Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zesde prijsvraag.
|
1o) | (a) | In het heden ligt 't verleden, | |
In het nu, wat worden zal. | |||
2o) | Pro patria. | ||
3o) | (b) | In 't verleden | |
Ligt het heden, | |||
In het nu, wat worden zal. | |||
Bilderdyck. |
Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren Segers, Muyldermans, de Ceuleneer, Mr. Prayon-van Zuylen en Bols.
1o) Verslag van den heer Gustaaf Segers.
Handschrift Nr 1: In het heden ligt 't verleden, In het nu, wat worden zal.
De schrijver voert eenen grootvader op, die de geschiedenis van België, en tevens de geschie-
denis van zijn eigen leven aan zijne kleinkinderen vertelt.
Het werk is in twee deelen verdeeld: het eerste bevat de regeering van Leopold I; het tweede de regeering van Leopold II.
Het eerste deel (1830-1865) bevat de volgende hoofdstukken: Eerste tijdperk (1830-1848); Tweede tijdperk (1848-1865); Geestelijke en zedelijke vooruitgang (van 1830-1865). Besluit.
Het tweede deel (1865-1905) bevat: Inleiding; Economische ontwikkeling, van 1865 tot heden; Belgie en de Congostaat; Geestelijke en zedelijke vooruitgang; Algemeen welzijn en toekomst.
De grootvader, die in 1815 geboren was, geeft een zeer beknopt overzicht van de regeering van Willem I; hij vertelt verder het ontstaan, het beloop en den afloop der Omwenteling van 1830, waar hij deel aan nam.
Eerst en vooral dient gezegd, dat de geest, waarin dit werk geschreven is, alleszins uitmuntend moet genoemd worden. Er waait een krachtige vaderlandsche adem uit, die verheft en begeestert. Daarbij dient gevoegd, dat de schrijver de pen flink hanteert en zijn onderwerp zeer ernstig heeft bestudeerd. Men kan zelfs zeggen, dat dit wel medegewerkt heeft, om hem het doel der prijsvraag uit het oog te doen verliezen.
Er werd een volksboek gevraagd. Verre zij het van mij te beweren, zelfs een oogenblik te
veronderstellen, dat zulk boek niet streng wetenschappelijk hoeft te wezen. De wetenschap dient evenwel op aantrekkelijke wijze voorgedragen te wordenGa naar voetnoot(1). De schrijver weidt al te veel uit over abstracte zaken. De voor- en nadeelen van den vrijhandel en de beschermende rechten worden breedvoerig besproken; over het ontstaan der arbeidswetgeving wordt al te veel verteld. En dan die statistieken, die cijfers! Grootvader zelf verontschuldigt er zich meer dan eens om, en te recht. In eene wetenschappelijke verhandeling zouden zeker vele dezer statistieken hoogst merkwaardig wezen; andere zouden zelfs hier al weinig op hunne plaats zijn. B.v.:
‘Alleen onze arme inlandsche varkens werden door een vreemden indringer, het Engelsche pig “als ruw en onbeschoft” misdadig verdrongen. Zij leverden geen spek genoeg. Arme kerels! Hennen, kiekens en ganzen integendeel zingen uit 4 millioen bekken en snavels den of van 't vaderland. Onze Vlaamsche konijnen ondernemen ieder jaar, ten getale van 300,000, een tochtje naar de Londensche wereldmarkt, maar komen eilaas! niet meer terug’ (Blz. 166).
‘In 't jaar 1850 waren er 150,000 kantwerksters en 369 leerscholen voor kantwerksters. Nu blijven er nog 3000 over en 160 scholen’ (Blz. 230).
‘Er waren in 1880: 934,663 hectaren graangewassen, 64.150 hectaren nijverheidsplanten. 574.881 hectaren weide; in 1895: 809,691 hectaren graansoorten, 51,642 nijverheidsplanten, 637.907 weigrond. Belgie's plattegrond wordt allengs eene onmetelijke boterfabriek’ (232).
‘In het jaar 1901 telde ons land 75 nijverheidscholen en 37 beroepscholen, een leerschool voor steenkappers, 23 leerscholen en 13 beroepsscholen voor wevers’ (216).
Ik moet mij hierbij beperken, doch voeg er bij, dat al die statistieken over in- en uitvoerhandel; over de opbrengst onzer verschillende nijverheidstakken in een volksboek stellig niet passen. De boomen beletten het woud te zien.
De zedelijke toestand wordt intusschen op min volledige wijze behandeld dan de stoffelijke. Wel ontbreken ook hier de cijfers niet. Echter, het onderwijs, het volksonderwijs, de nationale opvoeding, blijft al te veel op den achtergrond. De geschiedenis der schoone kunsten en der letterkunde is verre van volledig. De schrijver verkondigt den lof van meer dan eenen kunstenaar, wiens talent gering is; van den anderen kant laat hij er achterwege, wier verdienste allerwegen erkend wordt. Het getal der eersten is echter merkelijk grooter dan dat der laatsten.
Juvenalis beweert, dat het in zijnen tijd onmogelijk was een ander letterkundig vak te beoefenen dan het hekeldicht; het lezen van dit handschrift doet ons denken, dat naar de meening van den schrijver, er thans slechts plaats is voor eenen lierzang.
Zeker, het tafereel, dat men van onzen toestand ophangt, kan niet rijk genoeg gekleurd zijn. Doch, elkeen weet, hoe Rembrandt van Rijn zijnen lichtgloed deed uitkomen.
Grootvader is een zeer verstandig man. Hij merkt scherp op en heeft veel gelezen; waarschijnlijk kende hij Goethe's woorden: ‘wie te lang alleen spreekt, zonder zijne toehoorders te vleien, brengt verveling te weeg’.
Het ergste is, dat, indien het schouwspel van den heerlijken toestand, waarin België verkeert, zeker reden geeft tot rechtmatigen trots, en alleszins geschikt is om ons nog hooger te doen stijgen, wij niet mogen vergeten, dat wij ook ernstige plichten te vervullen hebben. Wij mogen op onze lauweren niet rusten.
Hoewel ik gaarne hulde breng aan het talent van den schrijver, is het mij niet mogelijk hem den prijs toe te kennen.
Handschrift No 2: Jan Oom. Volksboek (1830-1905). Kenspreuk: Pro Patria.
Hier vertelt Jan Oom de geschiedenis der Omwenteling van 1830 en van België als onafhankelijken Staat. Evenals Grootvader uit het handschrift I heeft Jan Oom aan de Omwenteling deel genomen. Dit is wellicht de reden, waarom hij er al te breedvoerig over spreekt. Het gansche werk beslaat 256 bladzijden; daarvan zijn er 108 aan de Omwenteling gewijd.
In het oogvallend is de overeenkomst tusschen de twee handschriften, wat de opvatting en indeeling betreft. In beide heeft men menschen, die in de voornaamste vakken der bedrijvigheid werkzaam zijn, en daar bijzonderheden over, mededeelen.
Wat insgelijks treft, is, dat Nr 2 aan het tegenovergestelde euvel mank gaat als Nr 1. Het bepaalt zich te veel bij algemeenheden en bevat te weinig feiten. Onze Vorsten treden niet genoeg op den voorgrond; ons volk leert uit het verhaal van Jan Oom niet welke dankbaarheid het hun verschuldigd is. De ontwikkeling van ons volk op stoffelijk en zedelijk gebied, het onderwijs, de verbetering van den toestand van al de klassen der samenleving, het letterkundig leven, de herbloeiing der schoone kunsten, dit alles wordt te zeer verwaarloosd.
Jan Oom vertelt overigens goed; op meer dan eene plaats is zijn verhaal wezenlijk roerend. Mijns erachtens kan echter de prijs aan zijn werk niet toegekend worden.
Handschrift Nr 3: In 't verleden, Ligt het heden, In het nu, wat worden zal.
(Bilderdijck).
Ik ben overtuigd, dat aan den schrijver van het handschrift Nr 3 de tijd ontbroken heeft, om zijn werk naar behooren te overzien. Dit blijkt uit de verwarring, die in zijne verhandeling heerscht,
uit het gebrek aan methode, dat men gewaar wordt, en uit de taal zelf, die de noodige zuiverheid en juistheid mist. Wat de volledigheid betreft, laat dit werk insgelijks te wenschen over. Het is grootelijks te betreuren: voor mij lijdt het geen twijfel of de schrijver is alleszins toegerust, om ons een boek op te stellen, dat volkomen aan den wensch der Koninklijke Vlaamsche Academie beantwoordt. Hij deelt vooral talrijke redevoeringen, brieven, enz., van onze Vorsten mede, die men bij de twee andere mededingers niet aantreft. Die redevoeringen en brieven dragen in hooge mate bij, niet alleen om den overwegenden invloed te doen uitschijnen, welken Leopold I en Leopold II op de lotsbestemming van ons vaderland uitoefenden, en de onvergelijkbare diensten, die zij daaraan hebben bewezen. Zij schilderen tevens op aangrijpende wijze én hun karakter én hunne gansche persoonlijkheid. Ook de aanhaling van dergelijke stukken, uitgaande van voorname personen, en van uittreksels uit invloedrijke dagbladen, acht ik daar zeer geschikt toe.
Gaarne erken ik dat elk der drie ingezonden handschriften zich door wezenlijke verdienste onderscheidt. Een boek, waarin de geschiedenis van ons Vaderland gedurende zijn vijf en zeventigjarig onafhankelijk bestaan, wordt verteld; waarin wordt aangetoond, wat wij op stoffelijk, zedelijk en verstandelijk gebied hebben gedaan; waarin,
door het eenvoudig verhaal der feiten, wordt bewezen, dat wij het behoud en de ontwikkeling onzer nationale onafhankelijkheid in ruime mate aan ons Vorstenhuis verschuldigd zijn; een boek, dat tevens door het rangschikken der stof en de wijze van voordracht het volk vermag te boeien; dat aan onze medeburgers nationale eigenwaarde en vaderlandschen trots inboezemt; dat de liefde jegens onzen Vorst, jegens het Vaderland, jegens onze instellingen zal louteren, versterken, en dat terzelfder tijd krachtdadig de plichten voorhoudt, die elk in zijnen kring te vervullen heeft, om dit Vaderland steeds te doen stijgen in welvaart, bloei en geluk; zulk boek wordt ons niet geleverd.
De tijd was dan ook te kort, om zulk werk te schrijven, welks nut bezwaarlijk overschat kan worden.
Ik stel voor de prijsvraag op nieuw uit te schrijven.
Gustaaf Segers.
2o) Verslag van den heer J. Muyldermans.
Handschrift Nr 1: ‘In het heden ligt 't verleden; - in het nu, wat worden zal.’ A.
's Schrijvers ‘woord vooraf’ zegt ons, hoe hij zijn werk opgevat heeft:
‘Ik heb getracht een Volksboek te schrijven, in den vollen zin des woords: geene dorre geschiedkundige verhandeling, maar een levendig verhaal, de geschie-
denis van het onafhankelijk België, zooals zij zich afspiegelt in de ziel van het volk. Daarom heb ik een grootvader de geschiedenis van zijn leven en tevens de geschiedenis van België laten vertellen aan zijne kleinkinderen. Maar zoo de inkleeding fantastisch is, de inhoud steunt op de strenge, historische waarheid. Dat ik alle politieke beschouwing zorgvuldig vermeden heb, spreekt wel vanzelf, daar dit werk geschreven werd voor het jubeljaar 1905. En 1905 moet een jubeljaar zijn voor alle Belgen, kinderen van ééne moeder.’
De prijsvraag luidt als volgt: ‘Leopold I en Leopold II, in verband met den zedelijken en stoffelijken vooruitgang, het algemeen welzijn en de toekomst van België’.
De opsteller van dit antwoord is een knap schrijver. Zijne taal is keurig, zuiver en frisch; daar zit leven in, en ik acht het bijna niet noodig te wijzen op hier en daar een vlekje, o.a. op de wanluidendheid van sommige herhalingen (b.v. tegengekomen-overkomen, genoten-genieten), of op het misselijk gebruik van ‘verzamelen’ voor ‘vergaderen’, van ‘begunstenaar’ voor ‘begunstiger’, enz. (cfr. blz. 1, 3, 4, 15, enz. des handschrifts). Zulke vlekken immers verdwijnen vanzelf bij het herlezen der drukproevenGa naar voetnoot(1). - Laten wij ons liever bezighouden met den inhoud en de wijze waarop de stof voorgedragen werd.
