Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1905
(1905)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Toespraak van den heer bestuurder.Mijne heeren en dierbare Collega's,
Naar oud-Vlaamsch gebruik heb ik, bij den aanvang van dit academisch jaar, de eer u alle heil en voorspoed te wenschen. Vooral wensch ik u, dat gij eene ongestoorde gezondheid moget genieten, dat gij u in eene blijde levensopvatting moget verheugen. Gezondheid naar lichaam en ziel, deze kostelijkste aller schatten, is dubbel kostelijk voor ons, die in het werk ons geluk zoeken, die naar een ideaal streven, dat slechts kan bereikt worden door noesten arbeid en aanhoudende inspanning. Tevens wensch ik u, dierbare Collega's, dat gij bijval moget inoogsten met uwe taal- en letterkundige studiën; het draagt in ruime mate bij tot uw levensgeluk, en verzekert den bloei onzer taal, de versterking van het nationaliteitsbegrip en de verheffing van het Vlaamsche volk, die wij allen betrachten.
In het jaar 1904 heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie zware verliezen ondergaan. De heeren Professor Alberdingk-Thijm, Sermon, de Potter en Dr. August Snieders, werkende leden, en de heer Karl Tannen, buitenlandsch eerelid, werden ons door den dood ontrukt. | |
[pagina 13]
| |
Evenals het Gooilander kind, uit Nicolaas Beets' roerend gedicht Met zen Achten, tellen de Vlamingen hunne dooden mede. Nogmaals roep ik de beeltenissen van Professor Alberdingk-Thijm, van onzen bestuurder, onzen bestendigen secretaris en van Dr. Snieders in ons midden; ik roep die brave, lieve medeleden voor u op, hier in de Koninklijke Vlaamsche Academie, waar wij met hen aan de beoefening onzer moedertaal hebben gewerkt, waar wij met hen zulke vriendelijke, zulke innige betrekkingen hebben onderhouden, waar wij zulke warme handdrukken met hen hebben gewisseld, waar hun oog zoo zuiver in het onze heeft gestraald, en waar hun geest ons voortdurend schijnt te bezielen. In u aller naam breng ik onze afgestorven medeleden nogmaals dank voor al het goede, dat zij hebben verricht.
Een der grootste mannen uit de Wereldgeschiedenis is dit jaar heengegaan. Mij schijnt het gepast hem te herdenken, al behoorde hij niet tot de Academie: ik bedoel den Staatspresident Paul Krüger. ‘Krüger is zoo groot geweest, schreef het tijdschrift Neerlandia, omdat hij schepper was van een volk. Wie verder van zijne landgenooten beroemd zijn geworden, zij zijn onderhouders geweest en verdedigers van wat hij heeft opgebouwd. Daarom steekt hij uit hoog boven allen, zelfs boven hen, wier roep den zijnen tijdelijk overtrof. Dat hij in hoogen ouderdom het juk heeft gedragen, om welks druk de jeugd wordt zalig geprezen, komt ondanks deerniswaardigheid | |
[pagina 14]
| |
zijn volk ten goede. Hij blijft voor eeuwig het zinnebeeld van lijden na mannelijken strijd, van biddend vertrouwen ook op beter toekomst na dagen van smartelijke nederlaag. Nu nog staan wij te dicht voor hem; sinds zijn vrijwilligen uittocht hebben wij hem slechts gezien in lijdelijkheid en scheen hij ons oud; weldra staan wij ver genoeg af, om hem te aanschouwen in zijne kracht als wijzen bestuurder van een jong volk, dat nooit nog had gehoorzaamd, als stichter van een staat, als Christen met den blik eens zienersGa naar voetnoot(1).’ Weinigen hebben de menschheid zoozeer opgeluisterd als Paul Krüger. Als eene reusachtige figuur uit het Oude Testament komt hij ons voor. Hij ook had zijn volk door de woestijn geleid, en voor hen een vrijen staat gesticht. Hij was, volgens vorst Bismarck's uitdrukking, ‘de grootste staatsman onzer eeuw’, en een der weinige staatslieden, die geloofde wat hij zegde. Hij was ‘echt en slecht in raad en daad’, een held van staal, die niemand vreesde dan God, en terzelfder tijd de bekoorlijke eenvoudigheid van den buitenmensch had behouden. Hij, het hoofd van een machtigen staat, had geen sprankel van zijne burgerlijke oprechtheid afgelegd. De grievendste ongelukken sloegen hem niet ter neer; deden zijn vertrouwen in zijnen Schepper niet wankelen. Met de geringste zijner medeburgers ging die | |
[pagina 15]
| |
vrome, aartsvaderlijke man op vertrouwelijken voet om: de kinderen kwamen zijne hand kussen, als hij des zondags, te midden zijner gemeente, in de kerk te Pretoria, onder den predikstoel had plaats genomen. Tevens kende de eerbied, dien men hem toedroeg, geene grenzen. Hij had zijn volk opgeheven uit de vernedering, en hun een vaderland geschonken, waar zij vrij en gelukkig leefden: hij dacht, gevoelde en sprak gelijk de zijnen; hij was éen met zijne natie, en deze besefte het. Voor eenen man, die zich door zulke deugden onderscheidde, die door zulken burgerzin uitblonk, moesten de Vlamingen de warmste genegenheid, den grootsten eerbied gevoelen, tot welk volk hij ook behoorde. Maar, hij behoort tot de onzen. Hij behoort tot den Nederlandschen stam, waarvan hij, door de eeuwen heen, een der edelste sieraden zal blijven. Hij sprak de taal ‘die leeft en bloeit in ons aller hart’Ga naar voetnoot(1). Onze moedertaal was de tolk van zijne grootsche gedachten, van zijne vrome verzuchtingen, van zijne verheven gevoelens. Voor haar heeft hij geleden en gestreden. Hij, die zulk juist begrip had van de opkomst en den bloei, het verval en den ondergang der volken, besefte beter dan iemand, dat de taal de trouwe weerspiegeling is van 's menschen zieleleven, en tevens, gelijk Dr. de Vries zich treffend uitdrukte, ‘band en pand der nationaliteit’. Krüger is in den vreemde gestorven, als alles | |
[pagina 16]
| |
in zijn vaderland somber scheen. Doch, mannen als hij wanhopen nooit. Hij kende zijne Burgers. Hij wist, dat zij hunne taal tegen list en geweld zouden verdedigen, en dat, zoolang deze de tolk der Zuid-Afrikaansche harten zou blijven, deze harten nooit veroverd zouden worden. Waarschijnlijk heeft het visioen der nationale opstanding van zijn edel volk den grooten Paul Krüger in zijne laatste stonden voor oogen gezweefd.
