| |
| |
| |
Onze Kunst en ons Volk
door Dr. Hugo Verriest.
Mijne Heeren,
Ik kome lezen over Onze Kunst en ons Volk.
En eerst doe ik U bemerken, mijne Heeren, dat ik geen stelsel of theorie wille voorenhouden en verdedigen; - dat ik zelfs noch goed- noch kwaadkeure, maar alleenlijk bestatige, uitlegge en vertelle wat de Kunst in Westvlaanderen was en is, en wat het Volk daarin te zien of daaruit te halen heeft.
Het is juist vijftig jaar dat ik in 1857 student wierd van poësis in het Klein Seminarie te Rousselare, en als ik nu, met mijne oogen toe, uit mijn verre herinnering, in dat verleden rondzie en zoeke rondom mij, en in mij, naar kunst en kunstzin en kunstsmaak en kunstwerk:
Ik en vinde niets.
Hier en daar, in de verte leefde er wel een Dichter; maar bij ons jonger volk was er geen vlaamsche Kunst.
Gelijk de zonne 's avonds haar gloriestralen inplooit en slapen gaat, zoo had Vlaanderen zijn oude grootheid, zijne vrijheid, zijne schoonheid, zijn kunst en lust en leven binnengeplooid, en zoo als 't Rodenbach zingt:
| |
| |
met zijn wondere krachten gedoken, misprezen, vergeten, in 't verlies van eigen weerde en hooger wezen.
Integendeel nu, in mijn ouderen dag. als ik met oogen en ooren open rondkijke en horke: er welt in mijn hert eene blijheid naar omhoog; er doortintelt mij eene warmte van leven: de kunst bloeit in Vlaanderen, - de kunst bloeit in ons en in mij, die een deel van Vlaanderen ben, die Vlaanderen ben.
En dat is wel mijn eerste woord: de kunst ligt buiten ons niet, buiten ons volk, ons vlaamsch volk. De kunst is geen liefhebberij; zit bij ons op geen kamerken, op geen toren daar hoog, verre van ons:
De kunst is een bloei van ons wezen.
Vlaanderen: dat is ik en gij. Zijne kunst is ik en gij, en al is dat aardig om zeggen: als Vlaanderen bloeit: - wij bloeien! En daarom wordt waar het oude woord: in Vlaanderen
't Dichtet al dat lepel lekt.
Ginds verre, voorenaan, in 't bijna oude West-Vlaanderen, staat Gezelle, Guido Gezelle - met zijne leerlingen: Eugeen van Oye, Karel de Gheldere, Hugo en Gustaaf Verriest, Karel Callebert, van Coillie en andere; - met zijne discipelen: Demonie, Delescluze, Flamen, De Carne, Vandeputte, Duclos en Pieter Baes; - met de leerlingen zijner leerlingen: Rodenbach,
| |
| |
Persyn, Lauwers, Deplae, Weustenraad, van Haute, Dierick; - met dien lateren bloei: Styn Streuvels, René Declerck, Caesar Gezelle, Omer Delaey en honderd andere. - En bij de jongeren nu, de allerjongste, schettert geheel Vlaanderen, gelijk in de lente de vogelen in de boomkroonen.
En belet wel: bij die dichters en schrijvers is het geen ‘virtuositeit’, geen verworven handigheid; het is - 't gene ik dikwijls in deze lezing herhalen moete - het is:
Een bloei van taal eerst:
Het grondgedacht, de grondmacht, ligt juist, bot juist, buiten hetgene bijna overal geleerd wordt, te weten dat wij niets kennen van onze taal, dat wij ze moeten zoeken en leeren in boeken en schriften, en stillekens aan, met werk en moeite machtig worden.
En hoort nu wat het grondprinciep, de grondwaarheid was en is in dat West-Vlaanderen; wat die letterbloei riep en roept:
Wij kunnen eene taal, wij kennen eene taal, en moeten ze niet leeren.
Hoort gij wel? Wij kunnen en kennen onze taal.
Dat mag nu waar zijn, of niet waar zijn; dat is de grond. Het volk kan en kent zijne taal beter dan iemand. Er ligt in hem eene levende kracht, een scheppende kracht, die men in geen boeken vangt, niet meer als ziel en leven.
| |
| |
Het volk moet zijne taal niet halen bij de wijzen en geleerden: de wijzen en geleerden moeten ze halen bij het volk. Wij niet uit boeken: de boeken uit ons. De groote hoedanigheid is levende taal spreken en schrijven; niet eerst zonder fouten, niet eerst zonder gebreken; eerst: leven, en dan de gebreken weren. De hooge hoedanigheid, de grondhoedanigheid van taal, in woord en schrift, is dat zij leeft. Al 't andere is daar nevens, kleinwerk.
Wij voegen daar nog bij: Onze taal is zuiver Nederlandsch; geen Hollandsch; - Nederlandsch.
Wij peizen dat, en zeggen dat, en noemen honderd geleerde Nederlanders die peizen en spreken gelijk wij.
Ik heb hier een boeksken uit dien tijd van opkomend leven. Het drukt het gedacht van Zuiderlingen en Noorderlingen: - van Debo, - van Gezelle, - van prof. Amaat Joos, - van Dr. Snellaert, - van prof. David, - van Schuermans, - van Frans de Cort, - van pastor Claeys, - van Max Rooses, - van Jan Bols, - van Paul Fredericq, - van Haerynck, - van Mathot, - van Vandroogenbroeck, - van de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, - van Muyldermans, - van Jan van Beers.