Grootvader vertelt aan zijne kleinkinderen België's geschiedenis tijdens deze laatste 75 jaren. Zóó schreef ook Bert van Mettenyen zijn gewaardeerd ‘1830 aan mijne kinderen verteld’. Zeker heeft die wijze van feiten en personen voor te stellen iets eigenaardigs; daar ligt menigmaal iets zoo gemoedelijks, iets zoo boeiends in dat men wellicht anders zou moeten missen. Doch of dáarom het boek dichter bij het ideaal van een ‘Volksboek’ staat, mag nog betwijfeld worden. Mij komt door den duur het vertellen van grootvader ietwat gewrongen en gezocht voor, anderen zullen wellicht zeggen, al te eentonig; - en ja, ik hadde nog liever den gewonen trant van het geschiedverhaal gebruikt, te meer daar de opsteller meent zich op reeksen statistieken te moeten beroepen. De getuigenis dier rijen cijfers heeft ongetwijfeld hare bewijskracht, 'k en loochen het niet; doch waarom ze nu alzóó ingelascht? Ik benijd waarlijk grootvader zijn wonder-sterk geheugen.
Mij dunkt ook, dat de persoon onzer Vorsten al te zeer op het achterplan staat. 't En is nochtans zonder reden niet, dat de prijsvraag vermeldt: Leopold I en Leopold II in verband... enz. Ik meen derhalve, dat karakter en gevoelens, inzicht en werking onzer koningen, rechtstreeks of onrechtstreeks handelend, door eigen optreding of door tusschenkomst der ministers, - dat vooral die bijzonderheden niet mogen veronachtzaamd wor-
den, des te meer daar zij, minder door het volk gekend, ook, en 't is spijtig, minder naar waarde worden geschat. Zoo b.v. zou, meer dan de schrijver het doet, moeten gedrukt worden op de persoonlijke bemoeiingen, welke Leopold I aanwendde, en voornamelijk in de eerste jaren zijner regeering, om België's onafhankelijk bestaan te verzekeren; - moet er ook meer gewaagd van het persoonlijk aandeel door hem in het bestuur genomen, en van de wenken rechts en links door hem gegeven. Schriften daartoe te raadplegen ontbreken niet, en getuigenissen uit het buitenland zelf kon men daarbij aanhalen.
In dat opzicht vooral heeft Leopold II den praktischen geest zijns vaders overgeërfd; - want voor wien nog is het een geheim, dat zijn diep doorzicht en wijze overleg, zijn persoonlijke invloed en onvermoeibare vlijt België's vooruitgang en bloei in hoogste mate bevorderd hebben en nog bevorderen? Nu inzonderheid dat sommige lui koning en koningschap als een vijfde en dus onnoodig rad in den wagen uitkrijten, moet men aan het al te lichtgeloovig volk bewijzen wat goeds wij aan de persoonlijke streving en werking onzer Vorsten verschuldigd zijn. Zeker liet de opsteller van dit handschrift die noot niet onaangeroerd; doch hier en daar zoude ik ze geerne wat hooger hooren klinken.
Edoch, laten we eenige bladzijden van dichter bij onderzoeken. Breedvoerig weidt de schrijver
uit over de Omwenteling van 't jaar '30. Met 'n macht bijzonderheden wordt zij verhaald; - en na de lezing er van vraag ik mij af: Was dát wel noodig? - Och neen! Twee-drij bladzijden hadden volstaan, en daarmeê amen en uit. Wat echter belangrijker te kennen is, en zeker meer en klaarder moest uitgebreid worden, is de schets van den toenmaligen toestand, de verhouding van Zuid- tegenover Noord-Nederland op het oogenblik dat de Omwenteling staat uit te bersten. Doet ge nu de grieven der Belgen uitkomen, dan worde eerst gewezen hoe hoog de bevolking hier, en hoe hoog zij alginder beliep, en hoe, van het begin af, b.v. door het invoeren der gemeenschappelijke Grondwet, het Noorden er opzettelijk scheen naar te streven om achterdocht en argwaan in de gemoederen der Belgen te verwekken. Kort en klaar kon men aanwijzen, met wat bekrompen geest, ja en met welke laatdunkendheid de Regeering menigmaal oordeelde over de vier groote vrijheden, die later, als een rechtstreeksch protest, in onze Grondwet werden opgenomen. Hoe duidelijker zulke voorafgaandelijke schets zal zijn, hoe juister en gemakkelijker begrip men ook hebben zal over het werk van 1830. - Waar de schrijver getuigt (blz. 6), dat ‘de Vlaamsche boeren tegen het gebruik hunner eigen taal bij officiëele akten protesteerden en petitioneerden, opgehitst door de verfranschte hoogere standen’, hadde ik wel geerne een woordeken uitleg in nota
zien bijvoegen. Telkens men immers verzachtende omstandigheden kan inroepen, om de schande eener daad, door ons eigen volk gepleegd, te verminderen, late men niet na het te doen. En daar gezegd wordt, dat onze Omwenteling eene franschgezinde streving had, mag men zeker niet verzwijgen, hoe zelfs ons Brusselsch volk er tegen opkwam, toen eenige Fransche bluffers de Belgen wilden verleiden.... Dat grootvader, oud-soldaat, van Daine gewagend (blz. 34), er niet bijvoegt welke praatjes op de kap van dien veldheer verteld werden, zal eenigszins verwonderen... En wanneer de schrijver bij het Concordaat van 1827 met Leo XII aanstipt, ‘dat het verschillend uitgelegd werd en daarom geene bevrediging aanbracht’, diende er voorzeker bijgezegd, hoe een vertrouwelijk schrijven van Minister Van Grobbelschroy tot de gouverneurs (5 Oct. 1827) liet verstaan, dat geen der artikelen zou uitgevoerd worden. O waren er, eilaas! geene stijfhoofdigheid en kwade trouw vanwege de Regeering in 't spel geweest, nooit hadde er eene Omwenteling van 1830 bestaan! Wat schreef de brave J.F. Willems (5 Sept. 1830) naar Jer. De Vries? ‘Het is maar al te waar, weinige Hollanders hebben een broederhart voor de Brabanders: er zijn maar enkele De Vriezen onder hen’. - Op blz. 37 beweert de schrijver, dat Dumortier in de Kamer verklaarde: ‘Nooit zal een stukje lint mijn knoopsgat bezoe-
delen’. Was het Gendebien niet, die deze woorden uitsprak?
Nu, ik herhaal het, ik liete al die bijzonderheden over de onlusten van 't jaar '30 grootendeels weg, en gave enkel op wat strikt noodig is: eene inleiding weze immers kort, en hale maar aan hetgene tot opheldering redelijk kan gevraagd worden.
Ondertusschen is de schrijver er toe gebracht, Prins Leopold, bij zijne verkiezing tot koning, aan de lezers voor te stellen. Wat diende er dan uit 's Vorsten eerste levensjaren bekend gemaakt? Mijns erachtens moet men alleen kort en bondig vermelden wat er eenigszins kenmerkends in dat leven ligt, de hoedanigheden die naderhand van Leopold, op den troon, een groot koning zullen maken, en de feiten die niet zonder invloed gebleven zijn op zijne latere levenstaak in België. Van zijne jonkheid af was Leopold I een man. Toen bijna geheel Duitschland zich in Napoleon's wagen liet inspannen, en koningen en prinsen zich tot 's keizers sleepdragers verlaagden, had de jonge Coburger hart genoeg om des overwinnaars gunsten grootmoedig af te wijzen. Dat zelfde onafhankelijk gemoed bleek later ook, o.a. wanneer het gold de XXIV Artikelen te aanveerden, en hij vernam, hoe trouwloos men hem Limburg en 't Duitsche Luxemburg ontnomen had; het zal blijken, telkens er kwestie
is van de belangen des lands en van de uitvoering der Grondwet.
In dien zin hadde ik dan geerne een woord meer gelezen over Leopold's leven vóór zijne troonbeklimming; hoe hij b.v., na de inpalming van het hertogdom door Napoleon, zijnen zieken vader bijstond, na dezes dood in 1806 de steun zijner moeder bleef in gebrek en lijden, en, na den vrede van Tilsit (7 Juli 1807), die aan Ernest, zijnen broeder, de veroverde staten terugschonk, de verlokkende voorstellen des Franschen keizers niettemin afsloeg. Napoleon wilde hem trouwens aan zijn gevolg verbinden; doch dat aanbod schampte af op Leopold's rechtschapen en vaderlandsch hert. Toen gebood hem de dwingeland zijn ontslag te nemen in het Russisch leger, zoo hij zijnen broeder in 't bezit wilde zien blijven van het vaderlijk erfgoed. Leopold gaf toe; doch, terwijl de Duitsche vorsten zich in Dresden rondom Napoleon in den luister zijner almacht verdrongen, dwaalde de edele jongeling al heen door Oostenrijk en Italië. In 1813 zal hij, de eerste onder de Duitsche prinsen, zich bij het reddingsleger aansluiten, en in den staf van zijnen schoonbroeder, groot-hertog Constantijn, plaats nemen. ‘Hij streed moedig en heldhaftig (zegt de schrijver) aan 't hoofd van zijne legerafdeeling den volkenslacht van Leipzig, Lutzen en Bautzen mede.’ Ik zou zeggen: ‘Van Lutzen (2 Mei) en Bautzen (20 Mei 1813) en Leipzig (16-18 Octo-
ber)’. - Nog lees ik in het handschrift: ‘Leopold huwde haar (Charlotte, de toekomende erfgename van den Engelschen troon) den 2n Mei 1817, maar de onverbiddelijke dood rukte reeds den 6n Nov. 1818 de teergeliefde gade van zijne zijde’. De schrijver is éen jaar mis; men leze: den 2n Mei 1816... en den 6n Nov. 1817. - Op blz. 102 haalt hij het kranig antwoord aan, dat Minister Vilain XIIII (en niet: Vilain XIV) uitsprak op de ondervraging van den heer Orts: of hij toestemmen zou eene wijziging aan de Grondwet voor te stellen, indien deze door eene vreemde mogendheid geëischt wierd... ‘Nooit!’ klonk het fiere antwoord. Dit gebeurde in de zitting van den 7 Mei 1856. Welnu, aangebracht zooals het bij den schrijver voorkomt, zou dit feit na de feestviering van dat jaar hebben plaats gehad: althans zou men dit kunnen gissen, daar het achter de beschrijving der feesten volgt. Ik zage het liever, volgens tijdsorde, vóór die beschrijving vermeld. Het kan er als gepaste inleiding toe dienen.
In het hoofdstuk dat van den geestelijken en zedelijken vooruitgang tusschen 1830 en '65 gewaagt, handelt de opsteller breedvoerig over tal van Vlaamsche schrijvers. Ik acht vele dier dingen op hunne plaats hier niet; doch mocht er iets niet vergeten of verzwegen worden, dan is 't wel het oordeel van koning Leopold zelven over onze taal en letterkunde: Toen hij in 1850 de stad Gent bezocht, en aan den heer Snellaert het
ridderkruis zijner orde bestelde, getuigde de Vorst, dat het Vlaamsch element een van de krachtigste bestanddeelen der Belgische nationaliteit is, en de Vlaamsche letteren in alle opzichten dienen aangemoedigd te worden. Tevens sprak hij als echt kenner over onze letterkunde, en richtte hij in het Vlaamsch het woord tot den heer Rogghe, den dichter van het hem opgedragen koor. In vergelijking met 's schrijvers uitbreiding over de ontwikkeling der Vlaamsche literatuur, wordt, dunkt me, wat te weinig gezegd over de geestesontwikkeling in de andere gouwen; of is er toch tusschen beide schetsen geene genoegzame verhouding in het handschrift.
‘Dat ik alle politieke beschouwing zórgvuldig vermeden heb, spreekt vanzelf’, zegde de schrijver in zijne voorrede. Zeker heeft hij geen ongelijk, als hij politiek geharrewar bedoelt. Over de strekking der wet van 1842, over de onlusten van 1857, enz. spreekt hij dus niet: Maar onpartijdigheid is geen doodzwijgen. Men kan wel feiten laten spreken, zonder andersdenkenden te kwetsen of onderlingen eerbied in de samenleving te kort te doen. En wie hadde 't kunnen euvel opnemen, den schrijver te zien aanstippen hoe Leopold I de volksverzedelijking verstond? hoe hij zelf, in menige gelegenheid, door zijn hoog gezag aandrong op verzedelijking bij middel van den godsdienst? O, wat men ook bewere, toch zal immer de gods-
dienst in tel blijven, waar het de verzedelijking van het volk betreft! Toen koning Leopold met zijn handteeken de stemming der wet van 1842 over de regeling van 't lager onderwijs bekrachtigde, schreef hij naar Minister Nothomb een' brief met zijne hertelijke gelukwenschen over de stemming, want het grondbeginsel der wet was de weergave zijner eigene gedachten. Leopold I - zoo getuigt Th. Juste, - ‘redoutait pour le peuple (et cette crainte chez lui était sincère) l'enseignement civil sans éducation religieuse obligée; en 1860, il écrivait encore à M. Dechamps, qui avait été rapporteur de la loi de 1842: “Vous connaissez depuis longtemps mes sentiments et combien je crois que l'existence d'un esprit religieux est dans l'intérêt des populations”Ga naar voetnoot(1).’ Edoch, dringen wij niet verder aan.