Tusschen de gelukkige gebeurtenissen, die gedurende het afgeloopen jaar de Academie betroffen, moeten wij eerst en vooral het bezoek herinneren van zijne Excellentie Dr. A. Kuyper, Minister van Binnenlandsche Zaken en Voorzitter van den Ministerraad van Hare Majesteit, Koningin Wilhelmina der Nederlanden. Wij gevoelden ons gevleid in de Koninklijke Vlaamsche Academie den vertegenwoordiger eener Vorstin te begroeten, voor wie de Vlamingen zulke oprechte hoogachting gevoelen. Het deed ons harte goed, den Minister van een volk te mogen verwelkomen, waar wij door de banden des bloeds en der taal aan zijn gehecht. Doch, de eer was dubbel groot, onze vreugde dubbel zoet, daar de hoogwaardigheidsbekleeder, Dr. Kuyper, ons buitenlandsch eerelid, met ons een belangrijk punt van taalkunde kwam bespreken. Als Staatsman geniet Dr. Kuyper eene Europeësche beroemdheid. In de Nederlandsche letterkunde bekleedt hij eene zeer voorname plaats. Hij is een even overtuigd als rijkbegaafd verdediger van onzen taalstrijd, waaraan hij de grootste diensten heeft bewezen. In onze Aca- | |
[pagina 17]
| |
demie wekte hij ons aller bewondering op door zijne welsprekendheid, door zijne grondige kennis der taalwetenschap. In u aller naam dank ik nogmaals Dr. Kuyper voor dit blijk van waardeering onzer instelling, en druk ik de hoop uit, dat het Zijne Excellentie moge behagen eene onzer openbare zittingen met zijne tegenwoordigheid te vereeren.
Het acht en twintigste Nederlandsche Taalen Letterkundig Congres, dat in de aloude Hanzestad Deventer werd gehouden, mag in alle opzichten belangrijk genoemd worden. Wetenschappelijke vraagpunten van velerlei aard werden door redenaars van Noord en Zuid op de grondigste wijze besproken. De eenheid van taal werd er nogmaals bevestigd, en de broederbanden tusschen Noord-Nederland en Vlaanderen nauwer toegehaald. Wat ons vooral aangenaam trof, was, dat niet alleen de leden van het Congres, de voornaamste taal- en letterkundigen van Nederland, maar de gansche bevolking van Deventer luide hunne ingenomenheid met onzen heiligen taalstrijd betuigden. Ja, Hare Majesteit, Koningin Wilhelmina, gaf, door hare verschijning op het Congres, niet enkel een blijk van waardeering der Nederlandsche taal- en letterkundigen; wij aanschouwen dit bezoek insgelijks als eene goedkeuring, als eene aanmoediging van den strijd, dien wij voeren om aan hare taal, aan de taal van hare onderdanen, en van de meerderheid der Belgen, al de rechten te doen toekennen, die haar toekomen. Daarvoor nogmaals aan Nederland's Vorstin onze eerbiedige, diepgevoelde dank. | |
[pagina 18]
| |
De Koninklijke Vlaamsche Academie was op het Congres van Deventer op uitstekende wijze vertegenwoordigd. Ons geacht medelid, Mr. Prayon van Zuylen, sprak er over den Vlaamschen taalstrijd, gelijk hij dat kan, en verdedigde er met het talent, dat hem onderscheidt, de spelling van de Vries en Te Winkel, een punt, dat voor ons, Vlamingen, van het allergrootste belang is, met het oog op den bloei onzer letterkunde en het onderwijs onzer taal. Ons geacht medelid, Mr. Obrie, die onze Academie officiëel op het Congres vertegenwoordigde, bracht in zitting van 28 September l.l. een even zaakrijk als sierlijk geschreven verslag over zijne werkzaamheden uit.
In dezelfde Septemberzitting der Koninklijke Vlaamsche Academie werd de honderdste verjaardag der geboorte van Prudens van Duyse op waardige wijze herdacht. De prachtige lierzang van Dr. Claeys, de vaderlandsche ontboezeming van den heer Boucherij, de keurige levensschets door dit geacht medelid en de begeesterde toespraak van den heer Broeckaert zijn nog in elks geheugen. Niet zonder rechtmatige fierheid herinnert uw bestuurder deze hulde aan van Duyse. Het eeuwfeest van dezen vaderlandschen bard, van dezen kloeken strijder voor de rechten onzer taal mocht niet onopgemerkt voorbijgaan. Hij sprak het groote woord: ‘De Taal is gansch het Volk’, het Evangelie en tevens de strijdkreet der Vlaamsche Beweging. Prudens van Duyse heeft recht op de dankbaarheid der Vla- | |
[pagina 19]
| |
mingen: de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft dit niet vergeten.
