Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||||||
Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde.
| |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
gen en de prijs werd toegewezen in zitting van 14 Augustus. Het Departement van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs is ons met de grootste bereidvaardigheid behulpzaam geweest, en heeft de Jury, zooveel doenlijk was, de noodige boeken verschaft en de gevraagde inlichtingen medegedeeld. Ook betuigen wij aan het Departement onzen welgemeenden en oprechten dank. De Keurraad bleef niet samengesteld gelijk hij door het Koninklijk Besluit gevormd was geweest. Baron de Maere d'Aertrijcke was verhinderd aan de twee eerste zittingen deel te nemen; en, in onze derde vergadering, werd medegedeeld dat hij uit hoofde van ziekelijkheid zijn ontslag aan den heer Minister indiende. Schriftelijk werd den zoo verdienstelijken als hooggeschatten grijsaard het leedwezen van de Jury uitgedrukt over het aanzienlijk verlies, dat wij door zijn aftreden ondergingen. Baron de Maere werd vervangen door den Heer Th. Coopman, die reeds vroeger als lid en telkens als verslaggever (VIIIe tijdvak, 1890; IXe tijdvak, 1895) uitstekende diensten aan de Jury voor den wedstrijd van Nederlandsche Letterkunde had bewezen. Door deze benoeming kon zijn zoo gewaardeerd werk: Kinderlust, gedichten voor de jeugd (Gent, Siffer, 1897), hetwelk zulke voorname plaats in de kinderlitteratuur inneemt, niet mededingen. De Koninklijke Academie van België had er | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
overigens reeds in 1897 een allergunstigst oordeel over uitgesproken met aan Kinderlust eenen prijs De Keyn toe te kennen. Hoogst droevige omstandigheden zijn oorzaak dat dit verslag zoo lang na het sluiten der werkzaamheden van den Keurraad opgesteld kon worden. Nadat de heer Van Droogenbroeck gedurende meer dan zes maanden, de Jury, als secretaris en als Bestuurder in het Departement, met de vriendelijkste bereidwilligheid behulpzaam was geweest, wilde hij er wel in toestemmen, in zitting van 14 Augustus, de alleszins niet lichte taak van verslaggever op zich te nemen; en, in onze laatste zitting, gehouden op 31 December, kon hij reeds het eerste deel voorlezen van zijn verslag, bevattende een critisch overzicht der werken, in gebonden stijl, die aan ons oordeel onderworpen werden. Dit stuk had eene groote letterkundige waarde en werd eenparig goedgekeurd. Het liet verhopen weldra een volledig verslag te bekomen dat waardig zou zijn van den begaafden dichter, onder den deknaam van Jan Ferguut zoo algemeen bekend; en, in Noord en Zuid, zoo hoog geschat voor zijne Zonnestralen, zijne Makamen en Ghazelen, een verslag dat den toestand der Vlaamsche Letteren in de laatste jaren in echt critisch-letterkundigen geest zou afschetsen, gelijk Van Droogenbroeck dit reeds voor het VIIe tijdvak (1880-1884) op uitstekende wijze had gedaan. Deze hoop mocht, helaas! niet verwezenlijkt worden. Eene in schijn lichte ongesteldheid, ver- | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
hinderde hem, gedurende eenige maanden, aan het voltooien van het verslag de laatste hand te leggen. Weldra nam hij zijn ontslag als Bestuurder in het Departement van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs; en, zich hersteld wanende, koesterde hij de hoop de welverdiende rust te benuttigen om zich uitsluitend aan de letteren te wijden. Met nieuwen en jongen iever stelde hij zich weer aan 't werk, met groote regelmatigheid volgde hij de zittingen der Academie, waarvan hij Onderbestuurder was voor 1902, en veertien dagen vóor zijnen dood zagen wij hem nog in ons midden. Hij had zich echter te veel van zijne verzwakte krachten laten voorstaan. Het afsterven eener teerbeminde gade gaf hem den laatsten knak (19 April 1902) en op 27 Mei 1902 daalde hij ten grave, na eenen levensloop van slechts 67 jaren. Onze collega, de heer Th. Coopman, heeft, met innig gevoelen, in naam der Academie, gezegd hoe diep de Nederlandsche letteren door zijn afsterven getroffen waren. Wij hebben den dichter niet te waardeeren; wij mogen hier enkel eene laatste hulde brengen aan onzen diep betreurden collega, die aan de Jury geene geringe diensten bewezen heeft. Het was niet slechts de letterkundige, maar ook de mensch, dien wij hadden leeren kennen en hoogschatten. Het verslag, door den heer J. van Droogenbroeck opgesteld, was onvolledig; het gedeelte, door hem neergeschreven en door de Jury goedgekeurd, werd in de papieren van den afgestorvene | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
niet terug gevonden, evenmin als een aanzienlijk deel der nota's, door de leden medegedeeld. Al deze omstandigheden bemoeilijkten de taak van den nieuwen verslaggever. Deze moet om verschooning bidden niet enkel voor het laattijdig verschijnen van het verslag, maar ook voor de onvolmaaktheden en de leemten, die men er in zou kunnen aantreffen. Daar het verslag drie jaar na de uitspraak van de Jury wordt geleverd, dient ook niet uit het oog verloren te worden dat ons oordeel enkel geldt voor de werken gedrukt van 1895 tot 1899. Meer dan éen schrijver, over wiens gewrochten wij hier een oordeel uitbrengen, waardeerend of beknibbelend, heeft sedertdien nieuwe werken uitgegeven, die in de belletristische wereld reeds besproken worden, en voor dewelke ons hier neergeschreven oordeel wellicht noch geldend, noch treffend zou mogen aanzien worden. De Keurraad zorgde eerst voor het opstellen van eene lijst der werken die konden mededingen. In vorige verslagen, namelijk in het verslag van den heer Coopman (ixe 1889-1894, bl. 12) had de Jury ten zeerste betreurd dat art. 1 van het Algemeen ReglementGa naar voetnoot(1) op strenge wijze werd uitgelegd, zoodat het niet veroorloofd is reisbe- | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
schrijvingen, critische opstellen en andere gewrochten, welke niet van zuiver letterkundigen aard zijn, voor den prijs in aanmerking te nemen. De Regeering antwoordde ontkennend op de vraag, door de Jury ingediend om te weten of aan den wensch, door den Keurraad van 1895 uitgedrukt, voldoening mocht gegeven worden, en of ook vertalingen, die door hunne letterkundige waarde uitmunten, moesten uitgesloten blijven. Het is enkel maar recht dat, in een letterkundigen prijskamp, werken over geschiedenis of wetenschap niet in aanmerking komen; maar wij betreuren dat, zoo doende, vele boeken ter zijde worden gelegd die nooit, voor welken prijskamp ook, zullen kunnen mededingen. Hoe stelselmatig worden de Vlaamsche werken niet van kant geschoven? Voor de vijf- of tienjaarlijksche prijskampen worden bijna nooit Vlaamsche boeken ernstig besproken. Is het dan van geen belang te weten dat degelijke werken over wetenschap in onze taal worden uitgegeven? Men zal antwoorden: waarom ook op dit gebied schrijven in eene taal, die door een zoo gering getal lezers verstaan wordt? Een klaar bewijs onzer bewering treffen wij aan in het verslag over den tienjaarlijkschen prijskamp voor kruidkundige wetenschappen (tijdvak 1889-1898)Ga naar voetnoot(1), in hetwelk de heer Errera, | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
na de werken van Prof. Mac Leod beoordeeld te hebben, niet aarzelt te schrijven: ‘il sera permis de regretter que l'auteur ait volontairement restreint le nombre des lecteurs de ses intéressants travaux en les publiant dans la moins généralement connue de nos deux langues nationales’. Moest in onze taal een Kosmos of een ander groot wetenschappelijk werk - wij zullen b.v. Blink, Nederland en zijne bewoners, aanhalen, - het daglicht zien, zulke meesterwerken zouden misschien niet in aanmerking genomen worden. De Vlaamsche schrijvers, die hunne taal voor hunne wetenschappelijke of geschiedkundige opzoekingen bezigen, bevinden zich in eenen allerongunstigsten en zeer ondergeschikten toestand, en het is hier wel de gepaste gelegenheid om den wensch uit te drukken dat aan dien neteligen toestand eene billijke verbetering gebracht worde. In toepassing der onderrichting, ons door het Departement toegezonden, werd een zeker getal werken van de lijst geschrapt. Wij vermelden er eenige, om eens te meer te bewijzen dat in het Nederlandsch verdienstelijke boeken, over welke wetenschap ook, uitgegeven worden; wij verwaarloozen echter melding te maken van studiën van louter wetenschappelijken aard of over taalkunde, alhoewel het dient aangestipt dat grondige onderzoekingen over Germaansche philologie meer en meer talrijk worden. Dit is grootendeels te danken aan de wetenschappelijke inrichting van het doctoraat in wijs- | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
begeerte (Afdeeling: Germaansche talen) zoowel aan de Hoogeschool van Gent als aan die van Leuven. De Inleiding tot de Poëzie, van Pol de Mont (Schets van eene moderne poëtiek. Groningen, 1898) is een aesthetisch handboek over de dichtkunst, en mag gerangschikt worden nevens de uitmuntendste op dat gebied. Het getuigt van eene wonderbare belezenheid en geeft uittreksels uit de beste schrijvers die over dichtkunst handelen. De twee laatste boeken bevatten zeer schoone beschouwingen en diepgedachte bemerkingen, die nochtans veeleer tot het hooger dan tot het middelbaar onderwijs behooren, zooveel te meer daar bijzonderlijk het middelbaar onderwijs moet gepaard gaan met eene zedelijke richting, die in deze Inleiding volkomen ontbreekt. O. Wattez, Wetenschap en Poëzie (Gent, Siffer, 1897) en Juffr. E. Belpaire, Christen ideaal (Gent, Siffer 1899) hebben op keurige wijze de kunsttheorie der letterkunde onderzocht. Ook te vermelden zijn de critische beoordeelingen over Vondel, van Simons, Een blik op Vondel als wijsgeer (Gent, Siffer, 1898) en van G. Segers, Het nationalisme van Vondel (Gent, Siffer 1896), welke laatste reeds met veel vernuft talrijke grondige beschouwingen over den genialen dichter heeft laten verschijnen. Aug. Vermeulen in zijn Leven en werken van Jonker van der Noot (Antwerpen, 1899) maakt ons dezen verdienstelijken Antwerpschen dichter der zestiende eeuw heel goed bekend. Zijn boek is van groote wetenschappelijke waarde. Pas- | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
toor Pauwels, in zijne Letterkundige Studiën en Schetsen (Gent, Siffer 1895) onderwerpt aan eene grondige critiek de verschillende hedendaagsche Fransche letterkundige scholen en beoordeelt hunne wijd uiteenloopende en tegenstrijdige richtingen Men zou hier ook mogen melding maken van Van Dyck, Maurice Maeterlinck. Onder de voornaamste vertalingen is de aandacht te vestigen op Dr Haller's Theodoor Körner's Leven en Werken (Gent, Siffer, 1897). Reeds in 1894 had deze schrijver met veel geschiktheid eenige Idyllen van Theokritus in versmaat vertolktGa naar voetnoot(1), en nu bewerkte hij eene dichterlijke vertaling van de drie voornaamste dramas van den zoo vaderlandschgezinden Korner, met het doel hier ten lande het vaderlandsch en nationaal gevoel al meer en meer op te wekken. Niet min merkwaardig is het boek van kanunnik De Lepeleer, die zoo heerlijk het meesterwerk van Weber voor ons volk toegankelijk heeft gemaakt. (Dertienlinden, Gent, Siffer). Dit epos van den strijd tusschen het Christene geloof en de Germaansche godenleer in de negende eeuw viel zoo goed in den smaak der Vlaamsche lezers dat de vertolking reeds drie uitgaven beleefde. De levenswijze der Saksen en Franken werden heel belangrijk afgeschetst in de Vertellingen en Verhalen van J. Claerhout (Pittem, 1899). De Folklore wordt meer en meer door de Vlaam- | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
sche schrijvers ernstig beoefend. Nevens de groote verzamelingen van Pol de Mont en de Cock (Dit zijn Vlaamsche wondersprookjes, het volk naverteld (Gent, Siffer 1896); Dit zijn Vlaamsche vertelsels uit den volksmond opgeschreven. (Gent, van der Poorten 1896) en de Derde, Vierde en Vijfde reeksen van het Wonderland van E. Belpaire en Hilda Ram (Gent, Siffer 1890-1899), zijn ook eenige kleinere folkloristische boekjes verschenen, die niet van zeker belang ontbloot zijn, namelijk G. Leroy, Vertellingen; R. Styns. Waarom. Twintig dierensprookjes (Gent. Siffer 1899); Dit zijn vertelsels afgeluisterd in het Meetjesland en naverhaald door J. van Landschoot (Gent, Siffer 1895). Wij zullen er ook bijvoegen Is. Teirlinck's Lastige kerels en brave gasten (Gent, van der Poorten, 1898), in welk boekje de schrijver de inlandsche wilde zoogdieren bekend maakt (75 soorten), hun leven, hunne daden, hunne zeden nagaat en onderzoekt en historische en folkloristische wetenswaardigheden aangaande deze wezens bijeengaart. Binus, Boontje, Bosmanneken van Filips zijn ook drie allerliefste vertellingen. De reisliteratuur vermeerdert druk in alle landen; indien zij elders dikwerf oppervlakkig geschreven is, zoo wordt ons in het Nederlandsch in dit vak meer dan éen ernstig en leerrijk boek aangeboden. Wij hebben van F. van de Wattijne, Naar en in Noorwegen (Gent, Siffer, 1899). De reis is aangenaam, boeiend en geestig beschreven, zijn boek doet ons het Noorden kennen, achten en beminnen. | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
F. s'Joens geeft een goed en klaar overzicht van Stanley's reizen (Gent, Hoste, 1898), en Pieter de Mey boekt bijzonder aangenaam zijne indrukken eener ‘Reis’ Van Antwerpen naar Stanley Pool (Turnhout, Splichal, 1894) ondernomen ter gelegenheid der inhuldiging van den Congoleeschen spoorweg. Belangrijker nog zijn de Brieven van een Vlaamschen Missionaris in Midden-Afrika, door den E.P. Ameet Vyncke (3e deel, Roeselare, 1899), ware toonbeelden van geestigen stijl. De Brieven van den E.P. Remi Louwyck, missionaris in de Belgische missie van Calcutta, (Ieper, 2 deelen, 1898) laten als stijl wel iets te wenschen: deze is te slordig. Beide zendelingen hebben humor; hunne brieven zijn leerrijk en munten uit, gelijk die van de meeste missionarissen, door eene grondige kennis der streek, die ze beschrijven, en der zeden en gebruiken van de inlanders. De waarde der kunstcritieken van Max Rooses is algemeen erkend. Wij betreuren het, ons te moeten bepalen zijn werk Oude en nieuwe Kunst (Gent, Vuylsteke, 2 d., 1894-1895) te vermelden. Moge de geleerde schrijver nog meermaals onze letterkunde met zulke diep doordachte en goed geschrevene werken verrijken! Wij hebben nog twee werken aan te stippen die belang opleveren voor de geschiedenis der Vlaamsche beweging. De Gedenkbladen van Willem Rogghé (Gent, Vuylsteke, 1898) en Uit vader Bergmann's gedenkschriften (Gent, Vuylsteke, | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
1895). Beide werken zullen met nut geraadpleegd worden door wie zich een gedacht wenscht te vormen over hetgeen onze voorgangers gedaan hebben om onze taal, het Nederlandsch tooneel, de Vlaamsche muziek in eere te houden, en de Belgische toestanden onder de Hollandsche regeering wil leeren kennen.
