Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDagorde.De heer de Ceuleneer bekomt het woord. In een levensbericht van J.-L.-D. Sleeckx, door den heer Van Veerdeghem opgesteld en verschenen in ‘Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’ (1902, bl 224) kan men het volgende lezen: ‘In 1886 benoemde hem de Vlaamsche Academie tot lid; zij weigerde echter, om redenen van staatkundigen en wijsgeerigen aard, dezelfde eer aan enkele zijner vrienden, wier candidatuur tegelijk met | |
[pagina 56]
| |
de zijne gesteld was.’ Sleeckx aarzelde geen oogenblik, zooals Prof. P. Fredericq in zijne lijkrede zegde. (Uitgesproken namens de Kon. Belg. Academie. Bull. Ac. roy. de Belg., 1901, Nov., bl. 1108). Hij bedankte voor de eer en volgde vastberaden het voorbeeld van Jan van Beers en Rooses, die ook bij die gelegenheid en om dezelfde reden uit de pas opgerichte Academie waren getreden. Die zaak, die in ons klein Vlaamsch wereldje alsdan zooveel gerucht maakte, kan op meer dan ééne wijze beschouwd worden. Maar wie zal loochenen, dat het bij Sleeckx eene daad van opoffering en van oprechtheid was, die als zoodanig bij ieder eerlijk man eerbied en achting afdwingt, zelfs bij andersdenkenden?’ Zoo ver de aanhaling, afgeschreven uit de levensbeschrijving door den heer van Veerdeghem. Ongeveer dezelfde gedachten komen voor in het Annuaire de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique voor 1903, in hetwelk er eene ‘Levensschets van Domien Sleeckx verschenen is, geschreven door den heer Paul Fredericq. In het kapittel getiteld: ‘Sleeckx en onze twee Koninklijke Academiën’, leest men de volgende verklaringen: bl. 286: ‘Toen, in 1886, de Koninklijke Vlaamsche Academie werd gesticht..... de toenmalige Minister van Landbouw en Openbare Werken, de heer ridder de Moreau d'Andoy, die - vreemd genoeg - ofschoon een Vlaamschonkundige Waal, de achttien eerste leden der Academie moest aan- | |
[pagina 57]
| |
duiden, werd zoo slecht en zoo partijdig voorgelicht, dat hij meende Sleeckx buiten die eerstgekozenen te moeten sluiten... bl. 287: “Groot was de verbazing in Vlaamsch-België en in Noord-Nederland bij de afkondiging dier lijst.... miste men Sleeckx..... Men vraagde zich af: Waarom zijn die mannen van erkende voortreffelijkheid uitgesloten? En algemeen gaf men als antwoord: Omdat zij tot de liberale partij behooren en de Regeering eene sterke clericale meerderheid in den schoot der nieuwe Vlaamsche Academie wenschte te vestigen.” Niet te vergeten dat dit geschreven wordt door het lid eener Academie, waarvan al de briefwisselende, dus de toekomende werkende leden, tot dezelfde staatkundige richting behooren, éen enkel uitgezonderd, die sedert 1873, dus sedert 30 jaar, briefwisselend lid is, en dien men niet als werkend lid wil benoemen! bl. 288: Wat nog meer ergerde, was, dat onder de achttien uitverkorenen er zelfs waren, die geene de minste letterkundige waarde bezaten, als de heer notaris Stroobant, overigens een zeer beminnelijk man, alsmede enkele anderen, die tot dan zoo goed als geheel en gansch buiten het gebied der Nederlandsche Taal- en Letterkunde waren gebleven: alzoo Prof. P. Willems, van Leuven, die zijne beroemde boeken over Romeinsche oudheden in het Fransch geschreven heeft; Prof. L. Roersch, van Luik, die eveneens zijne degelijke werken over klassieke philologie in 't Fransch geschreven heeft.’ | |
[pagina 58]
| |
Men mocht nu toch verwachten dat iemand, die gelast is de geschiedenis onzer letterkunde te onderwijzen. beter op de hoogte van die geschiedenis zou zijn. Ons afgestorven medelid, notaris Stroobant, was iets meer dan een beminnelijk man. Hij was zelfs een dichter niet zonder verdienste; zijne verzen ademen eenvoud, gemoedelijkheid en innig gevoel. Hij schreef ook eene lange reeks van tooneelstukken, waaronder men echte pareltjes vindt; en als Voorzitter, gedurende veertig jaar, van ‘De Wijngaard’. heeft hij meer dan wie ook in 't verfranschte Brussel veel bijgebracht om het Vlaamsch tooneel op te beuren en te doen bloeien. Onze collega en vriend L. Roersch was niet enkel een heel ervaren man op het gebied der klassieke philologie: hij had reeds vóór 1886 bewijzen gegeven van eene grondige kennis der Nederlandsche taalkunde; ik zal slechts herinneren aan zijne ‘Uitkomsten van de Wetenschap en Taalkunde’ door Muller; en nog meer ‘Over sterke en zwakke buiging, sterke en zwakke vervoeging.’ Maar hoe kan men toch verstaan dat een wetenschappelijk gevormd man - wij moeten immers zulks veronderstellen, daar de schrijver lid der Kon. Academie van België is, - het volgende neerschrijft: bl. 288. ‘Die uitstekende geleerden (Roersch, Willems) waren overigens leden van de Koninklijke Academie van Brussel... Maar wat kwamen zij, in God 's naam, in de Koninklijke Vlaamsche Academie verrichten?’ | |
[pagina 59]
| |