En ook van Janssens van ter Muiden, - van Halbertsma, - van Roos (Aardenburg), - van Johan Winkler, - van Hoogleeraar Devries, - van Dr. De Jager, - van Bilderdyck; en sedert dien kwam daarbij wat Willem Kloos schreef
| |
| |
over Gezelle: ‘Dat is zuiver hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk nette en afgepast-schoolsche van de meeste Noorderlingen in zijnen tijd,’ - en wat Vermeylen zei in eene voordracht te Zwolle: ‘Welnu, die vlaamsche taal van Streuvels en anderen, zij is geen dialect, zij is de Nederlandsche taal van vroeger.’
Dat ware te lang om U te lezen, maar is het lezen weerd.
En toch en was en is dit Hollandsch en Nederlandsch-zijn maar bijzaak. De groote zaak was en is: Wij hebben eene taal, het Vlaamsch. Zij is wat zij is; zij is onze taal. Zij is onze geest; zij is ons gevoel; zij is ons woord en wezen. Wij leven er in. Wij eten, wij drinken, wij bijten en knabbelen Vlaamsch. Wij peizen en voelen en droomen en spreken Vlaamsch. Wij schuifelen en neuriën en zingen Vlaamsch. Wij ademen en roeren en leven Vlaamsch.
Het bloed des volks roept Vlaamsch
en gij en hoort het niet.
Wij willen in dat Vlaamsch bloeien; en uit dat Vlaamsch dat in bloei geraakt is, komt geheel onze kunstwereld.
Ja zeker, wij missen het dagelijksch hooger beleefd gebruik van onze taal, maar dat loog en liegt aan ons, aan de taal niet, die daar vlot in het volk, en levend leeft
Uit dat volk, uit die taal, bloeiden de dichters.
| |
| |
| |
I.
Gezelle eerst.
Hij heeft hier gezeteld in de Akademie; maar hij heeft niet veel verteld, niet waar? hij was een groote zwijger. Ik mag hem wel doen spreken nu. Ik was zijn leerling, en ik ben veertig jaar zijn vriend gebleven. Hij is de wekker en de bronne geweest.
Velen aanzien hem als eene soort van dilettant, van archaïst; een liefhebber van gewestspraak en oudere middeleeuwsche woorden en vormen. Eene liefhebberij! Hij zou alzoowel liefhebber geweest zijn van oude munten. De eene liefhebberij is de andere weerd. - Neen niet waar? hij was geen dilettant, geen archaïst. Hij was een Vlaming, een Westvlaming, en hij heeft zijn binnewezen uitgerimpeld in zijn buitenwezen, in zijn gesproken en geschreven woord.
Waar het wezen van den mensch eindigt is zware kwestie, en dat het binnewoord, dat het gedacht, aan mij is, aan en in mijn wezen is, ik is, dat is zeker. Welnu hij was inwaarts en uitwaarts in zijn woord, zijn eigen.
Wat hij wegens zijne taal peisde en peizen deed aan zijn jonger volk, staat klaar genoeg in zijn woord. Wij hebben het honderdmaal gehoord.
Ik lees U dat uit eene aanspraak van mijnen broeder Dr. Verriest te Antwerpen.
‘Over tijd van jaren zat ik eens met mijn broeder, advokaat Adolf Verriest, ter tafel bij Mgr.
| |
| |
Van Hove, oud en beroemd leeraar van Rhetorika te Rousselare, toen Generaalvicaris van het bisdom Brugge. Bij 't nagerecht viel het gesprek op het Vlaamsch en, in 't bijzonder, op het Vlaamsch van Guido Gezelle: “Hij gaat toch al te verre,” zei Mgr. Van Hove, “al te verre!” Heb ik hem onlangs niet hooren beweren, dat de eerste beste koeier of peerdeknecht uit de omstreken van Thielt of Rousselare het Vlaamsch beter kent en spreekt als.... hoe zal ik gaan zeggen?.... als ik en gij?’
‘Monseigneur, antwoordde ik, van U Hoogweerden zal ik zwijgen, maar voor wat mijne kennis der taal aangaat, 'k ben van de zelfde meening.
De tafel schoot in eenen lach en 't gesprek ging verder. Dikwijls is het woord van Gezelle mij te binnen gekomen en, naarmate ik aan jaren, en, meene ik, aan verstand hebbe toegenomen, heeft het mij dieper en dieper getroffen. En nu dat ik een oud man ben geworden, en dat Gezelle daar in eens op den hoogen heiligen berg staat, denk ik nog en, handelend hier over onze moedertaal, moet ik zeggen - wordt niet boos op mij -: ja, de eerste beste man van te lande kent en spreekt Vlaamsch beter als... hoe zal ik gaan zeggen? als ik en Gij!’
