| |
| |
| |
Verslagen over het opstel van den heer Prenau:
Het jongste zuivere Nederlandsch.
Ik ben van meening dat het stuk van den heer Prenau in de Verslagen en Mededeelingen kan worden opgenomen. Edoch wensch ik dat hij zijne bijdrage - vooral het begin - wijzige met het doel om te beletten dat het een al te polemistisch voorkomen zou hebben. Wij kunnen immers niet toelaten dat een schrijver, die tot de Academie niet behoort, in onze uitgaven eenen pennestrijd tegen leden onzer instelling voere. Zoo iets ware een zeer ongelukkig precedent.
17/10 03.
A. Prayon-van Zuylen.
Ook naar mijn gevoelen is het opstel van den heer Prenau: Het jongste zuivere Nederlandsch, wel waardig in onze Verslagen te verschijnen.
Mijns dunkens kan de tweevoudige vorm der woorden: drie, drij; bie, bij; smart, smart; peerd, paard; enz., evenmin als de dubbele spelling en uitspraak van: locht, lucht; bocht, bucht; vol, vul; sper, spar; ster, star; bersten, barsten; verwerren, verwarren; sport, spurt, enz., hinderlijk zijn voor de eenheid onzer taal. Daarbij bevordert
| |
| |
het vrij gebruik van beide, afwisseling en welluidendheid in veel gevallen.
Edoch, bij 't onderwijs aan kinderen, is het gewis oorbaar, om der eenvoudigheidwille en om verwarring te mijden, enkel één vorm, - den nieuwsten, - aan te bevelen; niet streng uitsluitend voor te schrijven.
Dr. Am de Vos.
Geheel dit stuk is op eenen waanwijzen toon geschreven; de aanhef is knak, het slot is potsrerlijk.
Is de verhandeling Over het nut van de zuwere uitspraak ook een wetboek in zake van taalquaesties? Hoe durft de heer Prenau op eigen gezag afbreken wat door geleerden, o.a. door de Redactie van het Woordenboek, geëerbiedigd wordt?
Is die verhandeling voor schoolkinderen geschreven? En zoo ja, indien er in hunnen ‘Catechismus’, in ‘Lessen van Landbouwkunde door W.-F. Rondou’, die in de school gebruikt worden, hert, weerdig, bermhertig, drij, peerd, steert enz. gedrukt staat, moeten zij dan die woorden anders uitspreken?
De heer Prenau neemt aan, dat die en dergelijke woorden nog zoo gespeld en mogen gespeld worden; maar ‘die woorden, zoo gelezen, kwetsen het oor; dat kan hij niet hooren’, omdat hij ‘aan waardig, paard, staart, hart, smart, bij hecht en daarbij op goeden grond steunt’. Zal hij dan aan zijne
| |
| |
leerlingen wijsmaken, dat ‘het recht ons door de Spellingcommissie en het Woordenboek gewaarborgd’ (aldus de heer Prenau) opgehouden heeft te bestaan? Wie leende hem daartoe het noodige gezag?
Hij pleegt veeleer geweld. Om dit te verschoonen zegt hij wel: ‘De heer Bols steunt op verouderd gezag’. Hij vergeet dat hij een paar alinea's hooger gezeid heeft, dat hij zich het recht bewust is dergenen die peerd, hert, drij, bie zeggen en schrijven’; ‘dat de mannen, op wier denkwijze de heer Bols steunt, mannen van hoog gezag zijn en dat, wat hij van hen aanhaalt, oorkonden zijn van groote waarde en degelijkheid’; hij bekent dat ‘vele schrijvers, ook leden der Academie, steunende op een erkend akkoord tusschen Noord en Zurd, van een tot hiertoe onbetwist recht gebruik maken’; maar toch, ‘hij houdt het met het Noorden’ met ‘Noord- en Zuid-Holland’. Hij erkent zelfs het recht der meerderheid niet meer: Noord- en Zuid-Hollanders zijn de Spartanen, al de andere Nederlanders zijn iloten!
Wij ook zijn in Holland geweest en hebben met Hollanders omgegaan, en wij bekennen geerne dat zij hunne taal over 't algemeen beter spreken dan wij; doch wij verklaren onbeschroomd dat er daar geene volkomen eenheid van uitspraak bestaat. De Jager sprak niet gelijk van Lennep en deze niet gelijk Beets; de woorden van Schaepman klonken heel anders dan die van den veeleer Vlaamschgetinten Kluyver en van den te Leiden
| |
| |
opgevoeden Kern, die echter, volgens de aanhaling van den heer Prenau, ‘geen Nederlandsch spreekt’.
Ik weet het wel, dat vooral onze jongeren geerne naar Holland luisteren. Maar zijn de Limburgsche onderwijzers inderdaad zoo ver gekomen, dat de zware e daar voor dialect zou doorgaan? dan zou ik ze met kanunnik Muyldermans ‘taalverarmers’ moeten noemen; doch ik ken daar, God dank, meer dan eenen, die nog het recht van Zuid-Nederland zijn toegedaan.
