Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1908
(1908)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Koninklijke Vlaamsche Academie.
| |
[pagina 271]
| |
helft der woorden zijn er in geradbraakt, en het krielt er van zoogezegde licenties, die inderdaad niet anders zijn dan taalfouten’Ga naar voetnoot(1). En elders lees ik nog: Om den grond te leggen eener nationale letterkunde, en de zoolang miskende taal der vaderen opnieuw te doen waardeeren, ‘is het hoofdvereischte de eerbied voor de taal, niet een bespiegelende eerbied, die moeite noch inspanning kost; maar een werkelijke eerbied, bestaande in de ernstige studie der taal en het nakomen harer wetten, in het doorgronden van haren aard en hare eigenschappen, in het gemeenzaam worden met haren rijken woordenschat, in het gebruiken van hare bijzondere spreekwijzen en wendingenGa naar voetnoot(2)’. Die woorden zijn maar de vertolking der gezonde rede: bekent het met mij; niettemin werden zij hem in sommige kringen nog al dier betaald gezet! Zoo gaat het in de wereld: de waarheid valt doorgaans licht te zeggen, doch vaker is zij zwaar om dragen. En zeker is het nochtans, dat niemand toen meer recht had dan hij, als Mentor en Aristarchus op te treden. Zij zelven die wat tegenmorden, erkenden dit onwillens; zelfs volgden zij hem nog al trouw, al lieten zij 't niet blijken, en David's lessen hebben dan ook, naar ik meen, aan het schrijversgilde zijner dagen dienst bewezen en veel dienst. Edoch, hebben die lessen thans geen zin meer? Slachten zij werkelijk van die zaadkorrels, die mettertijd hunne levenskracht en kiem verloren? - Het wordt beweerd, en zij het in zeldzame gevallen waarheid, b.v., wanneer de man zijn oordeel over de afstamming en het gebruik van dit of gene woord uitspreekt, toch is die bewering wat al te kras en ongegrond, wanneer het de beginselen zelven geldt waar hij op steunt, en de wetten der kunst welke hij inroept. Hoe oud zijn woord ook zij, blijft zijn gezag in dat opzicht immer even jong en eerbiedweerdig, en acht ik die luitjes wat al te eigendunkelijk, die zijne wijze raadgevingen zoo maar lichtzinnig in den wind slaan, en David's naam schokschouderend uitspreken. | |
[pagina 272]
| |
Zooals op menig ander veld, waait er op het gebied der letterkunde een geest van opgevijzelde nieuwigheid, van verkeerde nieuwzoekerij; bij velen echter is 't louter een geest van aanstellerigheid, die zich het recht veroorlooft het raka uit te brengen over al hetgeen min of meer hunne onervarenheid hindert, op gevaar af stellig bewijs van diepe onkunde te leveren; het recht, zeg ik, in den ban te slaan hetgene de ouderen ons overmaakten, en het voorbeeld der beste schrijvers bekrachtigd heeft; het recht, de wetten van taal en stijl te wijzigen naar grillig believen, of beter gezeid, die te schenden op eigen krank gezag, dat nauw over den dag van gisteren te spreken weet, doch niettemin met schamper-misprijzenden eigenwaan zich tegen de rijpe ondervinding en het wijs gezag der meesters opwerpt... Voere men nu aan, dat wij ons niet mogen misgrijpen nopens de meening, de goede meening van die nieuwere school, dan eigenen wij ons David's antwoord toe, in dergelijke omstandigheid uitgesproken: ‘Maar goede meening en goede smaak zijn twee, en die twee kunnen soms hemelsbreed gescheiden zijn’Ga naar voetnoot(1). Ja, rijst nu de vraag op, of wij dien schadelijken geest zullen onverlet maar laten voortdringen, en onze opkomende jeugd laten op hol jagen?
Ik maak geene aanspraak op het noodig gezag om beslissend antwoord te geven en in aller naam te spreken; doch meen ik de tijd gekomen, dat alwie met de opleiding der studiejeugd belast is de oogen opene, en zich regelrecht tegen die buitensporige strekking in taal en letterkunde verzette. Let op hetgeen ik zeg: de buitensporige, losbandige strekking. Daar valt immers niet te loochenen, dat sommige lieden - en zij behooren tot de geruchtmakende bent - met de taal omspringen gelijk de kat met het arm vogeltje, en buitendien nog de zedelijkheid afmeten naar hun eigen laatdunkend oordeel. Is het onkunde? is het voorbedachtzaamheid? dit kome niet ter sprake. Doch het openbaar terrein waar zij door hunne schriften zich op wagen; de taal welke zij ontsieren; de zedelijkheid, eergevoel van een volk dat zich eerbiedigt, welke zij | |
[pagina 273]
| |
zoo onbesuisd durven schenden, ah! die dingen zijn gemeen eigendom: eigendom van mij en van u, zoowel als van hen, en derhalve kan men ons het recht niet ontkennen vrij ende vrank ons oordeel uit te spreken, ja, en verzet aan te teekenen, wanneer van dat openbaar terrein wordt misbruik gemaakt om 's lands taal te krenken in hare bestanddeelen en 's lands zeden te bederven in hetgeen het levenszout, de levenskracht, de grootheid is eener natie. Dat verzet is het recht van al wie zijne taal en zijn vaderland bemint... ik durf vragen: Is het zijne plicht niet? Wie zal, wie kan mij dan euvel opnemen, dat ik in oprechten gemoede erkenne, hoe het mij ergert, dat eenige onzer schrijvers zich verlustigen in ‘dat afzichtelijke en onbetamelijke, 'twelk’ - zooals Jan Frans Willems zeiGa naar voetnoot(1) - ‘in de meeste Fransche schriften dezer dagen op den voorgrond staat’, en dat hij ‘den pestwalm’ heette, ‘die ons van Frankrijk toewaait’. Is het ‘l'art pour l'art, de kunst om haar zelve’, toch kan ik mij niet verbeelden, dat die schrijvers door hunne aanstootelijke ‘kunstdrijverij’ ons volk willen of zullen opheffen, veredelen en beschaven; mij verbeelden, zeg ik, dat slijk geestesvoedsel is. En wat nietigheden, wat zouteloosheden anderdeels! ‘Wij vragen’ - zoo herhaal ik met Jan David - ‘wij vragen het aan al wie geen vreemdeling is in gezonde literatuur, zou hij tien boekdeelen opgevuld van historiën gelijk bij X. en Z. voorkomen, een penning meer betalen dan pondpapier? Hoe is het mogelijk, dat die schrijvers hunne talenten aan dolligheden van zulken aard verkwisten.... en niet afzien van die armzalige avonturen even strijdig met onzen volksaard als met onze volkstaal, die veel te deftig is om nietgheden te omkleeden?’Ga naar voetnoot(2). Ei lieven! wat zou de vrome man verontweerdigd opgesprongen zijn, hadde hij onze tijden beleefd! hadde hij gezien, gelijk wij, wat voor een augiasstal sommige menschen van ons tooneel en van onze letterkunde willen maken! | |
[pagina 274]
| |
Doch het is mij op dit oogenblik niet te doen daar op te wijzen, en ik bepaal mij de aandacht te vestigen op het gebrek aan eerbied voor de taal, dat in zoo talrijke schriften onzer jongeren tegen de borst stoot. Niet dat ik mij zelven vermeten zal als onfaalbare meester op te treden, o neen! maar niemand kan mij toch ten kwade duiden eene plaag aan te klagen, welke dreigt de beste vruchten te zullen verderven. En vooreerst bedoel ik die valsche woordsmederij, waar David alreeds de studiejeugd van Met Tijd en Vlijt voor waarschuwde. Luistert:
‘Ieder roemt de wondere vatbaarheid onzer moedertaal tot het samenstellen van nieuwe woorden, waarvoor zij niet, als andere talen, de bestanddeelen uit den vreemde moet gaan halen, maar die in hare eigen bronnen vindt, en ze op ontelbare wijzen weet te koppelen en te verbinden. Dit is inderdaad een der voornaamste en uitmuntendste eigenschappen onzer spraak; maar daarom juist moeten de schrijvers er zich met bescheidenheid van bedienen, want hier, meer nog dan in vele andere punten, ligt het misbruik naast het gebruik. Men bedriegt zich volstrekt met te denken, dat het genoeg is grondwoorden aaneen te knoopen: men moet oordeelen of ze samen passen, dat is, of de koppeling gelijkvormig is aan den aard der taai, of de denkbeelden welke ieder deel der samenstelling medebrengt, met elkander niet strijden, of ze niet te ver van elkander liggen om in één woord vereenigd te worden. Maar dat onderzoek en die oordeelvelling onderstelt kundigheden, die niet dan door studie en lange oefening bekomen worden. Indien onze jonge taalminnaars, in stede van nieuwe woorden te smeden, den oneindig rijken voorraad wisten te benuttigen, die in de schrijvers van vroegeren dag opgesloten ligt, zij zouden aan taal en letterkunde groote diensten bewijzenGa naar voetnoot(1)’.