Ook over de inrichting des legers mocht het oordeel onzer Vorsten meêgedeeld worden, dewijl zekerlijk hunne herhaalde bemoeiingen daartoe het algemeen welzijn en de toekomst des vaderlands bedoelden. Wat zeide Leopold I, toen er spraak was van de legersterkte tot 100.000 man te verhoogen? ‘Daar bestaat in Europa’, sprak hij,
‘nog al vrij algemeen het gevoelen, dat het gemakkelijk is België op korten tijd te veroveren. In die valsche gedachte ligt een overgroot gevaar voor het vaderland. Het is dan ook de eerste en heiligste der plichten van allen die 's vaderlands welzijn ter herte nemen, zulk verkeerd gevoelen uit te roeien, en door een juister te vervangen, namelijk dat men België gelijk elk ander land ter wereld overrompelen kan, maar het toch niet bemachtigen dan ten prijze van buitengewone opoffering. Uit dat gevoelen zou volgen (hetgeen wij vooral moeten wenschen), dat men zeggen zou: “België is al te moeielijk in te nemen; het is beter het maar gerust te laten”.’
Dergelijke zienswijzen onzer Vorsten én over school én over leger aanhalen is geen politiek harrewarren, och neen! In een volksboek als hetgene dat nu gevraagd wordt, zoude ik ze geerne zien inlasschen.
Wat vervolgens de hoofdstukken over de regeering van Leopold II aangaat, daar ook komt veel goeds in voor; doch ten volle bevredigen zij mij niet, en kleven er gebreken aan, zooals ik er reeds te voren deed uitkomen. Ik bepaal me bij twee- drij aanmerkingen:
Sommige punten worden te gering geschat of staan toch te zeer in den donkere; andere worden al te breedvoerig verhandeld: alzoo, b.v. het
hoofdstuk over Congoland. Daar vooral, dunkt me, stoot men op ellenlange dingen, die beter waren van kant gelaten. Andere die tot eere des vaderlands strekken, worden verzwegen. Een voorbeeld: Nevens onze moedige officieren ieveren in Midden-Afrika onze niet minder koene en niet minder talrijke geloofszendelingen, tot zelfs heldinnen in kloosterhabijt. De schrijver vermeldt amper de Congregatie van Scheut. Maar weet hij dan niet, dat er nog een aantal andere orden, op het persoonlijk aandringen en met de ondersteuning van Leopold II, aan de beschaving der Negers arbeiden? dat er weinig of geene andere dan Belgische priesters en kloosterlingen met de katholieke missieposten belast zijn, ja, en dat zulks het uitdrukkelijk verlangen des konings is? Tusschen hem en wijlen Kardinaal Lavigerie, den doorluchtigen stichter der Congregatie van de Witte-Paters van Afrika, werd zelfs bepaald, dat enkel Belgen uit dat Genootschap naar Opper-Congoland mochten gestuurd worden. En die Belgische priesters doen evenzeer als de Belgische krijgslui het Belgische vaderland hoogachten en beminnen. Dat weten zeer wel de Engelsche lasteraars. En zou dat niet geboekt mogen worden, als men over Congoland zoo breedvoerig uitweidt gelijk de schrijver het doet? Ik toch meen het. En nog eens, onpartijdigheid is geen doodzwijgen. Overigens moet nog bijgevoegd, dat reeds vóór 1886 Belgische zendelingen in den Congostaat werkzaam waren.
Welk is nu ten slotte mijn oordeel over dit handschrift? Ondanks het vele goeds dat er in ligt, voldoet het mij niet ten volle, en kan ik er den eereprijs niet aan toekennen.
Handschrift Nr 2: ‘Jan Oom. Volksboek. Kenspreuk: Pro Patria’.
Veel van hetgeen ik over 't eerste handschrift zeide, zoude ik voor het tweede moeten herhalen. ‘Jan Oom’ doet de geschiedenis der laatste 75 jaren uiteen. In het verhaal ligt eene zedelijke, veredelende en vaderlandsche strekking, en, in dat opzicht verdient het al evenveel lof als het eerste; doch over 't algemeen is dit tweede Hds. oppervlakkiger; het beschouwt de geschiedenis als in vogelvlucht, en laat dus menig punt in de schaduw liggen. Sommige hoofdstukken spreken nog al breedvoerig over Jan-Oom's familie (cfr. o.a. het 12e), en ad quid? waarom?
Ik betwist niet, dat deze bijdrage op zich zelve een niet-oneigenaardig, ja een boeiend handboekje zoude zijn; doch, naar mij dunkt, voldoet zij nog minder dan de eerste aan de vereischten der prijsvraag. Wederom staan onze Vorsten al te zeer op den achtergrond, - en, al valt het niet te ontkennen, dat sommige bladzijden mogen waarlijk schoon heeten, toch komen er ook andere voor, die me volstrekt niet bevredigen, in opzicht der prijsvrage louter vulsel zijn, of Jan-Oom's verhaal gewrongen of onnatuurlijk maken.
Eerst maar op blz. 84 - het Hds. telt er 256 - wordt Leopold I vermeld. Dat is overdreven. Elders nog mist het Hds. de noodige verhouding in de uitbreiding der verschillende feiten.
Eenige nota's van minder belang laat ik wegvallen, b.v. op blz. 180: ‘Meer dan eene andere streek van België, is het landbouwende Vlaanderen verknocht aan eigen zeden, aan eigen taal, aan eigen instellingen’. Dat ‘meer’ durf ik sterk betwijfelen. Noch Limburg, noch Antwerpen, noch ons Vlaamsch Brabant moeten geenszins bij de Vlaanderen achteruitstaan.
Op blz. 101 leze men ‘Campenhoutsche brug’, en niet ‘Calmphoutsche’. Calmpthout ligt ten N. van Antwerpen.
Hier en daar viel ook een accusatief uit de pen, waar een nominatief staan moet en viceversa; - of stiet ik op een al te schreeuwend gallicisme, als: abt de Foere; Congo (voor: Congostaat, -land); een praatje maken, enz.; - of kwam mij het woordje om als overbodig voor, b.v.: ‘Het is de plicht van hen die geleerd zijn om hunne kennis mede te deelen (blz. 240); mij is het voldoende om de(n) Vlaamsche(n) landbouw te zien vooruitgaan (blz. 179); ik besloot om hen nu van school te nemen (blz. 169), enz.
Zekerlijk kunnen die vlekken met gemak uitgevaagd; doch het zal niet schaden, daar tot les van anderen de aandacht op te vestigen. - Mij
dunkt echter niet, dat de uitgeloofde prijs aan dit Hds. dient toegekend te worden.
Handschrift Nr 3: In het verleden ligt het heden; - in het nu, wat worden zal.’ B.
Alvorens mijn oordeel over dit Hds. uit te brengen, acht ik me verplicht het ongeteekend gedrukt briefje meê te deelen, dat me rond half Meert - van waar? 'k en weet het niet - met den post gewierd: ‘Schrijver van Hds. met kenspreuk: In het verleden enz. meent niet te misdoen U.E.D. te berichten, dat een pijnlijke oogziekte in de laatste dagen, die het termijn van inzenden voorafgingen, hem heeft belet naar zijn vollen wensch zijn handschrift te verzorgen. Hij vertrouwt, dat gij u zelf zult kunnen overtuigen, dat zeker onvolkomenheden in het werk en het wegblijven van illustraties uitsluitend aan die kwaal te wijten zijn’.
Ingevolge dien brief meen ik dan mij niet te moeten ophouden bij de ontelbare fouten tegen de vormleer, ook wel eens tegen de syntaxis, welke dit Hds. ontsieren. Doch al valt die slordigheid nu wel uit te leggen, ik betreur ze alleszins: zij maakt de lezing van het werk lastig en onaangenaam, en vermindert - hoe kan het anders! - de weerde der bijdrage. De opvatting en de bewerking er van verdienen niettemin onze aandacht.
De schrijver verdeelt zijn antwoord in tien hoofdstukken. Na een ‘inleidend woord’ handelt hij over het ‘karakter’ der beide Vorsten, over hunne ‘edelmoedigheid, menschlievendheid, liefdadigheid en volksgezindheid’, over hunne ‘vaderlandsliefde’ en over de ‘landweer’. De vijf laatste cap. zijn getiteld: ‘Staatkunde; Landbouw; Handel en nijverheid; Congo-staat; Onderwijs, kunsten, letteren en wetenschappen; Verleden en toekomst’. - In dit werk staat de persoon onzer koningen heel en al op het voorplan; Leopold I en Leopold II zijn de ziel van België's leven en streven tijdens deze laatste 75 jaar, en dit wordt bewezen door tal van feiten en niet het minst door menigte van aanspraken, waarin onze prinsen hun vaderlandsch hert vóór het volk uitstortten en hunnen wijzen raad mededeelden. Wat echter eenigszins ontbreekt, is de aanduiding der bronnen, waar die historische bijdragen geboekt, toegelicht of uitgelegd staan. Naar mij dunkt, is die aanduiding in menig geval noodzakelijk, althans zeer wenschelijk in menig ander. - Een tweede gebrek meen ik in de bewerking te bespeuren: ik bedoel namelijk zekere verwarring, welke mij schijnt voort te komen uit de samenvatting der twee regeeringen in één en hetzelfde hoofdstuk. Veel klaarder ware 't geweest de stof in twee hoofddeelen te splitsen, en Leopold I en Leopold II ieder afzonderlijk te beschouwen; - dan hadde de schrijver denkelijk een derde ge-
brek vermeden: niet enkel hadde hij alzoo beider verdiensten duidelijker bepaald; doch hij hadde ook beter kunnen acht slaan op bijzonderheden, die nu maar even in 't voorbijgaan aangestipt worden, of heel en gansch in den vergeethoek blijven. Zoo b.v. in het hoofdstuk over den Congostaat is niet eens spraak over de zedelijke en godsdienstige beschaving der Negers, - die zeker ook in 's Konings bedoeling ligt; - en het hoofdstuk over het onderwijs moest insgelijks in menig opzicht aangevuld en volledigd. Nauwkeurigheid is immers een hoofdvereischte in een geschiedverhaal, en klaarheid is een ander in een volksboek.
Eene nota nog ten slotte: In het ‘inleidend woord’ lees ik:
‘De herstelling (van 't keizerlijk gezag na den veldslag van Neerwinden op den 15 Maart 1793) was slechts tijdelijk, en na den bloedigen slag, op 26 Juni 1794, bij Fleurus, waren de Oostenrijkers verplicht voorgoed ons land te ruimen. Wederom stegen vreugdekreten omhoog, die de Franschen als broeders en verlossers verwelkomden.’
Hier worde ten minste bijgevoegd waar, wanneer en van wie die vreugdekreten uitgingen. Van 't eigenlijk Belgisch volk, hetwelk het jaar te voren de Franschen vermaledijdde? Na den slag van Neerwinden (zoo schrijft Ad. Borgnet, blz. 265, Histoire des Belges à la fin du dix-huitième siècle, tom. II), ‘les Français abandonnèrent successivement les villes de la Belgique, emportant avec
eux les malédictions d'un peuple dont ils avaient si odieusement trompé la confiance’.
En dat zelfde volk zoude één jaar later, na den slag van Fleurus, gejuicht hebben? Zeg dan voluit, dat het maar eenige, vooral Luiksche, uitwijkelingen waren, met een handvol inlandsche aanhangers, te zamen weinig duizenden in getal en evengroote snoeshanen als de Fransche Sansculotten, wier bloedige heldendaden zij bewonderden. Zij ja juichten, maar hunne schande moet over geheel ons volk niet terugvallen. ‘Le Moniteur du 7 juillet, décrivant l'entrée des troupes françaises dans la ville de Bruxelles, ne dissimulait pas que l'effroi était universel; les campagnes étaient abandonnées par leurs habitants en fuite; selon l'expression d'un journal, “on subissait l'insolence des carmagnoles, qui riaient de la désolation générale”.’ (Blz. 113, La Belgique et la Révolution française, par L. Delplace; Louvain, 1895).
Doch genoeg: laten we tot een besluit komen: Ik erken de niet geringe verdiensten van het Hds. Nr 3; maar meen toch niet, dat het, op dit oogenblik, voldoende beantwoordt aan de prijsvraag. Ik stel voor deze tot een der volgende jaren over te houden.
J. Muyldermans.
3o) Verslag van den heer Ad. de Ceuleneer.
De Academie verlangde een volksboek over de regeering onzer twee eerste koningen in verband met den zedelijken en stoffelijken vooruitgang van het land. Er kon bijgevolg geen spraak zijn van eene zuivere wetenschappelijke studie, met vermelding der bronnen en ontleding van de uiteenloopende uitleggingen, welke ingebracht worden om zekere hoofdgebeurtenissen te beoordeelen; wat men mocht verwachten, was een onpartijdig verhaal, gesteund op eene grondige kennis der voornaamste feiten die hier te lande sedert 1830 voorgevallen zijn, op de toestanden die ons volk heeft beleefd, en op de veranderingen die ontstaan zijn; dit alles op dusdanige wijze voorgesteld, dat het boek door het volk gretig kon gelezen worden.