Wat de schooltijdschriften betreft, die schrijven de taal en hebben het gezag van hunne medewerkers; maar noch deze, noch de Limburgsche onderwijzers zullen met recht beweren, dat wij niet hert, weerd, drij mogen zeggen en schrijven, of dat de kinderen, als die woorden zoo gedrukt staan, eene fout zouden bedrijven met ze aldus te lezen.
Het slot van 's heeren Prenau's opstel is kostelijk. Door zijne eigene redeneering opgewonden, beoordeelt hij zijne tegenstrevers uit de hoogte - doch met toegeeflijkheid, met medelijden, schoon met een spotlachje op de lippen ‘De heer Bols - zegt hij - is geleerd, bejaard, een zeer vroom priester, ootmoedig, nederig, zoozeer gehecht aan oude gewoonten en ergen landaard als aan de schatten zijner hertogelijke en parochrale kerk van Alsemberg. Zooals het geëerde Academielid schrijft, heeft hij van kindsbeen af geschreven (?) Zooals hij spreekt heeft hij jaren lang gesproken. In diezelfde taal, met diezelfde woorden en klan- | |
| |
ken heeft hij de leer van zijn God (?) verkondigd, den dienst van dien God (?) gedaan, zoolang en zoo dikwijls hij het woord heeft gebruikt voor de kudde over wie (sic) hij als herder werd aangesteld. Van die oude gebruiken, van die oude geliefde kostbaarheden kan de heer Bols niet meer afzien. Hem die ontnemen, hem het recht daarop ontzeggen, ware hem iets (?) uit zijn hart rukken.’
Dat is wel flauw, maar toch met pathos geschreven; ‘wij zijn de jongeren (zegt de heer Prenau). Ons past het vooruit te gaan. Geleerd door het oude, moeten we toch steeds naar het nieuwe blikken. Ons passen de nieuwe drachten, de nieuwe gebruiken, de nieuwe zeden, de nieuwe woorden, de jongere spelling. “('t Is nog niet gedaan!)” Een pak, fijner van snee, een zwieriger houding, een hupsch voorkomen, een bloem in het knoopsgat passen het jongmensch beter dan den ouderling. Ook een taal, die enkele nieuwigheden bevat, hoort men gaarne van hen.’ (Dit is eene herhaling van het hooger reeds gezegde: ‘de nieuwe woorden, de nieuwere spelling’) ‘Daardoor is hij niet deftiger, niet geleerder, niet aanvalliger (!) dan zijn vader, doch hij is de jongere en elkeen wenscht hem zoo gelijk hij is. Een ouderling mag behoudsgezind wezen; een behoudsgezind jongmensch is een stastok. Den jongeren Zuid-Nederlander past maar één Nederlandsch: het jongste zuivere Nederlandsch.’
Wij zullen dat portret niet ontleden: dat zou
| |
| |
ons te verre leiden. Veranderen is dus voor ‘den jongeren Zuidnederlander’ eene noodzakelijkheid geworden, gelijk voor den Parijschen kleermaker! Moesten van Lennep en Potgieter terugkomen, dan zouden zij hier met recht het woord ‘groote kinders’ kunnen toepassen, en de heer Prenau geeft Busken Huet gelijk, waar deze in Het Land van Rubens schreef: ‘De Belgen kunnen nooit iets beteekenen, tenzij door hunne ontwikkeling te regelen naar die van het land, wiens taal zij aannamen’.
Maar wij, Vlamingen, nemen niemands taal aan! Onze taal hoort ons toe, zoowel als aan Holland; wij eerbiedigen, wij beminnen, wij beoefenen, wij doorgronden haar en wij zullen haar tegen de aanvallen eener onbesuisde mode verdedigen.
Bijgevolg moeten wij de Academie ten stelligste afraden het opstel van den heer Prenau in hare Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Zij mag niet toelaten dat een vreemde ons in de Academie zelve kome bestrijden. Waar zou dat naartoe? De heer Prenau beweert, ‘dat wij oog en oor naar het Noorden moeten keeren’; de heer Bols bewijst, dat de Vlamingen zoowel recht van spreken hebben als de Hollanders. De eerste beeldt zich in, dat zijn werk Over het nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal een wetboek is geworden, omdat het door de Academie bekroond is; de tweede is overtuigd, dat Prenau's werk bekroond is voor het goede, niet voor het verkeerde dat daarin gezegd
| |
| |
wordt, en stelt op de klaarste wijze een paar van die verkeerdheden in het licht. De ‘laureaat der Academie’ is verplicht te bekennen, dat het lid der Academie gelijk heeft, maar toch zou hij geerne van op de tribune der Academie komen uitroepen: ‘dat (zijn) geachte tegenspreker (hem) niet overtuigd heeft, (hem) ook nooit overtuigen zal’.
Ik meen, dat de heer Prenau zijn opstel elders mag laten drukken.
D. Claes.
Namen, 14 November 1903.
|
|