Werpe men nu op, dat ‘nieuwe denkbeelden nieuwe termen vorderen, welke men bij de ouden niet vindt’; o ja, dit spreekt vanzelf: maar de woordvorming moet daarom tegen bestaande taalregels niet aandruischen. Trouwens het | |
[pagina 275]
| |
veld der taal is breed genoeg: Men kan er zich vrij op bewegen, zonder in keus en vorming van woord en zin door al te enge grenspalen belemmerd te zijn. Wat leerde een onzer vroegere taalkenners? - ‘Zijt voorzichtig met het smeden van nieuwe woorden’, schreef LulofsGa naar voetnoot(1). Om die les bekreunt men zich niet meer, en woorden smeden, welke de proef niet kunnen doorstaan, is eene ware aanstekelijke ziekte geworden. Och arme! wat wordt er dan ook lichtzinnig en onredelijk tegen de zuiverheid der taal gemist! wat slordigheid bij sommige zoogezeide ‘woordkunstenaars’! wat gewrongen zinsbouw en wat ongelukkige woordenkeus! wat ‘lijmerij’ van woorden tegen alle taalgevoel, tegen alle taaleigen in! Meenen die liefhebbers van zulke onhebbelijkheden het recht te hebben zich het gezag daartoe te mogen aanmatigen, dan vragen wij: ‘Hola! waarop steunt dat recht? In wier naam handelt gij?’ - De wetten der taal veranderen gebeurt immers niet volgens het onbezonnen goeddunken van menschen die nog gisteren op de schoolbank zaten... Namen opgeven en zal noch mag ik: ik heb het immers op geene personen gemunt, maar op de zaak zelve: op gebrek aan eerbied voor de taal niet bij deze of gene alleen, maar bij zoovelen, eilaas! die te onzent aan ‘kunstschrijverij’ doen, en er in slagen hunnen noodlottigen invloed op tal van begaafde jongelui te doen gelden. Mijne voorbeelden greep ik echter in 't wilde niet: onder elk konde een naam staan...
Zoo b.v. wat gezeid van zegswijzen als de volgende:
Over de lampbeschenen mantels; - de kroosbegrovide beek; - een staalgekleed ros; - in het zon-doorsprieteld loover, enz.?
Woordvormingen van dien aard beginnen als onkruid in de taal te woekeren, zóó talrijk. Men bemerkt licht, dat sommige jongeren daar met opzet in te werk gaan. Ziet, hier is er nog eene handvol:
Uwe bloedbewaasde oogen; - de goudbestikte vanen; - het werkw. smartberusten; - de zweet-gedrenkte aarde; - een jonge dichter die zijn Godbezielde ziel geschrijnd in gulden remonstrance | |
[pagina 276]
| |
droeg; - hun ruggen krommen moe naar zweet-bedropte aarde; - jongens die eene Rijnreis maakten; - snelheidbezeten ruiters, enz.
Edoch, dit zij voldoende; wilde men echter nog meer voorbeelden van dat slag, 't viele gemakkelijk er gansche bladzijden van op te geven. Nu, ik heb me in den goeden ouden tijd laten wijsmaken, dat ‘dergelijke samenstellingen uit een verleden deelwoord met een zelfstandig naamwoord, waarin de betrekking van het bepalend woord tot het hoofdwoord door geen naamval of afleidingsuitgang kan worden uitgedrukt, maar slechts met de hulp van een voorzetsel als door, met en uit, dat zulke samenstellingen zijn af te keuren’Ga naar voetnoot(1); - en ik weet niet of die les uit onze spraakkunst moet verdwijnen. Het is waar, en ik erken het, soortgelijke koppeling is niet zeldzaam in de andere Germaansche talen. De Hoogduitschers gebruiken ze veel, en ‘zelfs Bilderdijk, die tegen derzelver invoering, als tegen iets hoogduitschachtigs, bij herhaling het harnas heeft aangeschoten, heeft er enkele gesmeed’Ga naar voetnoot(2). Lulofs bejammert dan ook, dat zulke samenstellingen geen burgerrecht verkrijgen; doch daar is: verstandig gebruik en misbruik. ‘Zulke composita, met mate en op hun tijd gebruikt’, zegt hij, ‘kunnen het korte, krachtige en schilderachtige van den dichtstijl zeer bevorderen, en dikwijls niet dan op eene matte wijze omschreven worden’. Evenwel behooren daartoe smaak en oordeel... en die heeft de eerste de beste jongeling niet: de bewijzen zijn daar. Ik houde 't dan ook met David: ‘Men kan niet te voorzichtig zijn in het samenstellen van woorden. De bestanddeelen moeten ongedwongen betrekking hebben met elkander: anders dient men het ding analytisch uit te drukken, of men vervalt in barbarismen’Ga naar voetnoot(3).
En wilt ge nu staaltjes van een tweede slag van neologismen of nieuwgesmede woorden? In sommige tijdschriften en | |
[pagina 277]
| |
bundels schieten zij even dik uit als paddestoelen in malschen boschgrond na een lauwen zomernacht. Doch past op! daar zijn er niet weinig onder welke niet deugen. Deze nieuwelingen zijn - negen althans op tien - in afleiding en samenstelling met den aard onzer taal in strijd. Eenige voorbeelden:
Het hangt een wolk van wasig-teere droomen rondom, waar het maanlicht door zilver-lacht; - het echoot keer op keer; - wanneer ik radeloos in bangen nacht alleende; - het maanrondeke goudblinkt en zwijgt; - een raaf zwaar-wiekte naar het Noorden toe; - het jaaglongen en stamphoeven van paarden; - bosschen die in de verte vernevelden; - het stof dat opwolkte onder den regenslag; - eene bezonde straat; - gemuilscheeld lagen die kanonnen daar, enz.
Zoo hoort ge thans ook spreken van:
Toeë bloemen; - voorbije vreugde; - zangen van voorbije grootheid; - dolle leute om den springende-levenden hedenen dag; kunstenaarlijke schepping; - roodig goud; - het verre beven van het licht beleliebloemt ons nog het aangezicht; - een koningszang doorklankte de lucht; - trillerige sterren; - verlangerige herten; - een in de lucht stijgende freelheid; - geelig licht; - burgerlui-ig zondagkleed; - 'n streek door schutsels ontschoond; - zachtzaam donkerblauwt de avend; - de geheimzinnige nacht omsomberde ons; - het goud-omzonde beeld eener doode; de dag verruischt gelijk een lied; - de lees-wil der menschen behoeft niet te worden tegengewerkt; - tafereelen waar de schuine zeetaal soms vreemd aandoenend doorklutst; - moederlooze droomen die droef schreien; - blauwe bloemen die zoo wreed voorbijen: - ik ga door droevige allerzielen-lanen; - en trage droeft staag voort het beêgesnik; - ik voel uw zacht geleef, enz.
