Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 835]
| |||||||||
Over min bekende en onuitgegeven schriften van Jan van Beers
| |||||||||
[pagina 836]
| |||||||||
in zulk gesticht niet anders kon zijn dan een verneuteld manneken met eenen verwrongen mond, kwam ons van uit zijne loge rechts te gemoet en leidde ons daartegenover naar een kelderkamerken, waar Bureau du Proviseur op stond. In dat laag vertrek zat, achter eenen lagen lessenaar, een kort dik grijs ventje, M.R., Proviseur et Maître de Calligraphie, die met een luchtig hert ons en onzen trimester ontving, en met een piepend stemmetje ons den weg wees naar de eigenlijke Normaalschool. Deze was zeer bekrompen. Lucht en licht waren er karig toegemeten. Een bewaker, wiens een been veel rechter was dan het ander, leidde ons hier en daar om ons met ons nieuw verblijf te laten kennis maken. De refter met zijne twee lange rijen zware tafels en banken was de luchtigste en schoonste zaal van heel het gesticht en beloofde veel voor de toekomst. Jammer dat het bij beloften bleef! De keuken, die er aan paalde, was een heiligdom, waar nooit iemand van ons den voet in mocht zetten, evenmin als in de klas en studiezaal van het derde jaar, daar schuins tegenover, waar de bewakers zelven niet altijd werden toegelaten. De studiezaal voor het eerste en tweede jaar lag aan de andere zijde van den refter en was bijna groot genoeg om de leerlingen naar hunne plaats te laten gaan zonder over de lessenaars | |||||||||
[pagina 837]
| |||||||||
te loopen. Lang was zij en stond schrijlings over eenen arm der Neeth, langs waar zij haar vast niet verblindend licht ontving en ook andere, ik zeg niet verschelucht, vooral wanneerdes zomers, bij lage tij, de zon met hare koesterende stralen het moerassig bed der rivier opwarmde. Onze slaapzaal was natuurlijk op het tweede verdiep - onder het dak. In het nederdalen langs den krakenden trap stond de bewaker eensklaps stil en deed ons teeken ook zoo te doen. Uit de vertrekken van den Directeur, op het eerste verdiep rechts, kwam met ongelijken stap een oude gladgeschoren heer ons voorbij met zwarten jas en zijden hoed, die onzen groet streng beleefd beantwoordde. De Directeur, die ons bemerkt had, kwam naar ons toe, een eerbiedweerdige geestelijke met kort gesneden grijs haar en een lachje op het vaderlijk gelaat. In korte woorden hiet hij ons welkom, en liet ons dan loopen. Uit een klein kabinet, waar wij straks eene piano hadden hooren klinken, traden drij nog jonge mannen. De eerste was licht en klein van gestalte; hij had pekzwart haar, waartegen zijn geschoren aangezicht nog bleeker scheen; maar dat aangezicht was zoo innemend, er straalde zulk een vriendelijke blik uit die levendige oogen, dat wij onmiddellijk met hem ingenomen waren. De tweede was eenige jaren ouder, met zwart krolhaar om eenen reeds kalen schedel. Hij scheen | |||||||||
[pagina 838]
| |||||||||
ook bleek met zijnen zwarten baard. Zijn oogslag was doordringend zacht. Hij droeg eene rol muziek onder den arm en groette ons vriendelijk met eene zware stem, die men bij hem niet zou verondersteld hebben. De derde was wat grooter en struischer dan de twee andere, maar toch slank van leden. Zijn aangezicht was voller en blozend; op zijnen stevig gebouwden neus droeg hij eenen bril met lichtzwartgetinte glazen, waarboven zijn rond voorhoofd nog hooger scheen. Zijn bruin haar viel in sierlijke lokken achter zijne ooren, maar boven zijn voorhoofd stond nog slechts een wel verzorgde bles. Op de bovenlip droeg hij eenen dikken knevel, en met de linke hand spon hij genoeglijk aan zijn bruin kinnebaardje. Ik wilde nog het portret teekenen van het lief oud manneken met zijn potsken en zijn potlood, dat ons later leerde ‘de lijnen dóór te zien’; van den voorbeeldigen priester, den leeraar in Godsdienst, dat toonbeeld van stiptheid in alle dingen; van den altijd stemmigen geneesheerleeraar in Natuurkunde, die alle antwoord ‘goed’ noemde, en alle ongesteldheid met ‘een onsken engelsch zout’ genas; van den goedigen bestuurder van de oefenschool, die op de lauweren zijner wederhelft mocht rusten; van den leeraar in Kruid- en Hofbouwkunde, wiens Linaeus wij later bakkebaarden aanschilderden met morellensap... - maar dat zou ons te ver leiden. Thans | |||||||||
[pagina 839]
| |||||||||
wil ik eenige stonden vertoeven bij den leeraar met zijne lichtzwarte brilglazen, bij - gij hebt het reeds geraden - Jan van Beers. Hij was sedert 1849 aan de Normaalschool werkzaam en bij al zijne leerlingen zeer hoog aangeschreven. Dat hadden wij al vernomen, en op voorhand waren wij aan hem verkleefd. Later, en naarmate wij hem beter leerden kennen, werd onze verkleefdheid door bewondering en eerbied versterkt. Hij van zijnen kant, hij behandelde ons vaderlijk en broederlijk tevens; schijnbaar zonder moeite wist hij zijne ‘jongens’ lust tot werken in te boezemen, kiemende talenten te ontdekken en te verzorgen, werkzame blokkers zelfvertrouwen in te boezemen; ook de luiaards ondergingen zijnen heilzamen invloed, want wie eens den zweepslag zijner ironie had gevoeld, stelde er zich geene tweede maal aan bloot. Wat den invloed van van Beers, vooral bij de beste leerlingen, nog versterkte was dat hij alleen onder al de leeraars zich Vlaming toonde. De andere, zonder franskiljons te zijn, waren het Fransch meer toegedaan: dat was toen de mode. Daarbij werd alleen de Godsdienst, de Opvoed- en Onderwijskunde, de Moedertaal (natuurlijk!) met de Natuur- en de Rekenkunde (in 't eerste jaar) in 't Vlaamsch onderwezen; de Fransche taal, de Stel- en Meetkunde, de Geschiedenis en Aardrijkskunde, de Natuurkunde (van het tweede jaar af) de Hofbouwkunde, in 't Fransch. | |||||||||
[pagina 840]
| |||||||||
Voeg daar nog bij het signum, dat als een kwaadaardige worm heimelijk overal rondsloop om ons in de hielen te bijten. Ingesteld niet om van ons franskiljons te maken, maar om ons het onontbeerlijk Fransch te leeren, dat wij in lateren leeftijd volstrekt noodig zouden hebben, was het signum de natuurlijkste middel om ons in het spreken onzer moedertaal meer genot te doen vinden en ons tot strijdende Vlamingen te herscheppen. Dat alles te zamen verklaart voldoende den invoed, dien van Beers op ons uitoefende. En hoort ge hem dan in de les met zijne welluidende stem de moedertaal spreken, gelijk de meesten van ons het nooit gehoord hadden; reeds gekende verzen voorlezen, die ons voor de eerste maal eene siddering door al onze leden, tranen van zoete aandoening in onze oogen dreven; eigen werk in dicht of proza voordragen, neen herscheppen, dat ons verrukte als engelenzang!
Wie zegde, dat van Beers lui was? - Hij misschien - op eenen stikkenden zomerdag! - 't Is omdat hij zelf het voorbeeld van werkzaamheid gaf, dat hij de werkzaamheid bij allen wist op te wekken; 't is omdat hij zijne lessen voorbereidde, onze opstellen nalas, er het plan van beoordeelde, de fouten onderlijnde, de zwakke plaatsen verbeterde en naast de wel gelukte in vette letters ‘Goed’ teekende, - dat wij voor hem ons uiterste best deden; 't was omdat wij | |||||||||
[pagina 841]
| |||||||||
wisten, dat wij hem daarmede genoegen deden, dat wij hem niet voorgeschreven opstellen dorsten aanbieden, die hij met nog meer oplettendheid nazag. Geene middelen bleven bij hem gespaard om ons tot den arbeid aan te sporen. Meermaals behandelde hij zelf de opgelegde ontwerpen van opstellen, en na onzen arbeid gewikt en gewogen te hebben, las hij dan zijn eigen opstel voorGa naar voetnoot(1): een probaat middel tot aanwakkering, dat ik later te Hasselt met veel vrucht bij mijne eigen leerlingen heb toegepast. Werkzaam was hij, vooral waar het onze moedertaal gold, ook reeds toen hij nog student was: dat heeft meer dan een zijner medeleerlingen mij verzekerd; hij las met iever de Nederlandsche schrijvers; hij beoefende met vrucht de Vlaamsche poëzie, en gaf zijne makkers goeden raad om praktisch hunne taal te studeerenGa naar voetnoot(2).
De programma's der prijsuitdeelingen en andere feesten, gedurende de studiejaren van J. van Beers in het Klein Seminarie gegeven, bewijzen én zijne vlaamschgezindheid, én den heilzamen invloed, welken hij daardoor op zijne omgeving uitoefende. | |||||||||
[pagina 842]
| |||||||||
In eene verzameling van schoolwerken, ingebonden en buiten op den omslag versierd met het opschrift: Propriété de la 1re Sect. du Séminaire archiépiscopal de Malines, en op den rug met: Académie, 5, mij den 8n Juni 1993 welwillend ter inzage gezonden door den E.H.K. Verhoeven, Professor in 't Klein Seminarie van Mechelen, staan de volgende stukken door Jan van Beers gemaakt, of waar hij aan heeft medegewerkt:
De stukken 1, 3 en 4 zal ik hier niet ontleden, daar zij niet rechtstreeks met mijn doel in betrekking staan; over Kermis in de Hel zal ik later spreken. | |||||||||
[pagina 843]
| |||||||||
5o Troost in smartc, een gedicht van van Beers, dat ik hier laat volgen: | |||||||||
Troost in Smarte.Vruchtloos braekt de hel het duister
Dat heur ingewand vergaert,
Tot verdooving van den luister
Dien de Kerk verspreidt op aerd;
God is 't, die heur licht deed pralen,
God beveiligt nog heur stralen
Met de schaduw van zyn hand;
Christus heeft haer uitgelezen
Om zyn eigen bruid te wezen,
Om te heerschen t' allen kant.
Luister, hoe door al 't gebulder,
Dat zich om heur scepter dringt,
Luister, hoe die bruid des Heeren
't Blyde lied van zege zingt:
‘Waerom daelt ginds uit de Hemelen
Eene blinkende Englenrei?
Waerom paren zy hun harpen
In een zoete melody?
Ach! wat zie ik! welke zielen
Voegen zich by 't Englenkoor!
Wat een glans vloeit van hun aanschyn
En wat glorie licht hen voor?
God! de kroon der martelaren
Zie ik op hun schedel staan,
'k Zie de poort der hemelzalen
Voor die helden opengaan.
Och! wat balsem voor de wonden
Van myn lydend moederhart!
Welke zoete vreugdetranen
By de tranen van myn smart!
| |||||||||
[pagina 844]
| |||||||||
Wyl zóó vele van myn kinderen
Spuwen op myn vlekloos kleed,
Wyl zoo menig van zyn schouderen
't Juk van myne wet versmeet,
Zie ik in het verre Sina,
Waar de boom van myne leer
Slechts zich dekt met eerste loover,
Dat men afhouwt keer op keer;
Zie ik in het verre Sina,
Zonen vol van heldenmoed
Deze myne wet bezegelen
Maar bezeeg'len met hun bloed.