* * *
De oogst op letterkundig gebied was, gedurende dit tiende tijdvak, vrij aanzienlijk. Onder de zoo talrijke voortbrengselen onzer Vlaamsche schrijvers zijn er veel, die men merkwaardig mag noemen. Onze twee groote Vlaamsche genootschappen, - het Davids-Fonds en het Willems-Fonds - hebben, gelijk in de vorige jaren, menig belangrijk boek uitgegeven, en zoo doende den lust tot lezen bij ons volk al meer en meer verspreid. De meeste oude tijdschriften hebben hunne uitgave voortgezet en menige nieuwe zijn onze maandelijksche letterkunde komen verrijkenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
De volgende lijst der werken, die aan den Keurraad onderworpen werden, bevat niet min dan 112 boeken, en nog maakt zij geen aanspraak op volledigheid. Ik denk evenwel niet dat een enkel werk van eenige waarde aan den Keurraad ontsnapte. Het ware niettemin wenschelijk dat, in de toekomst, enkel zulke werken zouden mogen besproken worden, waar schrijvers of uitgevers rechtstreeks aan het Departement een exemplaar zouden van inzenden. E. Belpaire. - Herfstrozen, Antwerpen, 1897, 324 bl. Bergmans. - Graaf Unterwalden, Turnhout, Beersmans, 1897. H. Bogaerd. - Kijkjes overal. Schetsen. Brussel, Lebègue, 1899, 70 bl. K. Bogaerd. - Wilde rozen, Gedichten. Gent, 1899, 254 bl. J. Boucherij. - Gedichten en Gezangen. Antwerpen, Boucherij, 1897, 132 bl. | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
C. Buysse. - Op 't Blauwhuis. 's Gravenhage, Loman, 1898, 260 bl. Mea Culpa. Amsterdam, Becht, 1896, 234 bl. Schoppenboer. Amsterdam, Becht, 1898, 304 bl. Uit Vlaanderen. Amsterdam, Becht, 1869, 234 bl. Wroeging. L. Buyst. - Liefdeleven. Brussel, Dehou, 1895, 96 bl. Verhalen in verzen. Brussel, 1897, 94 bl. Nieuwe gedichten. Brussel, 1897, 96 bl. P. Calewaert. - Gedichten. Heist-op-den-Bergh, 1897, 109 bl. P. Christiaens. - Gelegenheidsbloempjes. Antwerpen, G. De Vreese, 101 bl. A. Cuppens. - Verzekens. Gent, Siffer 1898, 199 bl. S. Daems. - Des priesters zege Gent, Siffer 1896. Een klaverblad uit het veld van O.-L.-V. der Overwinningen. Aalst 1898, 23 bl. Onze Lieve Vrouw van Scherpenheuvel. Aalst 1899, 32 bl. Schetsen en Vertellingen. P. Danco. - Ook een ideaal. Novelle. Gent Siffer, 1896, 141 bl. De roode haan. Gent Siffer, 1898, 88 bl. E. de Beule. - De Werkstaking. Schetsen uit het Gentsche Volksleven. Gent Siffer, 1899, 42 bl. R. de Cneudt. - Gevoel en phantazie. Gedichten. Gent, Van der Poorten, 1898, 163 bl. | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
Sprookje van Myrrha. E. de Geest. - Ken u Zelf. Brussel, Vergaerd, 1897. E. de Grave. - Brem en Varen. Antwerpen, 1897, 134 bl. L. de Koninck. - De wonderkerk van Hakendover. Volkslegende uit de 7e of de 8e eeuw Mechelen, 1896, 74 bl. E. de Lepeleer. - Hlodwig's doop. Gent, Siffer, 1896, 12 bl. V. de Lille. - De stem uit het woud. Maldeghem, De Lille, 1898, 260 bl. H. de Marez - De Gouden Vlinder. Roman Legende. Gent Siffer, 1896, 106 bl. Mijn herte weet. Antwerpen, Buschman, 1898. 37 bl. De Bruid van Quinten Matsys. Antwerpen, Buschman 1899, 76 bl. G. de Mey. - Nieuwe lichte Rijmen. Gent, Hoste, 1896, 155 bl. Pol de Mont. - Van Jesus, Antwerpen, Buschman 1897, 69 bl. J. de Vigne. - Snipperuren. Een novellenkrans. Gent Vuylsteke 1899, 291 bl. D. de Vos. - Marioline. Antwerpen, de Vos 1899, 155 bl. E. de Waele en H. van Durme - Waassche Zangen Gent Siffer, 1896, 168 bl. J. Eelen. - Verzen. Fierens. - De Boerenkrijg. Zanggedicht. | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
G. Gezelle. - Rijmsnoer om en om het jaar. Rousselaere, J. de Meester, 1897, 432 bl. E. Gielkens. - Uil en nachtegaal. Haller van Ziegesar. - Van mijn eigen. Gedichten. Antwerpen 1899, 140 bl. E. Hiel. - Liederen en gezangen voor groote en kleine kinderen. Tweede boek. Gent Siffer, 1896, 204 bl. Hilda Ram. - Wat zei, wat zong dat kwezeltje. Antwerpen 1898, 107 bl. De Familie Schrikkel. Maldeghem. De Lille, I, 298 bl. II, 286 bl. Tooken en Toon. Gent Siffer, 1899. F. Jonckheere. - Pennetrekken. Novellen en Schetsen. Oostende. 1899, 182 bl. O. Kops. - Door het leven. Gent, 1895, 166 bl. Koster. - Natuur indrukken en stemmingen. H. Ledeganck. - Zieletolken. Gent 1896, 80 bl. Willen is kunnen en andere verhalen voor de jeugd. Brussel, 1898, 180 bl. E. Leen. - Vertellingen uit het voorjaar. Hasselt, 1896, 207 bl. Lehembre. - Drabos en Peer Startens. Lenaerts. - De verdwijning der Alvermannekens. Limburgsche overleveringen uit het heidendom. Antwerpen, Buschman, 1899, 148 bl. Leroy. - Karel Le Blauwer. V. Loveling. - De bruid des Heeren. Amsterdam, 1895, 244 bl. | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
Mijnheer Connehaye. Amsterdam, Veen, 1895, 212 bl. Het land der verbeelding. 's Gravenhage, Loman, 1896, 236 bl. C. Magerman. - Gedichten. Brussel, 1898, 100 bl. J. Mennekens. - Naar den Zomer. Lebbeke, 1899, 94 bl. H. Muyldermans. - Onze boeren. Noterdaeme. - Godevaert en Godelieve. Verhaal uit den beloken tijd. Brugge, 1898, 140 bl. H. Nys. - Nandjes poedelhond. Brussel, 1898, 48 bl. Pattijn. - In werkstaking, sociale studie. Gent, Siffer, 1898, 173 bl. Onze jongens van 1798. Uit de herinneringen van een Vlaamschen brigand. Gent, Siffer, 1898, 259 bl. K. Quaedvlieg. - Latruda. Hasselt, 1899, 127 bl. Reinaard. - Wat liefde. Schetsen uit een dichtersleven. Tongeren, 1898, 72 bl. Wat Kaf en wat Koren. Mechelen, Mathys, 1898. F. Rodenbach. - Eerste gedichten. Violetten en tranen, sonnetten en zwanen. Roeselaere, de Raedt, 1899, 198 bl. M. Sabbe. - Aan het Minnewater. Schetsen uit het Brugsche leven. Antwerpen, Nederlandsche Boekhandel, 1899, 148 bl. | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
L. Scheltjens. - Estella. Volksverhaal. Temsche, Schuerman, 1896, 70 bl. G. Segers. - De Familie De Meulenaer. Antwerpen, 1896, 141 bl. Licht en Bruin. Twee verhalen uit mijne geboortestreek. Antwerpen, 1898, 122 bl. A. Sevens. - Bij mijn volk. Vijf schetsen uit het Vlaamsche leven. Gent, Siffer, 1898, 123 bl. D. Sleeckx. - Vesalius in Spanje. Gent, Vuylsteke, 1895, X-296 bl. A. Snieders. - Scherpenheuvel. Turnhout, 1898, VII-224 bl. H. Staes. - Jan Praet en zijne bende. Gent, Siffer, 1896, 64 bl. Een edel werkmanskind. Yperen, Callewaert, 1897, 54 bl. De geesel onzer dagen. Id. Zeemansbloed. Id. De bestedeling. Id. De zoon van den voddeman. Id. Sint Martensavond. Id. Fr. Stockmans. - Novellen en schetsenboek. Brussel, 1896, 158 bl. Stiefbroeders. Dorpsroman. Antwerpen, 1897, 135 bl. Stijn Streuvels. - Lenteleven. Maldegem, De Lille, 1899, 297 bl. D. Stijns. - Driften. Prozabundel. Gent, 1896, 184 bl. Kobus de zeekapitein. Brussel, 1897, 88 bl. | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
Toussaint. - Godwin en Adeltrude of de zendeling. Yper, 1897, I, 482 bl., II, 360 bl. J. Teirlinck. - Drie oudjes. Antwerpen, 1899, 76 bl. C. van de Moer. - Treurig en schrikkelijk. Antwerpen. Melsen. 1898. 173 bl. J. van den Weghe. - Nagras. Vijfde reeks. Gedichten. Dendermonde. De Schepper, 1895. 223 bl. K. van de Putte. - Gedichten. Roeselare. 1898. I. 213 bl.; II. 152 bl. van Durme, - Z. De Waele. D. van Haute. - Rijmdichten. Brussel. Schepens. 1897. 63 bl. L. van Nerum. - Eerstelingen. Schetsen en Novellen. Hasselt. 1895. 207 bl. Bij Kinderen. Vertellingen. Antwerpen. 1896. 31, 32, 32, 144, 66 bl. Zeekapitein. Een verhaal voor jongens en meisjes. Antwerpen. 1897. 178 bl. Anemonen Gent. Siffer. 1897. Voor Jongens en meisjes. Schetsen. P. van Nuffel. - Geloof en liefde. Een verhaal uit den eersten kruistocht. Roeselare. 1896. 140 bl. Dirka of de Spaansche oproerlingen van 1576 in Aalst. Roeselare. 1898. 227 bl. R. Verhulst. - Langs groene hagen. Verzen. Antwerpen. 1899. 343 bl. A. Vermeiren. - Uit Bosch en Beemd. Lier. Van In. 1896. 164 bl. | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
H. Verriest. - Drie geestelijke voordrachten. Gent. Siffer. 1899. 66 bl. C. Vervarcke. - De twee broeders. Zedeschetsen uit Vlaanderen. Oorspronkelijk verhaal. Roeselare. 1896. 90 bl. Slachtoffer van de gramschap. Zedeschets voor de jeugd. Gent. Siffer. 1896. 64 bl. O. Wattez. - Van twee koningskinderen. Utrecht. 1899. 193 bl.