In het eerste jaar van Rond den Heerd, 1865, op bladzijde 7, zet hij weer klaar en net zijn gedacht:
| |
| |
‘Niets is zoo verzettend als iemand, met der oore bespieden, die niet anders spreken kan als zijne eigene natuurlijke tale, de ongedwongen vrucht van zijne spraakbegaafdheid. Geleerden hebben van over lang daarin vermaak gevonden; ze hebben 't eene bij 't andere vergeleken dat zij bemerkt hadden, en regels of wetten daarvan gemaakt, hermaakt en verbeterd, om, met die regels, een die de tale niet machtig en is taalveerdig te maken. Of dit mogelijk zij, zou ik durven in twijfel trekken. Wat, bij voorbeeld, de Latijnsche taal moet geweest zijn, in heur geheele, 't schepsel Gods, zoo 't God gewild en zoo 't bestaan heeft, en kunnen wij zeker niet meer wijs worden, met al de boeken en de geleerdheid van de wereld. Immers de tale en vangt men niet, de tale vliet, lijk de ziele in een levend lichaam, ontrefbaar; zij bewoont en beweegt de woorden met iets dat van den Schepper is: de talen sterven in den waren en vollen zin des woords, en 't Latijn is eene doodgestorven tale. - Zoo en is het niet met ons eigen Vlaamsch: wij leven en wij spreken eene levende tale. De gemeene manier van leeren, te weten bij ondervinding en beschouwing van 't gene dat is, liever als bij aanname van 't gene dat gezeid wordt dat het is, komt allengskens ook toegepast te worden op de taalbetrachtende studie. Men ondervraagt van langs om meer de tale zelve, liever als naar overgeleverde wetten te luisteren, die tot nu meer uit het latijn of andere talen gehaald waren als uit de tale zoo zij uit de bronne vloeit, het herte en de mond des volks. Hier en daar één kan zijn spreken ontleerd en verbasterd hebben, maar 't gene verbasterd is houdt geen streke, zet niet voort; men vindt het echte weder, zoo men zoeken wil, en daar is 't dat zij naartoe willen die 't volk die tale trachten af te luisteren, die het alle dagen spreekt.
In de Aanmerkingen en Verantwoordinge van zijne Dichtoefeningen, - te lang om hier te lezen, - legt hij zijn gedacht uit, en maakt zijn, het woord der Noord- en Zuidnederlanders.
| |
| |
Maar dat klinkt klaarder nog in zijne gedichten:
- Mijn Vlaanderen heeft zijn eigen taal,
God gaf elk land de zijne,
en laat ze rijk zijn, laat ze kaal,
Ze is Vlaamsch, en ze is de mijne.
- Hetgene ik niet uitgeve en
Wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
't Is al zoo van buiten, 't is
't ligt alles daar bloot op mijn handen!
van elders geborgde gepeizen;
Mijn zijt gij niet, uw dat en
Oneigene, ik late u..... gaat reizen.
Dat was ook zijne leering en zijn werk.
Hij beurde op, deed groeien en bloeien de taal die in ons lag, die in onzen geest lag en onze geest was, die in ons hert lag, die op onze lippen beefde in 't gewaai van onze natuur.
Nu nog kan ik in mij het gejubel wekken uit mijne kinderjaren, als, na lang geleerd te hebben dat ik de Vlaamsche taal niet kende en ze, half vreemd en dood, leeren moest, ik, met den gezonden kost van Hertog Jans aanspraken en andere lezing en vermaan, te wete kwam en mocht voelen dat mijne taal in mij leefde in groei en bloei, dat ik
| |
| |
ze bezigen en genieten mocht, zuiver, schoon, sterk en vrij, mijne taal, mijne ziel.
Hij leerde ook dat het Vlaamsch Nederlandsch was; en hoe hij 't Vlaamsch als Nederlandsch aanzag staat in de schoone opdracht aan Alberdingk Thijm:
De broederhand uit Vlaanderland,
Zij U gereikt. o eedle taal- en stamvoortreder,
En reikt gij. Noorderling, mij Zuiderling die weder
In stam en taalondeelbaarheid,
Dan zij U driemaal dank gezeid,
En ligg' dit qualecumque als pandgift daarop neder.
Ook wat een onzeggelijk en ontzaggelijk werk heeft hij gedaan, om die taal, de taal van zijn volk, te verzamelen, naar boven te dragen en in weerde te brengen; in 't bereik en gebruik van zijn volk.
In den Idiotikon van Debo, die 27.000 ongeboekte woorden telt, was hij de groote hulpe en woordbrenger.
In Rond den Heerd heeft hij twintig jaar lang de schatten van taal en folklore verzameld.
In Loquela heeft hij tien jaar lang de verloren peerlen van het gesproken woord vergaard en geschrijnd.
En na zijne dood, hoore ik zeggen, heeft men drukveerdig bij hem gevonden meer dan honderd duizend woorden en zegwijzen.
Daarmede naar boven! Dat is ons woord, onze taal, ons sprekend wezen, ons levend spreken, de buitenklank van ons levend lichaam, van ons
| |
| |
spiergetuig, van onzen adem- en bloedslag, de buitenklank van ons levende ziel.
Dat is onze taal.
Wij willen ze wel kuisschen en wasschen en kammen, gelijk ons zelven, maar niet verwisselen noch beplaasteren. Zij is spruitende bronne; zij is vlietend water; zij wordt de wagende zee.
Zij is het woord van ons volk. Dat woord is natuur, - woordnatuur. Er is een woordnatuur, gelijk een plantennatuur, en de wetten van haar wezen en groei worden gezocht en gevonden in die natuur zelf.
Het volk is de zee en de taal is hare barenslag, en gelijk de fabel vertelt dat de Cupris, de schoone Venus, geboren is uit het watergewieg der zee, behoudende in hare leden alle wentelingen der baren, alle monkeling en bekoring van haar zeespel, en 't geweld van 't Oneindige, - zoo is óns, uit de volkszee, uit haar gewieg en barenslag, onder de scheppende hand van den dichter, de schoone taal geboren onze Cupris bewonderd, bemind, genoten in hare onsterfelijke schoonheid. Zij heeft in liefde onze kunstenaars en kunst gedragen, gebaard, gevoed en groot gebracht.