Wat kwam Willems hier in de Academie verrichten! Ik voel mij beschaamd zulke domheid te moeten overschrijven. Weet die geleerde professor der Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde dan met dat ons betreurd medelid een der voornaamste Nederlandsche taalkundigen was? Heeft hij dan nooit die diepdoordachte voorrede gelezen der Nederlandsche Gedichten, door David uitgegeven en aangeteekend, eene der grondigste taalkundige studiën die in Vlaanderen ooit geschreven zijn? Hij kent dan ook met Willems' studie over de verdiensten van David op het gebied der Nederlandsche Taal- en Letterkunde; deze over Dautzenberg, over de verburging der zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden? Hij weet dan ook met dat hier en in Noord-Nederland sedert lange jaren bekend was dat Willems de materialen verzamelde om een grootsch taalkundig werk op te maken over de Nederlandsche dialecten? Wat kwam Willems hier verrichten! Ik heb U zulks niet te zeggen, hooggeachte medeleden; het ware onktesch te veronderstellen dat een onzer zou vergeten hebben al wat Willems èn voor de Academie èn op het gebied der Nederlandsche Taalkunde gedaan heeft; maar dit moet ik zeggen, dat Willems hier in ons midden het voorbeeld van een Academiker geweest is. Indien voor zekere personen, die elders kunnen spreken en schrijven, maar de eer niet hebben in ons midden te zetelen, eene Academie slechts, onder den zuiveren dekmantel der weten- | |
[pagina 60]
| |
schap, eene politieke kapel is, zoo was voor Willems eene Academie eene vergadering van geleerden, die de wetenschap uit liefde der wetenschap beoefenen, die hunne geesteskrachten inspannen om ze te verspreiden en haren vooruitgang te bewerken buiten allen partijgeest. Moge men elders het voorbeeld van Willems volgen even gelijk wij hier allen zijne echt wetenschappelijke richting gevolgd hebben. bl. 289. ‘Ongetwijfeld zal ieder man van gezond oordeel en goede trouw moeten bekennen, dat de Regeering, in den persoon van den onbekwamen en slecht voorgelichten Waalschen Minister, eenen groven misslag had gedaan. Maar gansch onherstelbaar was die misslag nog niet, daar er... nog zeven leden door die achttien te kiezen waren. Onpartijdigheid en verdraagzaamheid, het belang zelf der pas gestichte Vlaamsche Academie vorderden dat eene plaats wierde ingeruimd voor degenen, die de heer Minister uit onkunde of moedwil had vergeten.’ ‘Zoo dachten ten minste twee der uitverkorenen.... Na eenige hunner collega's en vele politieke vrienden te hebben geraadpleegd, stelden zij vijf liberale candidaten voor... In eene reeks vertrouwelijke brieven, gericht tot de achttien, hadden de heeren Van Beers en Rooses vooraf verklaard, dat zij uit de Academie zouden treden, indien die vijf niet aangenomen werden.’ bl. 290. ‘De heeren Jan van Beers en Max Rooses zonden hun ontslag... Sleeckx, die alleen onder de voorgestelde liberalen genade gevonden had, volgde aanstonds dit voorbeeld.’ | |
[pagina 61]
| |
Feitelijk weten wij allen dat de Academie weigerde zich de wet te laten stellen door twee harer leden, die zegden: Gij hebt die vijf candidaten te kiezen - zoo niet, nemen wij ons ontslag. Hier had partijgeest niets te doen, maar gold wel gevoel van eigenwaarde. Waren deze ongegrondheden verschenen in een dagblad, een tijd- of vlugschrift, ik zou het niet nuttig geacht hebben uwe aandacht er op te vestigen; het ware voldoende geweest mij te herinneren aan hetgeen onze achtbare Bestuurder ons over twee maanden zegde: ‘Er zijn ratten die aan den dijk der Academie sedert zestien jaar gedurig knagen; te vergeefs hebben zij hunne tanden versleten.’ Maar zoo is de zaak met gelegen. De door mij aangehaalde teksten zijn gedrukt in het Annuaire der Academie van Brussel, op kosten van den Staat uitgegeven, dragende bijgevolg een zeker officieel karakter. Nu, in zulke schriften kunnen wij niet gedoogen dat er gedrukt worde dat de Minister, die de stichting der Academie aan Z.M. den Koning voorstelde, een onbekwaam man was en dat een groot getal leden, door Z.M. benoemd, onbekwame leden waren. Wij mogen zoo iets niet laten verkondigen, noch ten onzent, noch in het buitenland. Nooit is hier in ons midden een onkiesch of vernederend woord over de Belgische Academie uitgesproken; nooit is namens de Vlaamsche Academie een enkele volzin gedrukt die der Belgische Academie kon onaangenaam zijn. Wij vergen dat men ons met dezelfde munt betale! | |
[pagina 62]
| |
Ik stel derhalve voor, dat het Bureel der Kon. Vlaamsche Academie gelast zou worden den heer Minister mededeeling te doen van het gebeurde en hem den wensch uit te drukken dat hij de Belgische Academie zou gelieven onder het oog te brengen dat het betaamt op deftiger wijze jegens de Kon. Vlaamsche Academie te handelen, en zich te herinneren dat de Academiën geene politieke, maar officieele wetenschappelijke instituten zijn. (Algemeene bijtreding.)