Och arme! is het zóó, dat men de muffe bekrompenheid van het letterkundig Nederlandsch dei oude pruiken moet verhelpen?...
Sommige woordjes vallen fel in de mode. Om er maar eenige uit den hoop te noemen, zoo hoort men nu gewagen b.v. van:
Blanke vrede en blanke blijheid; - blanke bedoelingen; - zonnige lentedagen die vervagen; - vervagend fluisteren; - het zacht geadem van den tijd dat vervagend overging over 'n oude schilderij; - haar lijzige adem die om mijn haren gaat; - sensitieve | |
[pagina 278]
| |
dichters; - intensief gemoedsleven; - vizies van hoogen luister; - een vaag geroezemoes uit het dal opgezweefd; - 't aanbiddelijke van onzen eeredienst in blanke, knielende woorden; - vagelijk zien, enz.
En weet ge 't of weet ge 't niet, doch ‘chic’ naar de laatste snuf achten het thans sommige Belgen, die niet eenmaal Nederland zagen, het Noordnederlandsche je en bent en diergelijke te kunnen nababbelen:
Een heerlijke geut van leven gulpt je tegen uit die boeken, overstroomt je, baadt je, zuivert je; onze ruïne ken-je, die hebt ge gezien; - je moet niet uw hoofd met bei je handen omklemmen; - dat boek lees je uit achter elkaar; in 't andere moet je vechten; - je kan een stelsel, dat jaren, jaren in je gegroeid is, niet afzetten als een hoed; - als je zestig bent, kun je niet meer gaan als jong volk...
Ei! hier sta ik het woord af aan een' Noord-Nederlander zelven, wiens bijdrage over Nederlandsche Sprek- en Schrijftaal aangehaald wordt in het Gentsche maandschrift De Vlaamsche Strijd van April 1906. Laat ik het geheel alinea overschrijven:
‘Dezer dagen had ik het voorrecht aan vriendendisch te zijn geplaatst ter linkerzijde van de gevierde Vlaamsche schrijfster Virginie Loveling. Zij spreekt haar taal uitmuntend, en het viel mij op, hoeveel beter zij haar mooi Vlaamsch dan ik mijn niet minder mooi Nederlandsch sprak. Ik schaamde mij daarvoor en kon het toch niet gebeteren. Zij was er fier op haar taal zuiver en vol te doen opklinken; maar het zou mij geweest zijn, indien ik haar voorbeeld had gevolgd. of ik bezig was een dictaat op te geven aan een onzichtbaren klerk. En met opzet sprak ik mijn taal even slecht als wij dat onder ons, Nederlanders, gewoon zijn, d.w.z. de klinkers verdoffend, de uitgangen verwaarloozend, vermijdend de woordjes men, gij, zijt en die andere nog, ge weet wel! Want wij zeggen maar zelden: ‘men ziet’; nooit ‘gij hoort’; noch ‘zijt u geweest?’ Dat wordt ‘je ziet, u hoort, is u geweest of bent u geweest’. Ja, mooi vinden wij 't niet; maar wij knoeien toch maar rustig voort. En als dan een zeer beschaafd Vlaming rustig praat van ‘gij’, en rustig verbuigt, en vervoegt, en zijn klinkers geeft wat hun toekomt, en vreemde woorden niet gebruikt, waar goede Nederlandsche woorden voor 't kiezen zijn... daar ‘krijg je 'n gevoel van inferioriteit op linguistisch terrein in de conversatie en ga je je eige nonchalance verkeerd vinde. Verbetere kei-je jezelf niet, want je conversatie zou niet spontaan meer weze, maar net of je 'n conférence hield.’ | |
[pagina 279]
| |
Ah! leefde nu nog de taalkeurige Dautzenberg, wat zoude hij, verontweerdigd, die wawelarij van jou en cie naar den drommel wenschen! Is men in het Noorden op je en jou en jij en de jouwe en het jouwe, enz. gezet, het zij zoo: ik weet, dat men daar sedert eeuwen die vormen in de volkstaal gebruikt; ik bespreek het niet; - doch ik vind het belachelijk, dat wij, Belgen, deze vormen met zulke onnoozele praalzucht willen napraten en inburgeren, ja, en zelfs in den meer dan gewonen, - in den zoogezeiden deftigen stijl. Men vergeve 't mij, zoo ik dan telkenmale op 't gestreel van 't slimme dier uit La Fontaine's fabel denk. - ‘'t Is waar, zegt Dautzenberg, ‘je en jou zijn niet alleen enkelvoud en meervoud; maar tevens van alle geslachten en naamvallen. Om die woordjes te gebruiken, hoeft gij u niet om geslacht of naamval te bekreunen: Je vader en je moeder, je vaders en je moeders, van je, aan je, bij je vaders en moeders’. En de brave man voegde er bij: ‘Hoe wordt de taal toch door onze Noordsche broeders verbroddeld’!Ga naar voetnoot(1). O ja! doch de redelijkste onder hen betreuren het ook wel eens; het blijkt uit het daareven aangehaald alinea van De Vlaamsche strijd; het blijke nog klaarder uit het volgende: ‘Met den tweeden persoon’ - zoo schreef vóór eenige jaren De Nederlandsche Spectator - ‘zijn wij in de grootste ellende geraakt. Het oude du, di dij), dine (dijn) is door de zoo ongelukkige taalgeleerdheid der XVIIe eeuw afgeschaft. Nu moest gij voor enkel- en meervoud dienen; maar de spreektaal nam het gemeene je, jij, jou, jouw, en voor het meervoud het prachtige jullie of jelie, jelui aan, dat dan bovendien als bezittelijk voornaamwoord dienst moest doen, als: jelie hoeden en de jelieë. Welk een koeterwaalsch naast de schoone, rijke, redevolle vormen van het Duitsch! - Ook op eene andere wijze zitten wij in de war met dat je. Moet men schrijven: je bent, je hebt, je kunt, of: je ben, je heb, je kan? Natuurlijk het eerste, antwoordt iemand, want je staat voor gij, is dus tweede persoon. Ja, maar vooreerst, zegt men: je heb, je kan; de spreektaal schijnt dit dus te vorderen, ofschoon het ook alweer een uit luiheid - Mundfaulheit - ontstane afknotting is. Doch ten tweede, in den vragenden zin zegt niet alleen niemand, maar schrijft ook niemand: kunt je? hebt je? bent je? maar: kan je? heb je? ben je? zag je? Dus of ongelijkheid en willekeur in de toepas- | |
[pagina 280]
| |
sing; - of men schrijve en zegge gelijkelijk: je zag en zag je? je ben en ben je?’Ga naar voetnoot(1).
En welkom is niettemin dat verwerpelijk inkruipsel, is die onzin bij onze jongere Vlamingen. Waarlijk, hoe ongerijmder het Hollandsch taaleigen zich voordoet, hoe gretiger zij er op vallen! Heet dat eergevoel, taalgevoel... of wat dan?