En zijn dichten? Weerom dat woord.
Een bloei van wezen! Geen schoolwijsheid, geen boekengeleerdheid, geen ‘pedantisme’.
Daar wilt hij niets van weten, daar weet hij niets van.
| |
| |
Van geheel die dichterlijke schoolwereld, met hare lessen en verdeelingen en vormen en regelen en uitleg en figuren en dichterlijke taal en woorden, weet hij niets.
Van die voorbijgaande scholen, met hunne doctrina en leering, en kleed en dracht, weet hij niets.
Van vóórvormen en plannen en doel en middelen, weet hij niets.
Van ontleding en critiek, en theorie en stelsels, en bespiegelingen, weet hij niets.
Een dingen zoekt hij: zoo eenvoudig mogelijk, waar en juist, uit te spreken, zijne buitenwereld die Vlaanderen is; zijne binnenwereld, oneindig, veelvoudig en wondermachtig, die zijn wezen is.
Hij doet dat, in waarheid; zendende door zijn gedicht, dien wind van leven die uit de ziel waait; die schemering van licht die uit den geest schittert; die ontroering van gevoel die uit het hart rimpelt; en leggende in zijn woord die klanken en sneden en rythmen die in zijn ademtocht, zijne spieren, zijn lijf, die in zijn gehoor en zinnen liggen; en in zijne taal, den klank van zijn mond en lippen.
Al 't overige en is niets, en hij laat het vallen.
Luistert naar zijn woord:
- Kunstelooze kostbaarheden,
uit des herten grond gegroeid,
| |
| |
staan de houden, hooge en fel,
wilde waarheid, wilde ik wel.
- Niet altijd hebbe ik vrij gezongen,
maar vogelvrij, waar hier waar daar,
als uit een aangeroerde snaar,
is woord, en dicht, en deun, te gaar,
van 's zelfs mij uit de ziel gesprongen.
- 'k Heb reken jaren lang gemaakt,
'k heb op de zee mij krank gewaakt
en mocht geen visch omsluiten:
zei God: Smijt al den rechter kant
en seffens had mijn visschend hand,
hetgene ik. hert en garenband
geen meester meer, moest uiten!
Hij dichtte! en daartoe, en daarin, hielpen hem alleen:
Zijn ziel en geest en gevoel,
zijn lijf en leden,
zijne taal.
Zijne ziel.
Zijne ziel, zoo plooibaar en vloeibaar, zoo schitterend en schemerend, zoo helder en zoo donker; zoo licht en zwaar, zoo vast en wazig, zoo hoog en zoo diep, zoo zeker en zoo speelsch, zoo ernstig en luimig, zoo blij en zoo droef, zoo droef, zoo droef, vol langen, langen, stillen weemoed.
Zijn lijf en leden.
Zijn rythmus was geen conventie, noch traditie; geen leering en overlevering. Die rythmus was
| |
| |
zijn ademtocht op en neder, zijn borst en longenhef; zijn spier- en zenuw-, zijne lid- en lichaamroering, zijn letten- en gewrichtenvrijheid, of liever die rythmus was het woord dat op dit alles past en slaat en meeroert, hoog en leeg, hel en zoet, lang en kort; in duizend en millioenen vormen en gedaanten.
Zijn rythmus was zijn wezen.
Van iamben en trocheën en dactylen en anapesten en vreemd latijn-grieksche voetsoorten hoorden wij omzeggens niets; maar wij vernamen de stooten en stappen van het woord. Hij ging en stapte de verzen, en wij leerden dat vier lettergrepen mochten vier zoogezeide voeten zijn:
Hij was gelijk de geleerde die het lichaam van den mensch onderzoekt, en vindt hoe juist de vingeren plooien, handen en armen roeren, voet en been, kop en hals, lijf en leden; en hoe de spieren spelen.
Hij betastte, beroerde zijne taal, en vond, niet uit grieksch en latijn, maar uit haar zelven, hoe zij stapte, roerde en danste, plooibaar, vloeibaar, wentelbaar, en, heusch en schoon en lief bewoog gelijk een levend lichaam; gelijk het water waagt en wiegt; gelijk de lucht waait, lang en kort, geweldig en stil, ontastbaar, ademend nauwlijks.
Hij beraamde de stafrijmen en den letterslag, de klankrijmen en letterrijmen, de keel-, tong- en
| |
| |
lipletters, met hun spel en overgang, de zoete klanken a, e, i, o, u met hun akkoord en samenval. Hij beproefde geheel de taal; haar roering en spel en beluisterde haren zang en klank.
Hij koosde ze, met liefde, bewondering en genot, in haar zoet, lief, schoon, beminnelijk wezen.
Daarmede heeft hij Vlaanderen en zijn volk ontwaakt. Met geheel dat spel van ziel, geest en gevoel, van taal en taalroering, van lijf en leden, heeft hij ons het bewustzijn gegeven van ons eigen leven.
Als wij alleen waren, met onhebbelijke, zotte, maar genoeglijke gebaren zaten wij zijne rythmen te vezelen en te zingen, en ook te roeren, te wippen en te dansen. Wij zeiden in genot: Dat is ik, of: dat ben ik! Dat is een hoekje van mijn wezen; een zenuw of spier, of beweging van mijn lijf. Dat is mijn keel-, mijn tong- en lippenslag. Daar speelt mijn zelven zoet. Dat is mijn ontzwachteld, mijn verfijnd, mijn veredeld zin- en zielgevoel. Ik kenne mijn zelven, ik geniete mijn zelven.