* * *
Deze lijst bevat, buiten kijf, veel kaf, maar ook rijp en fijn koren. Naast onderscheidene gewrochten van sinds jaren in de letterkunde beroemde mannen staan voortbrengselen van veelbelovende jonge schrijvers Dit bewijs van levenskracht der Vlaamsche letteren mag ons echter niet verblinden. Wij stellen de vraag: is het bij de ouderen of bij de nieuweren dat men de beste letterkundige richting bespeurt? Staan wij voor een tijdvak van vooruitgang, of wel kan er een twijfel dienaangaande in ons brein ontstaan? Een kort overzicht der voornaamste werken zal weldra het antwoord op die vragen lichter maken. Men drukte menigen dichtbundel, maar hoevele van echte dichters? Niet ieder vers, dat men verzint, verdient de wijde wereld ingezonden te worden. Meer dan een der jonge dichters zou zijne verzen niet laten verschijnen hebben, hadde hij in overwe- | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
ging genomen de zoo gepaste opmerkingen door onzen betreurden Secretaris in zijn verslag van 1886 neergeschreven (bl 4): ‘Hij die als dichter optreedt, wete, dat hij zijne taal tot in hare fijnste schakeeringen moet machtig zijn, den versbouw grondig kennen en maat en rijm ten volle beheerschen; hij neme in acht, dat een gedicht... vloeiend en welluidend moet zijn; hij houde in het oog, dat de poëtische stijl zich van het gewone proza onderscheidt door meer schilderachtige en treffende uitdrukkingen, en dat, zoo de innerlijke waarde eens gedichts afhangt van de begaafdheid des dichters, de sierlijke vorm die waarde verhoogen, de gebrekkige ze verminderen zal.’ Niet slechts vorm, maar ook inhoud zijn dikwerf van weinig beteekenis. Indien de taal door hare slordigheid menigmaal te wenschen overlaat, zoo is ook niet te ontkennen dat de gedachten veel ontbreken. Hoe vaak geeft men dichtbundeltjes uit waar men enkel eene aaneenschakeling van ijdele volzinnen in ontmoet? Oh ja! men is zoo trotsch op achttien- of twintigjarigen leeftijd zijnen naam op een bundeltje verzen te zien prijken! Maar hoe groot de teleurstelling voor die ijdele zelfvoldoening, na een paar maanden naam en boekje voorgoed in den vergetelboek te zien verdwijnen. Het gezegde van Goethe blijft altoos waarheid:
Was glanzt ist für den Augenblick geboren,
Das Aechte bleibt der Nachwelt unverloren.
| |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
Is het schier niet te vermoeden dat, voor eenige jongeren, men dichter is zoodra men in gebonden stijl holklinkende woorden samenschikt, zonder na te gaan of de gedachten klaar zijn uitgedrukt en of men met waar gevoel bezield is! De opmerking, gemaakt door den heer Coopman in zijn verslag van 1890 (bl. 16), is nog meer toepasselijk op de jongste voortbrengselen dan op de boeken verschenen van 1885 tot 1889: ‘De ouderen zochten meer naar belang-en zinrijke onderwerpen, terwijl de jongeren meer nietigheden of althans kleinigheden, alledaagsche stoffen bezingen. Zij bevredigen en streelen, wel is waar, voor een oogenblik den geoefenden smaak van enkele kenners, bevoorrechten of ingewijden, door de keurigheid en nauwkeurigheid waarmede zij de onderwerpen, die weinig beduiden, belangrijk weten te maken; doch de uiterlijke vorm, de schoonste, de kunstigste, kan het gemis aan kernvolle gedachten of ware en diepe gevoelens, het onwezenlijke, het verlies van het wezenlijke niet vergoeden en zelfs de dilettanti bewaren er geenen duurzamen indruk van’. Merkwaardig genoeg, vele jongeren lijden aan pessimisme; maar het is eene gemaakte droefheid, een oppervlakkige smart, min aangrijpend dan bij Vuylsteke, bij Chateaubriand of bij Byron, en die zelfs niet aan de zwaarmoedigheid der laatste gedichten van Heine doet herinneren. Zij zijn pas eenige jaren de levensbaan ingetreden, en stellen zich aan | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
als ongelukkigen die sedert lang met allen tegenspoed gekampt hebben. Hunne liefdetreurzangen zijn gemaakt en herinneren maar bitter weinig aan de groote dichters der liefde, Tibullus, Petrarcha, zelfs niet aan de Musset. Zij sleepen klagend voort met de smart van hun onervaren, maar helaas! niet meer jeugdig hart. Echte weemoed ontbreekt; ook laten hunne gedichten ons koel en koud. Zij treffen niet en hun overdrijven kan aan de echtheid hunner gevoelens niet doen gelooven. Laat ons nu een weinig nader de voornaamste voortbrengselen in gebonden stijl onderzoeken. Meer dan een der ouderen heeft deugdelijk werk geleverd, en het is een waar genoegen nogmaals aan hun vernuft hulde te mogen brengen. Het Nagras van V. van den Weghe moet voor zijne vroegere gedichten niet onderdoen. Met een innig natuurgevoel bezield, weet de dichter, zelfs voor de eenvoudigste gelegenheden, belang in te boezemen. Eenige gedichten (het prieel, Golgotha, de Vedelaar) zijn echte kunstjuweeltjes en van den Weghe zou er waarlijk meer goede op touw zetten, indien hij zich niet met zijn al te groot gemak tot dichten liet medesleepen, meer zorg droeg voor vorm en rythmus en de gedachten grondiger ontleedde. Zonder diep te ontroeren bezingt K. Bogaerd, in zijne Wilde Rozen, in echt vaderlandschen geest, de Vlaamsche beweging en de Vlaamsche schrijvers. Ontmoet men hier en daar een ijdel woordje of | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
een niet al te duidelijk gedacht, zoo verdwijnen deze onvolmaaktheden bij de zwierige en welluidende verzen en bij de zuiverheid der taal. Jan Boucherij in zijne Gedichten en Gezangen levert, nevens eenige vaderlandsche cantaten (F. van Artevelde) menig gedicht, niet diep ingrijpend, maar in eene verzorgde taal op maat gezet. De harmonie zijner verzen doet soms aan Ledeganck denken, en vele stukjes zijn gekenmerkt door een fijn, natuurlijk en innig gevoel. De dichter voelt wat hij zingt en weet het ons mede te deelen (Aan mijne vrouw). In zijne Liederen en Gezangen voor groote en kleine kinderen bewijst Hiel nog eens te meer welk wonder gemak tot rijmen en dichten hij bezit. Door deze kunstvaardigheid, - ook aan een ander Dendermondschen dichter eigen, Prudens van Duyse, - stelt Hiel heel licht zeer lieve stukjes vol zwier en leven op. Zijne gedachten en gevoelens weet hij allerbest uit te drukken. Maar deze gemakkelijkheid heeft ook hare keerzijde. Zij blijft voor den dichter een stronkelsteen en laat hem niet toe eene zekere zorgeloosheid te vermijden. Onder de 124 dichtstukjes van dit bundeltje zijn er eenige die tot het volmaaktste behooren door den betreurden zanger voortgebracht, zoowel in opzicht van taal als van natuurlijk gevoel en harmonie. Men bespeurt hier min den bombast, die wel eene zekere schaduw op vele van zijne gedichten werpt. Door die kleine gedichtjes | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
(Juni, Ter weide, o Vader, Gebed, Moederhert, Wiegelied) zal Hiel onder onze goede lyrische dichters gerangschikt blijven Van R. Verhulst bekomen wij met zijn Langs groene hagen, - zonder een oordeel uit te brengen over 't Minnebrugje, eene sotternije, en Quinten Massys, een verdienstelijk zangspel in drie bedrijven, die hier niet besproken mogen worden, - eene reeks gedichtjes met veel natuurgevoel bezield en in welluidend Nederlandsch opgesteld. De taal is echter niet natuurlijk. Men bespeurt iets gemaakts, een zeker gebrek aan kunstsmaak; men is onaangenaam getroffen door eene onverpoosde jacht op het effect maken van de vreemdste en minst bekende woorden. Soms zou men aan den nevelachtigen Persius denken; maar ook, even gelijk bij den Latijnschen hekeldichter, wordt het oog verblind, het verstand blijft in 't duister en het hert ongeraakt Waarom nu ook dat overdrijven? Men kan Vondel zeer hoogschatten zonder met den dichter uit te roepen (bl. 21). O ingegeeste zanger grootste dichter
Dien de Aardbol, dien misschien het Heelal won!