Ach! wat balsem voor de wonden
Van myn lydend moederhart!
Welke zoete vreugdetranen
By de tranen van myn smart!’
‘Opgedragen aan
Het geschrift in dit stuk is meer verzorgd, maar het is kennelijk van de hand van onzen dichter, en zijn handteeken is hetzelfde als dat van zijnen lateren leeftijd. Het gedicht verdient voor de nakomelingschap bewaard te blijven, zoowel om de verhevenheid der gedachten als om de zwierigheid der taal.
In dezelfde verzameling staat het volgende stuk, in loopend schrift van de hand van van Beers. Het is geteekend langs boven, links: ‘Van Beers’. en rechts, in potlood, gemerkt met ‘10 Juni 1841’, | |||||||||
[pagina 845]
| |||||||||
6o De ontmoeting.
| |||||||||
[pagina 846]
| |||||||||
‘Aen my slechts alleen zegt die held: o myn kind!
Van hem word ik meer dan zyn glorie bemind,
Voor my klopt zyn boezem alleen.’
Jefthe ziet de scharen naderen,
Ziet den blanken maegdenkrans,
Ziet haer mei en bloemen strooyen,
Ziet het weem'len van haer dans;
Hoort een stem die zingt, en hemel!
Hy erkent zyn(s) dogters stem!
Of de schrikbre poort der helle
Zich ontsloten had voor hem,
Stond hij roerloos - zijne kniën
Knikten onder 's ligchaems wigt,
En met beide zyne handen
Dekte hy zyn aengezicht...
Maer zyn dogter vliegt hem tegen,
Klemt zich driftig aen zyn hart.
‘Vader!’ roept ze, - maar de vader,
Door de wanhoop dol gesard,
Rukt zich uit zyn(s) dogters ermen,
Wendt het aenschyn af met schrikGa naar voetnoot(1).
- En het meisje staert en siddert: -
‘Vader!’, nokt ze, ‘'t is uw kind,
't Is uw Ifis die gy wechtstoot!...
Vader, wat heeft u verblind?
Na(er) zoo vele trotsche steden
Vielen voor uw blixmend zwaerd,
Is uw kind, uwe eenige Ifis,
U geen enklen zoen meer waerd?
Ach! 'k vergoot zoo vele tranen
In de stilte van den nacht,
'k Heb zoo menige offerstieren,
Blank als hagel, God geslagt!
Ach! verscheur myn hart niet meerder
Vader, doe het zoo niet bloên,
Geef uw dogter toch één oogslag,
Eene omhelzing slechts, een zoen!!’
| |||||||||
[pagina 847]
| |||||||||
‘Wreede omhelzing!...’ zucht de vader,
‘Wreede omhelzing!... zoen van bloed!
Kind, och! kondet gij doorgronden
Wat dáér - in myn boezem woedt...
Een geheim... gy moet... O hemel!
Dat uw blixem my verslond',
Dat een afgrond my verzwelgde,
Eer 't ontglipt aen mynen mond!!!
Luister, Ifis!... 'k Heb den Heere
Voor den stryd een eed gedaen;
'K zwoer hem dat ik hem zou off'ren
Wie my 't eerst zou tegengaen,
Als ik winnaer weer zou keeren.
En de gene ik slagten moet,
Wie myn eigen zwaerd moet treffen,
Die zyt Gy... myn kind... myn bloed!...
Ik!!’ zei 't meisje, en zy verbleekte,
En haer bloed weerhield zyn loop,
Of ze een koude slang gevoelde,
Die haer om het harte kroop.
Ach! zy had zoo zoet, zoo zachtjes
Steeds gewandeld op de baen
Van haer leven, en zoo weinig
Had zy van dien weg gedaen!
En zoo vele gouden droomen
Had zy 't overig gedroomd;
Met zoo vele geurge roozen
Scheen de toekomst haer bezoomd.
En nu, sterven! - nu, verlaten
Wat zy minde - nu de dood
Naer haer leven toe zien grypen
Met zyn handen koud als lood!
Ach!! - gelyk een blanke lely
Dorstend naer den koelen dauw
| |||||||||
[pagina 848]
| |||||||||
Van den frisschen lentemorgen
't Hoofd laet hangen slap en flauw,
Boog het meisje 't blanke voorhoofd,
Drukte 't in haers vaders schoot
En zy zweeg. -
En Jefthe's oogen,
Waer een somber vuer uit schoot,
Blikten styf den hemel tegen.
‘Waerom gaeft gy my dit kind,
Heere?’ riep hy en hy scheurde
Zyne kleed'ren als ontzind.
‘Waerom maekte gy my vader?
Ach! wat zwoer ik!... wat een eed!...
Ik! myn(s) dogters bloed vergieten...
Was een tyger ooyt zoo wreed?
Zag men ooyt een leeuw zyn nagels
Doopen in het rookend bloed
Zyner welpen?... En myn handen
Zouden druipen... maer ik moet!...
Neen, neen!...’ - ‘Vader’, sprak het meisje,
En zy beurde 't hoofd omhoog,
En een strael van liefde vloeide
Uit haer natbekreten oog: -
‘Vader, ach! betoom uw wanhoop,
Ach! betoom die bitt're smart;
Immers 't is de wil des Heeren,
Waarom zynen wil getart?
Dat die heil'ge wil geschiede.
Handel, vader met uw kind
Naer beliefte, breng ten uitvoer
Waer uw eed u toe verbindt.
Maer gedoog dat ik twee maenden
Met myn teed're maegdenrei
Op de bergen my begeve
En myn maegddom daer beschrei.
Die twee maenden afgeloopen,
Vader, keert uw dogter weêr;
En alsdan volbreng uwe eeden,
Offer haer dan aen den Heer’.
| |||||||||
[pagina 849]
| |||||||||
Eene doodsche stilte heerschte;
Tranen vloten t' allen kant;
Ieder klopte zich den boezem,
Dekte zich het hoofd met zand.
Jefthe's aenschyn was verborgen
In zyn kleed, en door 't gesteen,
Dat zyn bangen boezem schokte,
Brak dit doffe woord: ‘Ga heen!...’
Onder de laatste verzen, rechts van de bladzijde, staat van dezelfde hand tusschen parenthesis: ‘(142)’. Hiermede is waarschijnlijk het getal versregels aangeduid, de regels punten medegerekend.
Hier bewondert men prachtige beschrijvingen en daarin 's jongen schrijvers belezenheid; dramatische toestanden met soberheid te pas gebracht; diep gevoel, dat den lezer aandoet en verrast. ‘Jefthe's Dogter’ is waarschijnlijk bij dat ‘fragment’ bepaald gebleven, wat recht te betreuren is. Op het verso van het laatste blad staat, ook door van Beers geschreven:
‘Opgedragen aan het Letterkundig Genootschap door (met zijn gewoon handteeken) ‘Jan Van Beers’.
Verder staat in die verzameling:
7o. Le Progrès, een gesprek tusschen A (Mr Ter Bruggen) B (Mr De Blezer) en C (Mr Van Beers).
Dat stuk beslaat zestien groote bladzijden, waarvan van Beers de acht laatste geschreven | |||||||||
[pagina 850]
| |||||||||
heeft. Bovenaan, rechts: ‘Pour les archives de l'Académie’; daaronder in potlood: ‘30 Jan. 1842’, en nog lager: ‘Nota. Cette pièce a servi aussi à la distribution des prix, en 1843, sous le titre d'Ecole humanitaire. La scène se passe à la gare’. Bovenaan eene verklarende nota:
‘Deux élèves de Philosophie se sont donné rendezvous le 3 janvier à la station de Malines pour finir leurs vacances par une petite visite auprès de leurs amis à Louvain. Ils rencontrent à la station un jeune progressiste. De là une dispute qui a lieu à la salle d'attente. A et B deux élèves, C le progressiste’.
C is van de zoogezegde nieuwe school.
- ‘Je déteste - zegt hij - toutes les philosophies rétrogrades. Je suis de l'école progressiste, moi, MM., de l'école humanitaire...’
En als A hem vraagt:
‘Voudriez-vous me dire ce que c'est que l'école progressiste’
Antwoordt hij:
‘....Voici tout le système (de la philosophie du progrès indéfini): L'Homme suffit et se suffit.
....L'esprit de l'homme est une force spontanée, indépendante; il a son développement propre qui devient le principe de tout; la religion, la science, la politique et l'industrie en sont des phases, mais des phases passagères seulement, nécessaires toutefois dans la loi du progrès. Et cette loi qui domine tout de sa fatalité intelligente n'est autre chose que le progrès lui-même. Voilà’. | |||||||||
[pagina 851]
| |||||||||
Dit wordt stuk voor stuk onderzocht, gewikt en gewogen. De progressist, die te goeder trouw de valsche stelsels aanhing, wordt overtuigd van zijne dwaling; hij eindigt met te zeggen:
‘Je suis charmé, très charmé d'avoir entendu votre système sur le progrès’.
Daarna vat A de ware leer over den vooruitgang aldus samen:
‘Vous avez entendu flétrir, stygmatiser toutes ces absurdes théories qui ont eu ou ont encore vogue, le St-Simonisme, le fouriérisme, le socialisme, le communisme, tous faux systèmes progessifs ayant eu différentes phases passagères, et puis nous y avons opposé le seul système vrai, celui qui prend hautement et franchement pour base de la civilisation les théories sociales déduites des principes invariables du Christianisme, qui restitue ouvertement le principe chrétien à la philosophie sociale et invoque sans détour la religion à l'appui des lois. Voilà, Mr., le vrai, mais aussi le seul vrai progrès.’ (Un garde du chemin de fer vient crier: Voyageurs pour Louvain, Anvers, Bruxelles, etc. etc.)
Het laatste stuk van dezen bundel, La Civilisation, met het handteeken van van Beers bovenaan en de dagteekening 1 Juin 1842, is geheel van de hand van onzen dichter. Het is eene samenspraak tusschen
| |||||||||
[pagina 852]
| |||||||||
A. zegt:
‘La civilisation est ce progrès étonnant qu'on remarque partout, et dans l'industrie, et dans le commerce, et dans les arts, et dans ces flots de lumière que la raison verse à pleines mains dans la société; c'est cette aisance, ce bien-être matériel, cet élan artistique, ce développemen intellectuel, cette émancipation virile des peuples qui ne les astreint plus à ne jamais quitter la lisière. Cette définition est en parfaite harmonie avec les doctrines phalanstériennes. La destinée de l'homme étant de faire valoir le globe, et sa fin d'y être heureux, il s'en suit que tout ce qui enrichit et polit les peuples, les socialise, les civilise; aussi l'Académie française a-t-elle ainsi défini la civilisation: La civilisation - dit-elle - est tout ce qui sert à polir les peuples.
Hiertegen wordt ingebracht, dat de Academie wellevendheid (politesse) met beschaving (civilisation) verwart, en bewezen dat de Grieken en de Romeinen wellevend, maar niet beschaafd waren; en indien Le Dictionnaire de l'Académie zegt: Le commerce des Grocs et des Romains a civilisé les barbares, dan zegt hij eene onnauwkeurigheid; want zij hebben aan de barbaren geene goede zeden gebracht (die zij overigens zelven niet hadden):
Les barbares germains, tels que les décrit Tacite, étaient moins éloignés de la vraie civilisation que les Grecs et les Romains.... de vrais barbares, mais des barbares de la pire espèce, de ces barbares savants et polis qui font servir tous les arts et même ceux de l'esprit à outrager la nature et à tourmenter la société.... Dans la plus obscure et la plus simple province de la Belgique il y a plus de vraie civilisation qu'il n'y en eut jamais à Rome et à Athèncs.’ | |||||||||
[pagina 853]
| |||||||||
Stoffelijke vooruitgang, welzijn, brengen niet noodzakelijk beschaving mede.... De mensch heeft eene dubbele natuur: hij heeft eene ziel en een lichaam.... Hij moet dus ook zijne geestelijke noodwendigheden bezorgen en wel op de eerste plaats, anders kan hij niet gelukkig zijn.... Daaruit volgt:
La civilisation est le développement harmonique de toutes les puissances de l'humanité....