De heer Bestuurder staat andermaal recht en leest de volgende redevoering:
Geachte Heeren en Medeleden,
Op mijne beurt wensch ik een en ander in het midden te brengen naar aanleiding van Prof. Paul Fredericq's Levensschets van D. Sleeckx in het Annuaire de l'Académie royale de Belgique, 1903. Indien ik bij deze gelegenheid het woord neem, dan is het niet alleen als lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, zelfs niet dewijl het Uwen Bestuurder van rechtswege toekomt in Uwen naam tegen roekelooze aantijgingen protest aan te teekenen; - het is vooral omdat ik een der Liberalen ben, die, in weerwil der tegen onze Academie geslingerde banbliksems, het lidmaatschap ervan met fierheid hebben aanvaard en het als eene eer beschouwen hier te zetelen. Het kan immers niet | |
[pagina 63]
| |
dikwijls en nadrukkelijk genoeg herhaald worden dat Prof. Paul Fredericq, al zou hij gaarne aan het publiek het tegendeel diets maken, in deze zaak geenszins de tolk is van de Vlaamschgezinde Liberalen, maar eenvoudig de groep vertegenwoordigt, welke in de geschiedenis der Vlaamsche Beweging zich onder den treffenden naam ‘de Kleine Kapel’ berucht maakte, - eene groep wier invloed in de groote Vlaamsche Kerk sedert lang aan het dalen is, zooals duidelijk blijkt uit het gestadig verval der instellingen, welke zij nog beheert. Dit beteekent natuurlijk niet dat Prof. Paul Fredericq iemand zou wezen met wiens verzet men geene rekening moet houden. Ik beschouw hem veeleer als eenen geduchten, ja gevaarlijken tegenstander, daar men hem even moeilijk als eenen spartelenden paling kan vastgrijpen en hij daarbij in hooge maat de gaven bezit, welke den doortrapten diplomaat kenmerken, gaven waarmede op een ruimer gebied een Simon Renard en een Granvelle, een Talleyrand en een Fouché hebben geschitterd, en dank waaraan hij in zijne omgeving met onbeperkt gezag heerscht. Overigens kan ik wel beseffen dat menigeen hem niet aandurft, want de man bezit een voortreffelijk geheugen en wie het waagt in zijnen weg te loopen, laat staan het ordewoord van hem met verkiest te ontvangen, mag geheel iets anders dan wederdiensten van zijnentwege verwachten. En voor eenieder is het met altijd mogelijk daarvan den brui te geven. | |
[pagina 64]
| |
Van de Koninklijke Vlaamsche Academie is Prof. Paul Fredericq de gezworen vijand. Om welke redenen hij op ons korps zoo bitter is gebeten, blijft eene opene vraag, die het trouwens de moeite niet zou loonen te willen oplossen. Het feit volstaat, namelijk dat sedert meer dan zestien jaar de Gentsche hoogleeraar de Peter de Heremiet is van den kruistocht, die tegen de Academie werd gepredikt en nog altijd voortduurt. Dat die kruistocht tot dusver op eene reeks min of meer vermakelijke blauwe schenen is uitgeloopen, hoef ik niet te herinneren, tenzij om vast te stellen dat nederlagen, die iemand anders van alle verdere pogingen zouden wars gemaakt hebben, op dien voorbeeldigen ijveraar eerder als een prikkel werkten en hem enkel bewogen telkens naar doelmatigere middelen uit te zien. Hoe men te werk ging is bekend. Terwijl men met bombastisch gepoch het Taalverbond stichtte, waarvan men gedroomd had eene Tegen-Academie te zullen maken en dat een doodgeboren misgewas bleek te zijn, krielde het in de organen der ‘Kleine Kapel’ van allerlei buitengewoon geestige uitvallen tegen de Vlaamsche ‘K.K. demie,’ uitvallen die in de kolommen van het op deftigheid aanspraak makende Volksbelang minder op hunne plaats waren dan in gemeene kiesblaadjes. Ook maakte die eigenaardige polemiek niet veel indruk op het groot publiek en verwekte bij de meer ontwikkelden duidelijke teekens van afkeer. | |
[pagina 65]
| |
Ik herinner mij o.a. hoe wijlen Baron de Maere d'Aertrijcke zich destijds daarover uitdrukte. Het werd noodig iets anders uit te vinden. Wat men nu beproefde was de tactiek, die den struisvogel kenmerkt. De Koninklijke Vlaamsche Academie, hare handelingen, hare leden en hunne werken werden streng geboycot en stelselmatig doodgezwegen. Zulke Noorderbroeders bij voorbeeld, die Prof. Paul Fredericq's blad, het Volksbelang, regelmatig lezen om zich op de hoogte te houden van hetgeen er alhier op Vlaamsch gebied gebeurt, moeten denken dat er wel te Gent eene Vlaamsche Academie bestaat, maar dat zij volstrekt niets verticht en dat hare leden jaar uit jaar in niets doen en niets uitgeven, niets althans dat verdient vermeld te worden. De Vlamingen echter weten het beter en dát is de hoofdzaak. Tevens werd er bij elke gelegenheid met overdreven ophef van de Académie royale de Belgique gesproken en op alle mogelijke tonen herhaald dat die instelling, welke intusschen voor Prof. Paul Fredericq en voor een paar zijner Vlaamsche vrienden hare deuren had geopend, de éénige in ons Vaderland is die in tel kan komen, ja onlangs nog in het VolksbelangGa naar voetnoot(1) schreef men dat ‘haar gezag | |
[pagina 66]
| |
binnen en buiten ons land oneindig grooter is dan dat der Vlaamsche Academie.’ Geen wonder! de Fransche taal is natuurlijk ‘binnen en buiten ons land’ veel meer verspreid dan het Nederlandsch. Waaruit volgt dat de werkzaamheden eener Academie, die zich uitsluitend van het Fransch bedient, gauwer en algemeener zullen bekend worden als die van een korps, waar men aan onze moedertaal de voorkeur geeft. Men vergeet echter dat zoo iets enkel aan het feit te wijten is dat de gebezigde taal buiten de palen van haar eigen gebied min of meer bekend is en dat het niets te maken heeft met de wezenlijke waarde van het geleverde werk noch met de persoonlijke verdiensten der leden in het wetenschappelijk opzicht. Overigens is het bijzonder stichtend eenen Vlaamschgezinden Vlaming de drogredenen te hooren herkauwen waarmede de Franskiljons ons sedert eene halve eeuw en langer zoeken te paaren. Van den anderen kant moet die gedurige ophemeling van een door en door Fransch en Franschgezind korps, van een der bolwerken van de verfransching in België, elken trouwen Vlaming geweldig tegen de borst stuiten, inzonderheid wanneer men nadenkt hoe Julius Vuylsteke in zijn striemend vlugschrift, Een Woord over de Belgische AcademieGa naar voetnoot(1), den aldaar heerschenden geest naar | |