En dan nog ... o wat ronkende bastaardwoorden! Ik meende altoos, en meen het nog, dat het tot eere en verdienste strekt zijne taal zuiver te spreken en te schrijven, en in dien opzichte herinner ik mij bij Dr. A. de Jager gelezen te hebben: ‘Indien het voor eene taal eene wenschelijke zaak is, zoo min mogelijk met vreemde bestanddeelen te zijn vermengd; indien het vooral voor de Nederlandsche taal, welke het aan geene middelen ontbreekt om uit eigen schatten te putten, onnoodig mag gerekend worden, de toevlucht tot anderer bezitting te nemen; dan verdient elke poging, om al, ook het minder gevaarlijke, valsche en onrechte uit de taal te weren, goedkeuring en ondersteuning’Ga naar voetnoot(2). Maar, eilaas! zou dit nog waar zijn? Het schijnt nu toch zóó voornaam geworden, taal en stijl te kunnen ontsieren door eene fijne keus van bastaardwoorden. Die klinken beter, och arme! Wij weten allen, hoe deerlijk sommige Noord-Nederlanders misbruik maken van dat vreemd goedje, zóó deerlijk, ja, dat niet weinigen er te recht over beschaamd staan, en menigmaal, b.v. in Neerlandia, het blad van het Algemeen Nederlandsch Verbond, hunne gegronde klachten lucht geven. Lezensweerdig is ook in dat opzicht de reeds vermelde bijdrage in De Vlaamsche Strijd van April 1906. De Noord-Nederlander die ze schreef, verduikt de waarheid niet, en het gevolg van hetgene thans te zijnent gebeurt, zegt hij, is ‘verslapping, verslonzing van onze mooie taal in gesprek en geschrift; daardoor verwaarloozing der taal voor een vreemde en minachting | |
[pagina 281]
| |
voor het zuivere Nederlandsch van onze beste oudere en nieuwere schrijvers. Bij het groote publiek toenemend gebrek aan onderscheidingsvermogen op het stuk van taal-en-stijl. Ik moet hier bijvoegen, dat schrijvers van grooten naam werk laten drukken en herdrukken, dat wemelt van slordigheden, waarop door de critiek volstrekt niet voldoende wordt gewezen’. - Dit streng oordeel stemt overeen met hetgeen ik in eene bespreking van den heer T.H. de Beer aantref: ‘Stijlloos, onlogisch, verward, dat zijn eigenschappen van den hedendaagschen stijl’Ga naar voetnoot(1). Wat daar nu ook van zij of niet, zeker werkt de invloed van zulke kromtaal noodlottig op velen onzer jongeren. Hoe wordt er niet geschermd met ‘woordkunst’! - ‘Uit angst voor banaliteit, gaan die “woordkunstenaars” het echte Nederlandsch geweld aandoen. De zinsbouw wordt gewrongen, de woordenkeus ongelukkig, tal van vreemde woorden komen in de taal, nieuwe woorden, tegen het taaleigen in, worden gesmeed... of gelijmd. Uit angst hun proza op alledaagsch Nederlandsch te doen gelijken, schrijven die heeren een taaltje, dat geen der mooie eigenschappen van het goede Nederlandsch meer heeft’Ga naar voetnoot(2). Waren die woorden de bekentenis niet van een' Noord-Nederlander, maar de mijne, ongetwijfeld haalde deze of gene er de schouders bij op; doch ik veroorloof mij andermaal te vragen: Wie zou het uitzinnig gedoe van sommige menschen hier te lande niet betreuren, wanneer men de taal hoort en ziet verbasteren met vreemde lappen als deze:
Eene literatuur die gunstig op zijn sentiment kan inwerken door den humaan-sympathieken adem die haar bezielt; - dit heet men het evolueeren der kunst; - hij bezit de gave van spontaan te reageeren; - de innovatiezucht der kunst: - zijn proza pulseert van leven; - hij heeft Byron geïncarneerd; - najaarsbloemen die hunne liefde uitbloeien met hun bloed in 't zingend licht van hun supremen gloed den allerlaatsten van hun laatste dagen; - een aanslag plegen tegen zijne dichtersintegriteit; - dit boek evoceert de atmosfeer der streek; - 't is sterk van suggestie-macht en van onbepaalde fatum-drang; - rubeniaansche poëzie... van mystieke sereniteit | |
[pagina 282]
| |
en van gothieke vizie, ethnieke teekens van ons volk; - het symboolzware werk van Ibsen; - geweldige desillusie; - eene schipbreuk vol kalme en tragische desperatie; - 'n heerlijke exaltatie van zijnen geest, enz. En die twee laatste schuimwoorden neêrschrijvend, denk ik onwillekeurig op het antwoord van een braven Noord-Nederlander, voor jaren toevallig mijn' reisgenoot van Leuven naar Aarschot: hij kon niet langer den dollemanspraat van twee jonge snaken aanhooren, en zeide me daarop kalm maar streng: ‘Laat hen doen, heer, 't is mankatie van educatie!’ Ei jal gebrek aan eer- en plichtbesef! - ‘Dat allen die begrijpen, dat een volk verplicht is de taal zuiver te houden en krachtig. omdat het volkskarakter zich daarin het meest volkomen uit, de pogingen steunen van hen die strijden tegen taalverarming. 't Is hoog tijd, dat de Nederlanders leeren inzien, dat slecht spreken geen verdienste mag heeten, en slecht schrijven in het openbaar zondigen is tegen een der voornaamste, hoewel dan ongeschreven wetten, waardoor ons volksleven moet worden beschermd!’Ga naar voetnoot(1). Wijze raad van een' Noord-Nederlander tot zijne landgenooten gericht.... en derhalve ook tot dat slag van Vlamingen, die zóó uitzinnig als dom - vergeeft me 't woord: 't is er uit - de verkeerde handelwijs, het verderfelijk voorbeeld van het Noorden navolgen. Wat de zucht toch doet om buiten het gemeen te staan! Zou men niet denken, dat al dit geknoei ook al een vereischte wordt om het verwijt van gelijkvloersche middelmatigheid te vermijden, en onder de vlag der modernen opgenomen te worden? Men zoude 't nog wel gissen. Vroeger luidde 't zóó dikwijls: ‘A Nazareth potest alíquid boni esse? wat goeds al uit het Zuiden?’ - en zeker in 'n vlaag van misnoegdheid zal Sleeckx geschreven hebben: ‘Over 't algemeen heeft een Noord-Nederlander van de taalkennis der Zuid-Nederlanders eenen zeer geringen dunk. Hij koestert veelal de diepgevoelde overtuiging, dat een Hollander, welke ook zijn graad van ontwikkeling moge wezen, alleen meer van de taal weet dan tien Vlamingen te zamen’Ga naar voetnoot(2). Ik late | |
[pagina 283]
| |
Sleeckx bij zijn gevoelen, doch het valt niet te loochenen, dat tot nu nog onze Vlaamsche schrijvers, in zake van bastaardwoorden, beter dan de Hollandsche op hunne hoede waren. Zal het blijven duren? De invloed van het Noorden wordt met den dag al machtiger, ik ontken het niet, en ik zou het zelfs niet betreuren, - in opzicht der tale, wel te verstaan, - zoo maar ons Belgisch opwassend schrijversgild zich niet eerstvooral liet verleiden door schadelijke misbruiken, alginder in zwang. en zijne zinnen niet stelde op het blindeling navolgen van al hetgene maar klank heeft in het Noorden, al ware 't nog zóó klaar uitgemaakt, dat die klank er vervalscht werd. terwijl hij nog helder en rein in het eigene vaderland voortleeft.
In alle geval kan ik het hier noch ginder eerbied voor de taal heeten haar op te tooien met alle slag van onnoodig en onooglijk smokkelgoed, en haar als eene arme bedelares voor te stellen, die aanhoudend de handen smeekend tot het Zuiden uitsteekt. Noemt gij zulke taal ‘modern Nederlandsch’: voor mij is het enkel verbasterd Nederlandsch. Onbegrijpelijk is voor mij daarin het voorbeeld der Hollandsche nieuwsbladen. Bij de vleet voeren zij die vreemde waar overal uit! Ach, wierde dat slecht voorbeeld maar niet zóó besmettelijk!Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 284]
| |
Doch waarom hierbij nog stilgebleven? Zoo menigmaal werd over die verbastering op onze Nederlandsche Congressen geklaagd; zoo vinnig werd er reeds mede gespot... Jammer! ondanks verzet en spotternij krijgt dat kakelbont taaltje al meer en meer aanhangers onder onze ‘cultuur-Vlamingen’. God betere het!Ga naar voetnoot(1).
