Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1906
(1906)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |
I
| |
[pagina 123]
| |
nischen wie auf dem romanischen Gebiete eine Reihe der interessantesten Probleme, endlich knüpfen sich mancherlei kulturhistorische Fragen an sie.’Ga naar voetnoot(1)
Er is dan ook reeds veel op dit gebied gewerkt en geschreven, maar dat vele is overal, wijd en zijd, in boeken en tijdschriften, verspreid: daaronder is veel verouderd; veel van wat de eene beweerd heeft, door een ander betwist of zonder meer tegengesproken en ontkend. Romanisten en germanisten beiden zullen daarom met vreugde een werk begroeten, dat van het allerwege verspreide materiaal een betrouwbaar, samenvattend overzicht geeft. Dat is het werk, dat de heer Ulrix aangedurfd en ten einde gebracht heeft. Ik ben echter de laatste, die zijn arbeid naar den eisch beoordeelen kan: de Commissie zal beter ingelicht worden door de specialisten, die zij op mijn voorstel tot tweeden en derden verslaggever heeft benoemd. Ik veroorloof mij alleen enkele bescheiden opmerkingen.
De bibliographie der gebruikte bronnen geeft den indruk, dat de bewerker volkomen op de hoogte is van de literatuur over zijn onderwerp, wat wel wat zeggen wil, als men bedenkt dat het hier bijna zonder uitzondering buitenlandsche tijdschriften geldt, die te Brugge ver te zoeken zijn. Intusschen zou wat meer consequentie in deze bibliographie wellicht niet overbodig zijn. De heer Ulrix heeft daarin afzonderlijk vermeld studies, die in tijdschriften verschenen zijn, ofschoon die tijdschriften natuurlijk ook opgegeven worden. Maar het is niet duidelijk wat hem daarbij als criterium heeft gediend. Th. Braune's Neue Beiträge zur Kenntnis eini- | |
[pagina 124]
| |
ger romanischer Wörter deutscher Herkunft hadden m.i. ook die eer mogen genieten. Van Kluge's Wörterbuch is de 4de druk gebezigd, terwijl juist de 5de en de 6de veel nieuws bevatten, dat voor onderzoekingen als de hier betrokkene van belang is.
De heer Ulrix heeft een art. ‘Ndl. aeverganck, overgang (bij Van der Schueren, Teuthonista)’, waarin hij 't Waalsch avurgan (= ‘forte pièce de bois placée transversalement à la partie supérieure des bords d'un bateau pour relier ces bords l'un et l'autre’) meent te herkennen. Ik wil gevraagd hebben, of aeverganck wel Nederlandsch is? Het is dat immers alleen in beperkten zin: 't is de Geldersch-Overijsselsche vorm van Ndl. overgang. Dat kan den heer Ulrix niet onbekend zijn; waarom zou hij het dus ook niet zeggen? Hij heeft er overal elders naar gestreefd, zijne etyma chronologisch en topographisch te begrenzen, zeer terecht; waarom zou het hier ook niet gebeuren?
In een ander geval van gelijken aard is ook meer nauwkeurigheid gewenscht. De Zuidnederlandsche dialecten heet de heer Ulrix Vlaamsch. Dit moge in overeenstemming zijn met het hier te lande heerschende spraakgebruik, in een wetenschappelijk werk is dit gebruik niet na te volgen: het sticht verwarring. Zoo vindt men een art. ‘Vl. (Limburgsch) Scheermoel’. Me dunkt, kortweg ‘Limburgsch’ is al wat we behoeven. Op gezag van Schuermans wordt foetelen = in 't spel bedriegen, Vlaamsch genoemd. Het woord is geheel Vlaanderen door onbekend, maar Rutten vermeldt het voor de Haspengouw. Kramik is evenmin Vlaamsch, maar Brabantsch en Geldersch. Zoo zijn er meer voorbeelden. Eene nieuwe waarschuwing voor de onbetrouwbaarheid van Schuermans' idioticon schijnt nog niet overbodig. | |
[pagina 125]
| |
Bij een aantal artikelen komt het Nederlandsch, tegenover het Duitsch, wellicht wat te veel op den achtergrond te staan, in zulke gevallen nl., waarin ontleening aan onze taal veeleer dan aan een oostelijker dialect, geschied schijnt. Met het oog daarop vestig ik de aandacht van den schrijver op de volgende artikelen.
