Kleine verscheidenheden.
VII.
‘Goidskind.’
L. de Bo, in zijn Westvl. Idioticon., heet een Godskind iemand, jong of oud, die zich om zijne deugdzaamheid en zijne goedheid beminnelijk maakt.
In het Wdb. der Nederl. Taal wordt dit w. breedvoerig besproken, naar aanleiding van eene plaats uit Tuinman's Spreekwoorden, en komt de beteekenis uit op halzen, onnoozele bloeden, goede sukkels. Bij Littré, Dict., is Un homme de bon Dien, Un homme simple.
Door ‘arm Goidskinderen’, uit den volgenden tekst, worden evenwel armen, arme dompelaars, arme sukkels, en wel inzonderheid bedelaars, behoeftigen, bedoeld, misschien wel lieden die ten laste van het Armbestuur zijn, - terwijl door ‘Arbeyders’ gewezen wordt op boerenwerklieden, daglooners (Cornelissen en Vervliet, Antwerpsch Idioticon, i.v. Arbeider), of op geringe landbouwers, Fr. petits fermiers (L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon, i.v.).
Staatsarchief te Antwerpen, Fonds Hoogstraten, Begijnhof, los stuk uit de tweede helft der XVe eeuw: ‘Daer inne allen de persoonen..., ryck ende arm, ja arm goidskinderen ende arbeyders die thuys vol cleynder kinderen hebben, met malcanderen elck na synen staet contribueren moeten...’
Edw. Gailliard.