Wat nu nog gezeid over de afknottingsplaag, waar zoo menig schrift onzer dagen door aangetast is? - Wij kenden van voorlang de afkappingen 'k en 't en 'n en d' voor ik en het en een en den; zij zijn nagenoeg in algemeen gebruik. Edoch, hoeveel andere die thans in de taal sluipen! en daar stoot ge nu op ie voor hij, 'm voor hem, 'r of d'r voor haar. Ik vind die zelfs zonder eenige afkeuring opgegeven in de laatst verschenen Nederlandsche Spraakleer der heeren Allegaert en AbeeleGa naar voetnoot(2), - wat spijtig is. Zulke afkappingen goedwillig opnemen acht ik een vergrijp tegen de taal. - Elders nog vindt men m'n, z'n, enz. voor mijn, zijn, enz. Dit zijn | |
[pagina 285]
| |
waarlijk ontvormingen, welke, mijns erachtens, onvergeeflijk zijn; en wat Dom. Sleeckx weleer op het negende Nederlandsch Congres met gerechte strengheid zeide, dient meer dan ooit herhaald: ‘Onder voorwendsel welluidender te zijn, knotten en kappen sommige schrijvers nu ongenadig alles af, wat hun ongeoefend of bedorven gehoor in den weg staat, en springen met onze verbuigingen zóó lichtvaardig om, dat zij eindigen met ware toonbeelden van stroefheid en wanluidendheid te worden’Ga naar voetnoot(1). De man bedoelde vooral de afgeknotte verbuigingsuitgangen; doch hadde hij kunnen vermoeden hoe ergerlijk-slordig het nu gaat, dan zeker ware zijne afzweeping nog bloediger geweest. Laten wij echter die afkapping van verbuigingsuitgangen thans onverlet, alhoewel het mag geweten, dat Dr. A. de Jager erkende: ‘Mijns bedunkens hebben onze Vlaamsche broeders gelijk, dat zij prijs stellen op het behoud van de verbuigingsuitgangen die onze taal nog bezit, en die in hunne spreektaal beter dan elders zijn bewaard gebleven. Zij hebben reden tot beklag, wanneer zij, hetzij dan in poëzij of proza, de buigingsvormen stelselmatig en met opzet zien verwaarloosd, en in leerboeken voor de jeugd als onnutte en verwerpelijke aanhangsels zien verworpen, wat, naar hunne overtuiging of liever naar hun taalinstinkt, als eene der wezenlijkste eigenschappen der moederspraak moet beschouwd en gewaardeerd worden’Ga naar voetnoot(2).
Edoch, waar dit misbruik van ontvormen zal bij eindigen, weet ik niet. Leest nu onze nieuwerwetsche dichters, en ja de beste: 't Leve' is een kus op lippen van den dood; - voor mij-zelve' en u schreef ik dit stuk; - het zaligst englenzinge' in stillen nacht; - ik heb zoo luid geroepe' om u; - droeve schaûwen schuive' om ons gescheiden leên; - geen vrede-dage' als stille | |
[pagina 286]
| |
tuinen; - zegen deze' avond; - in de ooge' en op uw aangezichte, enz.
Alzoo dichten, alzoo met de taal omspringen, alzoo een sonnetje ‘tot een taalmonument stempelen’ valt, bliksems! gemakkelijk, en Beets zou nog gelijk halen: ‘Sonnetten hier, sonnetten daar,
Een wereld vol sonnetten!
Men is er machtig gauw meê klaar
In spijt der stipte wetten’.
Heeft daar Pieter of Pauwelvrede meê, althans worde 't mij vergeven, dat ik, op die en dergelijke ‘dichterlijke vrijheden’ nadenkend, me Bormans' striemenden zweepslag herinner: ‘Nu loopt de kunst langs de straat. 't Is vastenavond in de letterwereld, en zij is er naar uitgedost. Zij was grootsch en eenvoudig; thans is ze bedekt met papieren strikken en klatergoud, of zij loopt op klompen’Ga naar voetnoot(1). Waarlijk, dit zou men ook van onzen tijd mogen getuigen; Dat kunst, ook woordkunst, moeite en kennis vereischt, schijnt men te vergeten. Wie gisteren als schooljongen slapen ging, staat vandaag als taalkundige of als dichter op, ja, en al zóó aanmatigend, zóó eigenzinnig als het papier verduldig is en de pennen goedkoop. O! geestdrift en liefde voor taal en letterkunde schijnen den jongeren niet te ontbreken; - en wie zoude er zich niet in verheugen? Het doet aan 't herte deugd, want wij hebben er de verzekering door, dat ons volk nog niet en staat te verdwijnen van de wereldkaart; maar niettemin lijden zoovelen toch ook aan de kwaal des tijds, aan gemakzucht en eigenwaan. ‘De mensch schuwt den arbeid en de moeite’, zeide BormansGa naar voetnoot(1), ‘en het zekerste middel om hem te ontzenuwen is hem daarin toe te geven en aan te moedigen’. 't En is dan uit bedilzucht niet, dat ik X. of Z. op de kneukels tik; maar ter aanwakkering en aanmaning tot werken en gestadig werken diene dit schrijven: Men eerbiedige de taal en onthoude, dat van den kunstenaar niet alleen rechtschapenheid en overtuiging vereischt worden, maar tevens ook eene onbetwistbare meesterschap over den vorm. | |
[pagina 287]
| |
En is 't bij velen niet spijtig om zien, hoe die vorm gemarteld en verknoeid wordt? Houde men den klank der woorden rekening, o ja! dit is noodig; doch ook met de beteekenis en vorming der woorden mag men naar willekeur niet handelen. Beeldspraak en verhouding hebben eveneens wat te zeggen, en hetgene met de gezonde rede overhoop ligt. zal in mijne oogen nimmer kunst heeten. Waar las ik ergens: ‘Natuurlijkheid is de eer der kunst,
En eenvoud haar vermogen;
En zonder eenvoud en natuur
Is al wat kunst heet, logen’?
Natuurlijkheid en klaarheid gaan hand in hand: 't zijn onafscheidbare tweelingszusters. En hoe jammer! toch zóó licht wordt dit vergeten. Ik acht het gebrek aan studie, gebrek aan gelouterden smaak.