Mhd. bisen, waarvan ofr. beser, biser afgeleid wordt, bestaat vanouds ook in de Vlaamsche dialecten (zie thans het Ndl. Wdb.); de Romaansche vormen kunnen dus aan ons bisen ontleend zijn.
Bij ‘Dtsch. bollwerk’ is toch ook het Ndl. woord te vermelden.
‘Mhd. mocke, klomp, brok’; ook in de Vlaamsche dialecten in verschillende beteekenissen bekend.
Bij ‘Ohd. nabágâr, neffiger’ wordt wel een Oudnoordsche vorm, naarhet Nederl. navegaar, avegaar (zie Verdam, Mnl. Wdb. 4, 2223 en Wdb. d. Ndl. Taal 2, 749) niet vermeld.
Bij Nhd. ruf was met het Vlaamsche ruffe, gemeene kerel, slecht mensch, wel wat aan te vangen geweest. Het Mnl. kent rof-, ruffiaen; vgl. Hgd grobian.
Een Vlaamsch woord stiepen, stijpen bestaat, zoover ik weet, niet; wel stuipen en stijperen, bij De Bo, ineenpersen; stijper, pikkel van een stoel.
Fr. étron wordt van Mndd. strunt afgeleid. Waarom niet van Ndl. stront?
Middelduitsch zop, Hgd. zopf, wordt beschouwd als oorsprong van Waalsch ‘sope, sopète, point extrême’ enz. Zou die oorsprong niet veeleer te zoeken zijn in het Vlaamsche tsop = top, tip, een vorm die reeds in de middeleeuwen voorkomt, en door Kiliaan uitdrukkelijk als Vlaamsch wordt vermeld?
Nog enkele andere opmerkingen, meestal aanvullingen. | |
[pagina 126]
| |
‘Ndl. geblazen; Waalsch blaizé, bolwangig.’ Ook te Gent is een woord blazee met dezelfde beteekenis bekend: tes azu iene meene blazee.
Bij goedendag, Ofr. godendac, zou vermelding van wat Ducange zegt geen overdaad zijn.
Ndl. haverij (waarom het woord opgegeven onder déze door volksetymologie ontstane spelling?) wordt beschouwd als het grondwoord van fr. avarie, it. en sp. avaria. Maar reeds 40 jaar geleden heeft Dozy (Oosterl. 22) betoogd dat al die woorden uit het Arab. áwar komen. Devic is het, 't is waar, niet volkomen daarmede eens; maar verwerpt het niet geheel. Het gaat dus niet aan de verklaring uit het Arabisch geheel te negeeren.
‘Oudvl. heyde = Ofr. heyde; verg. Pirenne, Hist. de Belg. 1, 336’. Ziedaar een art. dat toch wat al te beknopt is. Een Nederlandsch woord dat een enkele maal, onveranderd, voorkomt in te Luik opgemaakte oorkonden is daarom nog geen Fransch woord.
Bij het art. Kabeljauw is een verwijzing naar het betoog van Uhlenbeck in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde XI, 225, waar voor het eerst de puntjes op de i zijn gezet, onmisbaar.
Ndl. kaken, inzouten. Zie thans het art. van Dr. A. Beets, in Taal en Letteren, 1905, blz. 504 vlgg.
In het art. ‘Mnl. mattegenoet, mattenoet,’ waaruit Stoett fr. matelot verklaart, zou een beslister partij kiezen stellig geen partijdigheid zijn. Stoett's verklaring is goedgekeurd door de bewerkers van het Dictionnaire Général en door Nyrop; zie thans ook, naar aanleiding van Baist's bezwaren, Kluyver in het Wdb. d. Nederl. Taal IX, 317 vlg.
VI. plaat, plaai volgens Schuermans. Men zegt hier altijd muurplaat. | |
[pagina 127]
| |
Als oorsprong van fr. varlope noemt de heer Ulrix Ndl. voorloop. Maar dat tuig heet immers overal voorlooper? Hatzfeld-Darmestetter, Dict. Génér. i.v. geven dan ook dien vorm op.
