsch lied zich verhief tegen den Franschen wind,
Toen 't goudlaken alhier dracht van den lande was,
Toen woonde op den vrijen bodem
Een geslacht, dat begraven ligt.
Waant niet zonen te zijn dezes verheven volks;
Bastaards zijt ge voorwaar, fier op een vreemden tooi,
Uwe eigene taal, de glorie
Des verledenen, kent ge niet.
Slechts éen land is op aard, waar men de moedertaal
Smaadvol onder 't gezwets eener uitheemsche dooft;
Ook nadert de wraak des hemels,
En verzwonden is 't eene land.
In zijne Tweede Ode van VlaanderenGa naar voetnoot(1) zingt hij op klagenden toon: Thans geen lentegekweel. hoe bekoorlijk 't zijn moog',
Ook geen minnegezang bij der harp akkoorden,
'k Wil geen teedere deuntjens:
'k Zinge den val van het land!
Dietsch, rechtschapen en trouw - het drieëenig kenmerk
Van 't voorvaderlik oord - is zoo bleek en duister,
Dat éen vlaag uit het zuiden
De oovrige sporen verwaait.
| |
[pagina 913]
| |
In 1849, tijdens de bespreking in de Kamer van Volksvertegenwoordigers over de wet op het hooger onderwijs, kon hij zijne woede niet verkroppen bij het lezen van den laster en den schimp, door eenige Walen en franschgezinden onzer taal toegeworpen. En hij dichtte zijne Dietsche Taal en Vlaamsch RechtGa naar voetnoot(1), waarin hij de verdrukkers onzer moederspraak met de volgende verzen geeselde: Maar vloek in aller eeuwigheid
Den Vlaamschen liberaal,
Die tegen de eigen tale pleit
In Belgies statenzaal,
Die voor het nieuwe Babelsticht
Het blinde voorhoofd bukt,
En als onzalig basterdwicht
Op land en burger drukt.
Vervloekt in aller eeuwigheid
Des landes eerste kwaal!
Vervloekt wie voor den vreemde pleit
In Belgies statenzaal!
Vervloekt, wie van den Vlaamschen grond
Het Dietsch te bannen zoekt!
Hij zij door elken Vlaamschen mond
In eeuwigheid gevloekt!
Aan hen, die hunne eigene zwakheid en hunne verbastering achter den roem der voorvaderen trachtten te verbergen, en pochten op de deugden en de grootheid van het voorgeslacht, dorst hij zonder schroom de waarheid zeggen en hun toeroepen: | |
[pagina 914]
| |
Laat zachtjes rusten alle braven,
Die in Vlaanderen liggen begraven!
Laat slapen De Coninc, van Artevelde
En zweert niet bij Breidel, dien forschen helde.
Zij hebben eens wakker veur 't land gestreden,
Gij heult met den vijand en 's vijands zeden.
Zij konden Vlaamsch maar bidden en zingen,
Gij kunt op zijn Fransch luid pochen en springen.
Zij zwaaiden den goedendag als wapen,
Gij zijt huns vijands zotten en apen.
Laat af, gij dwergen en schimmen van Belgen,
Te pochen als grooter mannen telgen.
Laat vreedzaam rusten alle braven,
Die in Vlaanderen liggen begravenGa naar voetnoot(1).
Zijne ongeveinsde liefde voor taal en volk, voor recht en vrijheid straalt uit elk vers van de achttien gedichten, welke met den titel Vlaamsche Taalstrijd in zijnen nagelaten bundel werden opgenomen. Het bestek dezer studie laat echter niet toe, dat wij al deze stukken zouden overnemen; wij moeten ons derhalve bij eenige uittreksels beperken. Waar hij zijn strijdlied Om recht, om Taal en VaderlandGa naar voetnoot(2) aanheft, roept hij tot zijne stamgenooten: | |
[pagina 915]
| |
Bemint der vaadren reine zeden
En hunnen nooit geknechten moed;
Herinnert u, waarvoor zij streden
En storteden hun goed en bloed.
De taal was hun de schat der schatten,
Zij was en is der vrijheid wal,
Zoolang zij bloeit op Vlaandrens matten
Staat onze landaard vast en pal.
Bescherm dies, Vader aller volken,
Bescherm ons dierbaar kindererf.
Verstuif de sombre zuiderwolken,
Die woestheid brengen en verderf;
Laat ons door vreemden niet verhoonen,
Maar zegen 't staal in onzer hand -
Wij strijden, bidden, Vlaamsche zonen,
Om Recht, om Taal en Vaderland!
Daarom, zoo besluit hij in zijn lied De Vlaamsche ToonGa naar voetnoot(1): Geen vreemde zang
Bekoom bij ons den eererang!
In 's Vlamings woon
Zij 't Vlaamsch alleen in zwier en zwang:
Hier past de schepter en de kroon
Den Vlaamschen toon!
Op eene andere plaats ontsnapt hem als een kreet des harten: o du Dietsche klank,
Dien geen andere evenaart,
Heersche vrij en vrank
Aan mijnen haard!Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 916]
| |
Mijne sprake, dietsch en echt,
Eens van God gegeven,
Is mij lust en leven,
Is mijn erf en is mijn rechtGa naar voetnoot(1).
Met het onderwijs in Vlaanderens scholenGa naar voetnoot(2) was het destijds, evenals nu nog, deerlijk gesteld; ook steekt de dichter er ongenadig den draak mede; ten bewijze daarvan dienen de volgende verzen: Wat leert men in Vlaanderens scholen?