Onbegrepen zijn! kan zoo iets in de bedoeling liggen van een met rede en verstand begaafden dichter? ‘Muziek vooral!’ ei lieven!... doch als uwe muziek den weg des herten, den weg der ziel niet vindt, wat baat zij al?... - ‘'k Zou willen leven als een schoone God!... en onbegrepen zijn!’ Die zóó spreekt, passe maar op, dat hij den zot in den kop niet krijge! Eilaas! Wat dienden sommige woordkunstenaars den gulden raad van onzen Ferguut indachtig te blijven: ‘Met te veel te willen zeggen, mist men somtijds zijn doel: den lezer aangrijpen, medesleepen, verrukken, dit zal niet gebeuren, zoo deze één oogenblik moet zoeken naar des dichters gedacht’Ga naar voetnoot(1). Weest klaar en duidelijk, luidde het voorschrift der ouden: het was de les der gezonde rede. Hij die ze niet aanneemt noch er zich naar schikt, ah! diens rede zal niet gezond zijn: er hapert iets. Trouwens, waarom schrijft gij? waarom deelt ge uwe innigste gevoelens, uwe diepste gedachten door pen en papier aan anderen meê? Zoo gij niet wilt verstaan worden, och Heere! spaart u zelven dan moeite en kosten; sluit alles op in het heiligdom des herten: daar kunt ge u naar goeddunken verlustigen in de zelfzuchtige voldoening uw eigen te verstaan, | |
[pagina 288]
| |
te bewonderen en te bewierooken; - doch, in 's Hemels naam, kwelt de lezers niet, die uwen sibyllischen prietpraat willen ontwarren. Zoude waarlijk ook die Fransche kanker sommige Vlamingen hebben besmet: te schrijven om niet te worden begrepen? Althans zoude men 't vermoeden naar de staaltjes te oordeelen, die in sommige tijdschriften pronken. En dat zoude poëzie zijn! moderne poëzie! ‘Iets dat als droomen vaag is, zacht en lijze’ - zoo hoor ik zeggen - maar droomen die opgaan gelijk nevelwolkjes, onvatbaar, wegdampend als men ze aanraakt: eilaas, ja! dat is voor velen moderne poëzie. En voegt daarbij wat verwijfd aaien en wanhopig schreien, gelijk hysterische juffertjes, ziek van verveling en gevoelerigheid; klinkklank zonder gedachten, zonder beteekenis; nieuwzoekerij in belachelijke of aanstootelijke beeldspraak; woordkunst vol opgeschroefdheid: dat ook is voor veel anderen moderne poëzie. En komt gij er eventjes aan met het mes der critiek, o dan springen zij op, Apollo's jongeren, verontweerdigd dat ge ze in uwe drieste domheid kwetsen durft in de individuëele expressie hunner allerindividuëelste emotie. Edoch, zoude 't geen tijd worden, dat het gezond verstand van ons volk, dat de gezonde lettercritiek met dien klommel van godheden eens terdege afrekende? dat de goede smaak wederom tot zijn recht kwame, en dat er door het krachtig verzet van allen die het wel meenen met onze vaderlandsche letteren, paal en perk gesteld wierde aan zoo grillige losbandigheid, die niet weinigen onder het jonge volk verlokt en meêsleept, en zooveel schoone gaven ellendig doet verknutselen?
Verknutselen, 't is wel het echte woord. Ik wil hier niet bespreken wat de moderne school voor ‘literaire kunst’ houdt. Eenigen loopen er hoog meê op; anderen toetsen de nieuwbakken bepaling er van aan het gezond verstand, en roepen er bij uit: Wat onzin! - Dit gaat me niet aan. Ik hoor en zie enkel wat de hedendaagsche dichterschool ons voorlegt, wel niet in ál hare bundels, maar toch in zoovele, zoovele! Geen blijde levenslust, geen krachtige levensmoed spreekt in die verzen, maar leed, nameloos wee - in kernige, pittige taal, o neen! - maar in eene taal die regelrecht indruischt tegen de algemeen heerschende begrippen, tegen de wetten der kunst. Doch, zooals Dr. Kalff eens schreef, ‘zelf- | |
[pagina 289]
| |
inkeer leidt niet zelden tot zelfverheerlijking’, en voorbeelden daarvan ontbreken niet. ‘Zulke poëzie’ - zoo schrijft hij nog, en wij stemmen er meê in - ‘geboren uit warm medegevoel, eerbiedigen en bewonderen wij, waar zij zich uit in edele vormen; doch zij kan de menschen niet blijde maken, zij kan de rimpels niet wegstrijken, de zorgen niet wegkussen. Toch, ook dat verlangt, hoopt, vraagt de menigte van de kunst, en - binnen zekere grenzen - met volle recht; want de kunst voor de kunstenaars’ is een valsche, onrechtmatige leus’Ga naar voetnoot(1). Vóór een twintigtal jaren vroeg de heer Max Rooses zich af, wat de jongste richting in de Nederlandsche poëzie ons voor de toekomst beloofde. En hij antwoordde:
‘Zij wil, dat de uiterlijke vorm overheersche; dat daaraan de meeste zorg worde besteed; dat de dichter een kunstenaar in klanken, een drijver van woorden weze; dat hij zijne handigheid vooral toone in de kostelijke bewerking van zijn onderwerp, zoodat zijn gewrocht niet schittere door de innerlijke, maar door de uiterlijke waarde. Hoe nietiger het onderwerp, hoe treffender komt de gevatheid uit der hand, die van niets iets weet te maken. - Voor die verfijnde wezens en hunne verfijnde indrukken is de ronde taal van den gezonden mensch te boersch; zij moet beschaafd en herschaafd, glad geslist, haar fijn gesplitst en dan nog eens gekloven en afgestoven worden, totdat zij verpeuterd en verkleuterd daar staat te bezwijmen van louter voornaamheid en bloedeloosheid’Ga naar voetnoot(2).
Welnu, ja, wat ligt er voor het hert in die waanzinnige vergoding van den vorm? wat goeds in die dolle minachting van de gedachte? wat voedzaams in die ziekelijke gevoelerigheid? wat sierlijks in die vormlooze woordsmederij? wat geniaals in die gezochte onvatbaarheid? - En waar het meer bepaald ons proza geldt, wat reden om den aard en de eigenschappen onzer taal zóó grof te schenden? Is het onkunde of moedwilligheid? - Wat reden om in wildwoeligen woordenstroom oprecht gevoel en deftige eenvoudigheid te versmoren? Is het gebrek | |
[pagina 290]
| |
aan smaak of pocherij? - Wat reden om onze taal te verbasteren met uitheemsche, zoo vaak onnoodige bedellappen? Is het verstomping van vaderlandsch eergevoel of gekke naäperij? Naar mijn inzien ligt het antwoord op die vragen niet ver te zoeken, en, op het minst geschat, is het voorzeker moedwillig gebrek aan eerbied voor de taal, waar die zorgloosheid, dat mangel van taalgevoel, kortom die verslonzing der taal uit voortkomen.
En worde mij nu opgeworpen, dat goede schrijvers in die buitensporigheden niet overslaan, o! met vollen mond roep ik u ‘God-dank!’ toe. God dank, zeker! dat de goede lessen der overlevering niet heel en al te loor geraken, en nog menig eerlijke schrijver den bloei onzer taal betracht gelijk het zijn moet; dat hij den eerbied voor de taal nog in den rechten zin verstaat, en hare eigenschappen naar weerde schat en immer dieper doorgrondt; dat in woord en schrift van velen, o ja! onze taal al meer gezuiverd wordt van uitheemsch onkruid en van ontaalkundig gevormde woorden, vroegertijds al te dikwijls binnengesmokkeld langs de school en door het dagblad! God dank, uiter herte! trouwens, wat ware somber de toekomst, zoo onze schrijvers en sprekers, zoo zij allen plichtbesef en eergevoel aan de nieuwe mode opofferden! God dank ook nog, omdat niet alle jongeren derwijze tijd en gaven versnipperen aan broddelwerk! Ware het mij om namen te doen, ik zoude hier op knappe prozaschrijvers en treffelijke dichters kunnen wijzen, die land en taal tot eer verstrekken, die de volle kracht des levens, de innigste gewaarwordingen, de geestdrift en frischheid hunner jonge ziel in heerlijke klanken weten te openbaren, zonder den eerbied te kort te doen, welken zij en wij en allen aan de moedertaal verschuldigd zijn. Die eerbied hindert hen in geen enkel opzicht, waar het past, met allernieuwst palet en allernieuwste verven te schilderen wat zij zien, en met allernieuwste harp, op allernieuwste tonen te zingen wat zij gevoelen. Hun zij eer! Wij huldigen wat zij huldigen: het schoone, het ware en het goede, elk naar zijn' tijd, elk naar zijn' stand, gelijk in de nature lente- en zomer- en herfstbloem eigene schoonheid, eigene frischheid van den Heer ontvangt om den Heer te loven. | |
[pagina 291]
| |
Mijne gispingen bedoelen dus geene personen, noch, zekerlijk in de verste verte niet, jongere kunstbroeders, omdat zij jonger zijn, en zij misschien, ja 't kan wel gebeuren, een geestdriftiger hert dan wij nog in de borst dragen. O neen! wij gispen enkel gebreken en misbruiken, welke wij bepaald weten gebreken en misbruiken te zijn. Heet gij den hedendaagschen toestand onzer letteren een betrekkelijk weligen bloei, ik zal het u niet betwisten; doch op het veld der tale gaat het zoo al gelijk elders: Nevens malsch ontkiemende en opwassende planten schiet onkruid op, door wind of kwade hand gezaaid, en zijt ge er op tijd niet bij om het uit te rukken, dan kan dit menige kosbare kiem verstikken en den geheelen akker vergeven. Nu, 't is zeker dat in onze hedendaagsche letterkunde verderfelijk zaad werd en wordt rondgestrooid, hetwelk al te tierig opwast. Bewijzen gaven wij op. En van waar waaide het over? Van nergens anders dan langs Nederland uit Frankrijk. Zoo meen ik toch, en wel met reden. Inderdaad, het is algemeen bekend, dat de Fransche taal op onze dagen fel worstelen moet tegen immer machtiger insluipende verbastering - althans naar 't gevoelen van geloofweerdige schrijvers is dit zoo - en, gelijk de Correspondant van den 10 April 1905 daarover getuigde: ‘Les écrivains modernes sont pressés de produire: il faut publier, publier.... les livres doivent succéder aux livres.... ils sont avides d'étonner, de surprendre. Comment étonner, comment surprendre, si l'on écrit en bon français? Tant de hâte et tant de prétention gâtent leur style’.