[pagina 67]
| |
waarde heeft bestempeld. En de omstandigheid dat, zooals ik het straks zeide, de Academie twee of drie Vlaamschgezinden onder hare leden heeft opgenomen, veranderde niets aan den toestand. Want die Vlamingen werden er alleen toegelaten op voorwaarde dat zij aldaar niets dan Fransch zouden spreken, eene voorwaarde welke zij overigens stipt hebben nageleefd. Wat Vuylsteke - in 1866 - daarover dacht, leert ons de volgende brok uit zijne vermelde brochure: Fransche taalvragen bespreken, Fransche letterkundige voordrachten houden, is mogelijk in zulk een midden. | |
[pagina 68]
| |
niet op onbevoegd te zijn, wat den grond betreft. Dus ook in dit geval een nuttelooze arbeidGa naar voetnoot(1). Het komt mij voor dat mannen, ‘die hunne eigene zaak verloochenen en het grondbeginsel opofferen dat zij moeten voorstaan,’ de plaats waar zij zich aan zulke palinodiën schuldig maken, wat minder luid zouden mogen roemen. Hoe 't zij, van het stelselmatig doodzwijgen der Vlaamsche Academie wordt er nu en dan afgezien wanneer er zich eene gunstige gelegenheid voordoet om aan die gehate instelling of aan een harer leden een steekje toe te brengen. Dat werk echter wordt doorgaans anoniem verricht of aan onderhoorigen en liefst aan Hollanders overgelaten. Het is maar bij uitzondering dat Prof. Paul Fredericq, zooals in het voorhandig geval, in eigen | |
[pagina 69]
| |
persoon en met open vizier in het strijdperk treedt. Zijn lijvig opstel is als historische bijdrage niet te versmaden. Het werpt namelijk een ietwat onbescheiden licht op zekere voorvallen in de geschiedenis der ontkiemende Vlaamsche Beweging, die weinig bekend of in elk geval sedert lang vergeten waren. Prof. Paul Fredericq heeft gemeend den sluier te moeten vaneenrijten, waaronder die vreze zaken verborgen lagen. Dat was zijn recht, misschien zijn plicht als geschiedschrijver. Maar hij kan zich niet ontveinzen dat dergelijke onthullingen vele Vlamingen hoogst onaangenaam zullen aandoen. Ik bedoel hier bepaaldelijk wat ons betreffende de lotgevallen van het dagblad Vlaamsch-Belgie wordt medegedeeld Het tegenwoordig geslacht, dat Sleeckx te recht eerde en hoogachtte en alleen als talentvollen schrijver en voortreffelijken leeraar kende, zal met diep leedwezen vernemen dat hij in zijne jeugd gedwongen was tot broodschrijverij zijne toevlucht te nemen om in zijn bestaan te voorzien; dat hij, een overtuigd liberaal, opsteller werd van een blad met het geld en in het belang der Jezuïeten uitgegeven, maar hetwelk dat feit zorgvuldig verdoken hield en bij gelegenheid stoutweg loochende, iets dat Prof. Paul Fredericq met rechtmatige strengheid schandvlekt; dat Sleeckx eindelijk de fidus Achates was van den beruchten Jaak Van de Velde, het type van de gelukridders, die, helaas! in alle partijen te vinden | |
[pagina 70]
| |
zijn en er openlijk op uit schijnen om hunne zakken te vullen en hunne strijdgenooten uit te buiten. In dat opzicht zijn de twee door Prof Paul Fredericq in extenso afgedrukte brieven van Jaak Van de Velde aan zijnen broeder echte monumenten van walgelijk cynisme. Met naïeve onbeschaamdheid zet de veile penneknecht zijne plannetjes uiteen en legt uit hoe hij door redereen te bedriegen zijn doel, louter winstbejag, hoopt te zullen bereiken, hetgeen hem niet belet zichzelven ‘un homme avec du coeur, de l'honneur’ te noemenGa naar voetnoot(1). Zulke gasten zijn het, die onze zaak in slechten geur brachten en de legende der Flamendiants en budjetvreters deden ontstaan. Niemand natuurlijk denkt er aan eenen man als Sleeckx met dat volkje te verwarren; maar toch is het te betreuren dat hij jarenlang, ook na de verdwijning van Vlaamsch-België, in nauwe betrekking moest blijven met eenen persoon, wiens zedelijke waarde hij sedert lang had kunnen peilen. Edoch, in mijn bestek ligt het niet hierop aan te dringen. Ik wensch mij hoofdzakelijk te bepalen bij hetgeen er in het besproken opstel van de Koninklijke Vlaamsche Academie wordt gezegd. Door Prof. Paul Fredericq wordt ons verteld hoe Sleeckx, die zijne candidatuur had laten stellen en aan 't hoofd van de lijst werd gekozen, niettemin voor het lidmaatschap der Academie meende te moe- | |
[pagina 71]
| |
ten bedanken Het verhaal is echter niet alleen blijkbaar tendencieus, het is onvolledig en bijgevolg onnauwkeurig. Zoo bij voorbeeld wordt verzwegen dat nog andere liberale candidaten werden voorgegesteld dan de vijf, welke de heeren Max Rooses en Jan van Beers wilden opdringen. Die vijf, beweert nog Prof Paul Fredericq. waren de candidaten der Vlaamsche Liberalen. Welnu, dat is volstrekt onjuist. De lijst der candidaten werd opgemaakt in eene geheime of in elk geval private vergadering te Antwerpen, waar slechts een half dozijn personen triées sur le volet deel aan namen en dan nog wel personen, die van niemand eenig mandaat hadden ontvangen en dus ook niemand buiten hun eigen zelven vertegenwoordigden. Prof. Paul Fredericq was er bij, 't is mogelijk; maar hij zou ongelijk hebben bij voortduring Louis XIV na te praten en gedurig te herhalen: De Vlaamsch-liberale partij ben ik. Overigens, wat gebeurde er? De talrijke Vlaamsche Liberalen, die men zich niet gewaardigd had te raadplegen, beschouwden zich als door den te Antwerpen uitgevaardigden herderlijken brief in geener wijze gebonden en enkelen onder hen stelden andere liberale candidaten in de Academie voor. Twee dier candidaten, de heeren Dr. C.J. Hansen en Prof J. Micheels, werden te gelijk met Sleeckx gekozen en van de overigen menigeen kort daarna of later. Ziedaar wat Prof. Paul Fredericq zorgvuldig verzwijgt. Hij doet meer, want hij aarzelt niet staande | |