Door het belang dat het volk in die lezing zou stellen, door het herinneren aan het Belgische leven gedurende de 75 verloopene jaren, zou het vaderlandsch gevoel opgewekt worden. Aldus zou men aan het volk eerbied, liefde, erkentenis voor onze nationale dynastie en onze instellingen inboezemen, en tegelijkertijd den burger overtuigen dat vorst en volk immer samen gewerkt hebben om alle netelige toestanden te boven te komen, en het zoo verre hebben weten te brengen, dat België, hoe weinig uitgestrekt het ook moge
zijn, heden in alle opzichten eene voorname plaats inneemt.
De mededingers hebben niet alle drie hun onderwerp op dezelfde wijze opgevat noch behandeld.
De verhandeling met kenspreuk: In het verleden, ligt het heden (B) is eigenlijk eene lofrede onzer vorsten, veel meer dan een historisch tafereel hunner regeering en eene schets van het politiek en zedelijk leven van het Belgische volk.
Door ziekte verhinderd kon de schrijver zijn werk niet voltooien; maar zelfs indien hij er de laatste hand had kunnen aan slaan, denk ik toch niet dat hij, gezien de methode door hem gevolgd, een volksboek had kunnen opstellen, waardig door de Academie bekroond te worden. Onnoodig lang stil te houden bij eenige kleine onnauwkeurigheden die de schrijver zeker bij eene ernstige herziening zou verbeterd hebben. Alzoo lees ik op blz. 47: ‘België opgeraapt door het verbonden Europa op het slagveld van Waterloo als een zegebuit om een der domeinen te worden van het huis van Nassau’. Nu het was niet in 1815 maar wel door de Conférence de Londres dat, den 20 Juni 1814, België aan Holland verbonden werd.
Op blz. 48, wordt de diplomatische reden, waarom de mogendheden aan de scheiding van België en Holland ongunstig waren, heel en al
verzwegen. Ik beken overigens dat de andere mededingers niet meer dan de meeste schrijvers er de aandacht op gevestigd hebben. De vereeniging van België met Holland was een der voornaamste punten van het politiek systeem door de traktaten van 1814-1815 tot stand gebracht. Door beide landen weer te scheiden, werd eene niet geringe inbreuk gemaakt op dit stelsel; deze scheiding kon moeielijkheden veroorzaken, en zelfs den val van heel het politiek stelsel voor gevolg hebben. Het was eene eerste verbrokkeling, en later kon Napoleon III met schijn van waarheid zeggen: ‘Il n'y a plus de traité de 1815’.
De schrijver rangschikt al het gebeurde onder een zeker getal rubrieken, maakt geen onderscheid tusschen de regeering van Leopold I en die van zijnen zoon, volgt geene chronologische orde, en zijn overzicht is verre van volledig te zijn. De wijziging aan de grondwet toegebracht wordt zelfs niet vermeld; over kunst, letterkunde, Vlaamsche beweging bekomen wij ook maar bitter weinig. Alles wordt voorgesteld als zijnde slechts het gevolg van de werkzaamheid der vorsten, zoo dat de verhandeling een valsche gedachte geeft van de politieke toestanden in ons land. De lofrede, zooals zij hier voorgedragen wordt, strookt niet met den geest onzer instellingen. De schrijver heeft gedacht, dat men niet beter de handelwijze onzer koningen kon doen waardeeren dan door
die koningen zelf te laten spreken. De helft van zijn werk wordt ingenomen door redevoeringen, brieven, gezegden van Leopold I en Leopold IIGa naar voetnoot(1); zelfs de brief van onzen huidigen koning aan den Heer minister van oorlog Cousebant d'Alkemade, die vóor enkele maanden zoo breedvoerig in de Kamer en in de drukpers besproken werd, wordt hier niet vergeten. Eenige dezer redevoeringen zijn goed op hunne plaats en geven een juist denkbeeld van zekere toestanden, andere zijn weinig bekend; maar dit stelselmatig overschrijven van redevoeringen is eene methode die hier niet aan te prijzen is.
Het werk is overigens enkel eene schets, en ik denk niet dat het voor den prijs in aanmerking kan genomen worden.
De twee andere mededingers hebben gedacht, dat men geen beter volksboek kon opstellen dan met den verhalenden vorm aan dit historisch tafereel te geven. De groote moeielijkheid was, dit verhaal op zulke wijze samen te stellen, dat het altoos belangrijk bleef en nooit in het eentonige verviel. Dit heeft de schrijver van ‘Pro Patria’ niet kunnen volhouden.
Jan Oom vertelt goed, maar treedt te veel-
in kleine bijzonderheden van het privaat leven, die geen belang verwekken. In zijn verhaal is te weinig spraak van onze vorsten; dezen treden nooit handelend op. De zinspelingen zijn niet altoos klaar, een woordje uitlegging zou soms van het grootste nut geweest zijn (alzoo blz. 79 overde samenzwering van kolonel Gregoire te Gent), en het tafereel der Belgische toestanden is verre van volledig. Men ziet ook niet met welke groote moeielijkheden vorst en volk te strijden hebben gehad, niet enkel van 1830 tot 1839, maar ook in 1848 en 1870. Het grootste bezwaar, dat wij tegen het verhaal van Jan Oom hebben in te brengen is wel, dat op eene verhandeling, bevattende 256 bladzijden er 108 aan de omwenteling van 1830 zijn gewijd; er bleef dus maar weinig plaats over om het eigenlijke onderwerp te behandelen. Overigens is het verhaal goed geschreven en dikwijls heel belangrijk. Het is onpartijdig en met vaderlandslievende gevoelens opgesteld. Het heeft echter de waarde niet van het volgende opstel.
In het antwoord met kenspreuk ‘In het heden, ligt 't verleden’ (A), hebben wij een werk van eene groote letter- en geschiedkundige waarde. Volmaakt is het nochtans niet. Laat ons eenige kleinigheden aanstippen:
Blz. 9: ‘Brussel: in 1830... en moeder cholera was er dikwijls de gast’. Dit is een misslag.
Het was slechts in 1830 dat de cholera uit Azië naar Europa overkwam en de westelijke landen besmette; de groote epidemieën waren die van 1832, 1849, 1854.
Blz. 45. Om klaarder te doen uitschijnen met wat al moeielijkheden men in de eerste jaren te kampen had; om de onverpoosde werkzaamheid der Antwerpsche en Gentsche Oranjisten in een klaar daglicht te stellen, zou het raadzaam geweest zijn in eenige bijzonderheden te treden. In het werk van P. Lebroquy Souvenirs d'un journaliste (1820-1841), Brussel, 1842, vindt men meer dan eene bijzonderheid over de kuiperijen van Metdepenningen, Steven, Froment en Manilius, die de schrijver allerbest in zijn verhaal had kunnen benuttigen.
Blz. 90: Ter gelegenheid van de vrijmaking der Schelde diende de naam van den grooten vaderlander Bon Lambermont vermeld.
Blz. 94: Sprekend van onze eerste koningin Maria-Louisa, zegt de schrijver:
‘Voor mijn oog verrijst haar beeld als eene van die teere ideale vrouwenfiguren door Memlinc of Van Eyck gepenceeld’.
De portretten van Van Eyck zijn zeer levendig. Zij spreken u toe, maar ideaal zijn zij nooit: het zijn geene typen maar wel prachtige en natuurlijke beelden.
Blz. 128: ‘Van Hasselt geboren te Sint-Josse-ten-Noode’.
Dit is niet juist. André Van Hasselt werd geboren te Maastricht in 1806, maar stierf te Sint-Joost-ten-Noode in 1874.
Blz. 191: De beurs: ‘een Grieksche tempel. Is zij zelf geen Griek’. Het zou nu toch tijd worden rechtvaardig te zijn voor dit klein Grieksche volk en de Grieken niet voortdurend voor slechte spelers uit te schelden. Heel dikwerf zijn de spreekwoorden het tegenovergestelde der waarheid en dit is hier het geval.
Overigens heeft dit in het Nederlandsch geen zin. Het is slechts eene vertaling uit het Fransch; en in het Fransch zelf is het woord un grec eene valsche afleiding van zijne oorspronkelijke beteekenis. In het Fransch bedoelde men door un grec een man die behendig is in iets; dus eene loffelijke beteekenis. Dezen zin bewaart het woord tot op het einde der 18de eeuw. Alzoo leest men in Beaumarchais Mariage de Figaro, III, 15): qu'il s'avise de parler latin, j'y suis grec... d.i. Latijn ken ik heel goed. Het was maar later dat men door die behendigheid de valsche spelers bedoelde, en deze beteekenis heeft bijgevolg met het Grieksche volk niets gemeensGa naar voetnoot(1).
Blz. 192: Toen ik te Gent het Gravensteen bezocht, bemerkte ik hoe het van alle zijden door moderne woningen ingesloten en belegerd wordt. Eene spinnerij heeft er zich om zoo te zeggen aan vastgeklampt’.
Dit was juist eenige jaren geleden; maar nu weet eenieder dat ons Gravenkasteel heel en al ontbloot en heropgebouwd is.
Blz. 224: De schoolspaarboekjes werden te Gent ingevoerd niet in 1865 maar wel in 1866.
Blz. 245: De wintertuin van graaf de Kerchove te Gent is reeds sedert eenige jaren verdwenen.
Zwijgen wij verder over die kleinigheden. De schrijver geeft in verhalenden vorm eene heel aantrekkelijke geschiedenis, een prachtig en volledig tafereel van het Belgische leven sedert 1830. Men leest zijn boek met een waar genoegen. Zijne gezegden zijn gegrond op goede kennis der feiten. De schrijver weet veel, heeft veel en goed gelezenGa naar voetnoot(1). Men zou kunnen denken dat hij wat al te hoog oploopt met cijfers; doch, quod abundat non vitiat, en heel dikwijls zijn die statistieken in nota geplaatst. Overigens is er geen beter middel om goed te laten zien welken grooten vooruitgang men sedert 1830 gedaan heeft. Niettegenstaande al die cijfers, blijft het boek een
volksboek. Onze werklieden zijn gewoon geworden aan statistieken en verstaan ze heel wel.
Ik wil het niet verzwijgen, ik ben met dit boek zeer ingenomen; ik heb het met het grootste belang gelezen; ook ben ik overtuigd dat ons volk het insgelijks heel belangrijk zal vinden; eens van ter pers gekomen, zal het als een onzer beste geschiedkundige boeken aanzien worden. Zelden werd ons eene zoo merkwaardige verhandeling, zoo wel geschreven en doordacht en zoo ernstig bestudeerd aangeboden. Ook stel ik voor den prijs aan dit antwoord toe te kennen en het nog dit jaar uit te geven.
A. de Ceuleneer.
4o) Verslag van Mr. Prayon-van Zuylen.
De door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgeschreven prijsvraag luidt: 1830-1905. Geschiedkundige verhandeling. Volksboek. Leopold I en Leopold II, in verband met den zedelijken en stoffelijken vooruitgang, het algemeen welzijn en de toekomst van België.
Op die prijsvraag zijn drie antwoorden ingekomen. Een verheugend feit.
Ongelukkig, van de drie zijn er twee, die voor den prijs onmogelijk in aanmerking kunnen genomen worden.
Proefschrift Nr 2 (Pro patria) is geen adequaat antwoord op de gestelde vraag. Het is een historische roman, zoowat in den trant van Erckmann-Chatrian, nog al goed geschreven en die zich gemakkelijk laat lezen. Maar het is geene geschiedkundige verhandeling. Gelijk in meest alle historische romans, wordt de geschiedenis er erg mishandeld: de gebeurtenissen worden oppervlakkig en eenzijdig beschouwd en de feiten vaak verzwegen of in een verkeerd daglicht gesteld en dus wezenlijk vervalscht. En een ‘volksboek’ mag toch niet dienen om dwaalbegrippen te verspreiden.
Ik bedoel vooral wat Schrijver van de Omwenteling vertelt, een verhaal dat bijna de helft van het werk beslaat en dus buiten alle verhouding staat met het eigenlijke antwoord: het uiteenzetten van België's lotgevallen sedert 1830.
Schrijver heeft klaarblijkelijk den invloed niet kunnen afschudden van de dwaze chauvinistische praatjes over 't jaar '30 en den Hollandschen tijd, waarmede men al te vaak onze schoolboeken vult en die noch met de geschiedkundige waarheid, noch met de grondbeginselen der ethische wetenschap strooken. Vandaar natuurlijk scheeve voorstellingen, inzonderheid wat de beruchte ‘grieven’ betreft.
Zou het geen tijd worden die denkbeeldige grieven wat te laten rusten, of, indien men ervan gewaagt, de gegrondheid ervan critisch te toetsen?