Werpen wij eenen terugblik op onze werkzaamheden, dan hebben wij reden om ons over het afgeloopen jaar te verheugen. Onze algemeene vergaderingen hebben veel belang opgeleverd: en in onze commissiën werd nuttig en degelijk werk verricht. In de Tweede Aflevering van Leven en Werken der Zuid-Nederlandsche Schrijvers hebben verscheidene onzer medeleden belangrijke bijdragen geleverd; zij legt een sprekend bewijs af van de rustelooze werkzaamheid, waardoor onze diepbetreurde bestendige secretaris, heer Frans de Potter, zich onderscheidde. Onze geachte medeleden Coopman en Broeckaert gaven hunne Bibliographie van den Vlaamschen Taalstrijd uit, dat zelfs over de geschiedenis onzes vaderlands licht verspreidt, waar vroeger duisternis heerschte, en dat, naar de uitdrukking van een Noordnederlandsch tijdschrift, eene onschatbare bron van inlichtingen omtrent den Vlaamschen taalstrijd belooft te worden. Heer Claes bezorgde de uitgave van Bijvoegsel aan de Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, gedeeltelijk volgens onuitgegeven aanteckeningen van J.F. Tuerlinckx, dat aan de studie der gewestspraken de grootste diensten zal bewijzen. Tusschen de bekroonde werken zij het ons toegelaten Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland, door de heeren A. de Cock en ons geacht medelid Isidoor Teirlinck te vermelden, | |
[pagina 20]
| |
dat ook in de buitenlandsche pers op de vleiendste wijze werd beoordeeld. Bijdrage tot de Geschiedenis van het Rijm in de Nederlandsche poëzie door Geurts, verraadt eene grondige kennis onzer Middelnederlandsche literatuur.
In het jaar 1904 werden insgelijks werken bekroond, welke de schrijvers tot eer verstrekken. Het is onze vurige wensch deze boeken zoo spoedig mogelijk in druk te zien verschijnen. Ongelukkiglijk zijn onze geldmiddelen niet in verhouding met de werkzaamheden der Koninklijke Vlaamsche Academie. Wij veroorloven ons nogmaals een dringenden oproep te doen tot het Staatsbestuur, opdat het ons in de gelegenheid stelle onze taak naar behooren te vervullen, welke het ontwikkelen der zuiverste vaderlandsliefde ten doel heeft.
Ook in een ander opzicht, dierbare Collega's, bevindt onze Academie zich tegenover de gelijkaardige instituten van het buitenland en ook tegenover de ‘Académie royale de Belgique’, in een uitzonderlijken toestand. De leden van deze geleerde genootschappen beoefenen eene taal, die in het bezit is van al hare rechten, die door de verschillende klassen der samenleving wordt geëerbiedigd, en in de verschillende graden van het onderwijs op behoorlijke wijze onderwezen. In al deze opzichten, het is niet eens noodig, dat ik er op wijze, is onze toestand op verre na niet bevredigend. Wij zijn zoowat gelijk de arbeiders, die den tempel van Jerusalem heropbouwden. Zij hielden het | |
[pagina 21]
| |
zwaard omgord, daar zij onophoudelijk de aanvallen hunner vijanden af te weren hadden. Wij hebben bijzondere plichten te vervullen. Onze Academie mag geen strijdend korps wezen; doch het ligt stellig op onzen weg de strijders voor te lichten, en geene pogingen onverlet te laten, opdat de Nederlandsche taal in den Vlaamschen lande al de rechten geniete, waarop een vrij volk aanspraak mag maken, en vooral dat het onderricht onzer moedertaal in alle graden beantwoorde aan de eischen der pedagogie, der wezenlijke vaderlandsliefde en het welbegrepen belang der burgers.
Mijne heeren, de werken over taalwetenschap, de meesterstukken onzer middeleeuwsche letterkunde, de historische oorkonden, door onze geleerde medeleden met zooveel zorg uitgegeven, strekken de Koninklijke Vlaamsche Academie tot eer. De bekroonde verhandelingen over onderwijskundige aangelegenheden, de studiën over vergelijkende spraak- en klankleer zijn veelal merkwaardig, en bewijzen ten overvloede, dat onze taal, even goed als welke andere, tot de beoefening der wetenschap geschikt is. Aan deze wetenschap hebben dergelijke uitgaven onzer Academie de uitstekendste diensten bewezen. Ons genootschap zal stellig op den ingeslagen weg voortgaan. Onze geleerde geschiedschrijvers, taal- en oudheidkundigen zullen ook in de toekomst de wetenschappelijke letterkunde met de vruchten hunner opzoekingen verrijken. De lijst der werken, welke ter pers liggen of in voorbereiding zijn, laat ons overigens niet den minsten twijfel, of deze wensch zal verwezenlijkt worden. | |
[pagina 22]
| |
Ik vraag u echter, Mijne heeren, dat onze Academie de behoeften en belangen van het Vlaamsche volk ter harte neme. Ook komt het mij wenschelijk en mogelijk voor, dat de invloed van ons instituut zich krachtiger doe gevoelen dan thans het geval is. Daarom is het noodig, dat de uitgaven der Academie, geschonken aan personen, besturen, boekerijen en geleerde genootschappen, hun zoo spoedig mogelijk toegezonden worden. Het is insgelijks wenschelijk, dat de verspreiding onzer werken op breede schaal gebeure. In de bibliotheken onzer middelbare en normale onderwijsinrichtingen, officiëele en vrije, evenals in de kantonale kringen van lagere onderwijzers, zijn deze uitgaven vooral op hunne plaats. Zij zouden er veel nut stichten, en den besten invloed op het onderwijs uitoefenen.