[pagina 72]
| |
te houden dat Sleeckx de éénige liberaal was, die bij de meerderheid der Academie ‘genade vond.’ Zulke willekeurige verdraaiing der waarheid zou men eerder bij eenen volgeling van Pater Loriquet dan bij eenen ernstigen hoogleeraar in de geschiedenis verwachten. De feiten zijn intusschen genoeg bekend en noch door opzettelijke achterhouding, noch door valsche voorstelling kan men ze wegcijferen. Mogelijk zal Prof. Paul Fredericq erin slagen dezen of genen Hollander te verbluffen die met onze toestanden niet vertrouwd is; maar de Vlamingen zijn volkomen op de hoogte en zullen zich zoo gemakkelijk niet laten misleiden. Hij mag daar vast op rekenen. Met het oog hierop zou ik mij dus de moeite kunnen sparen verder aan te dringen. Edoch, vermits Prof. Paul Fredericq raadzaam heeft gevonden zijne grieven in eene officieele uitgave van de Académie royale de Belgique uiteen te zetten, acht ik het niet overbodig hier, in den schoot der door hem aangerande Koninklijke Vlaamsche Academie, die zijne grieven te wikken en te wegen en kort en bondig het ongegronde ervan te doen uitschijnen. De eerste - en voornaamste - grief van den Gentschen hoogleeraar is dat de Vlaamsche Academie niet alleen door een katholiek Ministerie in het leven werd geroepen, maar dat de Regeering de achttien eerste leden in meerderheid onder hare partijgenooten koos. Ik gun dat, van een liberaal standpunt af, zoo iets zeer betreurenswaardig was. Maar aan wien de | |
[pagina 73]
| |
schuld, zoo niet aan de Liberalen zelven en, in de eerste plaats, aan Prof. Paul Fredericq's groep? Ieder weet toch dat onder het liberaal Ministerie, dat in 1884 aftrad, een volledig ontwerp van Vlaamsche Academie werd voorbereid en in gereedheid gebracht, ja zelfs de lijst der toekomstige leden werd opgemaakt en niemand zal het verbazen dat schier al de verkorenen beproefde vrienden waren van de Regeering. Dat ontwerp, gelijk alle Vlaamschgezinde maatregelen, ontmoette vanwege Walen en Franskiljons een hardnekkig verzet en daartegen was de lauwe Vlaming, die Rolin-Jaequemyns heette en als minister van Binnenlandsche Zaken het plan zou doordrijven, niet bestand. Misschien hadden zijne Vlaamsche aanhangers door krachtdadige drukking iets kunnen verkrijgen; maar kort te voren, tijdens den strijd over de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs, had Prof. Paul Fredericq in volle zitting van het Willems-Fonds de leer gepredikt dat, wanneer eene Regeering liberaal is, het aan ‘goede’ Liberalen verboden is haar ‘lastig te vallen’ Minister Rolin-Jaequemyns viel men dus niet lastig en het ontwerp van Vlaamsche Academie bleef in de kartons begraven. Ik zeg het nogmaals: aan wien de schuld? De zaak kwam weer te berde onder het ministerie der heeren Beernaert en de Moreau, en ditmaal liep ze vlot van stapel. Minister de Moreau was nochtans een Waal, die geen Vlaamsch sprak, en daarop steunt Prof. Paul Fredericq om hem van ‘onkunde’, van ‘onbekwaamheid’ en dies meer | |
[pagina 74]
| |
te beschuldigen. Het verwondert mij dat Prof. Paul Fredericq hetzelfde verwijt a fortiori tegen zekere Liberalen niet richt, die even Vlaamschonkundig waren als de heer de Moreau en op den hoop toe ons en onze taal met blijken van hunnen onverzoenlijken haat gedurig vereerden. In elk geval, mij schijnt het dat de Waal de Moreau, die het Vlaamschgezind werk verrichte waarvoor de Vlaming en gewezen Flamingant Rolin-Jaequemyns kleinmoedig terugdeinsde, vanwege eenen Vlaamschen schrijver iets beters dan ‘stank voor dank’ heeft verdiend. Overigens weet Prof Paul Fredericq beter dan wie ook dat Minister de Moreau, al werd het inrichtend besluit door hem als minister van Binnenlandsche Zaken onderteekend, in de zaak eene gansch ondergeschikte rol speelde. Het hoofd der Regeering, de heer Beernaert, was het, die wezenlijk alles regelde. En de heer Beernaert was een Vlaming en met onze toestanden zeer goed bekend. Prof. Paul Fredericq gebaart daarvan niet bewust te zijn, daar hij zich anders het genoegen hadde moeten ontzeggen van degenen te gewagen, die den ‘onkundigen’ Waalschen minister zoo slecht hadden ‘ingelicht’. En die vriendelijke insinuatie mochten wij niet derven. Hoe 't zij - en daar ligt het kalf gebonden - onder de achttien door de Regeering benoemde Academieleden telde men tien à twaalf Katholieken en van de zes of zeven Liberalen waren er verscheidene, die aan den leiband der ‘Kleine Kapel’ niet | |
[pagina 75]
| |