Wijlen de Procureur-generaal de Bavay was noch een Oranjist, noch een Flamingant. Hij had de Omwenteling meegemaakt en onderscheidde zich als magistraat door den gloeienden haat waarmede hij de aanhangers van den verdreven Koning en later de Vlaamschgezinden vervolgde. Maar hij was een ernstig en geleerd man. Daarom ook heeft hij in zijne uitmuntende Histoire de la Révolution belge de 1830 erkend - en buiten kijf bewezen - dat in 1830 alle grieven van eenig belang sedert ruimen tijd waren hersteldGa naar voetnoot(1), een feit, voeg ik er bij, dat in zich zelf afdoende aantoont hoe weinig noodig het was tot geweld zijne toevlucht te nemen om de mogelijk nog bestaande griefjes insgelijks te doen verdwijnen: die voldoening zou men eveneens door wettige middelen hebben kunnen verkrijgen.
Het volstaat trouwens die fameuze grieven van naderbij te beschouwen, niet alleen om zich van hunne nietigheid te overtuigen, maar om tevens gewaar te worden dat de Omwenteling de meeste hoegenaamd niet uit den weg heeft geruimd.
Wil men eenige voorbeelden? Ziehier de proef op de som.
Men deed - en doet soms nog - gelden:
1o Dat Koning Willem de Grondwet van 1815 aan de Belgen tegen hunnen wil in had opgedrongen.
Inderdaad. De zoogezegde Notabelen, die verondersteld werden het Belgisch volk te vertegenwoordigen, hadden het ontwerp van Grondwet bij meerderheid van stemmen verworpen. Maar waarom? Alleen omdat zij de vrijheid van geweten en de gelijkheid aller eerediensten uitriep. Om aan die achterstallige dwepers voldoening te geven hadde men in de Grondwet moeten schrijven dat in België de Roomsche Kerk de staatskerk zou wezen en alleen Katholieken tot de openbare ambten zouden worden toegelaten. Kon en mocht Koning Willem zulks inwilligen? Neen. Want niet alleen hadde hij de glorierijke overleveringen van zijn doorluchtig Huis moeten afzweren en met de begrippen afbreken, die thans door geheel de beschaafde wereld worden gehuldigd, hij hadde ook aan Europa den oorlog moeten verklaren. Immers had het Weener Congres onherroepelijk beslist dat in het nieuw Koninkrijk der Nederlanden alle kerkgenootschappen dezelfde rechten zouden bezitten en op volstrekt gelijken voet worden behandeld.
Het koddigste intusschen blijft dat de godsdienstige vrijheid, waarvan de invoering in 1815 als een onuitstaanbare staatsaanslag werd uitgekreten, vijftien jaar later door de Belgische Grondwet van 1831 nog veel uitdrukkelijker werd bekrachtigd.
2o Dat de meeste ambten door Hollanders in beslag werden genomen.
Zeker. Maar de reden, als 't u belieft? Eenvoudig omdat er in België, en bepaaldelijk in de Vlaamsche gewesten, gebrek was aan passende candidaten. Van het eigenlijke volk hoeft men niet te spreken: het sukkelde voort in eenen staat van dierlijke onwetendheid, de vrucht van drie eeuwen ziel- en geestverstompende vreemde overheersching, en de Nederlandsche regeering was het, die de eerste lagere volksscholen inrichtte. En de hoogere standen, de standen waartoe de zooeven vermelde ‘Notabelen’ behoorden, waren ter nauwernood minder onwetend, minder bekrompen van geest. Verlichter bleek het opkomend geslacht, degenen, die in de keizerlijke lyceums hunne opvoeding hadden genoten. Edoch, die Fransche en Franschgezinde opleiding maakte hen doorgaans totaal ongeschikt om in eenen Nederlandschen staat, waarvan zij de taal in het geheel niet of hoogstens zeer gebrekkig kenden, eenig ambt ordentelijk te vervullen. Overigens, wat is er na 1830 gebeurd? De Hollandsche ambtenaars en professoren waren vertrokken. Wie heeft ze vervangen? Vlamingen? Gij zijt er wel mee! Walen, Franschen, Duitschers en andere buitenlanders. Dat heet men van den wal in de sloot geraken.
3o Dat de Grondwet van 1815 de jury had afgeschaft.
Is de jury wel waarlijk het ideaal gerecht? Ik twijfel er aan. Daarbij bezit tegenwoordig België niets dan eene karikatuur van die instelling. Het princiep van de jury is dat iedereen door zijne gelijken of, zoo men wil, door het volk zal worden gevonnist. Meestal zijn het menschen uit de lagere klassen, die voor de jury verschijnen. En wie zijn de gezworenen? Boeren, werklieden, allerminst mannen uit alle standen? In het geheel niet. De gezworenen zijn grondeigenaars, advocaten, notarissen, op pensioen gestelde ambtenaars, handelaars, fabrikanten, enz., kortom burgers, mannen die uitsluitend in de klas der voormalige cijnskiezers worden genomen. Zulk eene jury is geen volksgerecht, 't is een schreeuwend anachronisme, alleszins waardig van den tijd toen Defacqz in het Belgisch Congres den spot dreef met degenen die dachten dat ook kleermakers en schoenlappers zich met politiek zouden mogen bemoeien en in den staat iets te zeggen hebben. 't Is zeker om die reden dat onze regeerders den werkkring van de jury naar vermogen trachten te beperken en door de wet van 4 October 1867 de negen tienden der zaken waarvan tot dusver het Assisenhof kennis moest nemen, naar de boetstraffelijke rechtbank hebben verzonden, dus naar rechters, die zonder jury zetelen.
4o Dat de Koning het recht had vreemdelingen uit het land te bannen.
Welnu, de Koning der Belgen werd met dezelfde macht bekleed door de wet van 22 September 1835, die, naar men voorgaf, een voorloopige maatregel was, maar sindsdien en tot op dezen dag alle drie jaren voor eenen nieuwen termijn werd in stand gehouden. En men beelde zich niet in dat alleen landloopers en boosdoeners dagelijks uit België worden gedreven. Hetzelfde lot trof politieke bannelingen en zelfs mannen als Charras en Victor Hugo. En het is geen geheim dat de eerbiedwaardige President Krüger, die voornemens was zijn verblijf in België te vestigen, officieus werd verwittigd dat men zulks niet verlangde.
5o Dat de Koning de besluiten van provincieen gemeenteraden mocht opschorsen of verbreken.
Dat mag onze Vorst ook doen en het wordt vrij dikwijls gedaan, zooals ieder die het Staatsblad leest kan getuigen. Zoo werd nog eenige weken geleden eene beraadslaging van den gemeenteraad waar ik lid van ben, bij koninklijk besluit vernietigd.
6o Dat de Koning burgemeester en schepenen mocht benoemen zonder met de wenschen van den gemeenteraad rekening te houden.
Hetzelfde recht kende de Belgische gemeentewet van 1836 den Vorst toe. Thans worden de schepenen door den raad zelven gekozen. Maar
de Koning benoemt bij voortduring den burgemeester, desverkiezende onder de minderheid van den raad. Voorbeelden hiervan kan men zonder moeite ontdekken. Maar ik zal mij ermede vergenoegen op een historisch geval te wijzen, dat kort na de afkondiging der gemeentewet plaats greep en destijds veel opgang maakte.
Bij de eerste kiezing, die op de stemming der nieuwe wet volgde (14 Juli 1836), werd te Gent Burgemeester J. van Crombrugghe met gansch zijne lijst glansrijk gekozen. Men verwachtte natuurlijk dat hij weer tot burgemeester zou benoemd worden. Geheel de raad, gansch de stad wenschte het, want Van Crombrugghe was een man, die de achting en het vertrouwen zijner medeburgers ten volle genoot en gedurende de zes bange jaren sedert de Omwenteling Gent met voorbeeldigen ijver had bestuurd. Het mocht niet geschieden. Van Crombrugghe was Oranjist (gelijk de meeste Gentenaars) en de Koning wilde nietGa naar voetnoot(1). Eerst drie jaar later, toen het Gentsche kiezerskorps nogmaals zijnen wil, den 29 October
1839, had doen kennen en de vrede met Holland gesloten was, mocht Gent's gekozene weer den burgemeesterszetel beklimmen.
7o Dat de Koning zich met handel en nijverheid durfde bemoeien.
Volkomen waar. Koning Willem redde de katoennijverheid in Vlaanderen. Hij stichtte de Société générale pour favoriser l'industrie nationale. Dank aan hem kwam het gesticht Cockerill tot stand, kortom hij deed voor onze vaderen wat Leopold II voor ons in Afrika en elders doet. En dat was men onnoozel genoeg om aan den Vorst als eene misdaad aan te rekenen! Waarom ook niet aan Rogier verweten dat hij door het bouwen der Staatsspoorwegen de vrachtvoerders en houders van postwagens benadeelde?
Doch genoeg. De quaestie der grieven was het voorwendsel, niet de oorzaak der Omwenteling. Die oorzaak was dezelfde, welke in menig anders goedgepaard huwelijk tot echtscheiding leidde, namelijk incompatibilité d'humeur tusschen Noord en Zuid, een radicaal verschil van gemoedsaard, dat in de eerste plaats door de onhandigheid der Regeering en vervolgens door den overmoed der Hollanders en door de vooroordeelen der onwetende Belgen werd verscherpt en bestendigd. Ook in andere landen heeft men met botsingen van denzelfden aard moeten afrekenen en daar waar eene krachtige en tevens voorzichtige hand
den staf zwaaide is het niet onmogelijk gebleken scheuringen te vermijden en allengs de eendracht te herstellenGa naar voetnoot(1). Maar helaas! waar wij eenen Bismarck noodig hadden, moesten wij ons met Van Maenen tevreden houden!
Daarbij is er een punt, dat men nooit uit het oog mag verliezen en dat onder anderen door den heer de Bavay en onlangs nog door Mr. Maurits Josson in zijn uitmuntend gedocumenteerd werkGa naar voetnoot(2) met alle wenschelijke duidelijkheid werd uiteengezet, te weten Frankrijk's kuiperijen. Bij onze zuiderburen was de revanche van Waterloo en de herovering van België het doel waar alle partijen naar streefden en inzonderheid van de ultra-liberale, ja revolutionaire richting waarvan de leider was Frédéric de Mérode's oom, de vermaarde LafayetteGa naar voetnoot(3). Fransche annexatiemakelaars, waaronder ook plichtvergetene Belgen, zooals die voor-
beeldige vaderlander Alex. Gendebien, waren alhier sedert lang onophoudend werkzaam. Zij hitsten de bevolking tegen Koning en Regeering op, belegden de onlusten, plunderingen en brandstichtingen, die te Brussel den 25 Augustus 1830 begonnen, en door list en geweld wisten te bewerken dat alle pogingen tot verzoening schipbreuk leden. Hun doel was onze gewesten aan Frankrijk over te leveren. En dat doel zouden zij bereikt hebben, hadde Louis-Philippe voor het verzet der Mogendheden en vooral van Engeland niet moeten terugdeinzen. Men kan het niet genoeg herhalen, indien wij geene Franschen zijn, aan Palmerston en aan Engeland hebben wij het te danken.
Proefschrift Nr 3 (In het verleden, ligt het heden, enz.) kan evenmin mededingen.
De Opsteller ervan bekent dat hij door ziekte verhinderd werd zijne verhandeling naar behooren af te werken en dit alleen zou reeds volstaan om ze af te wijzen. Maar er is eene andere en trouwens beslissende reden: Schrijver heeft de prijsvraag verkeerd begrepen en dus ook verkeerd beantwoord.
Toen de steller der vraag, wijlen onze betreurde secretaris Frans de Potter, dezelve indiende, ondersteunde ik zijn voorstel, maar drukte er op dat men noch eene ophemeling, noch zelfs eene geschiedenis der Omwenteling zelve
verlangde: wat men wenschte was eene breede en toch volledige beschrijving van België's bedrijvigheid op allerlei gebied gedurende de laatste vijf en zeventig jaren. De heer de Potter verklaarde dat hij het zóó verstond en daar niemand zich tegen die uitlegging verzette, heb ik het recht te besluiten dat zij door de Academie werd beaamd. Overigens bewijst het verslag van Prof. de Ceuleneer dat die mijne meening ook door hem wordt gedeeld.
De Opsteller der verhandeling heeft het anders begrepen. Hij denkt blijkbaar dat de Academie eene zuivere lofrede op Leopold I en Leopold II verwachtte, allerminst dat de levensbeschrijving van onze Koningen de hoofdzaak diende te wezen. Mogelijk liet hij zich door den min of meer dubbelzinnigen tekst der vraag misleiden: Leopold I en Leopold II, in verband met den zedelijken en stoffelijken vooruitgang, het algemeen welzijn en de toekomst van België. Inderdaad schijnen bij het eerste zicht die woorden te beteekenen dat er alleen van 's Vorsten rol hoeft gesproken te worden. Maar het is voldoende een oogenblik na te denken om zich te overtuigen dat zulks het geval niet zijn kan.