Mijne heeren, ons volk stelt te weinig belang in de voortbrengselen der letterkunde. De leeslust laat te wenschen over. Deze toestand dient door onze Academie ernstig onderzocht, en van het hoogste belang is het maatregelen te bestudeeren, die hem kunnen verhelpen. Want, zoo het eene vereerende taak is de zuivere wetenschap te beoefenen en voor geleerden te schrijven, mogen wij niet vergeten, dat onze kracht altijd in het volk gelegen heeft, en nog ligt. Het Vlaamsche volk is door de eeuwen heen getrouw gebleven aan onzen nationalen landaard. In het volk, in het volk alleen, leeft onze taal onverbasterd voort. Het volk is de bron, waaruit de Vlaamsche kunst en de Vlaam- | |
[pagina 23]
| |
sche letterkunde te allen tijde hare sappen heeft geput en nog put. Het volk is het hart en tevens de ziel der natie. Door het volk, door het goede Vlaamsche volk, zullen wij zegevieren. Voor dit volk schrijven, dit volk deelachtig doen wezen aan de voortbrengselen onzer letterkunde is gewis eene edele taak. Reeds herhaalde malen heb ik hier het woord volk gebruikt. Wij Vlamingen, hechten aan dit woord de beteekenis niet, welke men er in onze dagen, vooral in Frankrijk, aan hecht. Door het Vlaamsche volk verstaan wij allen, tot welken stand der samenleving zij behooren, die, getrouw zijn gebleven aan onzen nationalen oorsprong, aan onze nationale taal. Wanneer ik spreek van het ontwikkelen van den leeslust bij het volk, heb ik vooral het oog op dat gedeelte der bevolking, hetwelk Nicolaas Beets ons in zijne merkwaardige redevoering Over de beteekenis van ongeletterden voor de letterkunde leert kennen. ‘De boerenstand, de handwerkstand, de koopmanstand, de neringdoende klasse; elke stand en iedere klasse, in het geheel niet, of niet dan ter loops met de letterkunde in aanraking; De bedrijvige man, in het bezige midden der woelige maatschappij ijverig werkzaam in zijn, en met menschen van allerlei beroep in dagelijksche en drukke verkeering; die niet leest dan voor zijn vak, niet schrijft dan zijne rekeningen, en zich niet bekommert over de taal; De burgervrouw, die geen tijd heeft om te lezen; die van den ochtend tot den avond onder hare kinderen zit en zwoegt, mogelijk nog wel | |
[pagina 24]
| |
daarenboven den winkel waarneemt, en ‘veel te stellen heeft met hare dienstboden’. De beschaafde vrouw, die wel leest, en mogelijk veel, maar niets, dat haar niet smaakt, niets, waarvan de vorm haar mishaagt, niets om te lezen; die een dagblad slechts opent, om het in te zien; die brieven schrijft maar geen boeken’Ga naar voetnoot(1). Tot nu toe hebben onze letterkundigen niet op voldoende wijze aan deze soort van menschen smaak in het lezen doen krijgen. Welke zijn daar de hoofdoorzaken van? Waaraan moet het gebrek aan leeslust, de geringe aftrok onzer volksboeken toegeschreven worden? De dagbladpers, de centenpers, heeft daar zeker veel schuld aan. Doch wij mogen niet verzwijgen, dat de aard van niet weinige werken er toe bijdraagt, dat zij niet in den volkssmaak vallen. Over een enkel gebrek wil ik een woord reppen. Het kleeft vooral de verhalende werken aan, die toch altijd de meest geliefkoosde lectuur van die personen zullen blijven, welke in de letterkunde slechts verpoozing van hun dagelijkschen arbeid zoeken. Welnu, in vele dezer werken speelt het verhaal zelf eene onbeduidende rol. Psychologische ontledingen, bespiegelingen van velerlei aard, predikatiën van de vreemdsoortigste leerstelsels zijn er schering en inslag. De karakters zijn niet uit het leven gegrepen: zij lijden aan neurasthenie, nevrose of hoe die dingen ook | |
[pagina 25]
| |
heeten; ja, krankzinnige, ijlhoofdige menschen, die met de wereld geen uitstaans hebben, worden als idealen voorgesteld. De personages zijn ons volk geheel vreemd, hunne daden en gevoelens liggen buiten den kring der lezers. Veelal zijn deze werken slechts schetsen, zonder verwikkeling of ontknooping: men noemt ze wel psychologische studiën. Tusschen de schrijvers van deze boeken, treft men er aan, wier geleerdheid veelomvattend is. Doch, zij zijn het spoor bijster. Men zou haast zeggen, dat zij slechts voor zich zelven schrijven. Zij vermeiden zich in eene wereld, die hemelsbreed met die van het volk verschilt. Zij bewonderen karakters, die de onzen onbekend zijn. Zij hebben gevoelens, die nooit in de harten onzer medeburgers zijn opgekomen. Die wereld beschrijven, die personen doen optreden, die gevoelens verheerlijken geeft den schrijver esthetisch genot, en hij zelf gaat er in op, zonder er zich om te bekreunen, of zijn werk den weg tot het hart van het volk zal vinden. Het is met deze richting in onze letterkunde zoowat gesteld als met de strekking, die wij in onze schilderschool opmerken. Wij hebben schilders, die alle dagen eene schilderij voortbrengen. Een belangrijk onderwerp is niet noodig. Kunstige samenstelling, keurige teekening en juiste penseeling is het werk van oude pruiken. Men moet raden wat de schilderij voorstelt. Het publiek wil er niet van hooren. Met den besten wil der wereld kan men er het schoone niet in vinden. Doch, de kunstenaar zelf vindt zijn werk schoon. Dikwijls, al te dikwijls, is dit ook comedie, en spruit zijn afkeer voor de heerlijke overleveringen onzer | |
[pagina 26]
| |
vaderen uit onmacht voort. Doch, tusschen de kunstenaars der zoogenaamde nieuwere richting heeft men mannen van talent. Wij verstaan heel goed, dat hunne wijze van werken hun genot verschaft. Zij scheppen gedurig en schuwen het stoffelijk werk, dat vermoeit en verveelt. Daarbij is de schets, de aanduiding, hun voldoende; zij bezitten verbeelding genoeg om het ontbrekende aan te vullen.