Een volk moet zedelijk en godsdienstig zijn, dan kan het eens recht beschaafd wezen..., anders is de samenleving slechts eene uitbuiting van de zwakken door de sterken, van de armen door de rijken.
‘.... Civiliser un peuple c'est lui ennoblir le coeur, polir l'esprit et fortifier le corps, comme dit Bossuet.... Dans le catholicisme seul, dans l'Eglise seule se trouvent les vrais éléments d'une civilisation parfaite... L'Europe du moyen-âge le prouve.
A. Mais je ne vous conteste pas cela; je vous ai dit encore plus haut que je n'exclue pas la religion; ce serait absurde. Eh! mais que ferait la poésie, que feraient les arts sans la religion?
C. Vous ne l'excluez pas, fort bien: mais vous ne semblez admettre que la poésie et les bienfaits artistiques de la religion. Ne voyez-vous pas que philosophes, historiens, poètes, romanciers, spéculateurs, politiques en font aujourd'hui autant. Sachez donc qu'en religion il ne s'agit pas de prendre et de laisser, d'ajouter et de retrancher. Nos modernes économistes prétendent régénérer, améliorer le christianisme. Que dis-je? ils croient même dans | |||||||||
[pagina 854]
| |||||||||
leur délirante imagination pouvoir enfanter eux-mêmes une religion.... Ils feraient beaucoup mieux de la prendre toute faite dans le catholicisme.
A. Ecoutez, je vois bien.... (Un élève crie): Mr., la vigilante attend.
A. Messieurs, je vous salue.’
Op het programma van de Distribution solennelle des prix à la 1re section du Sém. Archiép. de Malines, le 19 août 1841, komt voor:
‘Plaidoyer sur l'alliance de la Religion et des arts par MM. J. Caroly, de Bruxelles (peinture), E. Verbist, d'Anvers (architecture), A. Ter Bruggen, d'Anvers (littérature), J. Van Beers, d'Anvers (mentionné sans attributions, mais combattant les tendances françaises de M. Ter Bruggen), E. Van Velsen, de Malines (Musique). La discussion sera présidée par M. de Pauw, de Wavre N.-D.’ - (Dezes spreekbeurten zijn met A geteekend).
De Voorzitter leidt het pleidooi in met eene kleine toespraak tot het publiek en begint aldus:
‘M.M., une chose unique dans les annales du Séminaire arrive aujourd'hui, et c'est parce qu'elle est unique que nous venons la célébrer dans ce jour solennel. Quatre élèves, M.M. B., C., D., E., laissant parmi nous les plus honorables souvenirs, vont se lancer dans la carrière des arts. Leur génie artistique témoigne trop de leur vocation, pour qu'ils ne la poursuivent point....’
Dan spreekt hij over B. als schilder, over C. als bouwkundige, over D. als letterkundige en over E. als toonkundige. ‘Si les succès répondent | |||||||||
[pagina 855]
| |||||||||
à la noblesse de leurs vues - zoo eindigt hij - ils seront un jour l'ornement de la Religion, l'honneur de leurs parents et la gloire de leur pays.’ Nu krijgt B. (J. Caroly) het woord om het nauw verband aan te wijzen tusschen den Godsdienst en de Schilderkunst. Na hem spreekt C. (E. Verbist) in denzelfden geest over de Bouwkunst. Geen van beiden wordt in zijne rede onderbroken. Daarna komt D. (A. Ter Bruggen) aan de beurt. Hij begint met te verklaren, dat al wat hij doen, al wat hij zijn zal vervat is in deze woorden van een' zijner meesters: ‘Pour la littérature il est temps de lui donner un caractère plus viril, en harmonie avec les besoins de notre époque. Dépouillons les lettres de ce qu'elles peuvent avoir de futile, ne les contemplons jamais qu'en harmonie avec leur origine et avec leurs destinées. Quoi, l'écrivain passera une vie frivole à s'occuper de chicanes grammaticales? Il vieillira ainsi dans les langes de son berceau? Il ne montrera pas, sur la fin de ses jours, un front sillonné par de mâles et utiles travaux? Non, non, l'homme de lettres ne doit pas abuser des dons de son Créateur; sa mission est toute sociale; qu'il sache d'ailleurs qu'il ne sera jamais grand, s'il ne nourrit en même temps le flambeau de la foi et le flambeau du génie.’ Het eerste wat hij ter herte nemen zal, het zal zijn de studie der meesters: de oude Grieken en Romeinen, de Vaders der Kerk, de sagen en legenden der middeleeuwen, en Dante, en Cavalcanti, en de Fransche schrijvers der eeuw van | |||||||||
[pagina 856]
| |||||||||
Lodewijk XIV, evenals zijne tijdgenooten Chateaubriand, Lamartine, Victor Hugo. Wat deze schrijvers in het roemrijkste tijdperk huns levens gedaan hebben en nog moesten doen, dat zal hij zelf ter herte nemen: voor altijd zal hij zijne pen toewijden aan de maatschappij, gelijk het Evangelie die hervormd heeft. Hier wordt hij door van Beers onderbroken, die guitachtig zegt: ‘M.D., vous serez donc homme de lettres? Mais je ne vois pas que les hommes de lettres puissent rendre tant de services à la société. Ne serait-ce pas un peu l'affaire du coche et de la mouche?’ Maar de Voorzitter jokt niet en zegt: ‘Vous êtes encore trop jeune. Ce sont les hommes de lettres qui ont toujours fait le bien et le mal de la société. Le dernier siècle avec toutes ses horreurs, qui est-ce qui l'a amené? N'est-ce pas la plume de Voltaire et de son école? Et aujourd'hui même qu'on remarque un certain retour vers des idées plus saines, quel est encore notre plus mortel ennemi? Ne sont-ce pas les écrivains impies ou immoraux?’ Deze ondersteuning komt D. zeer te stade. Hij gaat voort met te toonen hoe noodig het is de slechte dagbladen, romans, tooneelstukken te bestrijden, in welker plaats hij andere nuttiger lettervoortbrengselen zou willen leveren. Hier vindt van Beers weer gelegenheid om te lachen: | |||||||||
[pagina 857]
| |||||||||
‘Ainsi - zegt hij - vous serez journaliste? poète? romancier? auteur dramatique? M.D., c'est une malencontreuse vocation. Je ne vous en félicite pas trop... Journaliste, poète, romancier, auteur dramatique! je crois, mon cher D., que dans ces parages-là on respire un air agréable peut-être, mais bien stérile. Je plains les parents de M.D., journaliste, poète, romancier, auteur dramatique.’ D. heeft moeite om zich uit den slag te trekken. Voor het dagbladschrijven weet hij zich nog al goed te verdedigen; voor de dichtkunst echter moet de Voorzitter hem ter hulp komen, en romans zal hij zich wel wachten van ooit te schrijven; hij zal er zich slechts mede bezighouden om ze te bestrijden. Wat de dramatische letterkunde betreft, hij keurt over 't algemeen het tooneel af; maar hij doet echter de groote verdiensten uitschijnen der geestelijke drama's van de middeleeuwen, een bewijs dat het Catholicismus het genie ter hulp komt, als o.a. ook blijkt uit Polyeucte, Esther, Athalie. Indien hij dus ooit drama's schreef, het zou zijn om aan onze hedendaagsche kunstenaars te toonen, dat zij groot ongelijk hebben hun genie te gebruiken om goddeloosheid en zedeloosheid te verheerlijken. Daarachter staat: ‘Ici M. Van Beers’. Hetgeen volgt, door de hand van van Beers geschreven, neem ik dan ook letterlijk over. Van Beers. ‘M. Ter Bruggen je ne puis m'empêcher de louer les sentiments qui vous animent. Certes c'est une fort belle carrière que cette carrière de littérateur. | |||||||||
[pagina 858]
| |||||||||
Vouloir se poser en face d'une littérature qui ne cherche qu'à corrompre le coeur de l'homme en le détournant du véritable beau, du beau religieux, il y a là un courage, une grandeur d'âme qui m'étonne; mais parmi tous ces auteurs que vous citez et dont vous voulez imiter les uns et flétrir les autres, je trouve que la plupart sont français; est-ce que, par hasard, lorsque vos études seront terminées, vous iriez vous établir en France?’ | |||||||||
[pagina 859]
| |||||||||
vous croyez que notre langue ne saurait revêtir convenablement une pensée dramatique, voulez-vous que je vous déclame un passage quelconque d'un de nos auteurs, vous pourriez juger par vous-même...’ Kains wanhoop.
‘Wie - wie zal mij ruste geven?
Kom, o dood, ontruk mij 't leven!
Stort mijn ziel in d'eeuw'gen gloed,
In het diepst der helsche vuren!...
- Misschien dat zich daar verzoet
Al wat ik hier moet verduren...
Kom, o dood! ach kom!... maar neen,
Neen, zij vlugt voor mijne schreên...
Ach! ach! wou zij mij verdelgen!
Van mij zelve mij ontslaen!!
Maer zij ziet dáér - op mijn voorhoofd
't Bloedig “broedermoorder” staen!!!
| |||||||||
[pagina 860]
| |||||||||
En zij vlugt mij... ja het sterven
Is mij zelfs ontzegd - 'k moet zwerven
Rondgezweept door Godes wraek!
En wat landen ik genaek,
Waer ik heenvlugt - 'k zie gedurig
Boven mij een schrikbre hand,
Die met lettren rood en vurig
Gods vloek op mijn voorhoofd brandt.
Ach wie zal mij ruste geven?
Wie ontrukt mij aen dit leven?
Wie ontslaet mij van mijn pijn?...
Niemand - zij moet eeuwig zijn!!!’
‘Eh bien, Mr Ter Bruggen, croyez-vous à présent que notre langue se prête à la poésie?’ Ter Bruggen. ‘Vraiment, cela m'étonne. Je vois là une coupe de vers, une hardiesse d'expression, même une harmonie rude et sauvage dont j'avais cru l'allemand seul capable. L'âpreté même de la langue devient ici un élément de beauté; mais cependant, cette douceur, cette tendresse, cette fluidité que possède la langue française, cela du moins la vôtre ne peut nous l'offrir.’ Van Beers. ‘Elle ne peut vous l'offrir? Et cependant elle la possède cette tendresse, cette douceur que vous croyez contraire à sa nature. Oui, quand le sujet le demande, elle devient caressante et limpide, bien plus que votre langue française.’ Ter Bruggen. ‘Impossible, mon cher.’ Van Beers. ‘Impossible?’ Ter Bruggen. ‘Oui impossible, et ici je vous défie de m'improviser une pièce aussi douce et aussi tendre que la précédente était forte et terrible.’ Van Beers. ‘Eh bien! j'accepte votre défi, puisque je vois bien qu'il n'y a pas d'autre moyen de vous convaincre. Donnez-moi un sujet.’ Ter Bruggen (après un moment de réflexion.) ‘Vous le voulez bien tendre, n'est-ce pas?’ | |||||||||
[pagina 861]
| |||||||||
Van Beers. ‘Comme vous voulez.’ Ter Bruggen. ‘Eh bien - si vous preniez Une mère au berceau de son enfant?’ Van Beers. ‘C'est cela.’ Eene moeder by de wieg van haer kind
Het slaept - o God! met wat al wellust
Hebt gy een moeders hart bedeeld! -
- Hoe zacht is 't sluim'ren van mijn wichtje,
Hoe blozend is zyn aengezigtje,
Gewis der eng'len evenbeeld!