En Pindarus, en Dante, en Shakespeare, hoe zou men dan die genieën kenmerken? Niettegenstaande deze opmerkingen, slechts voorgedragen om te doen blijken hoe verdienstelijk wij den dichter schatten, vindt men in Langs groene hagen meer dan een gedicht van groote waarde. Vermelden wij | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
bijzonder de prachtige, met oprecht bewonderingsgevoel bezielde hulde aan Guido Gezelle. Veel eenvoudiger zijn de Herfstrozen van juffr. Belpaire. De verhalen en vertellingen, in ongebonden stijl, zijn meestendeels lief samengesteld. De dichterlijke uitboezemingen zijn merkwaardig, de eene door hunne eenvoudigheid, de andere door de verhevene vlucht. Weinige schrijvers stellen hun ideaal zoo hoog. Aan de gedichten ontbreekt echter eene zekere inbeeldingskracht, en het vers klinkt soms nog al hard. Als prozaschrijfster wordt juffr. Belpaire algemeen gewaardeerd, en door de Herfstrozen wordt bewezen dat zij als dichteres niet min goed begaafd is. Nevens juffr. Belpaire is het hoogst natuurlijk hare letterkundige zuster Hilda Ram te vernoemen. Het uitstekend dichterlijk talent van Mathilde Ramboux werd reeds door een vijfjaarlijkschen prijs erkend (1885-1889). Zij dicht zoo lief en blikt zoo diep in 's menschen hert! Het is echte poëzie die ons gegeven wordt in Wat zei, wat zong dat kwezeltje. Het zijn gemoedelijke gedichtjes (Het kamertje van juffrouw Begijn) met zeer fijne gedachten, heel klaar uitgedrukt. Het vers is niet altoos vloeiend; men zou iets zachter en welluidender wenschen. Daar wij hier - ik zal maar zeggen - van godsdienstige gewrochten gewagen, zal het niet misplaatst zijn, in deze afdeeling, te herinneren aan Drij geestelijke voordrachten van H. Verriest, zoo eigenaardig, zoo schilderachtig; en welke springende levende taal! Het rijm ontbreekt; maar taal | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
en gedachten zijn dichterlijker dan meer dan een dichtbundeltje, in onze lijst vermeld. In een heel anderen geest zijn de Gelegenheidsbloempjes door Christiaens opgesteld. Het zijn tamelijk lieve gedichtjes voor familiefeestjes; maar stelstelmatig wordt alle godsdienstzin van kant gelaten, alhoewel het nu toch zoo natuurlijk is dat een kind bij zulke gelegenheden de Godheid aanroepe. In heel het boekje komt het woord God niet eens voor; maar op bl. 45 wordt er gesproken van den tempel van het licht, en dit om de school te benoemen. De schrijver vergete niet dat echte poëzie spreekt met het hart en dat philosophische of onphilosophische stelsels daar niet op hunne plaats zijn. Dezelfde afkeurenswaardige richting ontmoet men nog in hoogere mate in Door het leven van Kops. Zijne gedichten bezitten eene zekere waarde (Confiteor), maar zijn ontsierd door een ongodsdienstigen geest, die er het echt dichterlijk gevoel aan ontneemt. In de verhalende dichtkunst heeft men nog al veel goeds voortgebracht. In de Verhalen in Verzen van Buyst vindt men een gedicht Naar Palestina, dat van geene waarde ontbloot is en met veel belangstelling gelezen wordt. De schrijver schijnt meer bekwaamheid te bezitten voor de verhalende dan voor de lyrische poëzie. Zijn Liefdeleven en zijne Nieuwe gedichten (de rijke weduwenaar is het best) zijn van luttel beteekenis. Zij zijn noch grondig doordacht, noch wezenlijk gevoeld. | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
De geschiedenis van het Zigeunersmeisje Latruda, door Quaedvlieg, is een dichterlijk verhaal dat met genoegen gelezen wordt. Het gelijkt aan eene thesis en verliest daardoor aan inbeelding en zwier, des te meer daar de goddeloosheid van Koenraad niet heel natuurlijk voorkomt. In Godevaert en Godelieve schetst Noterdaeme de toestanden van ons Vaderland ten tijde der Fransche dwingelandij. De taal is gemoedelijk, het doel prijzenswaardig; maar het gebruik van een en denzelfden rythmus geeft aan het gedicht een eentonig karakter. De Koninck verhaalt heel treffend de alom bekende legende der wonderkerk van Hakendover. Het onbetwistbaar talent van den dichter straalt overal door. Het begin is slechts berijmde proza, en de schrijver volgt er de legende op den voet. Het laatste gedeelte heeft meer beweging en neemt zelfs een zeker episch karakter aan. Eenige echt dichterlijke tafereelen komen in het werk voor (Pascha, zeer lyrisch). Het was eene grootsche onderneming voor Toussaint in een episch gedicht van veertig zangen (Godwin en Adeltrude) den strijd onzer voorvaderen der vijfde eeuw tegen de Romeinsche Heerschappij te bezingen en hunne onderwerping aan de leer van Christus voor te stellen. Het onderwerp is echter met genoegzaam doorwerkt, de helden dienden eene voornamere plaats in te nemen. Eigenlijke eenheid ontbreekt, tenzij men in het doel, door den dichter beoogd, de eenheid zou willen erkennen. Met zijn | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
dichterlijk talent zou het aan Toussaint licht vallen zijn werk te hervormen, - hij denke aan Dertienlinden van Weber, - en een verdienstelijk vaderlandsch episch gedicht tot stand te brengen. De rijmen zijn soms gewrongen, de rhythmus laat hier en daar te wenschen over; maar men is getroffen door de dichterlijke beelden, de prachtige beschrijvingen en de levendige tafereelen. Even lofwaardig komt ons voor de Verdwijning der Alvermannekens van Lenaerts. De voorhistorische overleveringen in volkssagen zijn er zeer lief aaneengesponnen in den vorm van een Limburgsch Hiawatha. Eenheid van plan kan men er met in vinden. De dichter heeft veel meer gestreefd naar het te pas brengen van al de volkslegenden dan naar de natuurlijke ontwikkeling van een verhaal. De schilderachtige beschrijvingen, de aandoenlijke tafereeltjes laten het dichterlijk talent van den schrijver uitschijnen. Eenige deelen zijn zelfs heel dramatisch (bl. 14-18, Xde zang). De betreurde dichteres Hilda Ram waardeerde heel juist het gedicht in de volgende verzen: ‘Want zoo gij uw verzen hard vindt,
Andren zijn ze lief en zoet,
Andren warmen zij het hart
Met hun levendigen gloed.’
Pol de Mont heeft in zijn Van Jesus eene lezenswaardige phantasie, gegrond op oude kerstliederen, opgebouwd. Men leest, met het meeste genoegen, de Engel der wraak, Jesus in 't bos en de | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
Engel met de doornekroon. Doch dit alles is gedicht zonder waar gevoel, zonder overtuiging. Men bekomt slechts eene aanschakeling van schoon klinkende woorden. Het is eene kunstgreep waar het stelsel van l'art pour lart wordt op toegepast. De dichter zou even goed Jupiter of Minerva bezingen als Jesus, en het gebruik der Kollewijnsche spelling maakt de lezing vrij onaangenaam. Overigens is het gedicht niet ernstig doordacht. De dichter schrijft neer alles wat maar in zijn brein opkomt, zonder na te gaan of het wel passend isGa naar voetnoot(1). Van de Putte munt uit door eene eigenaardige opvatting. bijzonder in zijne hekeldichten over het miskennen van de rechten der Vlamingen. De gedachten, hoe dichterlijk ook, zijn dikwerf op duistere wijze uitgedrukt, zoodat de lezing moeilijk wordt. Niettegenstaande dit gebrek zijn de gedichten merkwaardig: en menig vers zou in marmer gebeiteld mogen worden, zoo krachtig is het gerijmd. Dezelfde vaderlandsche geest bezielt de gedichten van Magerman (Helden van 1302), die ook een bewijs van dichterlijke begaafdheid leveren. In Van mijn eigen, door Dr Haller von Ziegesar, zijn de verhalende gedichten het best geslaagd. Prachtige taal en keurige verzen kenmerken het boek. Men zou echter meer gevoel, min stijfheid kunnen wenschen. | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
Wij hebben ook de aandacht te vestigen op werken van eenige jongeren met dichterstalent begaafd, die, door vlijtig te werken, de taal in al hare kleinigheden te beheerschen en niet al hunne kleinste verzen maar dadelijk uit te geven, in staat zouden zijn goede en zelfs merkwaardige gedichten voort te brengen. De Waele en Van Durme weten in hunne Waassche Zangen gevoelde indrukken in schoone verzen weder te geven. Zij bezitten verbeelding (ten hemel ging zusje). Een zeker gebrek aan diepe gedachten maakt dat altemet hunne woorden hol klinken. Zij slagen beter in de verhalende (Pachter Koben's meester knecht) dan in de lyrische poëzie. Eenige hunner puntdichtjes zijn recht aardig. Men mag van beiden veel verwachten, indien zij zich ernstig op de dichtkunst toeleggen. Met nog meer bewustheid kan zulks beaamd worden van Ferdinand Rodenbach. Het is niet gemakkelijk zulken naam waardig te dragen en zich als dichter voor te stellen als de lezer niet kan vergeten dat men de broeder van Albrecht is. En toch zal Rodenbach eene schoone plaats nevens den betreurden afgestorvene in de letteren kunnen innemen. Door zijne eerste proef heeft de schrijver eene groote begaafdheid laten blijken die eene rijke toekomst en een goeden oogst voorspelt. Eenige stukjes zijn weinig beduidend, en men zou goed gehandeld hebben ze weg te laten. De scherts vervalt wel eens in klucht en het gevoel ontaardt nu en dan in | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
ziekelijke gevoeligheid en gewaande droefheid. Men bespeurt eene zekere onbeholpenheid in taal en maat. Deze onvolmaaktheden zullen licht verdwijnen, want men staat voor een waren dichter die, door een fijn gevoel, zijne lezers kan roeren. Hij schildert goed, schept eigenaardige beelden, de taal is vloeiend, de inbeelding krachtig (Het Nestje, Ariauw, de hoef herleeft, het Reppelingske, Sterrewegen, in 't prieelken, rond het wiegsken, Kinderlijkheid) Grietje, het uitgebreidste gedicht, is een der merkwaardigste van deze eerstelingen. Het is zoo levendig en frisch, zoo eigenaardig van vorm, half novelle en half blijspel, met eene bekoorlijke afwisseling van realistisch verhaal en vervoerend minnelied. Niet zonder verdiensten zijn de gedichten van A. Vermeiren (Uit Bosch en Beemd). Hij dicht in ongedwongen stijl en schrijft eene verzorgde taal (Kinderloos, Zinnelooze uit de Alpen). De bevallige liefdegedichtjes van Caluwaert zijn heel natuurlijk. Door zijn kunstvermogen te ontwikkelen zal de schrijver in staat zijn nog veel beters op touw te zetten. Hetzelfde mag men zeggen van Mennekens, van wien de balladen het meest gelukt zijn (Meiklokje is voortreffelijk). Ongelukkig verbeuzelt de dichter zijn talent aan ijdele en nuttelooze droomerijen. Zij verraden eene al te gevoelige ziel, eenen geest verslonden in eene duistere zelfbeschouwing. Hij houdt van overdrevene subjectiviteit, en duidelijkheid ontbreekt. De zangen van zijn eigen hart laten den lezer onge- | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
roerd en koud; zij klinken in het oor als galmen zonder klaren zin. Waarom al die weemoed, dat door en door treurig gevoel? Niet minder pessimist is Richard De Cneudt. Meer dan vele anderen beheerscht de schrijver het Nederlandsch; in zijn tweeden bundel (Van Dichterleven) is de taal recht krachtig; hij lukt in al de versmaten. Zijn lyrisch talent (Bij het wiegje) is onbetwistbaar. Men moet veel van hem verwachten, bijzonder als men overweegt dat Gevoel en Poezie gedicht werd in den jeugdigen ouderdom van twee en twintig jaren. Met innig genoegen leest men menige bevallige beschrijvingen en lieve familietafereeltjes. Wil de dichter zijn talent tot volkomenheid ontwikkelen en iets grootsch en duurzaams afwerken, dat hij dan naar een hooger ideaal streve, ijdele droomerijen late varen en zich niet meer overlevere aan eenen onbegrepenen klaaglust, aan een gemaakt, onnatuurlijk pessimisme dat valsch klinkt. Zijne wijsgeerige bespiegelingen zijn hoogst nevelachtig. Aanbidt hij de zon, ja of neen! Liefde is zijn eenig gevoel; zijne wijsbegeerte laat ons koud. Lieveken (Leven en dood van een werkmanskind) is eene zeer schoone idylle, een zuiver en hartroerend verhaal. God Nero Dionusos is met heidensche wulpschheid geschreven en men zal heel goed doen dit gedicht niet te herdrukken. Van Haute, die reeds onder den deknaam Eckart de Parsifallegende in frissche verzen vertolkte, toont zijne dichterlijke begaafdheid in zijne | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
Rijmdichten. De onderwerpen zijn iet of wat afgezaagd, eene zekere eentonigheid ontneemt den gloed aan meer dan een gedicht. Hier en daar erkent men ook eene jonge opgeblazenheid die het schoone zoekt in woordenkoppelingen, meer dan in diepe eenvoudige waarheid. Maar de taal is rijk; schrijver bezit een dichterlijk gevoel der natuur, en, als hij naar het leven dicht, dan zijn de stukjes waarlijk schoon (Noenegalm, Onweder, Hertog Jan, de Nachtegaal, de Vledermuis).