Het werk van niet weinige onzer letterkundigen trekt op dat van de schilders, die ik hier opvoer. Let wel op, dat ik er in de verste verte niet aan denk, te beweren, dat de kunstenaar, tot welk vak hij moge behooren, niet in zijn hart het richtsnoer van zijn werk moet vinden. Eerst en vooral moet zijn kunstenaarsgeweten voldaan zijn, en artistieke eerlijkheid is de voornaamste eigenschap van alwie schrijven of schilderen wil. Maar, men schildert of schrijft niet voor zich zelven alleen. Ferdinand Brunetiere zegt in de Revue des deux Mondes, dat hij, ingeval hij romanschrijver ware, het als een voornaam doel zou betrachten vele lezers te hebben. Vast staat het echter, dat de eigenschappen, die een werk tot het volk doen doordringen, den schrijver van nature eigen hoeven te zijn. Hij moet overtuigd zijn, dat zij tot het wezen van een kunstwerk behooren. Wat de verhalende letterkunde betreft, kan men in algemeenen regel voorschrijven, dat de stof door haar zelve belangrijk hoeft te zijn; dat alles wat abstract, vlottend is, dient vermeden, dat de personages voeling met | |
[pagina 27]
| |
de lezers moeten hebben, en dat dezen in het beloop en den afloop der feiten artistieke bevrediging vinden. Zoowel wat de taal als de stof betreft, dienen vooral de gouden woorden van Lessing overwogen: de grootste duidelijkheid is altijd de grootste schoonheid. De taal, waar sommige werken in geschreven zijn, belet, dat zij aan het Vlaamsche volk bevallen. Reeds meer dan eens hebben wij in de Academie deze zaak besproken; ik kan mij echter niet onthouden te herhalen dat de taal van onze Zuid-Nederlandsche werken eene Zuid-Nederlandsche kleur moet hebben, anders zullen zij moeilijk door ons volk genoten worden, en zullen zij aan de hoogst ontwikkelden geen wezenlijk kunstgenot verschaffen. Beets, van Lennep en Cremer beschrijven Hollandsche toestanden, Hollandsche landschappen, Hollandsche zeden en gebruiken. Zij voeren Hollandsche personages op, en gebruiken een taaleigen, dat bij die toestanden, die landschappen, dat in den mond hunner helden past. Wilden wij die uitdrukkingen gebruiken, waar wij Gentsche, Antwerpsche of Kempische toestanden doen kennen, waar wij Zuid-Nederlandsche personen opvoeren, zoo zouden wij valsch kunstwerk leveren in den vollen zin van het woord. Wij hebben onze spreekwoorden, onze toespelingen, die elders onbekend zijn, omdat de gebruiken, waarop zij doelen, omdat de zaken, welke zij uitdrukken er onbekend zijn. Wij moeten die stellig in den mond onzer helden leggen, en geraadzaam, en tevens esthetisch is het, dat de schrijver zelf zoo dicht mogelijk bij de taal zijner personages blijve. | |
[pagina 28]
| |
Verre, oneindig verre zij het van mij hier een taalparticularisme te prediken, dat aan onze zoo duurgewonnen taaleenheid afbreuk zou kunnen doen. Doch, Rubens, Jordaens en Teniers hebben eene gansch andere kleur, een gansch anderen stijl dan Rembrandt, Van der Helst en Jan Steen, al behooren ook al deze genieën tot de groote Nederlandsche School, waarvan de Vlaamsche en Hollandsche Scholen onderverdeelingen zijn. De algemeene, Nederlandsche taal is onze letterkundige taal; zij is het voertuig van onze literatuur, van ons onderwijs. Zonder haar is de verheffing van ons volk onmogelijk. Misdadig zou hij handelen, die onder voorwendsel zijne werken bij het onontwikkelde publiek toegang te doen vinden, de gewestelijke straattaal gebruikte, zonder zich om de taal- of letterkundige eischen te bekreunen. De voortbrengselen der schilderende literatuur zijn bij uitstek kunstwerken en in deze bekleedt de vorm eene zeer voorname plaats. Wij vragen, dat de vorm bij den inhoud passe. Evenals de schrijver den lezer hoeft te eerbiedigen door de juistheid en de sierlijkheid der taal, zal hij streng jegens zich zelven wezen wat den inhoud betreft. Hij, die om in den volkssmaak te vallen, niet vreest de lage driften te vleien, pleegt eene misdaad tegenover zijn volk. Zeer behartigenswaardig zijn de woorden, welke Jan Frans Willems hierover reeds in 1844 uitsprak: | |
[pagina 29]
| |
‘Behoort de godsdienstigheid bij de Vlaamsche letterkunde voort te heerschen, ik ben echter niet van het gevoelen der zulken, die van dezelve een bloot ascetisch gewrocht zouden willen maken. Zonder hartstochtelijkheid bestaat er geene poëzie, noch in de gebonden taal des dichters, noch in de betrekkingen van het maatschappelijk leven. Slechts weinigen voelen zich geroepen tot een zelfverloochenend bestaan, tot onophoudelijk bidden en boeten; neen, de meeste menschen hebben een hart, dat meewarigheid zoekt, dat bemint en bemind wil zijn; zij verkiezen liefst in de wereld mee te tobben, en mee te genieten, wat God hun zoo mildelijk toebedeelde. En daar nu elke letterkunde eene afspiegeling der zeden en gebruiken van een bijzonder volk moet wezen, zoo komen wij tot eene tweede eigenaardigheid, welke in de Vlaamsche letterkunde voortdurend verlangd wordt, te weten de Zedelijkheid. Hier staan wij op het meest betreden pad der Vlaamsche kunstoefening, hetzij de geschiedschrijver de daden der voorvaders wil afschetsen, hetzij de opsteller van nationale drama's het gezellig leven der Belgen van vroegeren en lateren leeftijd begeert op het tooneel te brengen, hetzij de dichter of romanschrijver, als tolk van het volkskarakter, een tafereel verlangt op te hangen van onzen huiselijken kring, van de deugden der ouders, de liefde der kinderen, de hooghartigheid der mannen en jongelingen, het eerbaar gedrag en de beminnelijke aanvalligheden der vrouwen van ons land. Dat alles mag men getrouw naar de natuur schilderen, met terzijdestelling echter | |
[pagina 30]
| |
van dat afzichtelijke en onbetamelijke, 't welk in de meeste Fransche schriften dezer dagen op den voorgrond staat’Ga naar voetnoot(1).