Ach ziet! - een lach zweeft om zyn lipjes!
Ach hoe bekoorlyk is het thans!
Voorzeker ziet het in zyn droomen
Gods eng'len tot zich nederkomen
En dartelt het in hunnen krans.
Ja, by een nog zoo blanke zieltje
Daer dalen de engelen by neêr,
Dat laten ze in hun glansen spiegelen,
Dat laten ze op hun vleugels wiegelen
In zachte droomen heen en weer.
Ach! God, - hoe jaegt, hoe zwelt mijn harte,
Wyl ik mijn kindje slapen zie -
- Ach! dorst ik op zijn roozenwangen
Slechts eenmael myne lippen prangen!
- Maer neen - de slaep mogt hem ontvliên.
Rust voort dan - rust, myn teder wichtje,
Voltrek uw sluimer ongestoord,
En als ge uw armpjes uit zult strekken,
Zal ik u uit het wiegje trekken.
Slaep voort myn kind, slaep zachtjes voort.
Verbist Th. ‘Eh bien, Mr Ter Bruggen, que répondez-vous? Soutiendrez-vous encore que la langue flamande n'est pas poétique? Direz-vous encore qu'elle n'a pas sa douceur?’ | |||||||||
[pagina 862]
| |||||||||
Ter Bruggen. ‘Mr Van Beers, vous m'avez convaincu. Oui votre langue a aussi sa poésie; et si j'avais pu l'apprécier plus tôt, certes je ne l'aurais pas dédaignée.’ Van Beers. ‘Ja, mijne heeren, het is zóó: onze tael, welke by zoo vele voor eene armzalige landspraek uitgescholden wordt, die tael kan ook zich in de hoogte verheffen; zy ook zy bezit hare poëzy. En - om dit te bewyzen, hadt gy myne ongespierde rymlary niet noodig. Neen zoo vele onsterfelyke namen, welke aen de gloriekroon van ons vaderland schitteren, hebben dit van over lang bewezen. ‘Doch er valt hier niet alleen over de schoonheid, over den rykdom onzer taal te twisten. Neen, MM. HH., gewichtigere redenen doen zich hier op, om die gouden tael onzer vaderen wederom in haren luister te herstellen. Inderdaed, gy Belgen, gy die zoo kloekmoedig gestreden hebt om een volksbestaen, eene nationaliteit te bekomen, hoe zult gy die bewaren, indien gy die niet op den hechtsten grondsteen van het bestaen der volken, op eene eigene tael weet te vestigen? En indien ik u zeg dat de tael de steunpilaer van eene nationaliteit is, neemt dit voor geene ydele woorden, MM. HH. Buffon zelve heeft het gezegd: ‘De tael is gansch het volk’. Ja, dit is zoo, en indien een volk de tael der vreemden aenneemt, zal het ook welhaest de handelwyze, de zeden der vreemden naäpen; het zal zich verbasteren, de liefde des vaderlands zal zich allengs verdooven, tot dat dit volk eindelyk samensmelt met die vreemden, naar welker tael het zyne tael, naer wier zeden het zyne zeden had willen regelen. ‘Wy, God dank, wy zyn zoo laeg nog niet gezonken, neen, in vele borsten stroomt nog een ware (sic), een onverbasterd belgenbloed; doch men mag zich zelve immers niet verblinden? Sommige zijn er ook, aen wier harten de kanker der verbastering begint te knagen. Men begeve zich slechts op onze openbare | |||||||||
[pagina 863]
| |||||||||
wegen: hoe vele treft men er daer niet aen, die zich zouden schamen van zich uittedrukken in de tael hunner vaderen; ja, er zyn er zelfs die liever gebrekkig fransch dan goed vlaemsch spreken. En nogthans, MM. HH., die invloed der fransche letterkunde kan zeer rampzalig voor ons vaderland worden. Niet alleen wordt er onze nationaliteit door gekrenkt, maar, helaes! een edeler, een verhevener deel van ons bestaen, onze zeden, onze godsdienst! En hier, MM. HH., zult gij geene bewyzen van noode hebben, slaet slechts eenen oogslag op alle die schandige werken welke dit lichtverspreidend Frankryk dagelyks als een vergiftig zwadder uitbraekt om onze nog smettelooze harten te verpesten; slaet slechts eenen oogslag op die eerlooze vertooningen, in welke op onze schouwburgen de grootste schelmstukken, de ongehoordste wreedheden als verdiensten, als deugden gekroond worden, en dan, MM., legt dan de hand op uw geweten, en antwoord my of de fransche letterkunde wel de onze mag zyn. Neen, dit mag zy niet; neen, Belgeland wil altyd zich zelve blyven, en bygevolg wil het altyd aen zyn zelfbestand, aan zyn godsdienst, aen zyne eigene taal blyven kleven. - Ja, schoone tael van myn vaderland, gy zult altyd de myne wezen, en indien er ooyt een gedachte uit myne pen wil vloeyen, indien ik ooyt iets in myn hart ontwaer, dat in smeltende toonen wil ontwellen, iets dat my aenlokt om dichter te wezen, dan zal ik vlaemsche dichter zyn. - Ik heb gezegd.’
Men ziet het, van Beers stelde zich niet tevreden met op eene schitterende wijze de voortreffelijkheid zijner moedertaal te doen erkennen door zijne medeleerlingen, hij maakt ook van de gelegenheid gebruik om het talrijk publiek, dat de prijsuitdeeling bijwoonde voor de goede zaak in te nemen. | |||||||||
[pagina 864]
| |||||||||
Uit die aanhoudende pogingen van van Beers om het Vlaamsch in 't Seminarie te verheffen blijkt nog, dat het overdreven is de Vlaamsche studentenbeweging eerst met 1880 te laten beginnen; veertig jaren vroeger leefde zij reeds en deed haren weldadigen invloed gevoelen te Mechelen, gelijk door P.V. Bets, eenen studiemakker van J. van Beers eveneens getuigd wordtGa naar voetnoot(1). Daaruit blijkt nog, dat wij, ouden, alreeds eenen patroon der Vlaamsche studentenbeweging kenden en vereerden, toen A. Rodenbach (wiens verdiensten daarom niet zullen verminderen) nog niet geboren was. Die patroon is de wakkere, opgeruimde, vlijtige, godsdienstige Jan van Beers.
En men zegge niet: Wat van Beers in deze prijsuitdeeling opdreunde was door zijne meesters gereedgemaakt. Dat zijne meesters het gezien hadden, zulks is niet te betwijfelen; maar het staat evenzeer vast, dat hij zijne eigen gedachten op zijne eigenaardige wijze wedergaf. Hoe zou het anders komen dat in denzelfden bundelGa naar voetnoot(2), waar deze bespreking in bewaard is, het Vlaamsch | |||||||||
[pagina 865]
| |||||||||
na van Beers in geene andere gelegenheid zelfs meer ter sprake komt?
Doch hiermede was deze heuglijke zitting nog niet afgeloopen. Na van Beers nam de Voorzitter het woord en zeide: ‘Messieurs, la discussion que vous venez d'entendre, n'est vraiment pas dépourvue d'intérêt. C'est un champ où nous pourrions nous étendre largement, mais il faut nous borner, les circonstances l'exigent. Pour vous, M. Van Beers je ne puis qu'applaudir au noble zèle qui vous anime. Certes, sous tous les rapports la langue flamande est digne de nos soins, et comme vous nous l'avez fait observer, le bonheur temporel et moral de notre patrie demande que nous la cultivions, que nous la conservions comme des enfants bien nés conservent l'héritage de leur père; mais, M. Van Beers, ne blamez pas M. Ter Bruggen de ce qu'il se lance dans la littérature française. Il est vrai, la majeure partie de notre population parle flamand et doit par conséquent avoir une littérature flamande, mais il n'en est pas moins vrai que l'autre partie, qui se sert de la langue française, doit aussi avoir sa littérature. Ainsi, MM., poursuivez chacun votre dessein: vous, M. Ter Bruggen, soyez littérateur français, et vous, soyez littérateur flamand; soyez l'un et l'autre savants et religieux et tous les deux vous serez utiles à la patrie’. - Zoo dacht, zoo sprak de overheid in 1841 in het Klein-Seminarie van Mechelen! Hoe gelukkig zouden wij zijn, indien wij haar aldus hoorden spreken in 1905! | |||||||||
[pagina 866]
| |||||||||
Nu komt E. van Velsen, die, gelijk wij gezien hebben, over de Toonkunst spreken moet, aan het woord en zegt: ‘Mais, MM., permettez que je fasse encore une remarque. Je ne suis pas ennemi de la langue flamande moi, bien au contraire; cependant comme je suis musicien, je ne sais pas trop comment je vais concilier cette langue avec mon art. J'ai déjà, il est vrai, entendu des chansons flamandes, mais vous comprenez bien que ce n'est pas là de la véritable musique; croyez-vous, M. Van Beers, que notre langue soit bien musicale?’ Dat gansch pleidooi ten voordeele onzer moedertaal is door van Beers eigenhandig geschreven. Hier volgt nu wat hij gezongen heeft, gelijk het gedrukt staat op het programma van de Distribution solennelle des prix à la première section du Séminaire archiépiscopal de Malines, le 19 août 1841, ingebonden in denzelfden bundel: | |||||||||
[pagina 867]
| |||||||||
De laetste dag.
| |||||||||
[pagina 868]
| |||||||||
Lang gewenschte dag van heden,
Hoe doet ge ons den boezem slaen!
Met wat zoete zaligheden
Komt ge 't hert ons overlaên!
Ach! wat heil, als 't huis eens vaders
Zich weêr aen uw' oogen biedt!
Ach! hoe jaegt het bloed in de aders,
Als gy weer uwe ouders ziet!
Als een moeder opgetogen
U weêr aen haer harte drukt,
Als de wellust uit hare oogen
Eenen vloed van tranen rukt.
Als de hand van eenen vader
De uwe met ontroering prangt,
Als al wat gy mint, te gader
Aan uw' hals gestrengeld hangt!
En dat heil, myn schoolgezellen,
Dit genot zal 't uwe zyn;
Dit zal in een' stond herstellen
Gansch een jaer van arbeidspyn.
Laet het zegelied dan schallen
Styge 't op zoo luyd het mag!
Want de schoonste dag van allen,
Ja, dat is de laetste dag.