* * *
De voortbrengselen in ongebonden stijl waren niet minder talrijk en dit wel in de verschillende letterkundige soorten. De geschiedkundige roman blijft nog altijd voor eenige schrijvers een geliefdkoosd vak. Victor Delille, in De Stem uit het woud, verhaalt met eenvoud de legende van het hospitaal van Maldegem. Hij beschrijft con amore de gebruiken en overleveringen eener streek, die hem goed bekend is. De voornaamste personages handelen niet altoos natuurlijk; zekere opmerkingen zijn niet heel en al passend; de stijl is iets of wat slordig en laat nog al te wenschen over. Gallicismen zijn niet zeldzaam. Even zwak van taal zijn de twee historische tafereelen van Van Nuffel. Geloof en Liefde is | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
eene schets ontnomen aan den eersten kruistocht. Bij het lezen vermoedt men weldra dat de schrijver over een land en over toestanden handelt die hem niet al te wel bekend zijn. Hij gebruikt versletene middeltjes om belang op te wekken. In mindere mate gelden deze opmerkingen voor Dirka, eene geschiedenis der gruweldaden door de Spaansche benden in 1576 in de stad Aalst gepleegd, onder het aanvoeren van Jan van Navarese. Hier ook komen uitdrukkingen voor, die voor de 16de eeuw niet passend zijn. De schrijver heeft aanleg, en met eene grondigere kennis der taal en eene meer doorgrijpende bewerking van het onderwerp zou hij in staat zijn degelijk werk te leveren. Pattijn, die In Werkstaking een boeiend verhaal schetst van sociale toestanden en eenige karakters allerbest afschildert, schrijft in Onze Jongens van 1798, in romantischen vorm, eene levendige en aanschouwelijke geschiedenis van den Boerenkrijg, en dit met eenige eigenaardige tafereelen. Hij vertelt zoo uitmuntend en zoo natuurlijk, zoo meesleepend, dat men altemet denkt het verhaal van eenen ooggetuige te lezen. De taal is niet altijd verzorgd. Wordt hij het Nederlandsch meer meester, zoo zal hij voorwaar een kloeke prozaschrijver worden. De voortreffelijkste historische roman, gedurende dit tijdvak verschenen, is buiten kijf Vesalius in Spanje, van den verdienstelijken meester, wiens afsterven onze letterkunde lang zal betreuren, van | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
D. Sleeckx. Wat eerst een treurspel wasGa naar voetnoot(1), heeft de schrijver herschapen in eenen roman uit het jaar 1563; en het romantisch belang verraadt nog in zekere maat den oorspronkelijken vorm van het drama. Langdradigheid is in eenige historische deelen niet te miskennen. De karakters der hoofdpersonen zijn scherp afgeteekend, de Spaansche toestanden, zeden en gebruiken zijn met groote juistheid voorgesteld. De taal is bondig en tamelijk zuiver. De stijl is een weinig droog en de inbeeldingskracht laat wel wat te wenschen over; de groote levendigheid der vroegere werken is verdwenen. Eenige toestanden zijn gekunsteld, niet natuurlijk. Hoe kan Marcella zoo lang in liefdebetrekking staan met Fabiaan zonder zijnen naam te kennen? Het ontwaken van Marcella is niet natuurlijk en de beschrijving is langdradig. Niettegenstaande deze onvolmaaktheden zal Vesalius als een zeer verdienstelijk laatste gewrocht aangezien worden van eenen schrijver die door In 't schipperskwartier, Dirk Meyer en menig ander boek eene eerste plaats in de romanletterkunde onzer taal inneemt. Wij hebben ook de aandacht te vestigen op eenige zedenromans die niet in vergelijking mogen gesteld worden met de werken onzer groote meesters, maar nochtans niet van verdiensten ontbloot zijn. G. Segers in zijne Familie de Meulenaere | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
schetst, in aangenamen vorm, het boerenleven af. De karakters, - en dit geldt ook voor Licht en Bruin, - zijn wel iets overdreven. Segers beschrijft zijne geliefkoosde Kempische streek con amore; maar in die schets ontwaart men eene onuitlegbare leemte, die bijzonder vreemd voorkomt vanwege eenen schrijver, die met dit land zoo goed bekend staat. De Kempische boer is met waren godsdienstzin bezield en daarvan bespeurt men niet het minst in de handelingen der personages. De ontknooping van het verhaal is niet heel natuurlijk; de rijke moordenaar komt ons voor als een deus ex machina. Waarom niet eindigen met het verhaal der verzoening tusschen vader en dochters? Dit zou heel mooi kunnen voorgesteld zijn geworden Overigens schrijft Segers met gemak, de taal is eenvoudig, maar niet vrij van gallicismen, de beschrijvingen zijn recht aangenaam, en men leest het boek met een waar genoegen. Het overdrijven in het afschetsen der karakters ontmoet men ook in de Stiefbroeders van F. Stockmans, die beter slaagt in zijne Novellen. Deze zijn fijn doordacht. De handeling is natuurlijk en de taal zuiverder bewerkt dan in de Stiefbroeders. Het boekje heeft letterkundige verdiensten; maar men mag zich afvragen of R. Stijns niet overdrijft met te verhopen dat Stockmans den grooten Conscience zal kunnen vervangen. De Familie Schrikkel, van Hilda Ram, de begaafde dichteres, wier afsterven in onze letterkunde eene groote leemte heeft gelaten, is een verhaal van | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
goede vinding, door hetwelk zij, met veel opmerkingsgeest het burgerlijk Vlaamsch leven afschildert. Elke persoon is als een portret naar een bestaande levend mensch. Hilda Ram schrijft boeiend, nu eens aandoenlijk, dan geestig en guitig. Van heel anderen aard is Marioline van De Vos, meer eene psychologische novelle dan een roman. De Vos kan beschrijven en verhalen; zijne verwikkeling is treffend. De philosophische overwegingen bevatten iets nevelachtigs en laten eene zekere pantheïstische opvatting vermoeden. De taal is eigenaardig, bezit woordenrijkdom, maar frischheid ontbreekt. In de spreekwijzeligt iets droogs. De Vos zoekt met weinige worden effect te maken; dit is zoo stelselmatig doorgedreven dat het vervelend wordt. Waarom ook dit gebruik van zoovele Fransche woorden als het Nederlandsch er bezit die even goed, wellicht beter, dezelfde gedachte wedergeven? In vele opzichten volgt De Vos de schrijfwijze en de handeling van wat men de nieuwere school noemt. De richting wordt gevolgd door menige schrijvers der schetsen en novellen die ons, voor dit tijdvak, zoo talrijk zijn toegekomen. Men zou haast vermoeden dat het bewerken van echte romans verwaarloosd wordt en dat men verkiest zich op het vinden van kleine schetsen toe te leggen, enkel misschien omdat in onze letterkunde der XIXe eeuw eenige schrijvers zulken grooten roem met dergelijke opstellen hebben verworven. Men vergete echter niet dat om schoone novellen te verzinnen en ze goed te bewerken een zeer fijne geest | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
van opvatting, eene groote kracht van opmerkingsgaaf en eene grondige kennis van het menschelijk hart onontbeerlijk zijn. Zulke karakterschets is een iets eigen aan de Nederlandsche Letteren. Zij verschilt van de humoristische schetsen die andere letterkunden kenmerken. De Amerikaansche humoristische novellen - die van Mark Twain bij voorbeeld, - ontaarden in het onwaarschijnlijke, in het overdrevene. De humor van Dickens dient altoos om karakters voor te stellen van personages die in romans handelend zijn; de huiselijke toestanden van J. Stinde en H. de Veer vormen eene geschiedenis zonder romantische inwikkeling. De Veer doet soms aan G. Droz denken. In onze letterkunde zijn de novellen klein, de humor dient om eene fijne, natuurlijke karakterstudie op te helderen, te volledigen. De humor is een middel, geen hoofddoel. Beets mag als de grondlegger van dit vak aanzien worden, en hier te lande zal Ernest Staas, advocaat, nog lang als het meesterstuk op dit gebied gelden. Van dien aard zijn de Snipperuren van J. de Vigne De schrijver is begaafd met de hoofdzakelijke hoedanigheden noodig om in dit vak iets goeds voort te brengen: eene grondige kennis der taal en een fijne opmerkingsgeest. Zij getuigen van eene juiste opmerkzaamheid en een meer dan gewoon schrijverstalent. Eenige schetsen stijgen boven het gewone peil. De humor is in 't algemeen waar en natuurlijk. Indien de Snipperuren de doorslaande hoedanig- | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
heden niet bezitten om bij de laatste voor den prijs mededingende werken gerangschikt te worden, zoo toch kan men ze aanzien als een verdienstelijk gewrocht. Op gebied der taal bekleeden zij een eersten rang. De novellen zijn goed doordacht, fijn afgewerkt; doch te langdradig. Liefdeboden gelijkt aan een naverteld blijspel, daar veel geest in ligt; het Kasteel van Villeroy is boeiend, maar wat ouderwetsch; Elvire Dubois, Tante Gertruida, Thuisweg zijn alle drie allerliefst. In eenige der novellen ontwaart men een dichterlijk gevoel. Deze schetsen zijn van wezenlijke letterkundige waarde. Van heel anderen aard, maar ook zeer verdienstelijk, is De Gouden Vlinder van Hendrik de Marez. Als dichter had hij Mijn herte weet de wijde wereld ingezonden. Eenige bladzijden zijn voorwaar heerlijk. Die gedichten zijn in ouderwetsche taal neergeschreven en met raadselachtige illustraties versierd. Het gebruik van oude woorden kan heel aardig voorkomen en van philologische kennis getuigen. Men kan zulks als een tour de force beschouwen, Littré vertaalde alzoo het Inferno in verzen geschreven volgens de Fransche taal der dertiende eeuw. Maar hoe kan een dichter natuurlijk een gevoel uitdrukken in eene taal die voor hem zelf eene gemaakte taal is? Het stelsel is valsch; het heeft geen doel, want men schrijft om verstaan te worden, en ons volk verstaat die ouderwetsche woorden niet; zij behooren tot de philologische wetenschap, niet tot de letterkunde der XIXe eeuw. | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
In veel mindere mate ontwaart men iets van dit stelsel in de legende De Gouden Vlinder. De schrijver betitelt zijn werk ‘Roman legende’, maar het is slechts eene legende, want wat wij gewoon zijn voor wezenlijke eigenschappen van den roman te houden: strenge, diepe karakterstudie en breede getrouwe schildering van werkelijkheden, speelt in Gouden Vlinder een zeer ondergeschikte rol. de Marez bezit veel verbeeldingskracht en een eigenaardig schilderachtig talent. Het sprookje is heel dichterlijk; maar waarom dit streven naar eene weinig natuurlijke oorspronkelijke taal? De schrijver laat de pen maar op het papier glijden en luistert naar den klank der woorden zonder den zin goed na te gaan; hij ziet naar zijne beelden zonder ze duidelijk af te teekenen. Men kan het stelsel hekelen, maar schrijvers' begaafdheid is onbetwistbaar. Daems' Schetsen en vertellingen zijn lieve verhalen, meer met een stichtend dan met een letterkundig doel opgesteld De taal is goed (de Laatste Kinderen het schoonst). De Drie oudjes van Teirlinck zijn met veel zorg, maar niet zonder moeite geschreven (Blesse munt uit door een diep gevoel). Met Ook een Ideaal van P. Danco worden wij naar het Congoland overgescheept. Het werk werd door het Davids-Fonds bekroond; het is aangenaam om lezen en veel natuurlijker van vinding en ontleding dan zijn Roode Haan. Wat liefde van Reinaard zijn ernstige proeven van hertontleding, zooals er | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
in onze letterkunde maar weinig te vinden zijn. De stichtende verhalen van H. Ledeganck (Willen is kunnen zijn eenvoudig en goed doordacht. De schrijver had reeds in zijne Zieletolken eenige harmonieuse romancen en schilderachtige dichterstukjes geleverd (De Hooiberg; het gedicht op Prins Albrecht is voortreffelijk). De Kijkjes overal van H. Bogaerd getuigen van veel opmerkzaamheid en men leest ze zoo graag dat men ze wel iets langer zou wenschen. De smaak laat altemet iets te wenschen; de wonderbare schoenen zijn weinig natuurlijk. Men leest met genoegen de verhalen van H. Stafs Een edel werkmanskind, en nog meer Jan Praet en zijne bende. De roovers zijn niet, gelijk in dergelijke vertellingen maar al te gebruikelijk is, als helden voorgesteld. De taal zou men beter verzorgd wenschen. Dit gebrek ontwaart men geenszins bij R Stijns, die een recht schrijverstalent bezit en de taal teenemaal meester is (Kobus, de Zeekapitein, Driften). Maar waarom heeft de schrijver, die zooveel bewijzen gaf van goeden smaak, in Driften aan de ultrarealistische school geofferd? Vervarcke schrijft met waarheid, maar geeft weinig leven aan zijne verhalen (Twee broeders, Slachtoffers der gramschap). Het is ook niet voldoende in een verhaal de socialistische strekkingen te hekelen en te beknibbelen; men zou mogen verwachten er ook eenige bestrijdingsmiddelen te ont- | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
démontrer que là où il existe un patois, l'enseignement grammatical, pour peu qu'on sache s'y prendre, devient aussitôt plus intéressant et plus solide. On ne connaît bien une langue que quand on la reproche d'une autre de même origine. Le patois. là où il existe, fournit ce terme de comparaison’. Waar dialect en schrijftaal overeenstemmen, zal de meester het luide zeggen: dat zal hem van lange en soms abstracte spraakkundige uitleggingen ontslaan, terwijl het onderricht van 't kind er krachtig zal door gesteund zijn. Waar beide grondig verschillen, daar zal hij het dialect verbeteren. Verbeteren, moeilijke taal! ‘De onderwijzer, zegt Prenau met reden, drage maar steeds zorg dat hij gedurende dit duurzaam en nauw verkeer nooit dan met beleid en zachtheid fouten en onnauwkeurige uitdrukkingen verbetereGa naar voetnoot(1)’. Volgt de onderwijzer die vermaning niet, dan bestaat er reden om te vreezen dat er langzamerhand een afstand zal komen tusschen meester en leerling, dat het kind zijne bevallige stoutheid zal verliezen, dat het stil en stom worden zal. Zoo spreekt Michel BréalGa naar voetnoot(2): ‘Qui n'a été témoin d'un fait de ce genre? Un enfant à l'esprit vif et curieux, habitué a babiller sur tous les sujets qui l'intéressent, entre à l'école. Après quelques semaines sa vivacité est éteinte, son abondance est tarie.’ | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
beschrijft en vertolkt uitmuntend wat hij ziet, vertelt met sobere maar roerende woorden. Hij kent het menschelijk hert, teekent fijn de verschillende karakters af en herinnert soms aan Snieders. Hij beloofde veel, doch al die hoop is verdwenen want bij het neerschrijven van dit verslag wordt ons zijn afsterven aangekondigd. Minder goed van vinding en ook min natuurlijk zijn de Pennetrekken van T. Jonckheere. Zijn stelselmatig naturalisme ontneemt het genoegen hetwelk men in de lezing zijner verhalen zou kunnen vinden. De Zolasche strekking kunnen wij in de Nederlandsche Letterkunde allerbest missen.