Gij verstaat, dierbare Collega's, dat het geenszins mijn plan kan zijn de vereischten onzer romanliteratuur uiteen te zetten. Ik wilde slechts uwe aandacht vestigen op een feit, dat deze alleszins verdient; namelijk de onverschilligheid van velen onzer landgenooten tegenover de voortbrengselen onzer volksliteratuur, en tevens eenige wenken geven om deze te keer te gaan. Overdreven kieschheid, die aan preutschheid grenst, zou zeker het doel doen missen. Het Vlaamsche leven, zoo kleurig en fleurig, is de stof waaruit het kleed geweven wordt; het Vlaamsche volk is de mijn, waarin de schrijver moet nederdalen, om de grondstoffen op te delven, waaruit de juweelen worden gesmeed. Geene abstracties, geene onmogelijke toestanden of personen; maar waarheid, oprechtheid, door den adem der poezie overtogen. Karakters, waar onze landgenooten zich zelven in terugvinden, eene taal, waarin zij de hunne erkennen; doch beide, zonder iets van de waarheid in te boeten, door eene kunstenaarsziel veredeld, opdat ons volk terzelfder tijd kunstgenot smake en zich verheven gevoele; dat wordt met recht geëischt van hen, die voor het volk schrijven. | |
[pagina 31]
| |
Het staat intusschen vast, dat de reden van de onverschilligheid onzer landgenooten tegenover onze volksliteratuur niet uitsluitend aan de schrijvers moet toegeschreven worden. Tevens moet worden erkend, dat wij letterkundigen bezitten, wier werken alleszins leesbaar zijn, en waarschijnlijk elders talrijke lezers zouden vinden.
Het onderwijs onzer moedertaal laat dan ook in de Vlaamsche gewesten meer dan elders te wenschen over; het gaat vooral aan het euvel mank, dat ons volk in de scholen niet behoorlijk wordt voorbereid om de letterkundige werken met vrucht te lezen, en om daar tevens smaak in te vinden. Enkele oogenblikken verzoek ik u nog, dierbare Collega's, mij uwe welwillende aandacht te willen schenken. Beknoptheid is hier des te meer mogelijk, daar ik het onderricht onzer taal in mijn onlangs verschenen boek tamelijk breedvoerig heb behandeld. Overigens verdient de zaak de belangstelling der Academie. Op het oogenblik, dat ons volk de volledige toepassing der taalwetten eischt, dat de tijd, met rassche schreden nadert, waarop de Nederlandsche taal in onze Wetgevende Kamers en in de gehoorzalen der hoogere onderwijs inrichtingen zal klinken, dat het volk meer en meer zijnen invloed doet gelden op 's lands bestuur, moet het onderricht der moedertaal als eene zaak van het hoogste gewicht beschouwd worden. Reeds herhaalde malen heeft de Academie zich daar mede bezig gehouden. In de toekomst zal dit nog meer het geval zijn, niet het minst, | |
[pagina 32]
| |
omdat ons Instituut zijn zegenrijken invloed zal doen gelden, naarmate het onderricht der moedertaal, in de verschillende graden, aan de vereischten eener gezonde pedagogie beantwoordt. Ik wil slechts vluchtig dit onderricht beschouwen als middel om het volk meer belang te doen stellen in het letterkundig leven, om het meer smaak te doen krijgen in de voortbrengselen onzer nationale letterkunde. De spreuk van Kehr: de verovering der boekentaal is het hoofddoel van het taalonderricht, zou in gouden letters boven de ingangspoort van alle lagere scholen moeten gebeiteld worden. Zelfs aarzel ik niet te zeggen, dat de verovering der letterkundige taal het hoofddoel behoort te zijn van gansch het lager onderwijs. Want, de kennis der letterkundige taal, en zij alleen, stelt de leerlingen, als zij de school hebben verlaten, in staat om uit de opgedane kennissen en vaardigheden voordeel te trekken. Door hunnen omgang met meer beschaafden, door het lezen der letterkundige werken, kunnen zij zich gedurig ontwikkelen. Deze werken zijn voor hen eene bron, die voedsel geeft aan den geest en genot aan het hart. Het genieten van letterkundige werken moet geleerd worden. Het is wezenlijk onderwijs, en het heeft duurzame waarde, aangezien het, in het latere leven kan voortgezet worden, en inderdaad voortgezet wordt, indien het op doelmatige wijze gegeven werd. Voegen wij hierbij, dat geen ander zoozeer bijdraagt tot de algemeene ontwikkeling van den mensch; dit wordt door alle pedagogische schrijvers erkend. | |
[pagina 33]
| |
Veel, al te veel tijd, wordt in de school verknoeid aan zaken, die boven het begrip der leerlingen vallen, en die onfeilbaar in den stroom des levens verloren zullen gaan. De studie der moedertaal, der letterkundige taal levert blijvende uitslagen op. Zij is het hoofdvak der lagere school; alle onderricht hoeft daar zelfs taalonderricht te zijn. Van het oogenblik, dat de kinderen voor de eerste maal den drempel van het schoolgebouw overschrijden, tot ze van hetzelve voor goed afscheid nemen, mag geen dag voorbijgaan, zonder dat hun de beschaafde spreektaal, de letterkundige taal met de grootste zorg worde onderwezen. Het leesboek weze, naar Dittes' uitdrukking, ‘het schip, dat den leerling zijne moedertaal te gemoet voert’. De Oostenrijksche pedagoog voegt er bij, ‘dat het een magazijn hoeft te wezen van zuivere, gekuischte taal’. Het moet een leerboek van letterkunde en tevens van vaderlandsliefde zijn. Onze volksliteratuur zal er in vertegenwoordigd zijn door uittreksels uit de werken harer beste schrijvers. De onderwijzer heeft daar van zelf de gelegenheid om deze werken te leeren kennen en liefhebben. Hij zal vooral zijne leerlingen in het luidop lezen oefenen. Het is eene moeilijke kunst. Weinigen munten er in uit, omdat die hun in hunne jeugd niet geleerd werd. Die onderwijzers verrichten een goed werk, welke hunne leerlingen aanraden aan hunne ouders de lessen uit hun leesboek, of zelfs de werkjes uit de schoolbiblio theek voor te lezen. | |