Er staat niet geschreven, of de heer van Velsen, die later het verband tusschen de toonkunst en den godsdienst behandelde, over dezen zang in zijne moedertaal tevreden is geweest. Ook de Voorzitter, die met de gedachten der jonge kunstenaars instemt en hun, met zijn hertelijk vaarwel, toewenscht dat zij in hunne gevoelens mogen volherden en eenmaal ‘het sieraad | |||||||||
[pagina 869]
| |||||||||
van den godsdienst, de eer van hunne ouders en de roem van Belgie mogen uitmaken,’ - de Voorzitter spreekt over van Beers niet meer, waarschijnlijk omdat hij wist dat deze nog zou wederkeeren. Inderdaad, in 1842, den 30n Januari, zien wij hem met denzelfden ter Bruggen en met De Blezer ‘Le Progrès’ behandelen, en, den 1n Juni 1842, met dezelfde medeleerlingen en den heer Desmet, ‘La Civilisation’. Op de prijsuitdeeling van dat jaar, de laatste die hij bijwoonde, neemt hij met acht medeleerlingen deel aan eene Discussion historique sur l'indépendance de la Belgique. Behalve een Voorzitter, die de bespreking leidt, zijn zij met vier Belgen, eenen Duitsch, eenen Hollander en eenen Franschman en, zonderling genoeg! die Franschman, ‘ce Parisien’, is juist Jan van Beers. Bij hoog en laag houdt hij staande, dat België, hetwelk alles aan Frankrijk verschuldigd is, zonder Frankrijk niets kan worden. Hij neemt zijne rol van gezworen tegenspreker ernstig ter herte en toont zich op de hoogte van al de argumenten, welke de hevigste franskiljons nu nog ten voordeele van Frankrijk gelden doen. Zelfs de uit Parijs voortkomende Mode neemt hij te baat om de aanwezige dames tot zijn gedacht over te halen - en waarschijnlijk ook om ze in 't ootje te houden:
‘C'est dans la capitale de la France - zegt hij - que la mode a fixé son empire; et ici j'en appelle à | |||||||||
[pagina 870]
| |||||||||
toute l'honorable assemblée, aux dames surtout; n'est-ce pas de là, Mesdames, qu'on vous dicte les lois? N'est-il pas vrai que vous aimez mieux être françaises que Belges? Vos divertissements et tous les passe-temps de vos boudoirs ne se font-ils pas à la française? Et vos entretiens? Ne préférez-vous pas notre belle langue, notre attrayante langue? Ne cherchez-vous pas sans cesse à y faire percer tout le sel de nos spirituelles parisiennes?....
En als zijne tegensprekers, vooral de Duitsch, hem met doorslaande argumenten in 't nauw brengen, verliest hij zijn geduld en wordt zoo scherp, dat de Voorzitter moet tusschenkomen en het debat geëindigd verklaren. Dat men van Beers die moeilijkste rol had opgedragen bewijst, dat men er hem bekwaam toe kende om ze goed te spelen. En hij speelde ze goed, ofschoon zij geheel en al met zijne overtuiging streed, als bleek uit den tegenzin waarmede hij te Lier eenen cursus van Fransche taal gaf, die hem in 1854 was opgedragen of opgedrongen geworden. Overigens de vlaamschgezindheid van van Beers is in het Seminarie van Mechelen legendarisch, en meer dan een zijner oud-medeleerlingen heb ik daar met lof hooren over spreken. Het stuk, waar hij het meest bijval mede genoten heeft, en dat zijne zeer zeldzaam geworden studiemakkers na veertig, ja vijftig jaren nog met geestdrift vermeldden, was zijne Kermis in de Hel, voorgedragen op de feestzitting van 29n Meert 1840. | |||||||||
[pagina 871]
| |||||||||
Daardoor, en ook wel door den titel van het stuk, was mijne nieuwsgierigheid opgewekt. Op zekeren dag waagde ik het den Meester er naar te vragen; maar ik werd te leur gesteld; hij had, zegde hij, dat stuk niet bewaard, omdat het een voortbrengsel zijner jeugd, en zeer onvolmaakt was. ‘Een voortbrengsel zijner jeugd!’ Maar 't was juist daarom, dat ik er zooveel prijs aan hechtte! - ‘Onvolmaakt!’ Dan nog kon het mij nuttig zijn: ik kon er namelijk uit leeren, hoe een man van talent zijne gebreken aflegt. Daarom liet ik niet af van naar het stuk te vernemen, en eindelijk mocht ik uit de handen van mijnen Vriend, wijlen den Eerw. Heer P.-V. Bets, toen pastoor te Neerlinter, oud-medeleerling van van Beers, de Kermis in de Hel, ontvangen, te Mechelen in 1840 niet al te nauwkeurig afgeschreven, maar zorgvuldig bewaard door een anderen zijner medeleerlingen, toen pastoor te Zittart-Lummen bij Hoegaarden. Dat is vijf en dertig jaren geleden! Meer dan eens had ik het stuk in kleinen kring voorgelezen, en eerbiedig bewaarde ik het afschrift, toen ik, den 8n Juni 1903, van den E.H. Verhoeven, leeraar in 't Klein Seminarie van Mechelen, ter inzage mocht ontvangen het cahier, waarvan op blz. 842 gesproken wordt. Daar vond ik de Kermis in de Hel, door van Beers zelf geschreven. | |||||||||
[pagina 872]
| |||||||||
Bovenaan links staat zijn handteeken, dat hij zijn leven lang heeft behouden; rechts staat:
‘† Lu dans la séance académique du 29 mars.’
En in potlood: ‘1840’
Het is een uitgebreid gedicht verdeeld in vijf en twintig tienregelige strofen. Men erkent daarin dadelijk: 1o Den jongen dichter, die al te ruim gebruik maakt van afkappingen en andere zoogezegde dichterlijke vrijheden; die den Antwerpschen tongval nog niet heel en gansch had afgelegd (hij schreef d'hel, d'heemlen, ontwapend' hand, z'huilen); die de taal weleens geweld aandeed om ze op stap te doen gaan, als in 's vorsts bevel, 't hoogmoedsvlag, 't slangenhuid; Men erkent er 2o dadelijk van Beers in met zijne rijke verbeelding, zijne klare opvatting, zijne geleidelijke ontwikkeling, zijne schilderachtige beschrijvingen, zijne eigenaardige wendingen, zijne vloeiende taal, en hier en daar een stopwoord. De titel Kermis in de Hel is fantastisch, en de jeugd van het Klein-Seminarie moest verrast zijn, toen zij op het programma der feest, die den 29n Meert 1840 zou gegeven worden, de aankondiging zag: Kermis in de Hel, voordracht door M.J. Van BeersGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 873]
| |||||||||
Mij dunkt ik zie den jongen dichter met zijn vriendelijk wezen, zijne golvende lokken, nog zonder knevel en kinnebaardje, voor de vergadering van de hooge Geestelijkheid en van zijne medeleerlingen verschijnen. Lichtjes trilt zijne mannelijke stem, die vaster wordt, naarmate hij de vergadering met zich voert. Hij beschrijft eerst vorst Lucifer op zijnen troon:Ga naar voetnoot(1)
1.
Op een' hoop van gloênde rotsen,
Midden in een solfermeer,
Welkers golven eeuwig klotsen,
Staet de throon van Lucifeer.
Door een' mist van bloedge wolken,
Welke stygen uit de kolken,
Als een brandende komeet,
Die de neev'len half verdonkeren,
Ziet men hem van verre flonkeren,
Hem dien d'Hel haer Koning heet.
2.
Statig zit hy, trotsch en edel,
Midden op zyn zwarten throon;
Schrikbaer schittert op zyn schedel
Zyne gloênde koningskroon;
Nogtans voelt hy 't eeuwig knagen
Van de forsche blixemslagen,
Die God op hem heeft ontbrand.
Spyt en pyn vlamt in zyn oogen
En zyn kop, omneêrgebogen,
Rust op zyne ontwapend' hand.
| |||||||||
[pagina 874]
| |||||||||
Nu bereidt zich die akelige Majesteit om zijne onderdanen op te roepen.
3.
Eensklaps slaet hy fier, vermetel,
't Achterst van zyn' yz'ren staf
Tegen zynen yz'ren zetel,
Die een' klank geeft als een graf;
En die klank gelyk de donder
Rolt en bromt en zinkt tot onder
In het diepst van 't helsche meer:
't Naer geruisch der eeuwge klagten
Valt en zwygt, en d'helsche machten
Luistren naer hun' Opperheer.
4.
En hy - zwaeiend met zyn handen
't Zwart besmookte hoogmoedsvlag,
Welk Gods blixems half verbrandden;
Spreekt met eenen droeven lach:
‘Trotsche Geesten, Serafynen,
Die God in de grootste pynen
Heeft gesmeten wreed en fel,
Prinsen van de hooge hovenGa naar voetnoot(1),
Stygt uit de afgrond, stygt naer boven:
Het is Kermis in de HelGa naar voetnoot(2)’.
Dat is couleur locale, daar is klanknabootsing, en wat men er, evenals in het gansche stuk, | |||||||||
[pagina 875]
| |||||||||
bijzonder vindt is de trouwe overeenkomst der bijzonderheden met de aangenomen Leering. Het bevel van Satan wordt ‘in de onmeetbre ronden’ door duizenden van duivels herhaald.
5.
De afgrond beefde; de eeuwge vuren
Blaekten met een' wreeden glans;
En de negen stalen muren,
Die d'Hel sluiten in hun' krans,
Dreunden. Duizend duivelsmonden
Huilden in de onmeetbre ronden:
‘Stygt uit de afgrond rap en snel,
Duivels, eertyds zuivre geesten;
Trots Gods weerwraek gaen wy feesten,
Kermis vieren in de Hel.’
In zes achtereenvolgende strofen wordt de akelige stoet der opkomende duivelen geschilderd met kleuren, die aan Dante denken doen.
6.
Als de graeuwe vledermuizen,
Die, wanneer het zonlicht vlugt
Uit een rots ter lucht in bruischen
Met een dof en droef gerucht;
Of - als duizende van vonken,
Die by 't kraken en het ronken
Van een' onuitdoofb'ren brand
Talloos stygen tot de hemelen,
Zoo zag men de duivels wemelen,
Opwaerts klimmen hand aen hand.
7.
Daer kwam de Afgunst opgerezen
Met haer hart vol gal en zuer,
Met haer saemgerimpeld wezen,
Met haer oog vol somber vuer.
| |||||||||
[pagina 876]
| |||||||||
Daer kwam Vrekheid neergebogen
Met haer graeuw mistrouwend oogen,
Met haer lyf op 't goud verteerd;
Woede - met stuiptrekkend handen,
Met haer vloeken, knarzetanden;
Trotschheid - met haer paeuwensteert.
8.
Bleeke Nyd - wie 't giftig zwadder
Van de blaeuwe lippen druipt,
Aen wiens borst een moddrige adder
Zuigt en heen en weder kruipt;
Zwarte Wraekzucht - die in 't donker
Glimlacht op het wreed geflonker
Van een' moordpriem die zy zwaeit;
Wellust - die met zoete blikken
En met zachte rozenstrikken
't Menschdom in zyn ong'luk leidtGa naar voetnoot(1).
9.
Tweedracht - met haer slangenhairen
Met haer vuile zwaveltoorts;
Honger - die men dwaes ziet staren,
Afgeknaegd door heete koorts;
Luiheid - met haer looden voeten;
Wanhoop - die men om ziet vroeten
Gansch met schuim en bloed besmeurd,
Welkers oogen eeuwig branden,
En die met haer eigen handen
't Hart uit haren boezem scheurt.
10.
Al de pynen, al de driften
Die gedurig over de aerd'
Spuwen hunne vuile giften,
Waren daer byeenvergaerd;
| |||||||||
[pagina 877]
| |||||||||
Al de schimmen al de spooken,
Die by 't glimmen en het smooken
Van een tooverheksenlicht,
Op het maenlicht nederfladderen,
En rond 't aenschyn ommezwadderen
Van die hen heeft afgerigt.
11.
Lyven van een reuzengrootte,
Koppen van een' aep of uil,
Ravenklauwen, geitenpooten,
Valkenbekken hondenmuil;
Slangen, opgepropt met zwadder,
Vledermuizen, pad en adder,
Kattenoogen groen en graeuw:
Dit zag m' als de zwarte mieren
Door elkander weem'len, zwieren
Met een schaterend gejouw.