Zegt men sedert lang niet, dat, in zijn lezen, ieder mensch zijn zelven leest en zoekt en vindt.
Vlaanderen roerde in die taal; - Vlaanderen roerde in ons; wij waren dat sprekend, dat schoon, dat dichterlijk, dat levend Vlaamsch en Vlaanderen.
En in die taal en rythmus, met een slecht en onjuist prozawoord zal ik zeggen: beziet die onderwerpen die hij bedicht:
| |
| |
Onderwerpen! Gezelle had geene onderwerpen.
Willem Kloos schrijft heel juist: ‘Guido Gezelle werkt niet.... als op een vast staand borduurraam....-Zijn zoet groeiende werk schiet op weelderig en jeugdig, in natuurlijke groeikracht uit de rijke onbewustheid zijner kinderlijke ziel.’
Zijn groote kop stak boven Vlaanderen uit, en hij ademde de Vlaamsche lucht in.
Hij bekeek vol genot zijn Vlaamschen hemel, bij dage en nachte, door morgend, noen en avond, en was omspeeld van licht en wind. Hij bezag zijn Vlaamsche natuur, van aan die grauwe porren, dat gras en dat rapenveld, tot aan zijn schoone boomen. - Hij bezag Vlaanderen's vee en volk. Geene inbeelding van vreemde zaken. Zijn eigen binnen- en buitenwezen beroert hem en beroert hij: wat wij het onze noemen, - wat wij óns noemen, - wat door onze oogen onze ziel verblijdt, - wat door onze ooren onze ziel verblijdt, - wat door reuk en smaak onze ziel verblijdt, - wat ons door duizende banden aan Vlaanderen verbindt:
Dat ligt rond hem en in hem.
Vlaanderen, geheel Vlaanderen spiegelt in hem, en wordt zijn wezen, zijn hoofd vol schoone wezens, zijn hert vol zoete liefde, zijn woord vol klanken. Hij bekijkt het, en bemint het en streelt en koost het daar van binnen in zijn hert. En doet
| |
| |
het weer leven en tintelend bestaan door zijn dichten, in zoete lieve sterke schoone beelden.
Die beelden, worden de gedachten en de liefde van een jonger volk.
Die beelden, worden de schoonheid van Vlaanderen.
Het werk van Gezelle was, uit zijn eigen wezen, met zijne taal, met zijn dichter-zijn, Vlaanderen's schoon-zijn te genieten, en te doen genieten; Vlaanderen te beminnen en te doen beminnen; met Vlaanderen en zijn volk wilde hij naar de hoogte gaan en daar boven, met zijn volk:
Het schoone Vlaanderen zijn!
| |
II.
Rodenbach.
Een stapke verder ga ik en zegge: Rodenbach!
Ik schrijve geen studie over Rodenbach; maar verbinde hem aan het worden der kunst, en aan 't herworden van ons volk.
Hij, wederom, is uit zijn wezen gegroeid; uit zijn taal, uit zijn bodem, uit zijn lucht, uit zijn volk, uit zijn jonger volk.
Hij is stillekes aan opengewoeld, opgegroeid, met daarbinnen wonderlijke veerdigheden en krachten.
Gij zegt: - Hij is een kind, een leerling, een discipel van Gezelle.
| |
| |
Ach neen, niet waar! Hij is uit den zelfden grond gesproten, onder die zelfde lucht, maar een andere boom.
Ik hoore u nog: - Hij is uwe leerling, hij was uw kind. - ja wel;
En toch neen!
Ik heb dat wonder wezen ontzwachteld, de bladeren ervan ontplooid; de krachten ervan met voorzichtige beminnende vingeren losgestreeld, den groei ervan beschut, en gericht, en in Gods zonne gezet; maar hij was Rodenbach. Ik heb hem gekend van als hij kleine jongen was van acht en negen jaar oud. Ik zie hem nog, voor mijne oogen daar, zoo schoon, met dat onontleedbaar iets dat in de kunst ligt: den zin van schoonheid, den lust naar schoonheid; en dien adem, dien wind, dien walm van leven, gevoelbaar ja, maar ongrijpelijk.
Hij was een kind en moest op zekere dagen voor die vijfhonderd studenten op een verhoog ‘declameeren’; - en door de zaal was het een stil aandachtig onbewust bewonderen.
De les lag op hem niet; de meester zat in hem niet; de jongens weerklonken uit hem niet. Hij stond edeldrachtig, fijn en sterk gelijk staal, gesloten en koel, bijna niet roerend; - en zijn woord en zijn stem was een stil muziek; zijn groet ook.
Hij was de edelheid van dat jongensvolk. Van dien tijd reeds, was hij, in de hoofden van al die kinderen een beeld van schoonheid en macht.
Zijn werk ook was anders.
| |
| |
Zijn schoolwerk was eigen; en als de meester twee reken ervan kwam te lezen, de zwijgende lippen der jongens teekenden zijn naam: Rodenbach, en de oogen keken om, hemwaarts.
En dat woord van al zijne leeraars tot in rhetorika klinkt nu nog in mijne ooren:
Wat zal er van dien jongen geworden?
Hij groeide naar boven; uit de lessen niet, uit de leering niet: uit zijn wonderlijk wezen met wonderlijke gaven.
Met zijn kunstzin uit hooger wezen, dien hij uit zijn kinderjaren door het leven droeg tot aan zijn jonge dood.
Daarin lag, als grond, een gevoelen van liefde voor Vlaanderen's schoonheid en pracht, en een genot van Vlaanderen's schoonzijn.