[pagina 34]
| |
Kan men zich een schooner tafereel voorstellen, M.H., en zal het niet in ruime mate bijdragen om den familiegeest, het huiselijk leven te versterken, wanneer des avonds, terwijl de vermoeide vader rust van zijnen arbeid en de moeder zich met naaiwerk bezig houdt, de knaap of het meisje hun een roerend verhaal, eene boeiende geschiedenis voorleest? Zal het niet tot de verzedelijking van het volk bijdragen, zal het het nationaliteitsbegrip niet versterken? Zal het aan geheel het huisgezin den lust tot het lezen, de liefde tot onze vaderlandsche letterkunde niet inboezemen! Deze beschouwingen passen insgelijks op het Middelbaar Onderwijs. De Bloemlezing der Atheneums, Colleges, Middelbare Scholen en Pensionaten moet het voorhof onzer letterkunde wezen. De leeraar zal er in slagen aan zijne leerlingen den weg naar de warande te doen vinden, indien hij waarlijk leeraar is. Een leeraar, een leeraar van moedertaal vooral, die zijn ambt niet als een apostolaat betracht, kan, en zal nooit uitslagen hebben. Indien, gedurende gansch den onderrichtstijd, de leeraars geene zuivere taal spreken en deze van hunne leerlingen niet eischen, zal de letterkundige vorming van ons volk altijd te wenschen overlaten. Eene beschaafde omgangstaal is het sine quâ non van de zegepraal der Vlaamsche Beweging, van de belangstelling van het algemeen in de letterkunde, van den bloei der letterkunde zelve. De gesprokene taal moet zich nauw aansluiten bij de letterkundige taal, zooniet zal deze, en zullen met haar de letterkundige werken, buiten het bereik van het volk blijven. | |
[pagina 35]
| |
Het uitbreiden van den taalschat, de eigenlijke studie der taal in gansch haren omvang zouden wezenlijk gebaat worden indien het ‘Woordenboek der Nederlandsche taal het lievelingsboek van het onderwijzend personeel kon worden. Meer bevoegden dan ik hebben dit standaardwerk geroemd om zijne wetenschappelijke waarde. Ik bewonder het als leerboek. Het valt niet te betwijfelen, dat Drs. de Vries en Te Winkel hun werk vooral hebben ondernomen om het onderwijs der Nederlandsche taal te bevorderen. Dit blijkt uit hunne uitdrukkelijke verklaringen: het blijkt insgelijks uit hunne wijze van bewerking. Hier, gelijk in andere opzichten, hebben de opvolgers het spoor hunner meesters gedrukt. De voortreffelijke methode bij het schiften en scheiden der beteekenissen; de juiste, zaakrijke verklaringen, de strenge orde; de gepaste voorbeelden vallen den schoolman in het oog. Het werk behaagt om de klare, duidelijke wijze van voordracht, waarbij bevalligheid, vriendelijkheid en tegemoetkoming niet uitgesloten blijft; om den sierlijken stijl en keurige taal, waardoor het zijne werking op de aangenaamste wijze doet gevoelen. Ik raad aan de leeraars van het Middelbaar Onderwijs en zelfs aan de lagere onderwijzers ten dringendste de studie van het Woordenboek aan. Niemand kan veronderstellen, dat, bij de verklaring en ontleding der letterkundige werken, de uitvoerigheid van het Woordenboek vereischt wordt, wat de beteekenis der uitdrukkingen en woorden betreft. Doch, de leeraars en onderwijzers, die dit werk bestudeeren, zullen, onbewust, aan hun onderricht, in welken graad het ook | |
[pagina 36]
| |
zij, die juistheid en bepaaldheid, degelijkheid en kleur bijzetten, welke er de duurzame vruchten van verzekert. De leeraars en onderwijzers zouden in het lezen van het Woordenboek hun behagen moeten vinden. Ware dit doel bereikt, zoo zou ons taalen letterkundig onderricht op onverhoopte wijze stijgen; het zou tevens voor den bloei onzer letterkunde de beste vruchten opleveren. Dr. de Vries wilde dan ook, dat zijn boek een volksboek zou zijn, gelijk hij het treffend getuigt: ‘Meer dan eens sprak ik reeds van de lezers van het Woordenboek. Het zou mij niet verwonderen, zoo die uitdrukking menigeen vreemd in de ooren klonk. Wie iets in een woordenboek opzoekt, nu ja, die leest er in, zoo ge wilt, maar dat is toch niet wat men in den eigenlijken zin door een lezer verstaat. En wie zal ooit op het denkbeeld komen een woordenboek geregeld te lezen? Zoo vraagt wellicht deze of gene, die over den aard en het doel van ons werk niet heeft nagedacht. Ik antwoord onbeschroomd: dat is toch wel degelijk de bestemming van het boek, door onze taalgenooten gelezen te worden. Men bezoekt een museum niet alleen, om bij eene bepaalde gelegenheid een enkel voorwerp na te kijken, maar men vertoeft er een tijdlang, om op zijn gemak het geheel te overzien, de onderdeelen van nabij te beschouwen, te vergelijken en te genieten. Waarom zou men niet hetzelfde doen in eene schatkamer der taal? Het boek staat u ten dienste, zeker, wanneer gij iets hebt na te slaan, wanneer gij omtrent eenig punt van spelling, spraakkunst, beteekenis of afleiding, eene oogenblikkelijke inlichting ver- | |