Daar is kunstsmaak, daar is rijkdom en afwisseling, kleur en gloed. En als nu al de duivelen vergaderd zijn:
12.
Eensklaps, 's Konings woorden klonken:
‘Mannen, schaert u in den krans!
Dat de trom en horens ronken!
Spoedig, schaert u voor den dans!’
Dit is zeker eene eigenaardige luim van Satan, die op voorhand scheen te weten, dat er geene Vlaamsche kermis kan uitgedacht worden (tenzij de kermesse flamande onzer franskiljons) zonder eenen rondedans. Ook vernemen de duivelen met vreugde dat gebod. | |||||||||
[pagina 878]
| |||||||||
En by 't donderende brommen
Van de horens en de trommen
Dansten zy op 's Vorsts bevel,
Wyl in 't zwirlen van den ronden
Duizende van duivelsmonden
Huilden 't Kermislied der Hel,
met het wild boersch refrein, dat na elke der acht volgende strofen herhaald wordt, en dat reeds doet denken aan het refrein in De Zieke Jongeling: En daar ginds bij de linden klonk vedel en trom,
Daar zwaaide en daar draaide de vroolijke drom,
Daar woelde en krioelde het alles dooreen...
anders gemeten, woester en ruwer, maar overeenkomstig met de omstandigheid.
13.
‘Laet ons woelen
Krioelen
En zingen,
En springen
Op 't spel
Even snel!
Laet ons draeien
En zwaeien
En zwieren,
En vieren
De Kermis, de Kermis, de Kermis der Hel!
De twee volgende strofen zijn een lofzang der duivelen ter eere van Satan, en eene korte, maar kernachtige beschrijving van den strijd der afvallige engelen tegen het leger Gods: | |||||||||
[pagina 879]
| |||||||||
14.
‘Leve, leve, drymaal leve
Hy die ons heeft aengedreve(n)
Om met God ten stryd te gaen!
Leve, leve Vorst Sataen!
Op de duizend englenbenden,
Die God tot ons kwam te zenden,
Sloeg hij met zijn reuzenstael,
Dat de starren suizebolden
En verschrikt door d'heemlen rolden,
Missend hunnen voor'gen prael.
- Laet ons woelen...
15.
‘'s Vaders Zoon kwam op zyn' wagen
Vliegend in de blixemvlagen
Met het zweerd der wraek in d'hand,
Welkers aenblik doodt en brandt.
Trotsch nog grimden we op zyn woede,
Maer hy sloeg met zyne roede...
En wy met een doodsgehuil,
Wyl dat duizend blixems blaekten
En ons lyf en lenden kraekten,
Vielen d'hel in de open muil.
- Laet ons woelen...
Satan was overwonnen en met de zijnen ter helle gedoemd, maar hij gaf den strijd niet op:
16.
‘Maer uit deze duistre koten,
Negenmael met stael omsloten,
Brak de Koning Satan uit,
En - in 't glinstrig slangenhuid
Bergend zyne booze stukken,
Praemd' hy Eva tot het plukken
Van de vrucht, die God verbood;
| |||||||||
[pagina 880]
| |||||||||
En misleid door 't vleiend lokken,
Heeft zy met haer' man geplokken,
Maer zy plukten rouw en dood!
- Laet ons woelen...
De helbewoners volgden zijn voorbeeld en weldra heerschte de zonde op de aarde, zoodat God besloot het menschdom te verdrinken. Zij zingen voort:
17.
‘Wy - op 't spoor van onzen Koning
Vlogen tot der menschen wooning,
Spuwende ten allen kant
't Gift, dat onze harten brandt;
En - op 't ruime wereldronde
Heerschte 't kind der Hel, de Zonde,
Met zulk een' vermeetlen pronk,
Dat de schepping God berouwde,
Dat Hy zyne wraek ontvouwde
En in 't water haer verdronk.
- Laet ons woelen...
Na den Zondvloed heerschte eenigen tijd de dienst van God; maar de Hel liet niet af, en weldra vervielen de menschen tot afgoderij:
18.
‘God deed weêr de waet'ren dalen
En zijn' eerdienst zegepralen
Onder 't menschelijk geslacht,
Dat opnieuw werd voortgebracht;
Doch welhaest zag men dien luister
Vlugten voor het aeklig duister,
Dat de Hel om 't aerdryk schoof;
Ja, de mensch kwam wierook branden
Vóor 't gewrocht van zyne handen,
Vóor een' godheid stom en doof.
- Laet ons woelen...
| |||||||||
[pagina 881]
| |||||||||
De menschwording van Gods Zoon herstelde het rijk der Waarheid, doch niet zonder tegenkanting der duivelen, die scheuring op scheuring verwekten en de Hel met slachtoffers vulden:
19.
‘God werd mensch - o spyt! o woede!
Even als eene yz'ren roede
Sloeg het alverwinnend Kruis
Satans trotschen kop tot gruis.
Eeuwig waren wy verloren;
Maer een geest in d'Hel geboren,
Tweedragt trok ons uit den nood.
Deze ging Gods Kerk versteuren,
En men zag haer kind'ren scheuren
T'allen kant uit haren schoot.
- Laet ons woelen..,
20.
‘En gelyk een eeuw'ge regen
Komt het menschdom neérgezegen
In den eeuw'gen helschen nacht,
Die voor ons werd voortgebragt.
In een' jammerpoel van plagen
Liggen zy omneêrgeslagen
Door de wrekend' hand van God;
Op hun huilen, op hun weenen,
Op hun knarzen, op hun stenen
Lachen wy met zoet genot.
- Laet ons woelen..,
In de laatste stroof van den rondendans bekent de Rei, dat Christus' kerk nog steeds over de aarde heerscht; maar zij hopen toch haar eens te overwinnen en dan het rijk van Satan voor goed hier te stichten. | |||||||||
[pagina 882]
| |||||||||
21.
‘Christus' kerk, trots d'helsche drommen
Doet nog 't aerdryk nederkrommen
Vóor den luisterryken staf
Dien haer God in d'handen gaf;
Maer wel eens zal 't ons gelukken
Dezen staf haer hand te ontrukken,
Haer te schokken van haer' throon,
En dan - dan zal onze Koning
Heerschen op der menschen wooning,
Pryken met een godenkroon...
‘Laet ons woelen,
Krioelen
En zingen,
En springen
Op 't spel
Even snel!
Laet ons draeien
En zwaeien
En zwieren,
En vieren
De kermis.... de kermis...’
Hun zang wordt afgebroken door eenen schorren donderslag; een vlammend oog schijnt in eene vurige wolk; eene droppel van Gods wraak valt neer in den helschen poel... Maar hoort liever:
22
Maer hier rolde een schorre donder
Raetlend met een naer gebrom;
En - op dit verschriklyk wonder
Viel het zingen van den drom.
In een wolk met vuur omgeven
Kwam een vlammend oog gedreven,
Dat bleef stilstaan op den dans,
Schietend duizend blixemschichten,
Die den eeuwgen nacht verlichtten
Met een' schrikb'ren rooden glans.
| |||||||||
[pagina 883]
| |||||||||
23.
Alles zweeg... Uit d'hemeltransen
Viel een droppel van Gods wraek
Midden in der duivlen kransen.
Met een ysselyk gekraek
Schokten de afgelegen wanden,
Knarsde d'helsche muil de tanden,
Barstte de onverbreekbre grond;
En die God vermaledydde
Huilden op 't verdobbeld snyden
Van het wraekzweerd dat hen wondt.
24.
En de bleeke duiv'len stonden
Van beweging gansch beroofd.
Zwarte schuim dreef van hun monden,
Bloedig zweet dreef van hun hoofd;
Draeiend, brandend stonden de oogen
Uit hun' norschen kop getogen;
Pynlyk kromp hun hart van schrik.
Deerlyk, aek'lig wilden z' huilen,
Maer hun opgesparde muilen
Loschten slechts een heesch gesnik.
Eindelijk weerklinkt eene ‘schrikbre stem’, die de verdwaasde duivelen opnieuw ter helle doemt - en ‘eeuwig is de kermis uit’!
25.
Uit het oog, dat hen aenschouwde
Daelde deze schrikbre stem:
‘Ja, God zag al wat gy brouwde,
Ja, uw lastren kwam tot Hem.
Gy, vervloekte booze geesten,
Wat! gy zult hier durven feesten?
Hier, waer zyne wraek u sluit?
Zinkt, zinkt weder in uw banden,
Gaet daer eeuwig, eeuwig branden:
Eeuwig is de Kermis uit!’
| |||||||||
[pagina 884]
| |||||||||
Onderaan, rechts staat het handteeken van van Beers en ‘Antwerpen 23 van Sprokkelmaend 1840’. Is het te verwonderen dat de gezellen van van Beers den jongen dichter (hij was toen negentien jaren oud) het met dat stuk hoog ophadden? De Kermis in de Hel is geen meesterstuk, en van Beers heeft sedert dien veel beters geleverd; maar voor hen was dat stuk het werk van eenen medeleerling, en daar waren zij fier over. Later, priesters geworden, hadden de meesten van hen den tijd niet om wereldsche dichters te lezen, en zoo bleven zij van hunnen makker de beste herinnering bewaren en (zonder zijne latere meesterwerken te kennen) de rechtzinnigste bewondering koesteren. Aldus wordt eens te meer bewezen, dat de vriendschap op de schoolbanken gekweekt hecht en heilig is.
***
Terwijl van Beers in het stille stadje Lier zijne Jongelingsdroomen uitgaf en zijne Levensbeelden schetste, werkte hij ook mede tot den bloei der Liersche zangmaatschappij De Nethegalm, waar hij bestuurlid van was. Te dien einde ‘heeft hij (zoo schreef mij de achtbare Professor Tilborghs) vele Duitsche en Fransche chooren in het Nederlandsch vertaald. De Voorzitter dezer maatschappij zou u hierover de noodige inlichtingen kunnen geven’. | |||||||||
[pagina 885]
| |||||||||
Gelijk men wel denken kan, heb ik zonder uitstellen om die inlichtingen geschreven, maar tot mijn groot leedwezen bekwam ik geen antwoord. Als vertalingen van zangstukken bezit ik slechts twee romancen, mij door Professor Tilborghs zelf verschaft. Beide stukken oorspronkelijk in 't Fransch gechreven, werden in dien tijd op alle concerten, in alle pensionaten, in alle gezelschappen gezongen, en zelfs op onze dagen worden zij nog opgehaald als specimens van de vroegere romancen, waarbij eene begeleiding niet volstrekt noodzakelijk was. Hier, gelijk in een later te bespreken zangstuk, voelt men, dat de dichter zijne verzen gezongen heeft, eer hij die neerschreef, en daar hij veel muzikaal gevoel bezat, heeft hij het metrum der verzen naar den gang der zangwijze ingericht. Ziehier nu die beide romancen: | |||||||||
Op zee. (Vertaling van La Plainte du Mousse.)Waerom toch, moederlief, hebt gy uw kind veroordeeld
Te leven by dien hoop matrozen woest en hard?
Wier mond slechts vloeken kent en pynigende woorden,
Die lachen als het wee een traen perst uit myn hert?
Gij, moeder, wist zoo zacht myn tranen af te droogen
Met woorden, die alleen uw moederherte vindt:
En dit volk is zoo woest, zoo vreeslyk zyn de baren:
Wat hebt gy toch gedaen, o moeder, met uw kind?