Alzoo zijn ook bij onze zuiderburen de neologismen, de nieuwigheidswoorden, 'n echte plaag geworden. Het tijdschrift haalt er eenige aan, en schrijft dan nog:
‘Quel homme de lettres ne s'efforce aujourd'hui de rendre personnel son style - oh! pardon, son écriture - avec des mots si prétentieux, si grotesques et surtout si inutiles? ‘Ah! s'écriet-on, N. connait sa langue à la perfection: ouvrez son livre, il sait tous les mots’. On ouvre le livre et, en effet, tous les mots s'y entassent, mots de patois exhumés des glossaires, mots techniques empruntés aux dictionnaires de métiers, mots nouveaux que crea l'auteur avec prodigalité, mais avec maladresse et balourdise. Cela stupéfie, indigne, irrite. La passion du néologisme ou du mot rare cache une affligeante impuissance’.... | |
[pagina 292]
| |
Ziet! is dat niet treffend van gelijkenis met den toestand alhier? En al dat bastaardgoed uit het Zuiden, hetwelk te onzent getroeteld wordt om superbe inspiratiën en enthousiaste exaltatièn, en harmonieuse innovatiën in te kleeden, is dat geene moderne evolutie der taal? is dat geene preuve van cultuur in 't oude suffend Vlaanderen? Noord-Nederland gaf ons in die taalverknoeiing wel degelijk het voorbeeld: 't is er de mode, de mode van den dag: ‘Il lui faut du nouveau, n'en fût-il plus au monde!’ Eilaas! en zoovele jongeren hier te lande gapen en apen het na, in plaats van het juist-passende woord te zoeken in eigen schat en op eigen bodem! Waarlijk, cela stupéfie, indigne, irrite.
Andere kwalen wijst de Correspondant, na den heer Marcel Boulenger, nog aan: ‘Ce sont la monotonie de la syntaxe et la veulerie dans les descriptions’. Hier wederom moet hetzelfde van tal onzer jongeren gezeid. In steê van uit de frissche bronne der gelouterde volkstale te putten, smeden zij te pas of te onpas nieuwigheden om oog en oor te streelen - zoo heet het, ja - doch op zin en beteekenis wordt weinig gelet; onder voorwendsel van woordkunst maken zij niet zelden jacht op het vreemdklinkend woord, ergens hier of ginder ontdekt bij schrijvers wier naam hen met verrukking sloeg, en wat daarmeê gedaan? Zij rijgen dan die woorden te zamen tot een' volzin met onderwerp, werkwoord, gezegde of voorwerp, menigmaal zóó eentonig, zóó stijf, zóó arlekijnsch, zóó levenloos, dat de lezer er hoofdzeer van krijgen zou. En beschrijvingen, hemel! ge zoudt er arm en been bij breken om ze voorbij te geraken.
‘Aujourd'hui la moindre description se traîne en une page: les détails s'accumulent, menus, infinis, successifs: les notations des plus petites choses et des plus indifférentes se multiplient; ce sont des inventaires de commissaires-priseurs. Tout, enfin, est tellement détaillé qu'on ne voit rien. Vainement essaie-t-on d'unifier, de saisir l'ensemble: tout échappe. Qui donc, à cette heure, s'arrête à lire une description?’
Geen uitleg, geene voorbeelden hoeven bij die woorden van het Fransche tijdschrift aangebracht. Het is alhier zóó erbarmelijk gesteld als te zijnent. | |
[pagina 293]
| |
Och arme! en zoo liggen vele jonge lieden, die nochtans met gebalde vuist tegen den zuidenlandschen invloed in 't harnas staan, zoo liggen zij zelven aan de Fransche touwe vast, begoocheld door 'n nieuwe Parijsche mode.
En die mode schijnt met tooverkracht gewapend en onwederstaanbaar op hen te werken, op onze rijpere studiejeugd vooral, op hen die buiten anderen wilskracht met aanleg paren. Daar steekt juist het gevaar in: men loochene het niet;-en om dien schadelijken invloed eener misplaatste nieuwzoekerij in de mate mijner krachten te verijdelen; om vooral de meesters onzer scholen terdege opmerkzaam te maken op die noodlottige strekking ga ik er toe over, die zaak in onze Commissie van Onderwijs te verhandelen. Ik zie wel, dat ik mij dus doende blootstel aan wat steenen naar het hoofd te krijgen: de ondervinding van anderen moeste mij immers tot les dienen; maar ictus praevisi minus feriunt, wat voorzien is, kwetst zóó bloedig niet. Laat de dingen haren loop dus gaan: 't is geweten, dat zij die onervaren zijn, niet zelden aan erge oogziekte lijden, welke hen dan ook met misprijzen op eene vriendelijke terechtwijzing doet nederzien? - ‘Niemand (echter) die belang stelt in het bewaren van de zuiverheid zijner moedertaal’, zoo sprak Dr. de Jager op het Nederlandsch Congres van Antwerpen, in 1873, ‘zal het ongepast vinden te wijzen op verbasteringen, die op haar gebied zich vertoonen en als bij insluiping dreigen zich voorgoed te vestigen’Ga naar voetnoot(1). De waarheid eischt haar recht; - en in gemoede zal het dan niemand afkeuren, dat wij jongere kunstgenooten aanzetten tot werkelijken eerbied voor de taal, en hen waarschuwen voor het ijdel marktgeschreeuw en de wanbegrippen van zoovele klein- en halfheden onzer dagen. Wenschelijk ware 't, ja noodig is het, dat allen die den bloei onzer moedertaal behertigen, haar dus ook tegen allen gevaarlijken aanslag beschermen; wenschelijk, dat zij allen de handen ineenslaan, ik zal niet zeggen, om den storm der jongeren te bedaren, - o neen! want in dien storm zelven ligt geen eigenlijk gevaar; - maar de handen ineenslaan om te beletten, dat die storm buiten | |
[pagina 294]
| |
paal en perk voortholle en boom en vrucht verniele. Eerbied voor taal en zeden zij die paal waar hij niet te buiten mag, en kan die met vereenigde krachten van alle menschen met goeden wil worden recht gehouden, voorzeker! dan mag van onze jongeren veel goeds en veel schoons verwacht. Dit herinnert mij een schrijven van wijlen Schimmel tot den heer Taco H. de Beer: O neen wanhopen wij niet; ‘ik blijf moed houden’, schreef de geleerde man, ‘en blijf gelooven, dat een gistende baaiert altijd eene nieuwe harmonie voorbereidt... Wij moeten het oog openhouden voor het goede en schoone, dat uit de windselen van het heden zich loswikkelen kan en zal’Ga naar voetnoot(1). Ja, wij moeten het oog openhouden voor dat goede en schoone, opdat het booze en het slordige het van eerst af niet overlommeren en verstikken; wij moeten derhalve onze jeugd aanwakkeren, vooral ter schole, dat zij op hare hoede weze, en tijd en gaven niet versnippere aan broddelwerk, hetwelk harer onweerdig is. Nooit of nergens schiep immers slordigheid eenig meesterstuk; integendeel werkt zij verderfelijk op den kunstzin en het hoogere leven der menigte; trouwens, slordigheid is gebrek aan eergevoel, is gebrek aan plichtbesef: Zij gaat samen met gemakzucht en luiaardij, die den mensch en inzonderheid de jeugd onteeren. Zoo wij dus eerbied voor de taal in den jongen schrijver vereischen, o dan vereischen wij een werkelijken eerbied, d.i. eerbied met onverdroten werkzaamheid gepaard. De taal moet gekend wezen in hare innigste bestanddeelen, in hare fijnste schakeeringen, in hare honderdvoudige klanken en kleuren, zinnen en beelden. - En zou dat heden het werk geworden zijn van eenige maanden tijds, als onze ouderen er een menschenleven bijna voor te kort achtten? Ik voeg er bij: Derwijze moet de taal gekend zijn, willen onze jongeren eenigszins het doel bereiken dat zij zelven hun doel heeten.