De Academie heeft zeer zeker gewild dat men in een volksboek zou vertellen wat België sedert 1830 geworden is. En het spreekt van zelf dat zij er op gesteld is een werk te bezitten, dat met inachtneming der eischen van de tegenwoordige historische critiek zou geschreven worden, een
werk dus, dat minder over personen, hoe hooggeplaatst en verdienstelijk ook, zou handelen dan over feiten, over de groote geestesstroomingen en belangrijke gebeurtenissen, die een tijdvak kenmerken en de ontwikkeling van een volk en van een land gedurende dat tijdvak verklaren; want de geschiedenis van eene natie dient iets anders te wezen dan de kronijkachtige opsomming der heerlijke en vroolijke daden van dezen of genen keizer of koningGa naar voetnoot(1).
Hoe 't zij, wij bevinden ons voor eene lofrede. eene bombastische, partijdige, tendencieuze lofredeGa naar voetnoot(2), en dan nog wel voor eene lofrede, die, zooals mijn geacht medelid Prof. de Ceuleneer het te recht doet opmerken, ‘eene valsche gedachte geeft van de politieke toestanden in ons land’ en ‘met den geest onzer instellingen niet overeenkomt’. Want ‘alles wordt voorgesteld als zijnde slechts het gevolg van de werkzaamheid der VorstenGa naar voetnoot(3).’
Zulke opvatting kon te pas komen in den tijd toen Louis XIV met trotschheid uitriep: L'Etat, c'est moi. Een autocraat is inderdaad verantwoordelijk voor al het goede - en niet minder voor al het slechte - dat gedurende zijne regeering tot stand komt. En juist daarom moet hij het bezuren, wanneer hij het geduld zijner onderdanen op eene al te harde proef stelt. Verscheidene keizers van Rusland hebben het ondervonden en er hoeft nauwelijks gewezen te worden op het treurig lot van den meineedigen Charles I in Engeland en van den zwakken, twijfelmoedigen, onder-de-pantoffelliggenden Louis XVI in Frankrijk.
Maar in eenen democratischen staat, bepaaldelijk in België, is het potsierlijk de rol van den Vorst aldus te begrijpen. Art. 25 van onze Grondwet zegt dat alle macht uit het volk komt. De Koning is dus noch een autocraat, noch een heerscher bij God's genade. Hij is eenvoudig de lasthebber van de natie en bezit geene andere macht dan degene die hem uitdrukkelijk door onze Landkeure wordt toegekend. Eene werkdadige persoonlijke tusschenkomst van den Vorst in het bestuur is overigens met de princiepen van ons staatsrecht, met het wezen zelf onzer vrijzinnige instellingen onvereenigbaar. Ten onzent is het volk de eenige soeverein; 't is het volk, het kiezerskorps, dat door zijne vertegenwoordigers zijnen wil doet kennen en die wil wordt uitgevoerd door de ministers, welke feitelijk door het Parlement worden aan- en afgesteld.
De Koning, hij, blijft daarbuiten en daarboven. Il règne et ne gouverne pas. Hij is onschendbaar en onverantwoordelijk. Hij is geen heerscher in den ouden zin van het woord. Hij is alleen de erfelijke vertegenwoordiger van het volk, de eerste ambtenaar van den Staat, de hooge raadgever en bemiddelaar, die door zijnen zedelijken invloed de buitensporigheden der strijdende partijen kan bedaren, terwijl hij zelf aan den kamp vreemd blijft.
Die zending is verheven genoeg. Zij is ook uiterst netelig en vereischt bij den Vorst eene buitengemeene maat beleid en tact. En het is precies de groote verdienste van Leopold I en vooral van Leopold II dat zij hunne stelling als gekroonde hoofden van eenen wezenlijk op republikeinsche leest geschoeiden staat zoo goed beseften en de hun opgelegde plichten met zulke gewetensvolle nauwgezetheid wisten te vervullen. Zij hebben de klip vermeden waartegen andere koningen - Louis-Philippe bij voorbeeld - zijn komen stuiten. Wel hebben zij, wanneer het paste, hunne stem laten hooren om het volk te waarschuwen, maar nooit hebben zij er naar getracht door rechtstreeksche of onrechtstreeksche drukking hunne persoonlijke zienswijze op te dringen. Zoo weet men genoeg dat Koning Leopold II een overtuigde voorstander is van den persoonlijken dienst in het leger. Meer dan eens en bij plechtige gelegenheden heeft hij op de noodzakelijkheid gewezen van eene
hervorming waarvan de toekomst zelve van ons Vaderland afhangt. Ongelukkig is het tot nog toe onmogelijk gebleken de meerderheid der kiezers daarvan te overtuigen. Zulke verblinding is stellig te bejammeren en niemand betreurt ze meer dan onze Koning. Maar tegen den uitgedrukten volkswil heeft hij niet gemeend zich te moeten verzetten, zelfs door de middelen niet, welke de Grondwet hem machtigt aan te wenden, als het afdanken van ministers of het ontbinden der KamersGa naar voetnoot(1).
Wanneer wij dus het geluk hebben Vorsten te bezitten, die in dat opzicht aan alle anderen ten voorbeeld kunnen strekken, vind ik het belachelijk en misplaatst, ja onbetamelijk, hun eene rol toe te dichten, die nooit de hunne geweest is. Ik beschouw overigens zulke plompe en onhandige vleitaal als een wezenlijk gebrek aan eerbied. Het is alsof men veronderstelde dat onze Koningen zich de verdiensten van anderen wilden toeëigenen. Zoo kleingeestig zijn ze, Goddank! niet. En zij hoeven zich niet gelijk de bekende gaai met
de veeren des pauws te versieren: wat zij zelven verricht hebben is belangrijk genoeg om hun recht te geven op de hartelijke dankbaarheid van hun volk.
Ziedaar, mijns inziens, redenen genoeg om te besluiten dat de verhandeling waarvan sprake, in geen geval der bekroning waardig is.
Proefschrift Nr 1 (In het heden, ligt 't verleden, enz.) is oneindig beter.
De taal is goed, de stijl gekuischt, de wijze van behandeling boeiend en meesleepend; overigens is Schrijver volkomen meester van zijn onderwerp.
‘Ik heb getracht, zegt hij, een volksboek te schrijven, in den vollen zin des woords: geene dorre geschiedkundige verhandeling, maar een levendig verhaal, de geschiedenis van het onafhankelijk België, zooals zij zich afspiegelt in de ziel van 't volk. Daarom heb ik een grootvader de geschiedenis van zijn leven en tevens de geschiedenis van België laten vertellen aan zijne kleinkinderen. Maar zoo de inkleeding fantastisch is, de inhoud steunt op de strenge, historische waarheid. Dat ik alle politieke beschouwing zorgvuldig vermeden heb, spreekt wel van zelf, daar dit werk geschreven werd voor het jubeljaar 1905. En 1905 moet een jubeljaar zijn voor alle Belgen, kinderen van ééne moeder.’
Ziedaar het doel, dat Schrijver betrachtte, en het verheugt mij te mogen getuigen dat hij het bereikt heeft.
Om zulks helder te doen uitschijnen en meteen te bewijzen dat Schrijver zijne stof uitmuntend
heeft weten te verdeelen en te schikken, zal ik mij erbij bepalen hier den inhoud van het werk op te geven:
België van 1830 tot 1865.
Eerste tijdvak. Van 1830 tot 1848.
Inleiding. Van 1815 tot 1830 (blz. 1-31).
Slag van Waterloo. - Toestand van ons land onder Willem I. - De Belgische Omwenteling breekt uit. - De Prins van Oranje te Brussel. - De Septemberdagen. - Bombardement van Antwerpen. - Het Voorloopig Bestuur. - Het Nationaal Congres. - Keus van een Koning. - Leopold I. - Zijn leven.
Van 1831 tot 1848 (blz. 31-61).
Inhuldiging van Leopold I. - Tiendaagsche Veldtocht. - Beschieting der Citadel van Antwerpen. - Huwelijk van Leopold I. - Moeilijkheden met Frankrijk en Holland. - De rol van den Koning in den nieuwen staat. - Herleving der nijverheid. - De eerste spoorweg. - Hongersnood in Vlaanderen. - Handelstractaten. - Fransche Revolutie van 1848.
Tweede tijdvak. Van 1848 tot 1865 (blz. 61-105).
Stoffelijke welvaart. - Strijd tusschen vrijhandel en beschermende rechten. - Zegepraal van den vrijhandel. - Afschaffing der octrooien. - Invloed der economische vrijheid. - Voor- en nadeelen der groot-nijverheid. - Arbeid van vrouwen en kinderen. - Verhooging der dagloonen. - Vrijverklaring der Schelde.
De Koning en zijn volk. - Dood der Koningin. - Meerderjarigheid van den Kroonprins. - Vijf en twintigste verjaring der inhuldiging. - Het Fransch gevaar. - Feest van 21 Juli 1860 te Brussel.
Geestelijke en zedelijke vooruitgang. Van 1830 tot 1865 (blz. 105-161).
Uitbreiding der drukpers. - Lager onderwijs. - Wet van 1842. - Beroeps-, Nijverheids- en Koophandelsonderwijs. - De Kunsten: Schilderkunst, Beeldhouwkunst, Bouwkunst, Toonkunst. - De Letterkunde. - Fransche letterkunde. - Herleving der Vlaamsche letterkunde en de Vlaamsche Beweging. - Vlaamsche poëzie en tooneelletterkunde. - Het hooger onderwijs. - De Wetenschap. - Het Recht en de Rechtswetenschap.
Besluit (blz. 162-173).
Dood van Leopold I. - Zijn beeld. - Toestand van ons land. - Landbouw en landbouw-onderwijs. - De vierde stand. - Algemeen overzicht.
Regeering van Leopold II.
Inleiding (blz. 174-187).
Leopold II beklimt den troon. - Invloed van den Vorst op de drie groote vragen van onzen tijd: het maatschappelijk vraagstuk, de kolonisatie, een nationaal geestesleven.
Economische ontwikkeling. Van 1865 tot heden (blz. 188-248).
De openbare gezondheid. - Uitbreiding en verfraaiing der steden. - De oorlog van 1870. - De Belgische gastvrijheid. - Stoffelijke welvaart. - Vijf-entwintigste verjaring van 't huwelijk van Leopold II. - Tentoonstelling van 1880. - Stoffelijke welvaart: landbouw en nijverheid. - Het maatschappelijk vraagstuk. - De maatschappelijke hervormingen. - Herinrichting van 't technisch onderwijs. - Bescherming van den werkman, zijne vrouw en zijne kinderen. - Onderlinge bijstand en samenwerking. - De kleine nijverheid. - De landbouwcrisis. - Een economisch rondreisje.
België en de Congostaat (blz. 249-286).
Leopold II onderneemt den kruistocht tegen de Afrikaansche barbaarschheid. - Rol van het Belgisch leger. - De ontdekking van den Congostroom door Stanley. - De Conferentie van Berlijn. - Stichting van den Congostaat. - Eene reis in den Congo. - De veldtocht tegen de slavenhandelaars. - Een held. - Economische ontwikkeling. - De eerste spoorweg. - Toekomst van den Congo.
Geestelijke en zedelijze vooruitgang, algemeen welzijn en toekomst (blz. 286-311).
Het nationaal geestesleven in de Vlaamsche en de Fransche letterkunde van onzen tijd, in schilder-, landbouw-, toon- en bouwkunst. - Ons onderwijs. - Onze nijverheid. - Onze beschaving. - De gevaren der toekomst: het alkoholisme, de tweedracht. - De belofte der toekomst: België ‘een kleine grootstaat’, woorden van Leopold II.
Slot (blz. 312).
Hulde aan de Koningin.
Is het wel noodig hier iets bij te voegen? Ik zal enkel aanstippen dat het tafereel volledig, omstandig en onpartijdig is, dat het aan de vereischten der historische wetenschap voldoet en door ieder beschaafd mensch met gretigheid en met nut zal worden gelezen.
Men verwijt aan Schrijver dat hij te veel cijfers geeft. Est-ce que la mariée est trop belle? Juist die cijfers zijn het, die mij het meest bevallen. Want cijfers zijn feiten en het doel van een geschiedkundig volksboek is niet alleen den lezer te vermaken, maar vooreerst hem iets te leeren,
hem op de hoogte te brengen. En daarbij is wat anders van noode dan ronkende volzinnen. Overigens kan ik getuigen dat de medegedeelde statistieken mij bij de lezing van het werk evenmin gehinderd hebben als de nog talrijker cijfers, welke in dat meesterstuk, in dat type van een aangrijpend volksboek, The Parnell Movement, van T.P. O'Connor, voorkomen.
Dat er hier en daar in het werk kleine feilen, kleine misgrepen te vinden zijn, betwist ik niet. Mijne geachte mede-beoordeelaars hebben er enkele aangehaald. Andere zal ik, zoo noodig, den Schrijver aanwijzen. Maar die vlekjes kunnen zonder de geringste moeite uitgewischt worden en nemen niets weg van de waarde van het werk.