Wel zwart was t'huis het brood, maer toch zoo zacht en streelend
Was, moeder, steeds uw blik, wyl gy 't uw kindren boodt;
| |||||||||
[pagina 886]
| |||||||||
En hadt gy soms in huis geen brood om rond te deelen,
'k Vergat myn honger toch, gezeten op uw schoot!
Maer hier - geen medely! geen mensch is my genegen!
Alleen als 't volk zyn mael met woest getier verslindt,
Dan, dan wordt my mijn deel al vloekend toegesmeten:
Wat hebt gij toch gedaen, o moeder, met uw kind?
Maer wie, wie komt daer weer myn droeve mymring stooren?
Een kreet van schrik en angst weergalmt met naer geschal.
Het schuifelend gefluit des stuermans laet zich hooren,
Zyn stem roept: ‘Mannen op! het bootsvolk overal!’
Elk klautert naer zyn post; geen stem zelfs durft er fluisteren;
Het schip holt krakend voort en huilend giert de wind.
Heel de lucht staet in vlam, 't orkaen is losgebroken:
Wat hebt gy toch gedaen, o moeder, met uw kind?
‘Naar een eigenhandig gelijkvormig handschrift van den dichter.’
Geteekend: Jozef Tilborghs.
| |||||||||
De sneeuwbal. (Vertaling van La Boule de neige.)Wanneer de winter op de velden
Zyn wyden blanken mantel spreidt,
Dan, lieve kleinen, heeft de koude
U weer een nieuw vermaek bereid.
Dit vrolyk spel, moet ik 't u zeggen,
Dat weleer my ook heeft ontgloeid (bis),
O kindren lief, dat is de sneeuwbal,
Die rollerollebollend, die rollerollebollend (bis)
Die rollebollend altyd groeit.
Bemint, na God, altoos uw ouders,
Kweekt broederliefde in uw gemoed;
Waer deze woont, daer is 't een hemel,
Een helle, waer zy vluchten moet.
Waer haet en nyd hun adem spreiden,
Weet dat daer elke bloem verbloeit (bis)
Want haet en nyd dat is de sneeuwbal,
Die rollerollebollend, die rollerollebollend
Die rollebollend altyd groeit. (bis)
| |||||||||
[pagina 887]
| |||||||||
Zyt ge arm, wees eerlyk in uw wandel,
Geen afgunst woone ooit in uw hert,
Ook armen hebben somtyds vreugde,
En ryken hebben dikwyls smert.
Vraeg God het brood van alle dagen,
Als 't geen traen van berouw besproeit (bis)
Want afgunst, kindren, is de sneeuwbal,
Die rollerollebollend, die rollerollebollend (bis)
Die rollebollend altyd groeit.
(Naar eene kopij. Get.: J. Tilborghs.)
***
Intusschen werkte van Beers voort en had hij reeds in België en in Holland eenen schoonen naam verworven. Eenmaal reeds, sedert hij als leeraar aan de Rijks-Normaalschool van Lier was verbonden, was hij met lauweren gekroond geworden, toen hij, bij de dood van Belgiës Koningin, (1850) de verkleefdheid der Belgen van alle standen aan ons vorstenhuis in heerlijke verzen had vertolkt. Zes jaar later deed zich eene andere gelegenheid voor om zijne vaderlandsche gevoelens lucht te geven, toen België de 25ste verjaring der troonbestijging van Leopold I vierde. Hij nam deel aan den wedstrijd in dichtkunde, welke te dier gelegenheid door de Regeering was uitgeschreven, en op de acht en tachtig mededingers behaalde hij met Prudens van Duyse den eersten prijs. Zijn gedicht Bij de vijf en twintigste verjaring van 's Konings inhuldiging, met het motto ‘Them Cuninga heli!’ werd met de andere bekroonde stukken op last van de Regeering uitgegeven in | |||||||||
[pagina 888]
| |||||||||
eene brochuur onder den titel Concours de Poésie française et flamande, Bruxelles, imprimerie de Deltombe, Rue de Notre-Dames-aux-Neiges, 36, 1856. Omstreeks Juli-Augustus van hetzelfde jaar moet het nog in enkele bladen zijn overgedrukt; maar nooit is het verspreid geworden, en zeker is het maar weinig bekend. Daarom zal het, hoop ik, niet ongepast zijn er hier eenige woorden over te zeggen.
De vloeiende aanhef laat seffens aan den dichter van de Jongelingsdroomen denken. Europa heeft het juk van den Dwingeland afgeschud en zingt. ‘Een zang van geestdrift, dankbaarheid en hope’;
doch meest van al juicht de ‘Maegd van België: ‘Dan eindlik, - dus vangt ze aen, - was de yzren keten
Der werelddwinglandy, door Godes hand,
In eene laetste worstling stukgereten
En gy waert vry, myn Belgenland!...
Vry! - en met de eigen stam - en taelgenoten,
Van wie, voor eeuwen, Spanjes overmacht
U scheurde, weer in éenen band omsloten,
Weer tot éen volk, éen Neêrland saemgebracht!...
Die vereeniging, die zoo heilvol beloofde te zijn, dat de volkeren van Europa ons benijdden, mocht echter niet lang duren, want ‘...Ziet! - daer groeiden dreigende onweerswolken,
Uit 's vorsten onvoorzichtigheid geteeld;
Daer brak de bliksem los, - en in twee volken,
In Bat en Belg, lag Neêrland weer verdeeld!
| |||||||||
[pagina 889]
| |||||||||
Die korte, maar krachtige en zaakrijke inleiding beslaat maar vijf en dertig verzen. Nu beschrijft de dichter den benarden toestand van het vrijgevochten België en de bespotting, waar het aan blootgesteld was; maar ‘...Belgie deed den raed van zyne wyzen
Vergaedren; - en daer zag m' op 't rookend puin
't Gebouw van eene nieuwe Grondwet ryzen,
Stout als een droom, en stevig als arduin.
Wie er dus spotten mocht, de dichter niet, die aldus voortgaat: ‘En schoon was 't 't volk zich hoopvol te zien scharen
Rondom die Ark, op eigen macht gesticht,
Met vryheid en gelykheid voor pilaren,
En koningschap ten schut en evenwicht.
Maar wie zal in die voorwaarden den Belgischen troon bekleeden willen? Dat de pretendenten daarover niet zeer bekommerd waren, leert ons de Geschiedenis; maar de Dichter kon hier niet in die bijzonderheden treden, evenmin als hij verhalen kon, hoe men langs verschillende zijden heimelijke pogingen aanwendde om België van de kaart van Europa te doen verdwijnen. Maar hij laat Leopold I volle recht weervaren, als hij zingt: ‘Dan eindlyk was er een, die toch de weerde
Doorzag van 't vrye volk, dat hem een kroon
Kwam bieden; kalm en vast sprak hy: ‘'k Aenveerde!’
En Coburg, de Uitverkoren, klom ten troon!
En de dichter juicht bij die blijde gebeurtenis. En 't is alsof wij in zijn lied den juichtoon hooren onzer Vaderen van 1831. Hoort! | |||||||||
[pagina 890]
| |||||||||
‘Hy klom ten troon, omstuwd van 't bly gewemel
Des volks, wiens hert zyn vaderblik reeds won;
Hy klom ten troon, in 't aenzien van Gods hemel,
In 't aenzien van Gods vrye en heldre zon.
En daer, den blik de toekomst in geslagen,
Daer zwoer hy 't onafhanklik volksbestaen,
's Lands wet en rechten houw en trouw te schragen,
En ving zyn zware taek van koning aen
't Vierde eener eeuw is sinds dien dag verzwonden’,
en op dezelfde plaats, waar Leopold trouw aan de Grondwet zwoer, staat hij nu weer, omringd van nog meer volk, dat hij ‘uit alle streken, voor zyn voet
Te saem gestroomd, gelyk een zee ziet wemelen,
Wier golfgebruisch tot in de hoogste hemelen
Een enklen kreet van dank weerschallen doet’.
En hij ziet in zijnen geest die vijf en twintig jaren ‘Als englen hand aen hand voorbygevlogen’,
die hem al het goede herinneren, dat hij hier stichtte; de Grondwet, ‘tot merg en leven
By elken Belg vergroeid’;
het leger, ‘Thans Belgies steun en trots en vaste hope’;
den landbouw, die zelfs de dorre heiden in malsche beemden hertoovert; den bloeienden handel, die | |||||||||
[pagina 891]
| |||||||||
‘Belgies trouw beroemd maekt zelfs op stranden,
Waer Belgies vlag voorheen nooit werd ontdekt’;
de nijverheid, die uit mijnen en fabrieken op de vleugelen van den stoom de welvaart over België verspreidt; de steden die te klein worden voor de immer aangroeiende bevolking; de herlevende kunst, die meesterstukken schept; de wetenschap, die de kunst ondersteunt; ‘Het onderwys, van boven tot beneên
De maetschappy als zonneglans doorstralend,
Licht voor den geest en gloed voor 't hert met een’;
‘Heel 't volk als toonbeeld van gezonde rede,
Van orde en vlyt Europa voorgesteld;
En Hem, wien 't volk zyn heil dankt en zyn vrede,
Als aller vorsten toonbeeld steeds vermeld’.
't Is wel natuurlijk dat de dichter zich hier tot den Koning wendt en uitroept: ‘O! wat een stroom van hemelzoet gevoelen,
Vorst! moet op dezen stond U 't hert doorwoelen,
Wanneer Gy, van den troon waerop Ge staet,
Heel die ontelbre reeks van zegeningen,
Die Gy naest God den lande deedt ontspringen,
Zoo door uw vreugdetranen gadeslaet!
Bij het herdenken van al het heil, dat België ten deele viel, herinnert de Dichter de rampen, die in 1848 over andere landen nederstortten. ‘Het onweer loeide in 't oost, in 't zuid, in 't noorde’;
België werd ook bedreigd; maar ‘Gy, o Vorst, voor dat de storm uw kroone
Vergruizlen kon, Gy staptet van den troone,
| |||||||||
[pagina 892]
| |||||||||
En spraekt tot uwen volke: ‘Kindren, hoort!
Daer wordt een kreet van wraekzucht en van moord
Rondom alwie een scepter voert geheven;
Indien u zulks mag rust en vrede geven,
Ik leg vrywillig kroon en scepter neer!
Myn Belgenland gelukkig te zien leven
Is 't eenig heil, dat ik van God begeer!’
‘En toen - o schouwspel nooit gezien te voren! -
Toen riep heel 't land als met éen stemme: ‘Neen,
Neen, Leopold! Gy blyft onze Uitverkoren!
Wat daer ook zwets van vryheid om ons heen,
Wy blyven U, en Gy blyft ons behooren,
Want Gy en Belgies vryheid zyt slechts een!’
‘En daer mocht Gy uw volk by gansche stroomen
Uit elken hoek des lands tot U zien komen!
En - Vorst, gedenkt U 't nog? - de jubelkreet
Van zyne liefde kwam U toegevaren,
Zoo machtlg, dat hy U onwillig deed
Neêrdalen tot in 't midden zyner scharen,
En daer, daer had U 't volk in 't einde alleen;
Daer stormde 't door geleide en wachten heen;
En, als van eenen enklen wil bewogen,
Daer woelde 't plots uw rytuig in den hoogen,
En joelde, en toog u voort tot voor 't balkon,
Van waer uw Gade en uwe kindren zoûen
Meê in uw zege deelen, en aanschouwen
Hoe 't Belgisch volk zyn Vorst beminnen kon.
‘O! toen Gy na dien dag U neêr gingt leggen,
Vermoeid en duizlig van al 't heilgenot,
Wel mocht Gy met een traen in de oogen zeggen:
‘Dank voor dien schoonsten dag myns levens, God!’
