| |
| |
| |
Lezing.
De nieuwere richting in de Vlaamsche letterkunde.
De Vlaamsche letteren schijnen een tijdperk van vernieuwden bloei te zijn ingegaan. In de laatste jaren toch zijn een aantal jonge schrijvers opgetreden, die blijken geven van onbetwistbaar talent of in elk geval van eenen aanleg, waarop het volstaat te wijzen om de toekomst hoopvol te gemoet te zien. Zoo iets is in hooge maat verheugend en levert het bemoedigend bewijs dat in deze eeuw van schroeve werkelijkheid Vlaanderen's jeugd nog steeds idealen bezit en in haren boezem de liefde voor kunst en poëzie voelt opborrelen, welke altijd een kenmerk was van onzen stam. Wij mogen er vast op rekenen, de taak der ouderen zal het opkomend geslacht met glans kunnen voortzetten.
Ik herhaal het, dit alles dienen wij met ongeveinsde voldoening te begroeten. En daarom ook wil ik het den jongeren niet ten kwade houden dat zij niet altijd aan hunne voorgangers recht laten wedervaren en soms al te schetterend verkonden dat zij het zooveel beter weten dan de oudjes en aan dezen eens gaan toonen hoe men eene ordentelijke en blijvende literatuur schept. Zulke
| |
| |
opwellingen van jeugdigen overmoed zijn van elke Sturm- und Drangperiode onafscheidbaar. Op letterkundig evenals op politiek gebied zijn jonge menschen natuurlijk vol geestdrift en vol illusies: zij zijn gelijk de beruchte Guzman, ‘die geene hinderpalen kende,’ en beelden zich te goeder trouw in dat zij bestemd zijn om op de puinhoopen van het verleden eene nieuwe en betere wereld op te bouwen. Later, wanneer zij met de jaren wat ondervinding hebben opgedaan, worden zij allengs gewaar dat alles zich langzaam, maar zeker vervormt; dat gisteren, vandaag en morgen niets dan schakels zijn in eenen eindeloozen ketting, en dat er onvermijdelijk een dag zal komen, toen het jong Vlaanderen van heden in de oogen van een toekomstig geslacht even verouderd en achterstallig zal schijnen als thans de min of meer bejaarde schrijvers, wier werken en gedachten met de vereischten der huidige mode, naar men te verstaan geeft, niet genoeg strooken. Men denke maar aan la Jeune Belgique en aan de brandbrieven, welke een twintigtal jaar geleden door dit hoopje buitengemeen begaafde Fransch-Belgische dichters en novellisten in het licht werden gezonden. Hoe hol klinkt dat alles nu! En moest Max Waller uit zijn graf verrijzen en dezelfde taal voeren als in 1881, is er nog wel iemand, die naar dien tweeden Rip Van Winkle zonder te glimlachen zou luisteren? On est toujours le réactionnaire de quelqu'un, zegt de Franschman. Emile Zola, in zijnen jongen tijd de stoutste der
| |
| |
literarische omwentelaars, heeft het op het einde van zijn leven ondervonden. En vóór hem Heinrich Heine; want wij mogen niet vergeten dat de schrijver der Reisebilder, met wiens Weltschmerz men sedert dien zoo vaak den spot dreef, eens de leider en de verpersoonlijking was van hetgeen men - in 1830 - het jonge Duitschland noemde. In zake van letterkunde evenals wat onze kleeren aangaat, is er altijd eene mode, die van jaar tot jaar gestadig verandert en waarmede men, binnen de palen der redelijkheid, rekening mag houden, maar die het verkeerd ware als een criterium van volstrekte en zelfs van betrekkelijke esthetische volmaaktheid te beschouwen.
Laat mij echter hierover heenstappen en juist omdat ik van de jongere school zooveel verwacht, hare ernstige aandacht vestigen op een paar klippen, die in haren weg staan en waarvan zij het gevaarlijke met schijnt te beseffen.