liepen en dus voor ketters en ‘ruziemakers’ dienden te worden gehouden. Ik begrijp, ik herhaal het, Prof. Paul Fredericq's verontwaardiging. Maar past het den ketel aan den pot te verwijten dat hij zwart is? Hadde Minister Rolin-Jaequemyns de Vlaamsche Academie willen of durven stichten, zeer zeker zou hij ervoor gezorgd hebben dat zijne getrouwen daar in meerderheid zouden wezen. En ik waag de veronderstelling dat Prof Paul Fredericq geen protest zou hebben aangeteekend. Hoe kan hij dus bij Piet laken wat hij bij Pauwel goedkeurt? De tweede grief geldt niet meer de Regeering, maar de Academie zelve. Volgens Prof. Paul Fredericq had deze het gepleegde onrecht kunnen en moeten herstellen door minstens vijf der acht openstaande plaatsenGa naar voetnoot(1) aan Liberalen te begeven. Zij deed het niet en daarom wordt de staf over haar gebroken. Ik zie er geen bezwaar in te erkennen dat het inderdaad wenschelijk geweest ware het evenwicht tusschen de twee richtingen zoo mogelijk te herstellen. Ongelukkig dringt hier te lande de onzalige politieke naijver overal binnen en mij is geen voorbeeld bekend van eene meerderheid, die, 't is gelijk waar, uit liefde voor zuivere rechtvaardigheid hare heerschappij zou prijsgeven of zelfs hare stelling | |
[pagina 76]
| |
verzwakken. Wat gebeurt er thans in de Académie de Belgique? In de klas der Letteren aldaar beschikken de vrienden van Prof. Paul Fredericq over eene onomstootbare meerderheid. En wat doen zij? Negenmaal achtereen hebben zij bij opengevallene plaatsen Liberalen benoemd. zoodat de katholieke minderheid nu klagend vraagt dat men de evenredige vertegenwoordiging zou invoeren, een verzoek waartegen Prof. Paul Fredericq zich met zonderlingen nadruk verzet. Hij begaat dus te Brussel dezelfde ‘misdaad’, die hij te Gent aan de katholieke leden der Vlaamsche Academie zoo bitter verwijt. Zulk een gebrek aan logica en aan objectiviteit noem ik bedroevend. Overigens, laat ons de questie eens van naderbij beschouwen. Gesteld het nuttig en noodig was - en daarvan houd ik mij persoonlijk overtuigd - bij de verkiezingen waarvan sprake eenige Liberalen door te drijven, dan rijst dadelijk eene dubbele vraag op: 1o Was met het oog op dat doel de lijst der candidaten behendig samengesteld? 2o Werd die lijst op eene wijze voorgedragen, die van aard was om eenen gunstigen uitslag mogelijk te maken? Op het eerste punt antwoordt men natuurlijk dat de vijf candidaten der heeren Rooses en Van Beers aan de spits stonden der liberale schrijvers. Dát betwist niemand. Maar letterkundige begaafdheid komt in zoo'n geval niet alleen in aanmerking. Eene academische kiezing is geen wedstrijd, geen | |
[pagina 77]
| |
examen waarbij men de mededingers volgens het getal behaalde punten rangschikt en naar orde van verdienste binnenlaat. De leden eener Academie worden niet verondersteld aldaar tegen elkander voor het meesterschap te kampen gelijk de Minnezangers op de Wartburg. Eene Academie is evenmin eene rederijkerskamer waar ieder op zijne beurt met zijn gedicht of met zijne novelle optreedt en het daarbij mag laten. Eene Academie is hoofdzakelijk eene instelling, waar men in verband met letterkunde en wetenschap allerlei bestuurlijk en ander werk te verrichten heeft; en met het oog daarop kan het gebeuren dat een schitterend schrijverstalent niet altijd de stevigste waarborgen oplevert, ja dat een minder begaafd man voor de hem opgedragen taak beter berekend zal blijken. Van den anderen kant mag men ook uit het oog niet verliezen dat wie zich in den strijd der partijen met niets en niemand ontziende hartstochtelijkheid heeft geworpen en zijne politieke tegenstanders vaak tot onverzoenlijke persoonlijke vijanden gemaakt, bezwaarlijk die zelfde vijanden op een onzijdig terrein kan ontmoeten en daar met hen in vrede samenwerken. En dit was stellig met een paar candidaten het geval. Daarom ook, indien men waarlijk slagen wilde, hadde men, m.i., vernuftiger gehandeld door alleen personen voor te stellen, die, al waren zij nog zoo liberaal, door de katholieke meerderheid zonder te groote moeite konden aanvaard worden. Ongelukkig was men er geenszins op uit om te | |
[pagina 78]
| |
slagen. Wat men verlangde was een voorwendsel om den oorlog te kunnen verklaren aan eene Academie, die toch in geen geval onder de schoolplak der ‘Kleine Kapel’ kon gebracht worden en dus, volgens alle voorgaanden, in den grond diende te worden geboord. Daarvan levert het gebeurde het overtuigend bewijs. Immers, hoe legde men de zaak aan boord? Aan de meerderheid der Academie werd een ultimatum beteekend. Men eischte haar op het door den minister, die haar benoemd had, gepleegde onrecht te herstellen en aldus aan eenen leider van hare partij feitelijk eene kwetsende berisping toe te dienen. Men dreigde met ontslag indien zij de vijf voorgestelde candidaten en bloc met wilde aannemen en men drukte erop dat dezen minder als verdienstelijke letterkundigen dan wel als Liberalen zouden worden gekozen. De questie werd dus onbewimpeld op het politiek terrein geplaatst. En zeker om zulks nog duidelijker te maken vond men goed het ultimatum op voorhand met allerlei onheusche commentaria in de bladen af te kondigen. Dat noemt men iemand het mes op de keel zetten. Opperbest misschien wanneer men de sterkste is, maar zeer ondoelmatig indien het eene minderheid geldt, die van de meerderheid, welke zij toch niet kan overmannen, door overreding iets wenscht te bekomen. Was het mogelijk in zulke omstandigheden ernstig te verhopen dat de Katholieken der Academie het hoofd in den schoot zouden leggen en | |
[pagina 79]
| |