Het was een gevoelen van liefde voor 't oud Vlaanderen, het schoon Vlaanderen, het machtig Vlaanderen, het rijk Vlaanderen, het vrij Vlaanderen, het Vlaamsch Vlaanderen, met eigen kunst, eigen woord, eigen wil, eigen weerde, eigen groot, fier wezen; niet daarboven in 't onbepaald, maar in ieder man en poorter, in ieder stad en gemeente, in doek en bouw, in lust en leven.
Het was een spijt en deernis over het huidige Vlaanderen; het Vlaanderen van rondom hem; het Vlaanderen met onbewuste gaven; maar met verloren gevoel van eigen weerde, met miskenning van eigen taal en wezen.
| |
| |
Het was een lust naar kamp en strijd. Het was een dulle hoop op Vlaanderen's herworden, door het jonge volk:
‘De toekomst hoort der jeugd;’
In die liefde groeide hij naarboven.
Schreef ik hier eene letterstudie over Rodenbach, ik vertelde U zijne schoolwerken, zijn Prometheus, zijn Plautusspelen, zijn Goethegeest, en sprake u van zijn gevoelen van evenmacht.
Hij zag niets, hij hoorde niets, hij las niets in de kunstwereld, of onbewust rees in hem dat woord: anch Io son pittore, dat kan ik ook. - Geen hoogmoed, maar het medetrillen der snaren die in hem lagen en zinderden. - Het was het ontwaken van zijn eigen kunnen en zijn: Hij zei: Dat ligt in mij, en in Vlaanderen.
En die vier duizend studenten zeiden: Dat kan Rodenbach, en dat doet hij eens.... voor ons.
Ik sprake U van zijn zeggingskracht, gehaald uit het vaderhuis, en uit den woordenvloed zijner Moeder, uit zijne moederstad en zijn vadervolk, die hem die macht gaf om die allerhoogste gedachten in dat edelste raam te vatten, en die liep met klare lijnen in grootschen edelen phrasengang.
Hij zei vol genot: Dat is mijn Vlaamsch, mijne Moedertaal.
Ik weze nog op hetgene Kloos noemt zijne Uitbeeldingskracht, die al die beelden zette, ontelbaar, voor de bewonderende, ontroerde zielenoogen der studenten: Zijn Fierheid, Ter Venster, De
| |
| |
Gilde, De Vaart, De Coninck verlost, De Stoet, Avond, Sneyssens, Freier en zooveel andere, en eindelijk op Gudrun, zijn herboren moerenland, met Gudrun en Wate en Carausius, en Herwig, en Horand, Allectus en Camillus; dat drama, zijn drama, vol grootsche, uitgegroeide, op vaste voeten staande helden, vol leven; en verbeeldend Vlaanderen's Herworden.
Ik spreke van geen onderwerp, noch ontwikkeling, noch uitwerking, maar wijze op die prachtige visioenen in de oogen van 't jonger volk.
Niet alleen in zijne dichten, maar, over al wat hij stichte of schikte, over geheel zijn werk, zond hij zijn levenden en levenwekkenden adem.
Maar dat, niet waar, in dien jongen, is almaal niets. Dat kan den dichter maken, maar niet: dien Berthen Rodenbach.
Zijne grootheid, ligt hier: hij was eenerzijds de uitspraak van een jonger volk; hij was anderzijds, de ziel ervan.
Als dat jonger volk nu ontwekt stond en recht, - met al zijne idealen, met al zijne begeerten, met zijn willen en doen, Rodenbach was zijn woord, en hooger wezen.
In hem peisde een jong volk,
In hem wilde een jong volk,
In hem zocht een jong volk,
In hem vond een jong volk,
In hem schreef een jong volk,
In hem sprak een jong volk,
In hem ademde en leefde een jong volk.
| |
| |
Hij was het schooner jong wezen van een wordend jong volk.
Of er nu elders geen studentenbeweging is geweest buiten en vóór Rodenbach? Ei zeker; en Mgr. van Hove, student zijnde, stichtte den bond der jongens die nooit geen franschen brief schrijven zouden. Maar daar is de zaak niet, Rodenbach was de levende sprake, en werk, en kunst van de 4000 studenten van West-Vlaanderen, en zijn beeld stond schoon in hunne hoofden.
Ziet gij dat, dien jongen die recht staat, op den berg daar, en doorademd wordt met den adem, den geest, de liefde, het heete vuur dier vier duizend Vlaamsche jongens, en hun woord en stap en werk en schoon leven is; uit zijn eigen, uit zijn taal, uit zijn volk gegroeid.
En wederzijds:
Uit hem liep een geest die geheel het jonger Vlaanderen overstraalde; uit hem waagde een gevoel dat geheel het jong Vlaanderen ontroerde; uit hem schitterde eene kunst, die geheel Vlaanderen deed juichen en naar boven hielp; uit hem waaide eene ziel die geheel Vlaanderen vervoerde.
Alzoo moeten zijne gedichten gelezen en verstaan worden.
Alzoo moeten zijne beelden bezien worden en gemeten.
Ei mij, Pedagogen, wat is uw geschrijf almaal bij dien wind, bij dien volksadem, bij die lucht in den dageraad, bij dat leven van een volk! dat leven!
| |
| |
Daarom als gij vraagt: zijn de beelden dit of dat? of zoo en zoo? is de eerste antwoord: wat scheelt ons dat? zij zijn ons leven. Zij zijn schoon, schoon, schoon, ons leven! - Zijn die drama's en spelen hier en ginds? - Wat scheelt ons dat? Zij zijn onze hoop, onze toekomst; zij zijn ons hoofd, ons hert, ons woord en roering. Ja Rodenbach zelf wist beter dan wij zelven wat er in zijn gedichten te kort en te lang was, en ik hoore hem nog, ziek te bedde van zijne helden zeggen;
't Zijn onverdragelijke babbelaars!