Aan Vlaamsch wepel, lustig, vroolijk, zou 't Picardisch ‘wèpe gaillard, crâne’ ontleend zijn; maar wepel beteekent: ijdel, ledig, althans in Vlaanderen. Van een beteekenis lustig, vroolijk nergens een spoor. Dit art. zal dus wel eenige herziening vereischen.
Een enkele maal hinkt de schrijver op twee gedachten: Ofr. fribustier, Nfr. fribustier, It. filibustiere, worden onder de f verklaard uit Oeng. fli-, frybuter; onder de v uit Ndl. vrijbuiter.
De taal van den schrijver eischt hier en daar verbetering, vooral in de inleiding, waar de gebruikte beeldspraak afbreuk doet aan de juistheid van zijn betoog.
Deze enkele opmerkingen mogen getuigen van mijn ernstige belangstelling in het werk van den heer Ulrix, wien ik gaarne hulde breng voor de vlijt, de belezenheid en de wetenschap waarvan zijn arbeid getuigt.
Mijn advies is dan ook, dat de Commissie aan de Academie het uitgeven van het ingezonden werk zou voorstellen; dit advies is echter ondergeschikt aan déze voorwaarde: dat de meening der speciale verslaggevers gelijkluidend zij.
Willem de Vreese. | |
[pagina 128]
| |
II en III.
| |
[pagina 129]
| |
natuurlijk niet beweerd. De artt. -ard en -ald zijn een onvolledig en vluchtig résumé van de Inleiding van de Dict. gén.
Het komt mij voor dat bij deze laatste een eenvoudige verwijzing naar een zó verspreid boek voldoende en verkieselik zou zijn geweest. Ook zouden de letterlik uit Körting overgenomen passages gevoegelik weggelaten of vereenvoudigd kunnen worden.
Een te slaafse navolging van Körting brengt Schr. tot het aannemen van monstra als Lat. *ambactiata, *ambactiator, die in een serieus boek toch niet op hun plaats zijn. Laat de Schr. eens nalezen wat Seelmann, in Krit. Jahresb. I, 57, over dat “Konstructionslatein” heeft gezegd.
Met lofwaardige ijver heeft de Schr. zijn bronnen verzameld (Brandstetter, Das schweizerdeutsche Lehngut im Romontschen kon hij nog niet kennen). Alleen komen de Franse dialekten er niet heel goed af: Mistral's Trésor du Félibrige is niet gebruikt; de studies van Horning over de Oostfranse dialekten evenmin. En of de Romania en het Zeitschrift f. roman. Philol. geheel volledig zijn geëxcerpeerd, zou ik betwijfelen (ontbreken bijv. Halster, Zs. XXVI, 333; Oudnoors viskr, dat wel terloops is genoemd s.v. wishard, maar dat, volgens Zs. XXVII, 345, een afzonderlike vermelding verdiend had: Ofr. maquier, dat volgens Tobler van maken zou komen, wordt niet vermeld. Zie Rom. XXXII, 127).
Ten slotte lijkt het mij zonderling dat woorden als alderman, amtmeister, antrustion, attorney als Franse woorden aangehaald worden. Zulke termen zouden beter achterwege zijn gebleven.
De inleidende bladzijden bevatten enige beweringen die ik voor rekening van de Schr. laat; in het algemeen onderscheiden die zich door zekere overdrijving. De tegenstelling tussen dialekt en algemene taal (de Schr. spreekt van letterkundige taal) is toch niet juist uitgedrukt.
Resumerende zou ik als mijn oordeel willen uitspreken dat de Schr. een nuttig werk heeft geschreven; dat hij de aan zulk een kompilatie-arbeid verbonden bezwaren | |
[pagina 130]
| |
niet geheel heeft vermeden, en dat er misschien aanleiding zou bestaan hier en daar de fijne schaaf er nog eens over te laten gaan. J.J. Salverda de Grave.’
Het spreekt van zelf, dat de ondergeteekende, den heer Salverda de Grave kennende, zich vol vertrouwen met dit advies vereenigt, en dus de hoop uitspreekt dat het werk, door den schrijver herzien, vanwege de Koninklijke Vlaamsche Academie zal worden uitgegeven.
A. Kluyver.
Leiden, 12 Nov. 1905. |