op dergelijke uitdagingen antwoorden door ootmoedig de vlag te strijken en zich de vernederende voorwaarden, welke men hun stelde, te laten welgevallen? Niemand, zelfs Prof. Paul Fredericq niet, kon zoo iets verwachten. Ik zeg het nog eens, wat men vroeg was in den grond billijk en redelijk; maar de wijze waarop men het verzoek indiende, de vorm dien men er aan gaf, waren als 't ware berekend om eene weigering uit te lokken en aldus eene geweldige en onherstelbare breuk onvermijdelijk te maken. En dank aan dat meesterstuk van diplomatische behendigheid, zou dan de Vlaamsche Talleyrand wijd en zijd kunnen rondbazuinen dat de ‘dweepzieke’ meerderheid uit de Vlaamsche Academie onze beste letterkundigen sloot om de eenige reden dat zij Liberalen waren. Dit, men weet het, is inderdaad geschied. Maar de draden van het spel kon men ongelukkig niet verbergen. Zij waren zoo dik als kabels en staken letterlijk de oogen uit. Gering was het getal brave borsten, die zich lieten beetnemen; geringer nog het getal van hen, die niet eerlang gewaar werden dat men hen voor den aap had gehouden. Prof. Paul Fredericq's derde en laatste grief is de eigenaardigste. Zij heeft betrekking op de samenstelling der Academie, in elk geval wat aangaat de achttien rechtstreeks door de Regeering ten tijde der stichting benoemde leden. Met andere woorden, Prof. Paul Fredericq stuit het tegen | |
[pagina 80]
| |
de borst dat de letterkunde onder hen zoo onvoldoende werd vertegenwoordigd. Nochtans erkent hij dat zes leden op achttien ‘schrijvers van talent en van naam waren’Ga naar voetnoot(1) en hij loochent niet dat er nog onder de overigen ‘zwakkere talenten’ voorkwamen. Maar dat is hem niet genoeg. Blijkbaar houdt hij zich overtuigd dat er in de Vlaamsche Academie alleen plaats mocht zijn voor beoefenaars der fraaie letteren, voor bellettristen en dan nog wel uitsluitend voor degenen, die aan 't hoofd van het gilde staan. Indien ik niet wist dat Prof. Paul Fredericq geen man is om onbezonnen te werk te gaan, zou ik moeten besluiten dat hij noch het koninklijk besluit waarbij de Academie in het leven werd geroepen, noch de Wetten van ons korps ooit heeft gelezen. Anders zou hij gezien hebben dat de Vlaamsche Academie geen louter letterkundig gezelschap is, maar wel een ‘genootschap van letterkundigen en geleerden’, waar men zich ook met wetenschap onledig houdt: taalkunde vooreerst, doch tevens nog andere min of meer aanverwante vakken, zooals geschiedenis, oudheidkunde, | |
[pagina 81]
| |
rechtsgeleerdheid, schoone kunsten, pedagogie, enz. Het zijn de Vulgarisateurs alleen, die in hun orgaan beweren dat de Koninklijke Vlaamsche Academie haren wettelijken werkkring te buiten gaat wanneer zij zich met iets anders dan zuivere literatuur inlaat. Het spijt mij voor Prof. Paul Fredericq, maar te dikwijls is hij het, wat de keus der argumenten betreft, met die ongeletterde en ongewasschen Franskiljons eens. De Vlamingen, die, zelfs wanneer zij hem bestrijden, hulde brengen aan zijn talent en, verre van zijne inzichten te willen verdenken, hem liever als eenen ‘verdwaalden vriend’ blijven aanzienGa naar voetnoot(1), worden daardoor zeer pijnlijk aangedaan. Ietwat kluchtig is het intusschen Prof. Paul Fredericq zijne verbaasdheid te hooren uitdrukken over het feit dat drie ‘uitstekende geleerden’, welke hij bij name noemt, onder de achttien uitverkorenen te vinden waren. ‘Die drie uitstekende geleerden, zegt hij, waren overigens leden van de Koninklijke Academie van Brussel, waar zij in dat Fransch wetenschappelijk midden - laat ons de | |
[pagina 82]
| |
bekentenis onthouden: zij is goud waard - volkomen op hunne plaats waren. Maar wat kwamen zij, in God's naam, in de Koninklijke Vlaamsche Academie verrichten?’ Wat, Heer Professor? Wel, zij kwamen in de Vlaamsche Academie eenvoudig om aldaar de wetenschap door middel van onze taal te gaan beoefenen, iets dat zij vroeger weinig of niet gedaan hadden, alhoewel zij daartoe wel degelijk in staat waren, om de goede en voldoende reden dat er tot dusver in België niets anders dan een Fransch wetenschappelijk midden bestond. Door het stichten der Vlaamsche Academie werd ook alhier aan een brandpunt van Vlaamsche wetenschap het aanzijn geschonken en zeer zeker is het de ernstige wensch van alle rechtgeaarde Vlamingen dat de Academie hare werkzaamheden in die richting meer en meer uitbreiden zal, want ten huidigen dage hebben wij vrij wat meer behoefte aan eene vaderlandsche behandeling der verschillende wetenschappelijke vakken dan aan pittige novellen of welluidende zangen. Dezen mogen er zijn, ja moeten er zijn; maar laat ons, als 't u belieft, het voornaamste niet vergeten: Je vis de bonne soupe et non de beau langage, heeft zeer wijselijk een verstandige Franschman geschreven. En wie alleen op bellettrie wil letten en wetenschap verwaarloost, gelijkt op iemand, die in lompen gekleed zou loopen en op die lompen wat kostbaar kantwerk en blinkende juweelen vasthaken. Schaf u eerst een hemd, | |
[pagina 83]
| |
eene broek en eene jas aan, mijn beste; dat zal voegzamer wezen. Doch, laat ons voor een oogenblik toestaan dat Prof. Paul Fredericq's bezwaar wezenlijk gegrond is, anders gezegd dat de eigenlijke letterkunde in onze Academie niet behoorlijk is vertegenwoordigd. Wij hebben het recht ons af te vragen hoe het met andere instellingen van denzelfden aard gelegen is en bepaaldelijk met de Académie royale de Belgique, welke ons zoo tergend als eene model-inrichting wordt voorgesteld. Die voorbeeldige Academie begrijpt eene klas der Letteren, in twee afdeelingen gesplitst: Histoire et Lettres en Sciences morales et politiques. Iedere sectie telt vijftien werkende leden, en daarbij vijf correspondenten. Wat is het aandeel der fraaie letteren in die Section d'Histoire et des Lettres? Ik bedoel hier geenszins de Vlaamsche letterkunde, die daar altijd stiefmoederlijk werd bejegend en sedert Vuylsteke's verdwijning door volstrekt niemand wordt vertegenwoordigd, want de heeren Ferd. van der Haeghen, Alf. Willems en Prof. Paul Fredericq zijn wel geleerden, maar geene bellettristen; ik heb het gemunt op de Fransch-Belgische letterkunde, waarvan de beoefenaars het recht hebben aan hunne Academie dezelfde eischen te stellen als wij, Vlamingen, aan de onze. Dit punt is van des te grooter belang, daar gedurende de laatste vijf en twintig jaren de Fransch- | |