En vraagt men, twist men: Is Rodenbach een genie of geen genie?
Gij zult het jonger volk, kwaad, hooren roepen:
Hij is de Genie van ons wezen;
Hij is ons schooner zelven; ons allerschoonste jong en prachtig en machtig dichter-zijn;
Hij is ons hooger schooner jong herlevende Vlaanderen!
De kunst is een bloei van wezen.
Gezelle en Rodenbach zijn de schoone bloei, verre uit een, van dat Vlaanderen met zijne taal, zijn land, zijn volk, en zijn hooger trachten naar schoonheid.
Gezelle aan wien het jong Vlaanderen zich laafde, en dronk gelijk een land aan zonneschijn; Rodenbach die al de idealen van een jonger volk draagt en in prachtige beelden zet, en die zijn geweld door dat volk ademt.
| |
| |
| |
III.
Mijn eerste woord zei: Gezelle.
Mijn tweede woord zei: Rodenbach.
Ik wilde nu wel dat derde woord spreken en U vertellen van die jongere vers- en prozadichters, en eene studie schrijven over Stijn Streuvels, die met twee drie vlerkslagen geheel Nederland overvleugelde.
Ik doe het niet.
Mijne lezing is nu reeds veel te lang; en daarbij: zij leven; - en mogelijks zit Stijn Streuvels daar te horken.
Dat hindert mij en bindt mijn vrije tong.
En toch ware het wel de moeite weerd U te zeggen hoe iedereen van hen zijn eigen heeft voelen ontwaken, zijne aardigheid heeft voelen leven, zijn dichter-zijn heeft kunnen genieten, in zijne taal, zijn klinkend wezen.
Dat toogde U ook alwaar hij de Vlaamsche Kunst heeft uitgezet, en iets van Vlaanderen heeft wakker geschud.
Bij Amaat Dierick weze ik U wat Durer's ooge en rare vinger er zit in zijn Trommelslag; en hoe de Vlaming die dat leest, zijn hoofd, zijn hals, zijn knie en voet roert, met den stap en slag van den trommelaar.
Bij Vanhaute: hoe hij ons de vreemde natuurdiepten, de vlakte- en boschstilten, de steenwegen uit zijn droomend hert, in trage zoete rythmen genieten doet.
| |
| |
Bij Omer Delaey: zijn geloken spiedend oog en lippenplooi, en in hooger bezielde teekening zijn vastgevoer en vastsprekende beelden, die de beenen schooren, de lenden sluiten en geschouderd doen staan en gaan en roeren.
Bij Caesar Gezelle: den zoeten, fijnen westerzang, die uit zijn bloed zingt; maar overwasemd is door vreemden onbewusten nood.
Bij Rene de Clerck: zijn grondreuken, zijn aardeveite, zijn beenen- en schouderdwang, maar daarboven, zijn volksmond en hert waaruit de liederen klingen.
Ieder vogel schuifelt zijn lied, uit zijn lucht en licht, uit zijne vlakte en boomen, uit hert en bek, uit zijn nest- en moedertaal.
Dat weze ik U.
Ik schreef U dan over Stijn Streuvels en vroeg U geern:
Van waar komt hij nu?
Waar staat hij?
En waarom?
Van waar komt hij?
Uit geen boekenwereld, niet waar? - Uit geen wetenschap; - uit geene leering; - uit geene handoefening; - uit geen acquisitum.
Hij heeft geene studiën gedaan: de lagere scholen en daarmede uit
Van in zijne kinderjaren stond hij bij den trog, en dwong het deeg tusschen zijne vingeren uit, gelijk de droomen uit zijn gedwongen kop.
| |
| |
Van waar komt hij?
Uit zijne Leie- en Scheldemeerschen, - uit zijne omgeploegde stoorende akkers, - uit zijne lente- en zomervelden, - uit zijne boomen, uit zijn zonne en warmte en wintergeweld; - uit zijn volk; uit den zwak van zijn volk; - uit zijne West- en Oosttaal; uit zijne levende taal; uit zijn woord, zijn woord en nog zijn woord. Uit zijn grooteren Ik?
Hij komt uit zijn stam en bloed: Gezelle was zijn oom. Zijn broeder boetseerde het zingende meisje. Caesar Gezelle is ook neef van Guido Gezelle. Geheel zijn verwantschap draagt kunstzin.
Het is een bloeitronk uit de Vlaamsche natuur met allerwonderste gaven Gods.
Hij, Stijn Streuvels, is een natuurkind,
met de spelende oogen, van zijn volk, - met de roerende lippen, van zijn volk, - met een breeden adem, een vrijen waag van borstgewelf, met een zeemacht, met een zeegeweld, met het zeespel der taal uit het volk.
Zijn groote gave is van uit zijn stam- en bloedmacht, die natuur met groei en bloei en zonnelicht in te zuipen; en vol genot, in stil inwendig gewaai onder de levende zon te zetten.
Velen zeggen, met wrevel, - velen, met blijheid: 't is realism en donkerheid!