In de eerste plaats komt het mij voor dat enkele anders zeer verdienstelijke letterkundigen de rol, welke zij te vervullen hebben, niet al te duidelijk begrijpen. De stelregel l'art pour l'art, eertijds door la Jeune Belgique uitgeroepen, is eene ethische en zelfs eene esthetische ketterij. De schrijver ja is een kunstenaar, maar hij is ook een opvoeder. Hij werkt niet alleen om zichzelven of hoogstens eenen beperkten kring fijne kunstkenners te voldoen; hij werkt vooral om zijn volk te helpen beschaven. Dat wil niet zeggen dat alle romans noodzakelijk
| |
| |
eene strekking moeten hebben, zooals die van Charles Reade bij voorbeeld in het Engelsch of van Erckmann-Chatrian in het Fransch; nog minder dat alle dichters dezelfde vaderlandsche snaar moeten doen ruischen als een Julius Vuylsteke of een Emanuël Hiel; het beteekent ook niet dat iedereen verplicht is in den zoogenaamden volkstrant te schrijven. Wat ik bedoel, is, ten eerste, dat veredeling en verlichting van den lezer het beoogde doel moet wezen, met andere woorden dat het er niet op aankomt alleen te zien hoe men schrijft, daar de hoofdzaak toch blijven moet wat men het publiek aanbiedt; - vervolgens, dat een schrijver er eerst en vooral moet naar trachten in zijn eigen land en door zijne eigene landgenooten gelezen te worden.
Dit laatste punt is van belang, en het is omdat zij die waarheid nooit uit het oog verloren dat Conscience en anderen zich eenen roem hebben verworven, die even verdiend als blijvend mag heeten. Mogelijk voldoen hunne werken slechts ten deele aan de strengere eischen der nieuwerwetsche critiek. Maar de man van wien men te recht zei ‘Hij leerde zijn volk lezen,’ de man, wiens eenvoudige verhalen door millioenen werden verslonden, mag er op pochen dat hij in onze letterkunde ten slotte eene verhevener plaats zal blijven bekleeden dan deze of gene kieskeurige estheet, die het beneden zich zou achten voor het vulgum pecus te dichten en daar hij hier te lande natuurlijk niet gelezen,
| |
| |
laat staan begrepen, wordt, elders eenen bijval zou gaan zoeken, die hem te huis wordt geweigerd.
Om die reden is het dat een Maurice Maeterlinck, een George Eekhoud, een Albert Verhaeren, hoe groot ook hunne begaafdheid en hoe schitterend het succes dat hun in het buitenland te beurt viel, zonder den minsten invloed blijven op hun eigen volk. Die geborene Vlamingen, die, hadden zij in hunne moedertaal willen of kunnen schrijven, een sieraad van onze letterkunde zouden geworden zijn, hebben verkozen zich van eene taal te bedienen, die ten onzent slechts door eene minderheid wordt verstaan. En daar die minderheid, op den hoop toe, voor een goed gedeelte uit personen bestaat, die van alle kunst den brui geven, zijn onze Vlaamsche schrijvers d'expression française meer en meer verplicht voor den vreemde, voor Frankrijk te gaan werken, zoodanig zelfs dat enkele der besten aan Vlaanderen en aan België voor goed den rug hebben toegekeerd, te Parijs wonen en feitelijk Franschen zijn geworden.
Is dat niet in alle opzichten diep te betreuren?
Welnu, er zijn Vlaamsche schrijvers d'expression flamande, die absoluut denzelfden weg inslaan. Om redenen, die straks zullen blijken, worden zij in Vlaanderen weinig of niet gelezen. Maar dat is hun volkomen onverschillig. Evenals onze Fransche schrijvers, werken zij voor het buitenland, namelijk voor Holland. In Holland lezers te vinden, in Holland bijval te genieten is hun doel: expor- | |
| |
tatie is hunne specialiteit. De Vlamingen moeten het maar weten.