***
Ik heb een vrij beredeneerd oordeel geveld over al de boeken die van eenige letterkundige waarde getuigden. Ik heb er meer vermeld dan zulks gebruikelijk is en dit met het doel een zoo volledig overzicht, als het mij doenlijk was, neer te schrijven van hetgeen in onze taal, gedurende de vijf verloopen jaren, uitgegeven werd. Het zal hier nu de gepaste plaats zijn een algemeen oordeel uit te brengen over den toestand onzer letterkunde, gedurende dit tijdvak, en de verschillende richtingen te waardeeren. De Kollewijnsche schrijfwijze, door eenigen aangenomen en het Hollandsch verbuigingsstelsel laten wij onaangeroerd, daar wij van taalkunde niet hebben te gewagen. | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
Eenige boeken zijn in eene goede, zuivere taal opgesteld, maar menig schrijver beheerscht zijne taal niet. Zij schrijven slordig en met weinig zorg Men gebruikt uitdrukkingen die niet juist zijn, en grondige taalkennis ontbreekt. Bij eenige jongeren bespeurt men toch, met innig genoegen, verbetering en vooruitgang. De gedachten laten maar al te dikwerf te wenschen over. Bij eenige schrijvers wordt God stelselmatig verzwegen. Door dit gebrek aan godsdienstzin ontstaat er in de handeling der verhalen, in de ontleding van de gevoelens voor de gedichten eene leemte die men nooit bij groote schrijvers zal ontmoeten Het is toch zoo natuurlijk, in droevige toestanden, in moeilijke gelegenheden, zich tot de Godheid te wenden. Door deze miskenning der menschelijke natuur bekomt de lezer geene voldoening. Die schriften zijn doodsch, droog, en laten ons ongevoelig. In dit oogpunt staat het peil, bij die schrijvers lager dan bij de Grieksche en Latijnsche klassieken. In de laatste jaren heeft zich in alle landen op kunstgebied eene nieuwere richting, - het naturalisme, - meer en meer uitgebreid, en hare aanhangers zijn talrijker geworden. Die strekking heeft reeds aan de kunst oneindig veel kwaad berokkend en de letterkunde, ook de onze, is van die besmetting niet vrij gebleven. Men zoekt nieuwe paden, men beweert dat de eigenaardigheid slechts in het scheppen van iets heel nieuws kan bestaan. Door het aankleven der | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
oude wijze wordt alle oorspronkelijkheid onderdrukt; men dient volkomen vrij te handelen op gebied van taal, gedachten en gevoelens; men bootse maar alles na juist gelijk het is, het weze schoon en edel of terugstootend en walgend. Voor menig schrijver schijnt het opdisschen van gekruide gerechten een waarborg dat hij indruk, - zij zeggen effect, - zal maken: de prikkel der zinnelijkheid. Effect maken is het eenigste, het opperste doel. In de letterkunde, veel meer nog dan in de andere kunsten, mag noch kan een schrijver zich buiten zijne eeuw stellen. Wij voelen, wij denken anders dan die menschen der vorige eeuwen. De taal zelve is niet gelijk gebleven; zij is analytischer geworden; het zou zelfs als vermetelheid kunnen bestempeld worden te willen schrijven gelijk zekere letterkundigen van het begin der XIXe eeuw. En nog dient in aanmerking genomen te worden dat groote schrijvers, die volkomen hunne taal bezitten, - eenige kleinigheden daargelaten, - eene taal bezigen die heel, maar heel lang, de echte blijft. Men heeft gesproken van de moderniteit van Bossuet; hetzelfde zou men kunnen toepassen op onze voornaamste schrijvers. Hoe men hier ook over denke, en zelfs rekening houdende met de veranderingen op 't gebied der taal, met de jaren, voorgekomen, bewijst de aesthetiek de volgende beginsels. Er bestaan wetten die in alle kunsten nageleefd dienen te worden, die gelden voor alle | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
landen en voor alle tijden. Zij zijn niet vastgesteld naar willekeur noch grillen van eenen denker of wijsgeer, zij vloeien uit de natuur zelve der kunst en worden nooit te vergeefs verwaarloosd. Het doel der kunst is niet l'art pour l'art, ijdele woorden zonder beteekenis. L'art pour l'art, zelfs door Proud'hon als eene absurdité gebrandmerktGa naar voetnoot(1), is eene miskenning van het ware begrip van het Schoone. Krachtens die uitdrukking beweert men dat van een kunstwerk niets anders gevraagd wordt dan dat de maker daarvan eene technische vaardigheid (virtuosité) bewijst. Het stelsel wordt heel wat verschillend opgevat, uitgelegd en toegepast. Enkele schrijvers trachten hunne vaardigheid te bewijzen door het gebruik van schoonklinkende woorden, en het is niet te miskennen dat men, zoo doende, meer dan eene merkwaardige bladzijde heeft voortgebracht. Nu, niets is nietiger noch armer dan het holle woord; wie kenmerkte het weer als eene woordschaal zonder woordkern? Voor anderen is die handelwijze niet toereikend. Zij denken op den lezer meer indruk, - weze hij nu verderfelijk, dat is nevenzaak, - te maken met de eigenaardigste, de gezochtste onderwerpen te behandelen. Zij zoeken enkel de natuur na te bootsen in hetgeen niet alledaagsch voorkomt. Het schoone der natuur verdient niet voorgesteld te worden. | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
Men zoekt uitzonderingen op, lichamelijke en nog meer zedelijke wanscheppingen. Zij vergeten dat de teratologie, door Geoffroy Saint-Hilaire gegrond, eene natuurkundige wetenschap, geene letterkundige is. Die schrijvers gevoelen eene zeer bijzondere voorliefde voor het gemeene, het leelijke, ja het gedrochtelijke. Zola is hun god en de modderpoel hun gewoonlijk onderwerp. Walgelijke platheden noemen zij kunst. Het naturalisme ontstaat uit eene onjuiste opvatting van wat men door het werkelijke, het wezenlijke te verstaan heeft. Zola en zijne navolgers denken het reëele ontdekt te hebben. Zij hebben niets ontdekt, maar al de kunstbegrippen vervalscht. Het reëele is door al de groote meesters bij de navolging der natuur bewerkt en vertolkt geworden. Voor de naturalisten is het reëele enkel in het leelijke te vinden, juist alsof in Gods schepping niets schoons bestond, alsof men in de natuur noch edele zielen, grootmoedige helden, noch reine harten of verhevene gevoelens kon aantreffen. Het naturalisme is het laatste uitwerksel van het stelsel l'art pour l'art. De bedroevende gevolgen bewijzen er zonneklaar de valschheid en de ongerijmdheid van. De kunst dient het volk te veredelen. Haar doel is het Schoone te bereiken, te verwezenlijken, aan den mensch aangename, edele gevoelens te verschaffen, en zoo doende hem te verbeteren. Gelijk Aristoteles het zegt is de kunst de ϰαθάρστς τῶν παθή- | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
ματῶνGa naar voetnoot(1), de zuivering der gevoelens. Het leelijke, het vuile, het slechte mag bijgevolg niet als achtenswaardig voorgesteld en nog min opgehemeld worden. De Grieken, die op kunstgebied de groote meesters blijven, scheiden nooit het Schoone van het Goede. Zedelijkheid en Schoonheid gaat bij hen gepaard; en het innig verband van het zedelijk met het zinnelijk Schoone wordt afdoende uitgedrukt door ϰαλοϰαγαθία (schoonheid en goedheid), een der prachtigste woorden die 's menschen vernuft ooit samenstelde. Herhalen wij ook wat J.-Fr. Willems in 1844 schreef: ‘het afzichtelijke en het onbetamelijke moet altijd ter zijde gesteld wordenGa naar voetnoot(2). Het volstrekte Schoone is ons onbereikbaar; maar eene afstraling ervan weerglanst in de schepselen. Het is in de schepselen dat wij het Schoone te zoeken, te erkennen hebben; de kunstenaar heeft dus de natuur na te volgen: homo addictus naturae, zegt Baco, de mensch met de natuur verbonden. De kunst vertolkt de natuur. In die vertolking bestaat het ware, het goede realisme dat, nevens de kleur, altoos het kenmerk onzer schilderkunst en onzer letterkunde is geweest. Die navolging is geene kopie, de photographie zou alsdan de opperste kunst moeten genoemd worden. Is dichtkunst niet natuurlijk, alhoewel de mensch niet in versmaat spreekt? | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
De natuur biedt enkel individuën aan, afzonderlijke schepsels: die vrouw, dien boom, dat paard; de kunstenaar schept de vrouw, den boom, het paardGa naar voetnoot(1), hij schept eenen typus aan denwelken eene zekere individualiteit bijblijft, die er leven en karakter weergeeft. Niemand heeft wellicht klaarder dan Cicero het eigenlijk karakter van een kunstwerk voor oogen gesteld bij het spreken, in zijnen OratorGa naar voetnoot(2), over de Athena Parthenos van Pheidias. De kunst bevalt: dit is een gevolg, maar geen doel; anders zou de kunst afhangen van tijdelijke, vergankelijke gevoelens en indrukken; de spreuk de gustibus et coloribus non est disputandum zou men haar mogen toepassen. Het Schoone is noch de mode, noch het snobisme. Ware kunstvoortbrengselen blijven in alle tijden en door alle menschen gewaardeerd en hooggeschat. Zou de overdrevenste naturalist durven beweren dat de Divina Comedia geen kunstwerk is, dat de Drie Zustersteden enkel rijmelarij zijn; dat de Venus van Melos of het Lam Gods van Van Eyck van kunstwaarde ontbloot zijn? De kunst is geene kopie der natuur, want ieder ware kunstenaar heeft zijnen stijl. De stijl bestaat in de wijze waarop de kunstenaar den indruk, door de natuur op hem gemaakt, weet te | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
al de onderwijzers dat de les prachtig was, en de schoolopziener, een man van lange ondervinding, was alleen om te zeggen dat de voordracht, op zich zelve genomen, wel prachtig kon zijn, maar dat zij voor kinderen gegeven werd en deze, gelijk het uit hunne antwoorden bleek, ze niet verstaan hadden, dus, dat de onderwijzer zich zeer veel moeite gegeven had zonder eenigen uitslag te bekomen. Gelukkig zoo die onderwijzers hun bombast van uit de school niet medebrengen in hunnen dagelijkschen omgang en den meester uit het land van Dendermonde niet navolgen die, rond den middag, de gewoonte had zijn hoofd in de keuken te steken en heel ernstig aan zijne vrouw te vragen: Eega, zijn de solaanknollen reeds opgedischt? De methodeleer zegt wel: ‘In de verhalen moet veel beweging en afwisseling zijn. Dit bekomt men vooral door de rechtstreeksche toespraak en door korte, eenvoudige zinnen. Weg met de langgerekte perioden, vol die's, dat's en welk's! Weg met gezochte uitdrukkingen en zedeprekende machtspreuken, holle woorden vol windGa naar voetnoot(1)’. Maar 't is weinig of niets gebaat. Waarom? Die vraag kan ik hier niet volledig onderzoeken, maar zeker is eene der oorzaken dat veel onderwijzers in de Normaalschool door de verschillende professors, vooral door dien van het | |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
en bemind gelijk de Vlaming zelf zulks ondervindt. Zulke werken zullen in eere blijven zoolang als de taal waar zij in neergeschreven werden. De keurraad achtte het nuttig zich tegen de nieuwere strekking te verzetten en niet ongepast de aandacht op die netelige en bedroevende toestanden te vestigen om de jongeren te wijzen op het onredelijke, het kunstmatige van zekere stelsels. Zij wezen echte Vlamingen en beelden zich niet in dat zij letterkundige meesterstukken zullen tot stand brengen met als voorbeeld te nemen de walgelijke gewrochten, die ons grootendeels door onze zuiderburen worden opgedrongen en in dewelke men de edelste gevoelens van 's menschen hart bezoedelt en bespot. ***
De verdiensten en goede hoedanigheden, maar ook de gebreken en zwakheden, die wij in de reeds beoordeelde werken hebben aangestipt, de verschillende richtingen die wij noodig achtten goed te keuren, te hekelen of te laken, dit alles ontmoet men, maar in hoogere mate, in de zes werken die, na eene tweede schifting, door den keurraad werden aangehouden:
| |||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||
Reeds bij het eerste opstel dat wij hun te maken geven, zeggen wij aan onze normalisten: ‘In de Normaalschool dient gij vooral die taal te leeren spreken en schrijven die de onderwijzer in de school gebruiken moet. Gij vindt die heel en gansch in uwe gesprokene taal, gezuiverd van het platte, want gij en uwe taal moet deftig zijn; gezuiverd ook van het gewestelijke, want gij moet voor iedereen verstaanbaar zijn. Hier geene stadhuiswoorden; wij heeten goud wat geschreven en gesproken is; maar lood, wat enkel geschreven is’. 't Is bijkans de raad dien Conscience mij, nog student, in 1873 gaf: ‘Wat gij schrijven wilt, moet gij eerst grondig en desnoods lang doordenken. Wanneer gij dan meent de voorgestelde zaak diep en klaar te zien, schrijft gij maar in eens door, zooals het u uit het hoofd vloeit, zonder naar stadhuiswoorden te zoeken. Neem voor doel zoo eenvoudig mogelijk te zijn’. Prenau zegt op bladz. 78, sprekende van de volkstaal: ‘Die taal is... arm.’ Wie zou zulks nog durven beweren, als hij, maar eens en van verre, het lijvig Idioticon van De Bo zag, dat dan nog niet opneemt wat het West-Vlaamsch met de erkende taal gemeen heeft? En verder: ‘Natuurlijk zijn woorden als hond, kat, stoel en een aantal andere meer, dezelfde aan huis en school, doch veel aanzienlijker dan de overeenkomst is het verschil in | |||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||
zoo waar gevoelde ontboezeming: Zoete gedenkenis? Van anderen aard, maar even lovenswaardig, zijn de Brugsche schetsen Aan 't Minnewater van Sabbe. De jonge schrijver bezit, in hooge mate, een opmerkingstalent, een fijnen waarnemingszin. Alles is zoo juist gezien en gehoord, alles is levend en frisch. Men kan de etsen en penteekeningen, die het boek versieren, heel wel ontberen; men ziet al de personages, groote en kleine, handelen; zij staan voor onze oogen. Sabbe bemint wat hij beschrijft. Het Brugsche leven is hem opperbest bekend, het ligt diep in zijn hart en hij weet er dichterlijk van te genieten. Zijne drie schetsen zijn echte pereltjes. De taal is beelderig, maar eenvoudig; zij is nog aantrekkelijker gemaakt door het zoet Brugsche dialect, dat de personages spreken. Hoe naar natuur zijn niet afgeschilderd die echte volkstafereelen: heetbroodblazen, duivenloopen, de processie, Sint-Niklaas! Cieltjie is zoo frisch, zoo natuurlijk verhaald. Twee kalverliefden munt uit door zijne eigenaardigheid. Het is zoo guitig en deugenietachtig verzonnen, en toch zoo weinig kwaadaardig dat eenieder er om lachen moet. De historie des kaders en van den half bedronken Klaai zijn van het fijnst humor en Dickens'waardig. Daarbij leveren die twee liefden, die der onwetende kleinen en die der schuchtere ouden, zoo lief dooreengeweven, eene roerende en tevens koddige afwisseling die men eene best gelukte | |||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||
vinding mag heeten. In Hoe Stientje gevrijd werd is de angst van Tierentijn allerbest voorgesteld; wellicht voldoet zijn karakter niet teenemaal; eerst grappenmaker, dan zelfzuchtige, dan morsdood, levert de man geen toenemend belang. Het boek, - en dit was maar recht, - werd in Noord en Zuid allergunstigst onthaald. Moge Sabbe de verwachtingen vervullen die zijn eerste optreden laat veihopen: hij zou een tweede Tony kunnen worden. Van heel anderen aard is Lenteleven van Stijn Streuvels en zijn de werken van Cyriel Buysse. Stijn Streuvels is een man uit het volk. Zijne wonderbare begaafdherd is buiten kijf, al laten zijne geschriften, met het oog op taal en stijl, vrij wat te wenschen over. Men mag zich over zijnen plotselijken bijval wellicht verwonderen; maar zijne taal is recht eigenaardig en schilderachtig; zij kenmerkt zich door onbewimpelde rechtzinnigheid. Die taal heeft hij gemaakt, het is een door hem zelven gefabrikeerde tongval. Zuiver Nederlandsch is het niet, echt Westvlaamsch evenmin; het is de taal van Streuvels, en dit is wellicht de reden van de bijzondere ingenomenheid, van den grooten bijval die hem te beurt gevallen is. Zijne verhalen geturgen van eene buitengewone ziens- en zeggenskracht en van eene groote eigenaardigheid. Ongelukkig toont hij soms een bedroevend gemis aan smaak in de keus zijner onderwerpen. Sommige verhalen zijn stootend, zelfs walgelijk. Zijn | |||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||
ze niet slecht gekozen, dan ontwaart men toch eene neiging naar stoffelijkheid, naar vleeschelijkheid in de bijzonderheden (Op den dool). Fijne gevoelens, goede harten worden zelden voorgesteld. Hij schetst de menschen niet gelijk zij meestendeels zijn, maar zoekt naar uitzonderingen. Men herinnere zich de grofheden die de vader naar het hoofd van Honorieneke slingert als het kind vergiffenis komt vragen den avond vóor hare Eerste Communie. Dit is niet natuurlijk. Zoo handelen onze Vlaamsche boeren niet. Men vergelijke, gelijk men het overigens reeds gedaan heeft, deze ruwe ontvangst van Honorieneke door haren vader met een dergelijk tafereel voorkomend bij G. Droz (Au foyer chrétien) en men zal nog meer den slechten smaak van Stijn Streuvels moeten bekennen. Die gebreken maken het boek niet heel geschikt voor het Vlaamsche volk. Het geeft geene juiste gedachte van Vlaamsche zeden of levenswijze. Stijn Streuvels is ook een pessimist; overal stelt hij het noodlottige en de levensellende voor. Hij borstelt wild en woest; hij leere nu kiezen en kuischen. Hij streve naar een hooger ideaal en late het grof naturalisme varen. Daar hij van zonderlinge gehalte is, en met weinige woorden schildert, zoo moge hij zijne botte, ruwe figuren fijner afschetsen. Streuvels is door de natuur zeer rijk begaafd, en zal als schrijver zeer hoog klimmen indien hij niet meer offert op het altaar van de mode of van het snobisme. Dezelfde hoop durven wij van Cyriel Buysse niet meer koesteren. | |||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||
In zijn verslag van 1895 schreef de heer Coopman het volgend over Cyriel Buysse (bl. 19): ‘De man heeft talent, veel talent, en hij misbruikt het. Met hem zou onze letterkunde eer, en misschien eenmaal roem, kunnen inleggen, indien hij zijne gulden pen doopte in den lichtstraal der waarheid, in stede van daarmede kunstig te modderen in den laster.’ Deze strenge maar welverdiende beoordeeling schijnt den schrijver niet getroffen te hebben. Van de vijf romans, aan den keurraad onderworpen, werd enkel Uit Vlaanderen na de tweede schifting aangehouden; het zal hier wel de goede plaats zijn om ze alle vijf te bespreken. Uit Vlaanderen zijn levensschetsen in zwierige taal geschreven; zij getuigen van eene machtige inbeelding, en men kan ze met het Lenteleven van Stijn Streuvels vergelijken. Het boek is tendentieus. Overal pessimisme, droevige toestanden, noodlot. De schrijver wil zich voor een denker doen doorgaan; maar hij blijft bij lage gedachten, de hoogere spheren bereikt hij nooit. Men mag hetzelfde zeggen van langdradige bedenkingen over sociologie in Mea Culpa. Dit is eene fijn uitgeplozen zielsbeschrijving. De driften spelen er dooreen zonder eenig plichtbesef. Zoo afwisselend wordt de held door zijne tweede liefde heen en weergeslingerd, dat hij ons geen belang meer inboezemt. René is niet meer dan een zelfzuchtige genieter. Met veel kunst weet Buysse het hatelijke der toestanden te verbloemen. In Wroeging, eigenlijk hetzelfde onderwerp als | |||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||
Mea Culpa, is Gaëtan weinig meer aantrekkelijk dan René; hij bezit noch rechtzinnigheid, noch wilskracht. Veel beter en deftiger is Op 't Blauwhuis. Dit is een psychologische roman in Buysse's Nederlandsch opgesteld, maar in 't Fransch doordacht. Het verhaal is niet al te ingewikkeld en de karakters zijn goed afgeschetst. Romanie is een type van een deftig en eerlijk buitenmeisje; de zelfzucht harer moeie wordt goed gekenmerkt en het karakter van Nina is niet min goed gelukt. Op 't Blauwhuis is stellig een der beste gewrochten van den schrijver. Maar al de ongerijmdheden, al hetgene door ieder echten Vlaming in het naturalisme van Buysse gelaakt en misprezen wordt, is, in hoogste mate, overtroffen in zijnen afschuwelijken Schoppenboer. Indien wij dit wangedrocht hier vermelden is het om de hoop te koesteren dat, in de toekomst, een keurraad voor den vijfjaarlijkschen prijskamp der Nederlandsche Letterkunde, die er mag op roemen door hare eerlijkheid uit te munten en die zoo schittert met de blinkende kroon der zedelijkheid, nooit meer een werk van dien aard te bespreken zou krijgen. Men mag haast vermoeden dat Buysse gepoogd heeft de dierlijke zijde van Zola's werken te overtreffen. Zijne personages handelen gelijk beesten, en hij spreekt van hen gelijk van dieren. Dit stelsel vindt men overigens in de meeste zijner werken. Buysse bemint het dierlijke; aan het onnatuurlijke geeft hij de voorkeur. In Mea Culpa (bl. 58) leest men: ‘het was wellicht enkel bij zulke moeders,... | |||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||
ongehuwde moeders ... dat men nog het ware moederschap aantreft (en uwe moeder, Mijnheer?) de groote en verheven liefde van het wijfje voor hare kleinen’. Dit belet denzelfden man niet op het einde van hetzelfde boek (Mea Culpa, bl. 231) te schrijven: ‘ik wil er van maken een aangrijpend werk, een boek van hooge en schriklijke moraliteit’. Schrikkelijk voorwaar is het buiten kijf voor ieder man die de beteekenis der woorden verstaat. Het noodlot van C. Buysse is echt potsierlijk vergeleken met den Numen der Ouden. ‘Zijn gesloten oogen ontwaarden 't innerlijke van het leven, het smartvol innerlijke van den ruwen menschenstrijd tegen den banvloek van 't almachtig noodlotGa naar voetnoot(1)’. Van kunst kan, in Schoppenboer, geene spraak zijn. In heel het boek ontmoet men enkel éene goede bladzijde, en wel eene wonderschoone beschrijving van het afbranden der stalling der hoeve van boer Foncke. Schoppenboer is slechts eene aaneenschakeling van vloeken, - men vindt er bijna op iedere bladzijde (zijne boeren vloeken zelfs van genot, bl. 181), - van verwenschingen, verkrachtingen en gruweldaden. Zijne personages zijn echte automaten, zij handelen niet. Men ontwaart niet de minste ontwikkeling van | |||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||
karakters, en men bekomt niets dan vlagen van dierlijken drift, afgewisseld met stomme treurigheid en wilde zinneloosheid. De schrijver plaatst zich buiten de natuur, en men mag de vraag stellen in welk land van den aardbol Buysse zulk ras van beestenmenschen ontmoet heeft. Het zou wel van eenig nut zijn voor de ethnographie dit te weten te komen. Men verstaat niet hoe een man moedwillig zijn talent kan verlagen tot het verzinnen van zulke walgelijke wangedrochten. Onze taal bezit eigenlijk geene benaming om de richting van Buysse met juistheid te bepalen. Wij moeten ons vergenoegen met de gekunstelde woorden van Buysse's Nederlandsch te gebruiken en zijn Schoppenboer aanzien als eene instinctmatige impulsie van eene abnormale en lamentabele geestesaberratieGa naar voetnoot(1). Moest de schrijver nog lust gevoelen dergelijke vuiligheid de wijde wereld in te zenden, laat ons dan toch hopen dat hij, door een vaderlandsch gevoel van eerbaarheid aangespoord, zijne werken in eene vreemde taal wel zal willen opstellen, want zijn Schoppenboer onteert onze letterkunde. Hoe gelukkig zijn wij, het verslag niet te moeten | |||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||
sluiten met het oordeel over een werk, dat een gevoel van afschuw doet opstijgen.