Men leert er Fransch en ook Latijn,
En Fransch en Grieksch, zoo is 't bevolen;
Men geeft zich vele moeite en pijn,
Om alles... buiten Vlaamsch te zijn.
Wat leert men in Vlaanderens scholen?
Dat Frankrijk heerschte aan Maas en Rijn,
Dat Belgenland, om niet te dolen,
Met Frankrijk moet vereenigd zijn,
Al ware 't maar om den Franschen wijn.
Dat leert men in Vlaanderens scholen!
Ja, meer nog hoort er het Vlaamsche kind -
Verlichting, vraag ik onverholen,
Maakt die ons Vlaamsch verstand zoo blind,
Dat het bezwijkt voor Franschen wind?
Wij zouden hier nog kunnen aanhalen Het Lied der Taalvrijheid, Leliaarts en Klauwaarts, Het ingeschapen Woord, de hekelliedjes Onze Pers en Voor Gerecht, en andere gedichten, maar wij denken dat het niet noodig zal zijn verder uit te weiden, om Dautzenberg's gehechtheid aan | |
[pagina 917]
| |
de Dietsche taal, de perel der talen
te doen uitschijnen, en onze hooge waardeering en erkentelijkheid voor den onverschrokken Vlaamschen zanger op te wekken. Evenals zijn medestrijder, de keurige dichter Karel Lodewijk Ledeganck, bleef hij steeds der leuze getrouw: Geen rijker kroon
Dan eigen schoon!
En zooals de bard van Eekloo tot de mannen van Gent zong: Blijf steeds uw Vlaamschen oorsprong waard!
Wees Vlaamsch van hert en Vlaamsch van aard!
Wees Vlaamsch in uwe spraak en Vlaamsch in uwe zeden!
zoo klonk ook het lied van Dautzenberg tot het volk van Vlaanderen; zoo streed hij insgelijks aanhoudend voor de bewaring en den bloei zijner moederspraak. Vooraleer voor goed afscheid te nemen van den koenen strijder, willen wij, ten slotte, onzen lezers nog het gedicht, Mijn liefkenGa naar voetnoot(1), uit de hooger besprokene reeks laten genieten. Ik ken van de teederste jeugd
Een liefken - geen schooner op aard!
Het weet, wat me deert en verheugt,
Het schikt zich geheel in mijn aard.
Heur toon, die betoovert mijn oor,
Heur zang is verrukkelik zoet;
En eer ik mijn liefken verloor,
Verlore ik mijn goed en mijn bloed.
| |
[pagina 918]
| |
Ik moeste mijn dageliksch leed
Verkroppen in 't eigene hart,
Want liefken alleenig dat weet
Te lenigen jammer en smart.
Als hope verkwijnende groent,
Maar welig het nijdige lot,
Dan richt ze mij op, en verzoent
Mij weder met wereld en God.
Ze is Vlaamsch en van edelen stam,
Zij, welke me zaligend troost;
'k Heb nooit om mijne eigene vlam
En nooit om de hare gebloosd.
Ook blijf ik der tale getrouw,
Der taal - mijn bekorelik lief!
Zoolang ik het leven behou'
Ontneemt me haar dwinger noch dief!
In de vorige bladzijden hebben wij getracht, zoo getrouw mogelijk, het leven en streven van vader Dautzenberg, wel is waar bondig maar toch volledig, ten bate van het volk van Vlaanderen te schetsen. Den fijn gevoeligen dichter, den bekoorlijken zanger van het buitenleven en den geboortegrond hebben wij gepoogd, door mededeeling van talrijke uittreksels zijner eigene werken, beter te leeren kennen en liefhebben door allen, in wier boezem de liefde voor Vlaanderens roem en heerlijkheid nog niet is uitgedoofd. Uit de verschillende gedichten, welke wij tot eenen bloemenkrans rond zijne beeltenis hebben gestrengeld, hebben wij zijne edele ziel en zijn | |
[pagina 919]
| |
beminnelijk hert in zoete en opbeurende tonen laten spreken. Met niet minder nadruk mochten wij wijzen op zijne liefde voor alles wat goed en schoon is, alsook op zijnen waren godsdienstzin en zijne verknochtheid aan de zeden der vaderen. Maar nevens dit alles, en misschien wel met meer ingenomenheid, hebben wij in Dautzenberg den man van karakter mogen huldigen, den kloeken verdediger van Vlaanderens taal en zeden, wiens onverpoosde strijd voor zelfbestaan en eigene beschaving onze erkenning en onze waardeering afdwingt. Terwijl ten huidigen dage rondom ons, in groote en kleine steden, het uitheemsche door honderden monden schier dagelijks wordt verkondigd en opgehemeld; nu het zelfs de burgerij en het mindere volk met zijn bedwelmenden adem aantast en grootendeels ontzenuwt; nu men allerwege pogingen aanwendt, om het stambewustzijn met de liefde tot onverbasterd leven en eigene spraak te vernietigen; nu, meer dan ooit is het plicht, ja dringende plicht de eerste kampioenen in den taalstrijd op een voetstuk te plaatsen, en eerbied en bewondering af te eischen voor hun edel en belangloos pogen en hunne voorbeeldige zelfopoffering. Zulk een strijder voor Vlaanderens recht, zijnen roem en zijne grootheid is Johan Michiel Dautzenberg geweest. | |
[pagina 920]
| |
Maar hij was tevens een edeldenkend mensch, een zoetzingende harpenaar, een minnaar en bevorderaar van de schoonheid onzer nooit volprezen moederspraak, en ook daarom moeten wij hem en zijne gedichten en gezangen aan het nageslacht doen kennen, en zijne gedachtenis in eere houden. |
|