En dit doel? | |
[pagina 295]
| |
Ik laat een hunner eigene aanleiders dit bepalenGa naar voetnoot(1). - Zij willen dus drij zaken: Ten 1e, ‘meer frischheid en juistheid door eigene beeldspraak’. - Welnu, zoo ik niet mis ben, zijn daartoe noodig schranderheid in de vinding en smaak in de keuze, helderheid in de voorstelling en verhouding tusschen de deelen van den zin, kortom een welgeoefend oordeel, dat onderscheid weet te maken tusschen het lage en het deftige, zonder over te slaan tot het stijve en het onwaarschijnlijke. - Ten 2e willen zij ‘meer samenklank der woorden volgens den aard der uit te drukken zaak’. - Is dit niet eenigszins hetgene Bilderdijk reeds getuigde: dat er moet overeenstemming zijn tusschen den stijl en het onderwerp, en dat het vers als het kleed van den stijl is?Ga naar voetnoot(2) Beteekent dit niet, ja, dat er innige overeenkomst moet betracht worden tusschen gevoel en uitdrukking: wat dan ook in den schrijver fijn oordeel en scherp gehoor onderstelt? - En ten 3e willen zij ‘meer stoffelijke bearbeiding der taal op eigenlandsche wijze’. - Wordt daarmede bedoeld, dat de schrijver zijn eigen-zijn met eigen stempel in zijn werk prente? dat hij zijne taal knede naar alle vormen en plooie naar alle gevoelens, zonder nochtans haar te vervreemden van het volk dat haar spreekt, zonder haar te berooven van 't gene zij eigenaardigs uit dat volk opneemt, en 't geen haar tot een' spiegel maakt van 's lands wezen en 's lands zeden? Onderstelt dit wederom niet, dat men haar moet ontwikkelen en beschaven volgens haar natuurlijk geregelden gang, zonder hare eigenschappen te krenken of aanslag te plegen op hetgeen haar natuurlijke rijkdom is? Bearbeiding is toch geene verminking of verarming... Ik mag er dan gerust bijvoegen, niet waar? dat dit alles diepen eerbied onderstelt voor hare wetten. En ware het, dat ik mijne afleidingen hierin te verre dreve, toch zal er onder de ouderen niemand zijn, die met deze drij bedoelingen der jongere school niet instemt. Natuur- | |
[pagina 296]
| |
lijkheid en frischheid, welluidendheid en juistheid en al wat er toe bijdraagt, laten geen welmeenend schrijver onverschillig: het waren en zullen altoos dingen zijn, welke hij uiter herte betrachten zal; het waren en blijven immers strenge vereischten der kunst. Doch wat daartoe behoort? Zij vorderen van den jongen stylist, evenals van wie ook, eene grondige kennis van de taal, een diep gevoel van klank en rythmus: hetgene men echter maar bekomen kan door jarenlange oefening. - Vrijheid die ontaarden zou in bandeloosheid, losheid die slordigheid zou worden, o neen! in geenen gevalle zullen die geduld in iemand die den eerenaam van goed schrijver verdienen wil. Taalbeoefening op eigenlandsche wijze, voorzeker; maar daarom zij niet toegelaten, in geenen deele! de taal te ontvormen of te verderven. De taal is en blijft een werktuig, dat men wel met verschillenden zwaai en draai hanteeren kan en mag; doch wordt dit werktuig verwrongen of geschonden, dan deugt het weldra niet meer. Het gezag op taalgebied worde geëerbiedigd gelijk alle wettig gezag; wat vermeden worde vermeden; wat verbannen en gelaakt moet, worde gelaakt en verbannen, en zonder te hechten aan eene geringeloorde of stijf versteende schrijf- en spreektaal, o neen! weze toch erkend, dat er wetten zijn welke de taal zelve stelt en men niet te buiten mag. Wat zei reeds Dr. Nassau in zijne Taalmijmeringen vóór een vijftig-, zestigtal jaren? - ‘Maar al te dikwijls neemt men de taal en hare regeling voor eene liefhebberij, waarmede de beoefenaar kan handelen naar zijne inzichten. Nogmaals: eene levende taal is 't eigendom der geheele natie. Dat eigendom is haar niet “geoctrooiëerd”: zij bezit het daadwerkelijk. Die eene levende taal wil kennen, vooral die haar wil helpen, leiden en veredelen, moet die taal in 't leven bespieden, op heeter daad betrappen, haar nagaan in al hare openbaringen’Ga naar voetnoot(1). Kortom, moet onze taal dus verfrischt en verjongd worden, dan staat ons ten dienste de onuitputbare bron onzer dialecten, het springende levende Dietsch van Oost en West, van Zuid en Noord. Moet zij leniger en zwakker gemaakt, | |
[pagina 297]
| |
nog eens, dan vindt zij al het noodige daartoe in de volkstaal en in de taal onzer degelijke schrijvers van nu en vroeger. Zou het echter, om met Dr. Nassau te sprekenGa naar voetnoot(1), ‘een vergrijp wezen tegen de nationaliteit en tegen 't gezond verstand, de taal te willen verplooien naar vroegeren trant, haar terug te brengen op 't standpunt, waar ze vóór eeuwen op stond’, een niet minder ergerlijk vergrijp zoude 't zijn, door verkeerde of kwalijk aangewende uitdrukkingen, door ongepaste epitheten en valsche woordsmederij, door koppeling van tegenstrijdige of elkaar uitsluitende denkbeelden ons zinrijk en kernvol Nederlandsch te misvormen tot eene ellendige brabbeltaalGa naar voetnoot(2). Onze moedertaal heeft recht op eerbied vanwege jongeren als van ouderen. Werkelijke eerbied ligt in de studie en de kennis der taal, in 't volgen harer wetten... En voor genen als voor dezen zullen David's woorden immer waarheid zijn: ‘Zonder grondige taalkennis brengt men niet voort dan wildzang in de poëzij, en brodwerk in de proza’Ga naar voetnoot(3). |
|