***
Na eene derde schifting, bleven slechts twee werken over: Rijmsnoer en Mijnheer Connehaye. In den vorigen prijskamp had juffr. Virginie Loveling den prijs bekomen met Een dure eed. Sedertdien heeft de schrijfster drie romans in 't licht gegeven: De bruid des Heeren, Het land der verbeelding, Mijnheer Connehaye. De beide eerste werden niet aangehouden en wij vermelden ze slechts om de aandacht der begaafde schrijfster daarop te vestigen dat, niettegenstaande al hare werken als taal, vorm en inbeelding zeer verdienstelijk zijn, de lezer onaangenaam getroffen wordt door een gebrek aan waar leven, door iets droogs in het verhaal, zoodra zij tendens-schetsen neerschrijft Overigens, in deze twee werken stelt zij als bespottelijk voor eenen godsdienst, waarvan de kerkelijke gebruiken haar bijna heel en al onbekend schijnen te zijn. Er dient ook gewezen te worden op het onnatuurlijk slot van De bruid des Heeren, dat draait op eene woordspeling. Maar nu, wat van Mijnheer Connehaye? De handeling zit goed ineen. Misschien zou een strenge critikus opmerken, dat de intrigue, het misverstand dat de kern van den roman uitmaakt, niet heel natuurlijk, iets of wat overdreven is. Malvina is | |||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||
te veel als eene minnares voorgesteld. Geen deftig nichtje, gelijk Malvina er een is, zou handelen noch spreken tegenover haren oom gelijk zij het doet. De handelwijze van een ernstig en voorzichtig man als Connehaye kan ook moeilijk uitgelegd worden. En daar de lezer eenen minnenhandel moet veronderstellen is hij bij de ontknooping min of meer teleurgesteld. Men zou ook kunnen vinden dat de schraapzucht, de gierigheid van Connehaye nu en dan in het kinderachtige vervalt en dat de zenuwkrisis van Lucette niet volgens de natuur wordt afgeschetst (bl. 105). Indien men den stijl van Mijnheer Connehaye met dien der vorige romans vergelijkt, zoo komt hij ons voor als een weinig stijver; men zou zeggen dat de schrijfster meer dan voorheen de Hollandsche schrijvers heeft willen navolgen. De schrijfwijze is daardoor min natuurlijk, bekoorlijk en ook min levendig Waarom nu ook in de gesprekken de beteekenis van een gebruikt woord inlasschen?Ga naar voetnoot(1). Maar nevens, ik wil niet zeggen die zwakheden of onvolmaaktheden maar die opmerkingen, hoeveel groote schoonheden, welke treffende, volgens de natuur zoo prachtig afgebeelde tafereelen? Het karakter van Lucette is wonderschoon. Hoe boeiend, hoe indrukwekkend en fijngevoelig die bezoeken van de ongelukkige verloofde bij hare stervende | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
vriendin Emma! Ik zie Lucette's karakter aan als een kunstpereltje onzer letterkunde. Uit een ander oogpunt is dit boek niet min lovenswaardig. De handeling grijpt plaats in de begoede wereld die met veel keurigheid wordt afgeschetst. Men zou Mijnheer Connehaye niet genoeg kunnen verspreiden in de damenwereld der goede burgerij, alwaar men nu bijna uitsluitend verzot is op de flauwe, onbeduidende of op de slechte romans onzer Zuiderburen. Door het lezen van Mijnheer Connehaye zouden de dames, wellicht niet zonder eenige verbaasdheid, bemerken dat ook in onze taal belangrijke boeken uitgegeven worden. Daar zij hun leven, hunne handeling, hunne gevoelens in Loveling's boek zouden herkennen, zou dit ze aansporen ook andere Vlaamsche boeken te lezen en de Fransche een weinig meer in den vergetelhoek te laten liggen. Niettegenstaande de onbetwistbare letterkundige waarde van Connehaye, werd, na rijpe overweging en grondige bespreking, met 6 stemmen tegen 1 den prijs aan Rijmsnoer toegekend. Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood algemeen erkend wordt. Door zekere omstandigheden kan een kunstenaar soms gedurende zijn leven zich een onverdienden roem verwerven. Maar miskend zijn, bespot, vernederd worden gedurende het leven, en na den dood door eenieder als een groot, uitstekend man, als een genie bewonderd worden, dit is een zeker | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
teeken dat de werken bij het nageslacht in eere zullen blijven, het is een waarborg der onsterfelijkheid. Men had wel altoos erkend dat Gezelle de eigenaardigste onzer dichters was, maar men bracht tegen hem in dat hij Westvlaamsch schreef. Had hij zulks niet gedaan, Gezelle zou niet Gezelle geworden zijn. Het gebruik van zijne taal, - men noeme het nu, indien men wil, zijn dialect, - die hij meer dan wie ook meester was, gaf aan zijne bewoordingen dien ontzaggelijken rijkdom en aan zijn vers die harmonie, welke door geen onzer dichters, zelfs niet door Ledeganck, overtroffen is geworden. De lezer is soms gestoord door het groot getal ongewone woorden; maar wie zou het den dichter ten kwade kunnen duiden als hij den taalschat verrijkt, en woorden, die haast vergeten waren, als kostelijke peerlen opzoekt en vastzet in onvergankelijke verzen? Ook heeft de Jury niet noodig geacht het gebruik van particularistische woorden in aanmerking te nemen, overtuigd dat Gezelle, niet minder dan Fritz Reuter bij de Duitschen, eene eerste plaats in onze letterkunde zal behouden. Sedert dichters afsterven heeft men, hier en in Holland, hem zulke eervolle hulde gebracht en op zulke wijze zijne geniale verdiensten erkend, dat het wellicht gewaagd is nog eens te herhalen wat zoo dikwerf en zoo goed gezegd is geworden. Rijmsnoer, het laatste, - men noemt het zijn meesterstuk, - voortbrengsel van den meester | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
draagt den stempel van zijn eigenaardig talent, van zijne eigene ziens-, voelens- en zeggensvaardigheid. Het natuurgevoel, (alzoo het gers bl. 99 een der schoonste van den bundel) is er zoo diep ingrijpend dat men meermaals aan Goethe moet denken. In volle waarheid geeft hij weder wat hij gevoelt. De lezer bemerkt weldra dat Gezelle als man zoo hoog staat als zijn dichterlijk genie; men bemint hem zoo innig als men hem bewondert. Hij ontdekt de schoonheid in de natuur alwaar zij ook verdoken ligt; hij ontleedt de edelste gevoelens: dit alles heeft hij genoten; en, door zijne weergalooze dichtkunst, door zijne zoetvloerende taal, door zijnen rijkdom van klank en vorm, doet hij ons ook dit alles beminnen en genieten. Rijmsnoer is, gelijk onze collega, de heer Alf. Janssens in zijne redevoering van Kortrijk zegdeGa naar voetnoot(1): ‘De kristallisatie van de helderste gedachten, waar al 't vloeibare van vroeger uit verdampt is en die nu, vast ineengezet, niets anders doet als vonkelen en stralen gelijk de tintelende vlakken en kanten van het zuiverste bergkristaal.’ Het verschil tusschen vele zoogenoemde dichters en Gezelle is als tusschen verguldsel en goud, tusschen gemaakte bloemen en levende, tusschen fijn gekleurd glas en echte diamanten. Bij hem geene jacht op effect, de alliteratie en | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
de klanknabootsing vloeien van zelfs, zijne verzen zijn eene hemelsche muziek zonder weerga. Sprekende van Rijmsnoer, zegt Prof. G. VerriestGa naar voetnoot(1): ‘Een schilder gelijk beziet hij de natuur en teekent ze af met de strengste nauwkeurigheid, en, anderzijds, breekt hij medeen de banden der zinnelijke waarneming, treedt uit de vermoeide, bestoven banen der stoffelijke wereld, met zijn hoog en edel wezen, bezielt hij de schepping. Wierd ooit, in 't zij welke taal, realisme en idealisme, stof en geest, ziel en lichaam, zoo verbonden en versmolten? De heerschappij over taal is nu tot onberekenbare kracht gestegen, woord en wending zijn deels van ijzer en van staal, deels verrukkend van bevalligheid en innigste gemoedelijkheid.’ Gezelle is niet meer. Vlaanderen zal geene nieuwe gedichten van zijnen zanger meer bekomen. Maar zoo lang een Vlaamsch hart zal kloppen, een Vlaamsche mond onze taal zal doen weergalmen, zoo lang ons volk zal leven, zullen de gedichten van Gezelle gelezen worden. Zijn roem zal steeds hooger stijgen, want zijne gedichten zijn de ideale en zuivere weerkaatsing van onze gedachten, van onze gevoelens, van ons Vlaamsche leven. Hij bezingt de weiden, waar onze kudden grazen, de akkers waar wij overvloedige veldvruchten oogsten, den bodem waar onze wiege stond. Hij bezingt onze helden en doet ons | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
ons land beminnen gelijk hij zelf het beminde; en over al zijne gedichten zweeft de verhevene geest van het christelijk ideaal. Eeuwig zal Guido Gezelle leven in het hart van zijn volk.
De Jury heeft de eer, Wel Edele Heer Minister, Ued. de betuiging van hare hoogste achting aan te bieden.
De Verslaggever, Adolf De Ceuleneer. De Voorzitter, P. Alberdingk Thijm.
De Leden: J. Bols, Willem de Vreese. Alf. Janssens. Th. Coopman. |
|