Dat werk is, volgens mij, een der beste, die ooit aan de Academie werden aangeboden. Indien het in druk verschijnt, zullen wij onze letterkunde met eene hoogst nuttige uitgave verrijken, met een boek van een slag dat door onze schrijvers niet genoeg wordt beoefend.
Ik druk dus de hoop en het vertrouwen uit dat de uitgeloofde prijs aan Proefschrift Nr 1 zal worden toegekend.
A. Prayon-van Zuylen.
5o) Verslag van den heer J. Bols.
De vier voorgaande verslagen aanzien Nr 2 en Nr 3 als niet bekronensweerdig. Die eenparigheid spaart mij de moeite van verderen uitleg over de gebreken en goede hoedanigheden der beide Hss te geven. Men late mij enkel aanstippen dat Nr 2, alhoewel te oppervlakkig, naar mijn oordeel den echten toon aanslaagt om soortgelijk boek voor het min geletterd volk aantrekkelijk te maken. Wat den inzender van Nr 3 aangaat, zijn werk draagt zeker de sporen van de overhaasting en de moeite waar hij het, uithoofde zijner oogziekte, heeft moeten meê overschrijven; men heeft hem ook verweten, dat hij onze twee koningen op den voorgrond plaatst en aldus zou bewijzen dat hij het onderwerp anders begreep dan de opsteller dezer prijsvraag, onze betreurde Frans de Potter; maar de woorden der prijsvraag (Leopold I en Leopold II, in verband met den zedelijken en stoffelijken vooruitgang, het algemeen welzijn en de toekomst van België) gaven, als niet klaar zijnde, heel natuurlijk aanleiding tot de beknibbelde opvatting; Nr 1 handelde integendeel over den toestand van België onder de regeering van Leopold I en Leopold II, maar liet den persoon van onze beide vorsten al te veel in de schaduw. Nr 3 staat daarbij door zijne keurige, welluidende taal boven Nr 1 en overtreft verre Nr 2; zijn stijl is ernstig en verheven, soms zoo verheven en plechtig, dat hij den titel Volksboek
meer dan de andere mededingers uit het oog verloor. Ik druk den wensch uit dat de schrijver - een knap schrijver! dat ziet men aanstonds, niettegenstaande de gebreken aan den ‘haastigen spoed’ te wijten - zijn verdienstelijk werk ter verheerlijking van Leopold I en Leopold II late drukken (al is 't dan niet door de zorgen der Academie), - met inachtneming zooveel mogelijk van de aanmerkingen door de leden van den keurraad gedaan.
Voor Nr 1 zijn de gevoelens verdeeld: twee der juryleden stellen voor dat, omwille der vele gebreken, er de prijs niet zou aan toegekend worden, en dat de Academie dezen wedstrijd opnieuw uitschrijven zou. De twee andere juryleden meenen dat dit handschrift den prijs verdient; ik wensch ook Nr 1 om zijne vele goede hoedanigheden bekroond te zien, op voorwaarde ten 1e dat de schrijver zijn werk wijzige volgens de aanmerkingen van den keurraad; ten 2e dat twee der juryleden (best een lid dat voor de bekroning, en een ander dat er tegen stemde) door de Academie aangeduid worden om op de drukproeven na te zien of de gedane aanmerkingen zooveel mogelijk werden nagekomen.
Bij de aanmerkingen mijner collega's voeg ik nog de volgende:
In spraakkundig opzicht vond ik, op blz. 19, zij waren betoken (voor bestookt); - blz. 19, in den
val geloopen (voor in de val); - blz. 157, onder de leiding van... de Gentsche hoogleeraar Laurent (voor den Gentschen); - blz. 241, in eene reusachtige smeltkroes (voor eenen reusachtigen); - blz. 257, aan strengen tucht (voor strenge); - blz. 309, door den taaien vlijt (voor de taaie)Ga naar voetnoot(1); - blz. 20, 33, 97, 118, 163, 175, 198, 272, 273, erinneren (voor herinneren); - blz. 24, 133, onze onafhankelijkheid (ons recht) herkend (voor erkend); - blz. 217, 235, het werkloon verteeren (voor verteren); - blz. 36, 112, 202, 223, terugkeren, huiskerende, den rug keren (voor keeren); - blz. 49, 307, onttroonen (voor onttronen); - blz. 55, 77, regering (voor regeering)Ga naar voetnoot(2); - blz. 61, 156, zij hebben er een hekel aan (voor ekel)Ga naar voetnoot(3); - blz. 119, opgewond
brein (voor opgewonden); - blz. 144, die romans, wie noemt ze allen (voor alle); - blz. 154, die muzea (voor musea); - blz. 159, recht en billigheid (voor billijkheid); - blz. 159, de volksvertegenwoordiger de Brouckère (voor de Brouckere)Ga naar voetnoot(1); - blz. 164, academieën (voor academiën); - blz. 167, tuliepen (voor tulpen); - blz. 186, nochthans (voor nochtans); - blz. 202, een duizendarmig kraken (voor krak of krake); - blz. 207, die zich ophoud (voor ophoudt); - blz. 220, ik spreek den pater Vermeersch na (voor ik spreek pater V. naGa naar voetnoot(2); blz. 223), al rijkt zijn grondgebied niet zoo ver (voor reikt); - blz. 228, onmiddelijke (voor onmiddellijke); - blz. 235, stel u voor (voor stelt); - blz. 287, duurbaar (beter dierbaar); - blz. 295, (door) de monnik-zanger Daems..., Claes, de zanger..., enz. (voor den); - blz. 310, geevenaarden (en elders naapen, premien enz.) voor geëvenaarden, naäpen, premiën, enz.)...
Uit andere oogpunten stipte ik het volgende aan:
Blz. 7, 11, 42, enz., enz. De schrijver geeft, zijn werk door, blijken van groote belezenheid. Hij vergete niet dat hij voor het volk schrijft. Bij de aanhaling van teksten uit sommige schrijvers, Nederlandsche en vreemde, - waar ons volk 9 keeren op 10 weinig of niets van kent, - dient er telkens eene ophelderende nota bijgevoegd.
Blz. 43. Ik ben in 't geheel tegen geene statistieken of cijfers, maar wel hier en daar tegen de manier van ze in den verhaaltekst te lasschen; in 't gesprek schijnen ze veelal niet natuurlijk bijgebracht; soms zelfs staan ze er bijna als een raadsel voor oningewijden: dit moet, zeker in een volksboek, vermeden. De schrijver geve ze doorgaans in nota, - en daar, hoe meer hij er aanhaalt, hoe beter.
Blz. 50. In mijnen jongen tijd, toen de trompet nog het sein tot het vertrek der treinen blies, klonk het niet - zoo mijn geheugen mij niet bedriegt - do, mi, do (gelijk de schrijver aanteekent), maar wel do, la, fa (in cijfermuziek: 1 6 4).
Blz. 95. In plaats van kardinaal-bisschop van Mechelen moet het zijn: - aartsbisschop.
Blz. 109:
‘Het onderwijs is de grootste weldaad geweest voor uwe vaders’.
En de godsdienst? Ik vraag niets anders (om den schrijver in zijn Woord vooraf na te spreken) dan ‘strenge, historische waarheid’.
Blz. 114:
‘De Gilde van Sint-Lukas, door Broeder Marès te Gent in 1863 in 't leven geroepen’.
Baron Jan Bethune krijgt hier zelfs geene melding! Broeder Marès, wiens vijftigjarig kloosterling-jubelfeest over weinige weken zoo luisterlijk gevierd werd, stichtte ja die eerste S. Lukasschool, maar het was als leerling van Baron Jan Bethune en onder de leiding van zijnen doorluchtigen meester. Jan Bethune is in ons land de stichter der Gilde van S. Thomas en S. Lukas geweest, de strijdvoerder voor onze christene kunst, - gelijk de Montalembert het in Frankrijk was, Reichensperger in Duitschland, Welby Pugin in Engeland. De kunstbegrippen, tot wier uitbreiding Broeder Marès hem zoo krachtig ter zijde stond, hebben aan den grooten Meester hun ontstaan, hunne hooge vlucht, hunnen onberekenbaar weldadigen invloed te danken.
Achter bovenstaanden volzin op blz. 114, staat het volgende:
‘Het is een terugkeer tot de kristelijke kunst der middeleeuwen. Mijn zoon heeft er fijn leeren schilderen en munt nu uit onder de besten in zijn vak. Ik zal ook niet ontkennen dat deze scholen eene keurbende bouwkundigen, schrijnwerkers, juweeliers voortgebracht hebben. Toch kan ik het niet over mijn hart krijgen - zelfs voor mijn jongen niet - aan hunne “gothische kunst” de voorkeur te geven boven de naakte muren der gothieke kathedraal van Doornik.’
Daar is veel op te zeggen. Maar 't is hier de plaats niet om er over uit te weiden. Merken wij toch aan dat de ‘naakte muren’ der beuken en der kruiskoor van Doorniks kathedraal romaansch zijn, en bijgevolg door den schrijver niet bedoeld worden. De koor, ja, is gothiek, doch daar zijn geene muren aan, - niets dan vensters en steunpijlers. En die koor, veruit het heerlijkste stuk gothieken bouwstijl van België, is oorspronkelijk gepolychromeerd geweest, zoowel als gansch het laag gedeelte der kerk (Z. art. door Mgr Voisin in Bulletin des commissions royales d'art et d'archéologie, 1865, pp. 257-280). Ik vraag mij af hoe de schrijver de kathedraal van Doornik aanhaalt om ons te melden dat hij aan ‘de naakte muren eener gothieke kerk de voorkeur geeft boven de gothische kunst’. Iedereen weet thans dat onze gothieke kerken der middeleeuwen alle of geschilderd geweest zijn of bestemd waren om geschilderd te worden: gebrek aan tijd of ‘beroerlicke’ tijden hebben dit bijwijlen verhinderd. Iedereen weet ook of zou moeten weten dat de manie of mode der naakte muren (of, juister gezeid, der naakte steenen, der bloote materialen) slechts van de XVIIe eeuw dagteekent. En 't is op onze gebouwen der middeleeuwen dat sommigen - gelukkiglijk vermindert hun getal van dag tot dag! - die onnatuurlijke, onesthetische, anti-oudheidkundige, onlogische mode willen toepassen! Dient de herstelling onzer monu-
menten niet gedaan te worden in den zin en den geest zooals de eerste bouwmeesters ze ontwierpen en hun plan ten uitvoer brachten? Al wonder! die nog in het beddeken met de polychromophobie ziek liggen, erkennen, zij de eersten, dat de Grieksche bouwkunst de zuiverste is die er ooit bestond. Welnu, de Grieken schilderden met bonte kleuren, van buiten en van binnen, al hunne groote gebouwen (het Parthenon o.a.), die uit het kostelijkste marmer opgetrokken werden en, wat het geval niet is bij de Gothieken, met de uiterste zorg ineengezet. Zelfs polychromeerden zij tot in het tijdvak van verval al hunne uit marmer van Paros verveerdigde beelden...
Blz. 127. De weldoende invloed der fanfarenmaatschappijen op den kunstsmaak kan betwist worden; want aan dien invloed is wellicht een groot deel van den wansmaak te wijten, die vooral op onze dorpen zulke diepe wortels schoot.
Blz. 142. In de aangehaalde verzen van Frans de Cort heeft de schrijver door onoplettendheid eenen onzin gezet. Het moest zijn:
Op dezelfde bladzijde spreekt hij van de Geyter's Karel de Vijfde, en haalt zoo in het
tijdperk 1830-1865 een gedicht aan dat eerst in 1888 verscheen. Dit ware vermeden geweest, indien de schrijver over de letterkunde, de schilder-, beeldhouw-, toon- en bouwkunst, de voorhistorische opzoekingen, enz., in één enkel overzicht hadde gehandeld. De splitsing in twee tijdperken acht ik enkel noodzakelijk voor de regeering van onze vorsten. Thans is grootendeels door die splitsing op het terrein van kunsten en wetenschappen Nr 1 onvolledig: van zeer verdienstelijke schrijvers en kunstenaars, in één der tijdperken vermeld, is er in het andere geene spraak meer, alhoewel zij in beide tijdperken bloeiden; zoo wordt er ook na 1865 van de voorhistorische opzoekingen geen gewag meer gemaakt: welke weg echter werd er sedert 40 jaar afgelegd! Eén overzicht van elk der genoemde vakken zou voor den lezer veel meer nut opleveren: zonder onnoodige herhalingen zou zulk overzicht aantrekkelijker zijn, klaarder, en dus leerzamer.
Blz. 224:
‘Het sparen begint op de school. Door den edelmoedigen menschenvriend Laurent op de Gentsche scholen in 1865 ingevoerd....’