Ja zeker; En dat kwam uit eerste lezingen; - uit Avelghem; - uit zijne omgeving, - en zijn moeder vertelde mij dat hij vier jaar oud was als
| |
| |
ze hem voor de eerste maal mocht lachen zien; maar toch dat is voorbijgaande dracht.
En daarbij, nu zijn er honderd schrijvers die realist zijn, realist, dat Styn Streuvels daar een klein manneke bij ware; - En waar staan zij?
Velen zeggen: Onwaarheid en phantasia. Ja zeker. In zijn werk speelt phantasia een vrij en wonder spel; maar zoo schilderden groote schilders.
Daar is de zaak niet, en daaruit komt zijn naam niet; daaruit komt Styn Streuvels niet.
Hij komt uit zijn eigen wezen, zijne natuur. Hij komt uit zijn grooter wezen, uit zijn volk. Hij komt uit zijn land en lucht. Hij komt uit zijne taal, uit zijne levende taal, zijne taal uit het volk, met al haar schittering, met al haar geweld, met al hare zoetheid, met haar levend zwalpen.
Kennen en kunnen zijn daarbij kleinigheid. Zijn! is alles.
En alzoo is zijne kunst van geen kunst te hebben. Zijne kunst is van te zijn; te zijn! de natuurlijke buitenklank van zijn volle prachtig genietend, wezen. Hij is zulk een mensch.
Waar staat hij?
Daar boven.
De barenslag der volkszee heeft wederom uit haar eigen wezen, een kimd, een man, daarboven gezet, op den berg;
Met al hare krachten: - met hare oogen, - met haar gehoor, - met haar spel van lijf en
| |
| |
leden, - met haar natuurwoord, - met haar natuursmaak, - met haar leven! -
Waarom?
Omdat hij een bloei van wezen en leven is. Omdat hij een levend gedacht is; een levend gevoel; gesproken in levende, smakende, bekende taal. Daardoor waait die adem der ziel, die scheppingskracht.
Dat volk bekent zijn eigen natuurgaven in dat levend woord. Het kijkt door zijn lucht en licht; het druimt door zijnen wind; het jubelt in het spel van groente en velden, vol roerend volk. Het drinkt in wellust een teuge natuur; en geurt in preuscheid zijn eigen bloed.
Philosopheert nu maar over zijn werk. Het knikt: ja - of schudt: neen; maar luistert naar den zanger, naar den dichter. Het vervolgt hem stap voor stap, en ziet hem uit donkerheid of lust, dagelijks nader komen door open lucht, naar 't waar uitzicht en wezen der dingen.
De groote adem waait onbelemmerd breeder uit zijne borst. Het levende woord klinkt zekerder vol scheppende, levengevende schoonheid.
Vlaanderen juicht in zijn zelven en gevoelt meer en meer: zijn eigen polslag, en waar leven.
En het volk?
Daarmede sluit ik:
1o | De taal leeft in onzen kop, in ons hert, in onzen mond, en komt uit ons zelven. |
| |
| |
2o | De dichterlijkheid ligt in ons, en ademt binnenwaarts in onze longeren, en waait uit onze scheppende ziel. |
| |
3o | Den rythmus dragen wij in ons, in ons lijf en lichaam, in onze taal, met klanken en stooten:
Wij spelen een levend spel uit ons eigen wezen. |
Zoo heeft Vlaanderen zijne Kunst in zijn eigen gevonden, en uit zijn wezen doen bloeien.
Zoo zijn, eerst, met taal, met poësis, met rythmus, de dichters gekomen, en zij spelen de geheele zielsymphonie, en geestsymphonie, en hertsymphonie, en lichaamsymphonie van Vlaanderen.
Daarin dan ontwaakt het Vlaamsche volk. Het wordt zijn eigen bewust. Het voelt zijne vingeren en voeten roeren, en geheel zijn lijf bewegen en medegaan. - Er groeien schemeringen van den dageraad in zijn hoofd. Er heffen wellende bronnen in zijn hert. Er roeren zoete klanken uit zijnen mond. Het beproeft en smaakt zijne kunst met lange trage lippen, in halven twijfel en monkel: maar het luistert; en geniet zijn zelven.
En alzoo is de letterkunde geworden:
De hooger dracht van Vlaanderen.
Hare beelden van schoonheid zijn de beelden uit haren eigen geest, den Moedergeest, die in Vlaanderens hoofden leeft.
Hare beelden van schoonheid zijn de beelden uit haar eigen hert, het gevoelbarend moederhert van Vlaanderen.
| |
| |
Hare beelden van schoonheid zijn de beelden die hare grond draagt: de moederaarde; de beelden die hare lucht draagt: de moederlucht.
De beelden, ontelbaar, die vol leven, ontstaan uit hare taal: de Moedertaal, met al de roering van haar leden, de plooibaarheid van haar letten en gewrichten en spieren, met al hare helderheid en vonken, met haar wagen en wiegen, haar rompelen en rimpelen, met den hef en val van haren ademtocht.
Alzoo is de letterkunde geworden: het wezen, - het hooger wezen, - het kunstwezen, van het Vlaamsche Volk.
Dichter zijn is Vlaanderen dragen; - is Vlaanderen zijn; - het hooger, fijner, edeler Vlaanderen, zijn.
Alzoo ziet het volk geene kunst daar hooger buiten hem; - maar voelt den bloedslag dier levende kunst in zijne aderen.
Alzoo groeit het volk, en heft het naar boven, naar de schoonheid: uit zijn eigen wezen.
Dat is nu de kunst van Vlaanderen, en wat het volk er uit halen kan - en moet.
|
|