[pagina 37]
| |
langt. Maar daarmede heeft het niet afgedaan. Het noodigt u ook uit tot eene minder vluchtige kennismaking. Het biedt u ruime stof aan tot gezette lezing, en die stof is uwe aandacht overwaardig, want onze taal bevat een onuitputtelijken rijkdom van onschatbare leering voor ieder, die zich de moeite getroosten wil er eenige oplettendheid aan te wijden. Meent iemand, dat die lectuur, bij alle belangrijkheid der stof, toch niet anders dan dor en vervelend kan zijn, wij wagen het niet hem gerust te stellen. Het meer of minder aantrekkelijke hangt af van den smaak en het talent der schrijvers, en daaromtrent kunnen wij geen waarborg geven. Wij kunnen slechts in oprechtheid verklaren, dat wij gepoogd hebben onze artikelen te bewerken in leesbaren vorm. Elk woord zoodanig te behandelen, dat al die verklaringen, aanhalingen en opmerkingen een samenhangend geheel uitmaken, waarin de afzonderlijke trekken, die achtereenvolgens worden geschetst, zich vereenigen tot één helder beeld: ziedaar wat wij ons moesten voorstellen. Zijn wij bij die poging niet al te ver beneden het peil van billijke eischen gebleven, dan mogen wij hopen, dat het Woordenboek, in overeenstemming met de bedoeling, niet alleen bij voorkomende behoefte opgeslagen, maar ook wel eens gelezen zal wordenGa naar voetnoot(1)’. | |
[pagina 38]
| |
Inderdaad, zóó alleen kan het in waarheid zijne bestemming vervullen. Het moet niet enkel bevorderlijk zijn aan de verspreiding van degelijke taalkennis, niet enkel de gelegenheid aanbieden, om de woorden en vormen der taal in al hunne verscheidenheid te overzien, in hunnen aard en hun onderling verband te begrijpen. Het moet de taal niet uitsluitend als een voorwerp van wetenschap, maar ook als een kunstgewrocht te beschouwen geven. Het moet niet slechts spreken tot het verstand, maar ook tot het gevoel en de verbeelding. Er moet niet alleen leering, maar ook bezieling van uitgaan. Men noeme het geen ijdelen waan, geene aanmatiging zóó iets te verwachten; het is veeleer een welgegrond vertrouwen op de natuurlijke en noodwendige werking der taal zelve, wier nederige tolken wij zijnGa naar voetnoot(1).’ Mijne heeren, het verspreiden der letterkundige werken onder alle standen der samenleving verdient uwe warmste belangstelling. In deze toespraak handelde ik slechts over de schilderende literatuur. Doch, ook onze wetenschappelijke letterkunde zal meer en meer tot het volk doordringen, naarmate onze taal het voertuig van het wetenschappelijk onderricht zal zijn. | |
[pagina 39]
| |
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal is het wetenschappelijk werk bij uitmuntendheid van ons onderwijzend personeel. Voor de leeraars en onderwijzers is het niet alleen eene weergalooze bron van studie; het lezen, het aandachtig lezen van dit werk verschaft een letterkundig en esthetisch genot, waarvan velen zich niet eens een denkbeeld vormen, terwijl het op gansch hun onderwijs den besten invloed uitoefent.
Ik doe een plechtigen oproep tot mijne oudcollega's van het Lager- en Middelbaar Onderwijs, opdat zij aan de loutering van de spreektaal, aan de ontwikkeling van het taalgevoel der leerlingen hunne beste krachten zouden besteden. Zij zullen hun onze taal en onze letterkunde doen liefhebben voor heel hun leven. Moge het ons allen gegund wezen, elk in zijnen werkkring, aan onze edele taak te arbeiden! De dageraad eener hoopvolle toekomst is aangebroken. In het jaar, dat wij intreden, zal het drievierde eeuwfeest van België's onafhankelijkheid niet alleen in onze steden, maar in de kleinste dorpen met luister gevierd worden. Dank aan de wijsheid onzer doorluchtige vorsten, aan de deugden van het Belgische volk, heeft ons vaderland eene eereplaats ingenomen tusschen de Europëesche rijken. De voorbereiding tot deze feesten gaat gepaard met de nationale verheffing van het Vlaamsche volk. Ons schijnt het ‘Artevelde's geest’ uit Peter Benoit's machtige Schelde te hooren: 'k Werp het doodenhulsel af, | |
[pagina 40]
| |
De oude liefde tot de moedertaal is ontwaakt. Het Vlaamsche volk wil, dat zij het voertuig weze van het onderricht. En wat ons vooral treft en gelukkig maakt, is, dat onze studeerende jeugd zulk bedrijvig deel neemt aan deze nationalen strijd. Moge het jaar 1905 ons eene schrede dichter bij ons ideaal brengen! Moge onze dierbare Koninklijke Vlaamsche Academie immer in bloei en luister toenemen! Zeer goed besef ik, dierbare Collega's, dat de waardigheid, waartoe Gij mij hebt verheven, zwaar is voor mijne krachten. Ook ben ik alleszins de verantwoordelijkheid bewust, die op mij drukt. Met vreugde heb ik die echter aanvaard, omdat ik den vasten wil heb goed te doen, omdat ik zulke oprechte genegenheid voor al mijne collega's koester, dat het niet anders kan of zij gevoelen dezelfde welwillendheid jegens mij. Deze onderlinge genegenheid en welwillendheid zal aanvullen, wat mij aan bekwaamheid en talent ontbreekt. |
|