Dat is vast een goed werk geweest. Maar den ophemelaar van de Fransche Revolutie - eenen tijd van afschuwelijke vreemde heerschappij, eenen tijd van bloed en tranen en puinen en kunstschattenroof - eenen menschenvriend noemen, eenen
‘edelmoedigen menschenvriend’, hem, den onverdraagzamen sectaris, den ontkenner van alle recht en vrijheid aan andersdenkenden dan hij, aan het grootste deel der Belgen, ‘allen (zooals onze schrijver in zijn Woord vooraf heel wel zegt) kinderen van ééne moeder!...’Ga naar voetnoot(1)
Bl. 289:
‘Een van Droogenbroeck, de zanger der Makamen.’
Bij die vertaling en navolging wensch ik de verrukkelijke oorspronkelijke Zonnestralen bijgenoemd te zien.
‘Door romanschrijvers als de Vos en Sermon.’
Sermon schreef geschiedkundige werken, - geene romans.
Hier en hooger (blz. 289-291) ontbreken de namen van allerverdienstelijkste schrijvers.
Bij Willems zij de voornaam gevoegd.
Blz. 293. Na van Benoît gesproken te hebben, schrijft hij:
‘En naar zijne leerlingen, een Tinel, een Blockx, een Gilson, een Gevaert insgelijks, luistert Europa weer.’
Zou men uit dien volzin niet moeten besluiten dat Tinel een leerling is van Benoît? Ook Gevaert?!
Het overzicht van den toestand der muziek in ons land is onvolledig. Tinel, de geniale schepper van Franciscus en van Godelieve, twee meesterstukken waar Duitschland, waar Italië, waar Amerika, waar gansch de kunstwereld voor op de knieën zit, Tinel wordt enkel met zijnen naam genoemd, en dan nog als leerling van Benoît! Tusschen beide kunstenaars is geene vergelijking mogelijk. Tinel is de fijnvoelende idealist, die met zijne heerlijke gewrochten tot eene duizelingwekkende hoogte opstijgt; Benoît daarentegen maakte zijne groote kunst meer toegankelijk voor het volk, en heeft daarom recht op bijzonderen nationalen dank. Maar het werk van de heropbeuring des volks, bij middel van den zang, op de schouders van éénen man leggen, acht ik zeer gewaagd. Dat men aan Peter Benoît een overwegend deel van den bloei der toonkunst toeschrijve, is aanneembaar; doch men weze niet blind voor hetgeen andere groote krachten daartoe bijdroegen en nog bijdragen. Tevergeefs zoek ik ook naar den naam van den talentvollen Wambach en van andere voortreffelijke kunstenaars. Wat het liedervak betreft, mocht er ook wel melding gemaakt worden van Mestdagh, Hullebroeck, enz. - Hier zij in passant aangestipt dat de geleerde toonkundige van Duyse niet Florens heet, maar Florimond.
Dan, geen woord wordt er gerept over kerkmuziek, eene kunst, die in meerdere mate dan men soms denkt, invloed uitoefent op den volksgeest en den volkssmaak, en die over 30 jaren zoo erbarmelijk diep vervallen was, dat nog enkel een handvol monniken en zeldzame geleerden de schoonheid der gregoriaansche melodie erkenden en bewonderden. Aan kanunnik van Damme komt hier de eer toe de duisternis die haar omringde eerst te hebben opgeklaard en regels te hebben aangewezen om ze ordentelijk te begeleiden. Groote lof moet ook toegezwaaid niet alleen aan J. Lemmens (waar op blz. 126 van gewaagd wordt als orgelspeler), maar ook aan E. Tinel, den eerste om het oprichten eener school van kerkmuziek en zijne studiën op den koorzang, den tweede om die school tot ongewonen bloei gebracht te hebben en het goed zaad in veler geest te hebben gestrooid en doen ontkiemen. Eindelijk heeft Gevaert een meesterlijk gewrocht geschreven over kerkzang, namelijk La Mélopée antique dans le chant de l'Eglise latine.
Blz. 302. Onder de schilders van godsdienstige onderwerpen bekleedt Hendrickx, de schepper van den aandoenlijken kruisweg in O.L.V. Kerk te Antwerpen, eene eerste plaats: hem zij een woord gewijd!
Blz. 306:
‘De aloude Belgische liefdadigheid bloeit heerlijker dan ooit in den schoot van 5000 maatschappijen en instellingen.’
Daar mag hier wel in eenige bijzonderheden getreden worden over de kloostergestichten van allen aard voor armen, verlatenen, ouderlingen, zieken, scholen voor behoeftigen...
In het met recht uitgebreid overzicht van de middelen tot heil van den werkman aangewend, mogen de instellingen der Aalmoeseniers van den Arbeid niet vergeten worden.
En waarom den wereldberoemden Pater Damiaan (Jozef de Veuster, in 1840 te Tremeloo geboren), den apostel der melaatschen, niet genoemd, hem wiens heldhaftig leven en dood zelfs bij de protestanten eenen kreet van bewondering deed rijzen?
Men geve lof aan wien lof toekomt, en hange een waar, een getrouw tafereel op van België's toestand. Met den inzender van Nr 1 vraag ik, nog eens, ‘strenge, historische waarheid’.
Bij mijne twee hooger uitgedrukte voorwaarden om dit werk te bekronen, herinner ik ook aan den door de Academie gestelden eisch, dat er aan het boek eene uitgebreide alphabetische inhoudstafel moet worden bijgedrukt.
J. Bols.
- voetnoot(1)
- Of al de historische feiten, welke aangehaald worden, echt zijn, betwijfel ik. ‘Er ging een kreet van woede op, toen wij vernamen, dat de Keizer van Frankrijk “mon cher frère” slechts den oorlog aan Pruisen verklaard had, omdat Pruisen geweigerd had het schandelijk traktaat van Benedetti te aanvaarden (Blz. 193)’.
Zou dat waar zijn?
- voetnoot(1)
- Weet de schrijver ook niet, dat de benaming abt Defoere (blz. 136) en abt Hardenpont (blz. 167) niet hetzelfde beteekent als ‘priester Defoere’ en ‘priester Hardenpont’, die hier bedoeld worden?
- voetnoot(1)
- Le roi Léopold à M. Dechamps, ministre d'Etat, Laeken, 24 févr. 1860. Cfr. Léopold I, Roi des Belges d'après des documents inédits, par Théodore Juste. II Partie. Bruxelles, libr. Muquardt, 1868.
- voetnoot(1)
- Dit was reeds gedeeltelijk heel goed gedaan door E. Descamps, Le duc de Brabant au Sénat de Belgique. Louvain, 1903.
- voetnoot(1)
- Z. Moraitinis, La Grèce telle qu'elle est. Parijs, 1877, blz. 66-68.
- voetnoot(1)
- De schrijver zal eenige boeken die in de laatste maanden verschenen met nut raadplegen. Alzoo E. Van den Berghe, 1830-1905. Nos Souverains. Namen, 1905. - L. Van Neck, 1830 geillustreerd. Brussel, 1902. - Martinet, Léopold I et l'intervention française en 1831. Brussel, 1905. - Olschewsky et Garsou. Léopold II, roi des Belges, sa vie et son règne, 1835-1905. Brussel, 1905. - Hubert Melis, Onafhankelijk België, 1830-1905. Brussel, 1905.
- voetnoot(1)
- Histoire de la Révolution belge de 1830, par C.V. de Bavay, blz. 132 en volg.
- voetnoot(1)
- ‘28 Oogst (1836). De vier schepenen der stad Gent gaan in naam van den gemeenteraad Koning Leopold I, welke te Oostende verblijft, verzoeken den heer J. van Crombrugghe burgemeester te benoemen. Zij worden alles behalve vriendelijk ontvangen. Z.M. zegt dat de heer van Crombrugghe eene partij, vijandig aan het Gouvernement vertegenwoordigt, dat hij aan den Messager de Gand verkocht is, dat hij een homme-drapeau is’. D. Destanberg, Gent sedert 1831, eerste reeks, bl. 173.
- voetnoot(1)
- In Pruisen bij voorbeeld heerschte er zeer lang een scherp antagonisme tusschen Rijnlanders en Ostelbiërs, eene oneenigheid die ook door kerkelijke twisten in de hand werd gewerkt. Evenals Mgr. de Broglie werd de Keulsche aartsbisschop K.A. von Droste-Vischering gerechtelijk vervolgd en in 1839 te Minden ingekerkerd. Maar sedert lang is er geen spoor meer van die oude geschillen overgebleven.
- voetnoot(2)
- Onthullingen over de Belgische Omwenteling van 1830. Antwerpen, 1903.
- voetnoot(3)
- Frédéric de Mérode, die te Berchem viel, wordt onveranderlijk als een Belg beschreven. Dat is niet zoo. Hij was ja van Belgische afkomst, maar toch een Franschman. Hij woonde in Frankrijk en bekleedde daar het ambt van meier te St. Luperce (Eure-et-Loir), een ambt dat natuurlijk aan geenen buitenlander kon worden toevertrouwd.
- voetnoot(1)
- Monographieën, levensbeschrijvingen, gedenkschriften, enz. zijn natuurlijk niet uitgesloten. Maar die zijn eerder bijdragen tot de geschiedenis dan de geschiedenis zelve. En overigens werd hier geene biographie gevraagd.
- voetnoot(2)
- Het werk is niet onpartijdig en de pogingen van Schrijver om zijne politieke partij te verheerlijken en onze Vorsten te doen doorgaan als met haar instemmende, loopen al te zeer in het oog. Daarbij worden allerlei grove onnauwkeurigheden met wonderbare stoutheid opgedischt.
- voetnoot(3)
- Zoo bij voorbeeld vernemen wij dat het Leopold I was, die de Schelde bevrijdde. Van Baron Lambermont, die jarenlang met bewonderenswaardig beleid had gezwoegd en gewerkt om die prachtige overwinning te bekomen, geen woord.
- voetnoot(1)
- De Opsteller van proefschrift nr 3, die in geen klein gerucht verschiet, aarzelt niet op de stelligste wijze te verklaren dat ‘de Koning... met de nieuwe krijgswet, die 't vrijwilligersleger tot grondslag heeft, tevreden is’. Hoe weet hij dat? Heeft het hem Z.M. gezeid? Of heeft het hij eenvoudig uit zijnen duim gezogen? Wie aldus aan geschiedenis doet is blijkbaar een waardige opvolger van wijlen Pater Loriquet.
- voetnoot(1)
- Wat het geslacht betreft, veranderde onze schrijver den sabel dien (blz. 21) in de sabel die, - wars van allen uiterlijken praal (blz. 38) in alle uiterlijke. 't Is waar, de Woordenlijst kent aan deze beide zelfst. nw. het vr. geslacht toe. Al wonder nochtans: Sabel en praal worden in gansch Vlaamsch-België en zeker in een goed deel van Noord-Nederland m. gebezigd. Daarbij zegt Bilderdijk (Geslachtlijst) van sabel: ‘Het woord moest als overgenomen uit het Fr. sabre en het Spaansche sable M. zijn, maar Vondel en Hooft gebruiken het V., waarvoor mij geen reden bekend is, en waarschijnlijk hun-zelven ook niet’. Hooft gebruikt het soms ook m.: ‘Hij rukt den sabel uit’ (Z. Weiland). - Praal wordt in Bilderdijk's Geslachtlijst, in 't Woordenboek van Halma (Amst. en Utrecht, 1723), in 't Wdb. van Winkelman (Utrecht, 1783) m. opgegeven. Sabel en praal mochten dus, mijns dunkens, door den schrijver m. gebruikt worden.
- voetnoot(2)
- Elders wordt herinneren, erkend, verteren, regeering wel eens goed gespeld.
- voetnoot(3)
- In de beteekenis van tegenzin wordt het door de meesten ekel geschreven, en met reden, als komende uit éénen wortel met akelig; terwijl hekel (denkelijk verwant met haak) het getand werktuig beteekent waar men vlas meê splijt en reinigt: vandaar hekelen, hekeldichter, enz.
- voetnoot(1)
- De Brouckère! ik weet wel dat sommigen de Brouckère, de Brabandère, Madame de Staël, van Diémen, enz., uitspreken en schrijven; dat men Notger, Arenberg, Blücher, Hohenzollern, Spitsberg, Rembrandt, Boerhave, Witikind, enz., in de uitspraak ellendig verminkt. Maar zelfs vanwege verstandige Franschen is er een terugkeer tot de echte uitspraak. Apen wij de uitspraakverminkers niet na, vooral waar er kwestie is van Vlaamsche namen!
- voetnoot(2)
- Men zegt met lidw.: ik spreek den pater na, als er geen eigennaam volgt.
- voetnoot(1)
- Laurent dierf o.a. schrijven: ‘La liberté, même restreinte, donne des armes à l'ennemi; mon avis est qu'il ne faut lui en laisser aucune’. Men leze voorts wat hij in zijn Avant-projet de revision du Code civil schreef tegen de vrijheid van onderwijs en van vereeniging.