Wat is zij kleurig en krachtig geschilderd, die schoone bladzijde onzer Geschiedenis! Wat aandoenlijke herinneringen schudt zij bij de ouderen niet wakker! wat zuivere vaderlandsliefde sticht zij niet bij de jongeren! | |||||||||
[pagina 893]
| |||||||||
Is het niet te verwonderen dat die bladzijde van van Beers niet in alle bloemlezingen wordt opgenomen?
En toch - gaat de Dichter voort - ‘En toch, o Vorst, toch is de dag van heden
Nog zegeryker voor uw hert, niet waer?’
Toen was er gevaar te bestrijden, - thans, in het volle genot van den vrede, ademt gij de liefde van uw volk. - En dat volk wordt verpersoonlijkt in eenen landman, die den Koning zijnen welstand dankt, en in eenen ‘...forschen ambachtsman, daer neven.
Hy houdt zyn zoon met eene hand omhoog
Op zyne breede schouderen geheven;
En wyl hy zich in stilte een traen uit de oog
Wegvaegt met de andre: ‘'t Waren harde tyden,
- Zoo klapt hy, - schaersch het werk en duer het brood;
Maer toch, wyl 't elders woelde of meê ging stryden,
Wist die daer ginds van ramp ons te bevryden,
En dacht Hy slechts aen 't beetren van 's volks nood,
Ja, jongen, kyk maer goed en tracht te onthouwen
Hoe of zoo 'n Koning-vader er uit ziet;
Want iedereen heeft in zijn leven niet
Als wy 't geluk zyn wederga te aenschouwen!’
Ook bij het zien van die algemeene geestdrift, van die vereering des Konings door al de klassen des volks, denkt de vreemdeling in stille bewondering na over den gelukkigen toestand van België tegenover andere landen van Europa, en roept uit: | |||||||||
[pagina 894]
| |||||||||
‘O wat men ook op koningen moog smalen,
Voorwaer, 't is wel uw Koning, Belgenland!
Wiens altyd vaste en onverschrokken hand
Zoo onverdoofd uw vryheidszon doet pralen!
Het is wel Hy, die 't roer in handen heeft,
Wiens kloek beleid u dus langs blinde klippen
En kolken over 't eenig pad doet glippen,
Dat naer de haven: vrede en vryheid streeft!’
Na deze bedaarde overweging laat de Dichter de plechtigheid bekronen door eenen machtigen Te Deum. ‘Daer stapt het priesterchoor, met trage schreên,
Ten altaer op, en knielt, en roept bewogen
Den zegen van den Koning uit den hoogen
Neer over dezen Koning van beneên.’
Nu kent de geestdrift des volks geene palen meer, en al de geruchten: toejuichingen, lofzangen, liefdebetuigingen, die van daar over het geheele land weergalmen, smelten saam tot een machtig gebed; ‘Zegen, zegen
Dale, o Heer!
Uit uw hand als milde regen
Over Belgies Koning neêr!
Laet Hem nog den zonen leeren
Zyner zonen, hoe men 't land
Vroed en liefdryk moet regeeren
Met de Vryheid hand in hand!
Laet op 't hoofd van al de zynen
Vroeg en spâ
't Zonnelicht van uw genâ
In zyn volste volheid schynen!
God der volken, hoor onz' stem!
Vorst der vorsten, hoor onz' bede
Over Belgie eendracht, vrede!
Heil en zegen over Hem!’
| |||||||||
[pagina 895]
| |||||||||
Dat machtig gebed doet den hemel opengaan, en Belgiës eerste Koningin, Louiza, de overleden gemalin van Leopold I, daalt neder en werpt eenen blik ‘eindloos teeder’ op het volk, ‘En strekt de handen uit, en bidt, bidt lang,
En vaegt een hemeltraen zich van de wang;
En Belgies beden in heur schoot vergarend,
En dan nog eens zoet-lachend ommestarend,
Daer stygt ze, stygt ze omhoog, tot voor Gods troon;
En lispelt daer op engelzoeten toon’
de bede, die zoo even uit de borst der Belgen was omhooggestegen. Treffend slot van een prachtig gedicht, dat onder de volledige gedichten van van Beers geene plaats heeft gevonden. Waarom niet? Het is toch van Beers heel en gansch, gelijk toen hij het maakte! Ik zie hem nog, peinzend en zijn kinnebaardje streelend op de koer der Normaalschool heen en weder wandelen of stilstaan onder den reusachtigen tot in den hoogsten top met veil doorslingerden treurwilg! Ik hoor hem nog vertrouwelijk verklaren, dat er dagen voorbijgingen, waarop hij maar één vers maakteGa naar voetnoot(1). Ik voel den handdruk nog, dien hij mij gaf, toen, nadat het nieuws zijner bekroning ons was ter ooren gekomen, ik hem in kranke, maar | |||||||||
[pagina 896]
| |||||||||
hertelijk gevoelde verzen, in den naam van al zijne leerlingen geluk wenschte. Doch slechts enkelen kenden het stuk van het mij te hooren lezen; de meesten kenden het niet, daar ik alleen een exemplaar van het Verslag had ontvangen. Is het dan te verwonderen dat het thans zoo goed als vergeten is!
Nog een ander vaderlandsch gedicht, door van Beers in 1856 geschreven, is bij mijn weten nooit gedrukt geworden.
Na de jubelfeesten van Brussel deed Koning Leopold I met de Koninklijke Familie eene omreis of beter hij legde eenen zegetocht af in het land, en zou ook de Normaalschool van Lier bezoeken. De leeraars vergaderden in 't begin van October bij den Directeur, den Eerw. Heer Decoster, om over de ontvangst der Vorsten te raadplegen. Onder andere werd er besloten eenen op de omstandigheid toegepasten koorzang te laten uitvoeren, en de Professors van Beers en Tilborghs werden met dat gedeelte van de feest gelast. Toen de Dichter 's anderendaags bij den Maëstro kwam, speelde deze hem het aanvangsmotif voor, en op eenige minuten was 't refrein in orde. Onder 't opteekenen dier verzen, liet Professor Tilborghs, eenigszins bedeesd, een tweede motief hooren, dat hem van daags te voren in het hoofd hing, en hem overal vervolgde. | |||||||||
[pagina 897]
| |||||||||
Hierop wierp van Beers potlood en papier weg, deed hem dit motief twee-, drij-, meermalen spelen totdat hij, Dichter-Muzikant, de melodie vast in 't geheugen had: vier en twintig uren later waren de verzen: refrein, koor, solo, door het muziek opgewekt, uit het muziek geboren, klaar. Dat was nochtans geene kleinigheid. De snede van den muzikalen zin is zeer eigenaardig, en er was een Dichter-Muzikant gelijk van Beers noodig om daar ik zeg niet woorden, maar poëzie onder te passen. Alles werd in orde gebracht, afgeschreven, aangeleerd en op eene algemeene repetitie uitgevoerd. De leerlingen waren verrukt over de stem en de voordracht van den Dichter-Muzikant, die den solo zong. Oorspronkelijk was het koor slechts voor drij partijen gemaakt; doch de toonzetter voegde er eene vierde bij. Deze, in schijn onbeduidende en ondankbare partij (zij bestaat alleen in 't eenvoudig geroep van ‘Hij leev'! Hoera!’) heeft eenerzijds veel bijgedragen tot het wel gelukken van het koor; anderzijds gaf zij hem gelegenheid de zwakste, gebrekkigste en weinig geoefende stemmen der school te benuttigenGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 898]
| |||||||||
De groote dag, de 13e October, was daar. De Koninklijke Familie: Z.M. Leopold I, de Hertog en de Hertogin van Brabant, de Graaf van Vlaanderen, Prinses Charlotte en hun gevolg namen plaats onder eenen troonhemel, die in de nieuwe studiezaal was opgericht. Daar schaarden leeraars en leerlingen zich omheen. Koning Leopold kreeg van den E.H. Bestuurder een prachtig ingebonden handschrift van het te zingen koor (door Desiré Minnaert geschreven of liever geteekend) dat hij op zijne knieën openlegde. Alles werd stil. Zacht werd de toon aangegeven. De maatstok klom en het koor ving aan, waarvan ik hier de poëzie uit het geheugen neerschrijf: | |||||||||
De leerlingen van 's Ryks Normaalschool by het bezoek van hunnen Koning.Hoera! de Koning leev'!
Aan Hem ons hert en hand!
Ons goed en bloed voor Hem
En 't heilig Vaderland!
Heel 't land mocht alreeds tot Hem komenGa naar voetnoot(1)
En zangen van liefde doen stroomen,
Maer thans, o heil! o vreugd!
Hy zelf komt tot de jeugd!
Nu mogen wy ook Hem omringen
En 't lied der erkentenis zingen,
Dat stroomt uit volle borst
Ter eere van den Vorst:
Hoera! de Koning leev'!
Aan Hem ons hert en hand!
Ons goed en bloed voor Hem
En 't heilig Vaderland!
| |||||||||
[pagina 899]
| |||||||||
Solo (door J.v.B. gezongen) met begel. van bromstemmen.
Wordt ons eens Belgies kroost vertrouwd,
In elk hert zy het diep geprint:
Kindren, eert, mint uw' Vorst altyd,
Als ge uw' vader eert en mint;
Want de Vorst is in 't Vaderland,
Wat de vader is in 't huisgezin;
Grimt de kryg, Hij houdt den vreê in stand,
Heerscht de vreê, hy koestert heil en min:
Dus, wat ge ook worden moogt op aard,
Zingt steeds trouw rond Hem geschaard:
Hoera! de Koning leev'!
Aan Hem ons hert en hand!
Ons goed en bloed voor Hem
En 't heilig Vaderland!
Hoe verrukkelijk klinkt me, na negen-enveertig jaren, die solo en dit slotkoor nog tegen! Welke voldoening straalde er op het gelaat van den geliefden Koning, die de uitvoering op zijn handschrift van voor tot achter had gevolgd, en hier en daar, door de geestdrift der jonge zangers meegesleept, met den vinger de maat had geslagen! Ook waren wij er fier op dat Hij de beide dichters met hun gewrocht gelukwenschte, en wij zagen er Hem des te liever om. Die meesterlijke koorzang, zoo geschikt om vaderlandsche gevoelens op te wekken en te stichten, werd nooit uitgegeven. Moge Professor Tilborghs overwegen, dat het aantal dergenen, die hem medegezongen hebben, zeer gering wordt, en er eindelijk toe besluiten hem door den druk gemeen te maken; want die zang zou, in onzen | |||||||||
[pagina 900]
| |||||||||
tijd, waarin het koningdom bestreden, de vaderlandsliefde bespot wordt, mits wijziging van eenige verzen, een opwekkende volkszang kunnen worden, waardoor de Belgen in menige gelegenheden hunne verkleefdheid aan ons Vorstenhuis zouden te kennen geven. Hier staak ik mijne aanhalingen, in de hoop dat ik daardoor mijnen altijd vereerden Meester geenen ondienst heb bewezen; de welwillende aandacht, waarmede gij, mijne achtbare Collega's, deze voorlezing hebt aanhoord, blijft mij daar borg voor. Mijn voornaamste inzicht daarbij was te bewijzen, dat van Beers van in zijne jeugd gelijk in lateren leeftijd krachtdadig gewerkt heeft om onze moedertaal in eere te herstellen, en dat hij niet alleen als dichter, maar ook als flamingant bij al zijne stamgenooten, zelfs hij de jongeren, eerbied verdient. |
|