[pagina 84]
| |
Belgische letterkunde met bijzonderen glans heeft geschitterd en een aantal hoogst verdienstelijke schrijvers heeft voortgebracht, waaronder enkelen wier roem niet alleen de grenzen van ons Vaderland, maar zelfs die van het Fransche taalgebied overschrijdt. De namen der nog levende en bloeiende Edmond Picard, Camille Lemonnier, George Eekhoud, Emile Verhaeren, Maurice Maeterlinck, Charles Van Lerberghe, Iwan Gilkin, Albert Giraud, Eugène De Molder en anderen meer zijn daar om te getuigen. Welnu, niet één dier schrijvers, welker verdiensten het kinderachtig ware te willen betwisten, werd waardig gekeurd de Belgische letteren d'expression française in den schoot der Brusselsche Academie te gaan vertegenwoordigen. En de knappe critici en kunstrechters Octave Maus en Albert Mockel evenmin. En door wie werden zij vervangen? Laat ons zien. De Section d'Histoire et des Lettres bestaat tegenwoordig uit veertien werkende leden - ééne plaats van werkend lid open zijnde - en vijf correspondenten. De werkende leden zijn de heeren: Stan. Bormans, bestuurder opzichter der Hoogeschool en professor van paleografie en diplomatiek te Luik; J. Stecher, rustend hoogleeraar te Luik; L. Vanderkindere, hoogleeraar in de geschiedenis te Brussel; Ferd. van der Haeghen, hoofdbibliothecaris der Hoogeschool te Gent; Ridder Edm. | |
[pagina 85]
| |
Marchal, oudheidkundige te St.-Joos-ten-Oode; Baron de Chestret de Haneffe, penningkundige te Luik; Paul Fredericq, hoogleeraar in de geschiedenis te Gent; God. Kurth, hoogleeraar in de geschiedenis te Luik; Paul Thomas, hoogleeraar in de Latijnsche letterkunde en in de paleografie der oudheid te Gent; Ernest Discailles, hoogleeraar in de geschiedenis te Gent; Ch. de Smedt, bollandist te Brussel; Alf. Willems, hoogleeraar in de Grieksche taalkunde te Brussel; Jules Leclercq, ondervoorzitter der rechtbank te Brussel, en Maurice Wilmotte, hoogleeraar in de Romaansche talen en letterkunde te Luik. De vijf correspondenten zijn de heeren: Ferd. Loise, letterkundige te Namen; H. Pirenne, hoogleeraar in de geschiedenis te Gent; E. Gossart, bibliothecaris te Brussel; Frans Cumont, hoogleeraar in de geschiedenis te Gent, en J. Vercoullie, hoogleeraar in de Germaansche taalkunde te Gent. De eigenlijke letterkunde wordt dus en tout etpour tout vertegenwoordigd door éénen correspondent, den heer Loise, die overigens sedert dertig jaar op zijne bevordering tot werkend lid wacht. De overige achttien leden der afdeeling zijn meestal geleerden van naam, mannen, die als geschiedschrijvers, oudheidkundigen, paleografen of numismaten zeer hoog staan aangeteekend, maar op het gebied der zuivere bellettrie van geenen den minsten tel zijn. Want men zal toch niet beweren dat de heer Wilmotte, al doceert hij te Luik de Romaansche | |
[pagina 86]
| |
talen en letterkunde, zelf als literator uitmuntGa naar voetnoot(1) Waaruit blijkt dat de zoo merkwaardige Fransch-Belgische letterkunde in den schoot der Belgische Academie, niet op ontoereikende wijze, maar in | |
[pagina 87]
| |
het geheel niet wordt vertegenwoordigd!Ga naar voetnoot(1) En wanneer Prof. Paul Fredericq het als een schandaal aanklaagt dat, volgens hem, slechts een derde der eerste leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie schrijvers waren van allereersten rang, terwijl ‘zwakkere talenten’ de plaats hadden ingenomen, die aan hunne beteren toekwam, dan mogen wij ons ermede vergenoegen hem vriendelijk te verzoeken het parabeltje van den splinter en van den balk uit het oog niet te verliezen en zich eerder wat bezig te houden met hetgeen er in zijne geliefkoosde Académie de Belgique geschiedt. Als hij het zoo ver zal gebracht hebben dat ook daar zijne stelsels worden toegepast, zal hij zich mogen veroorloven ons de les te komen spellen Is het noodig daar nog iets bij te voegen? Neen. Ik heb, meen ik, duidelijk gemaakt dat de zoogezegde grieven, welke men tegen de Koninklijke Vlaamsche Academie inroept, op valsche begrippen en op eene verkeerde voorstelling der feiten berusten en dat die grieven als rook vervliegen zoodra men zich de moeite getroost ze te toetsen. Dat volstaat. Nog een enkel woord. Ongetwijfeld is het te betreuren dat er een soort van pennestrijd zou ontstaan tusschen twee staatslichamen, die elkander | |
[pagina 88]
| |
dienen te eerbiedigen en, ieder binnen de palen van zijnen werkkring, de hem opgelegde taak naar behooren moeten trachten te vervullen, instede van de zuster-instelling zijdelings aan te randen of openlijk af te takelen. Maar men kan niet kwalijk nemen dat wij ons tegen onverdiende en overigens volkomen ongegronde aanvallen naar vermogen verweren en het, daar waar 't past, onzen beklagers betaald zetten De Académie royale de Belgique alleen draagt de verantwoordelijkheid van het gebeurde, daar zij in haar Annuaire een kwaadwillig hekelschrift heeft opgenomen, dat noodzakelijk van onzentwege een klinkend protest moest uitlokken. Door dat protest hier uit te brengen heb ik mij eenvoudig van eenen plicht gekweten en ik durf rekenen op de hartelijke goedkeuring, niet alleen van mijne geachte medeleden, maar van al wie bevoegd is om in de zaak een verlicht en onpartijdig oordeel te vellen.
De vergadering, na herhaaldelijk hare instemming te hebben betuigd met de redenen door den heer Bestuurder in zijn pleitschrift voor de Koninklijke Vlaamsche Academie voorgebracht, besluit tot het drukken van het opstel in de Verslagen en Mededeelingen.
Te 4 uur verklaart de heer Bestuurder de zitting geheven. |
|