Men zal opwerpen dat de Hollanders op taalgebied voor ons geene vreemdelingen zijn, dat hunne taal de onze is, dus dat wie voor hen schrijft ipso facto ook voor Vlaanderen werkt. Dat is allemaal zeer waar - in theorie. In de praktijk echter weten wij bij ondervinding dat hetgeen in Holland hemelhoog wordt geprezen, niet zelden voor Vlamingen bepaald ongenietbaar blijkt. Wie is er alhier, die de romans van den gevierden Louis Couperus kan verteren?
Wat in dit opzicht op onze jongere letterkundigen eenen hoogst verderfelijken invloed uitoefent is het voorbeeld van Cyriel Buysse en vooral van Stijn Streuvels.
Van Cyriel Buysse valt er niet veel te zeggen. 's Mans begaafdheid is buiten kijf, al laten toch zijne schriften met het oog op taal en stijl vrij wat te wenschen over. Misschien ook werd hij in Vlaanderen naar waarde niet geschat. Maar dat was zijne eigene schuld. De poging om de naturalistische leer, die trouwens op een onhoudbaar postulatum berust, hier te prediken, kon bezwaarlijk anders uitloopen. Hoe 't zij, omstandigheden brachten mede dat Buysse zich in Holland ging vestigen, waar destijds Zola's navolgers den boventoon voerden. Buysse haastte zich daarvan gebruik te maken: voortaan schreef hij voor Hollanders en op zijn Hollandsch, getuige bij voorbeeld het
| |
| |
kwistig aanwenden van nuttelooze bastaardwoorden. Wezenlijk is hij overigens een Hollander geworden en heeft zich geheel en al door de in zijne nieuwe omgeving heerschende vooroordeelen laten medesleepen. Zoo is het dat hij, gelijk de eerste Van Hamel de beste, aan onze Vulgarisateurs een handje leent; zoo is het nog dat hij het herhaaldelijk noodig vond te laten blijken hoe diep hij de Vlamingen over 't algemeen en de Flaminganten in het bijzonder veracht. Dat, stellig, is bij uitnemendheid Hollandsch.
Edoch was Cyriel Buysse iemand, wiens geluk men wel mocht benijden, maar wiens spoor het moeilijk blijkt te drukken. Immers, aan iedereen is het niet gegund in den Haag te gaan leven en daar zijne oorspronkelijke Vlaamschheid onder eene laag Bataafsch vernis te verbergen.
Met Stijn Streuvels is het anders gesteld. Stijn Streuvels is een eenvoudige Vlaming, een man uit het volk, die geheel zijn leven in een afgelegen hoekje van West-Vlaanderen heeft doorgebracht. Met het oog op het Hollandsch publiek heeft hij wis en zeker niet geschreven en de onverwachte populariteit, die hem bij onze Noorderbroeders ten deel viel, zal niemand meer dan hemzelven verbaasd hebben. Wat met hem gebeurde is nagenoeg hetzelfde als wat met Maurice Maeterlinck geschiedde, toen de tot dusver onbekende of ongewaardeerde schrijver van la Princesse Maleine door Octave Mirbeau ‘ontdekt’ werd en zich opeens beroemd bevond.
| |
| |
Of Stijn Streuvels dien plotselijken bijval verdient? Ongetwijfeld. De man is een van Natuurs kunstenaars en menig letterkundig pereltje hebben wij aan hem te danken. Niemand echter kan in ernst staande houden dat hij al zijne voorgangers en tijdgenooten heeft overtroffen. Hoe komt dan dat hij benoorden den Moerdijk eene vermaardheid geniet, welke men aldaar noch aan Tony Bergmann, noch aan de gezusters Loveling, noch aan Wazenaar (Dr. A. de Vos), noch aan Isidoor Teirlinck, noch aan Reimond Stijns, noch aan andere even verdienstelijke Vlaamsche schrijvers gunt?
Een hooggeacht lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, met wien ik onlangs hierover sprak, heeft mij eene uitlegging ten beste gegeven, die mij alleszins gegrond voorkomt. Overal, zei hij, en bepaaldelijk in Noord-Nederland, is er thans eene machtige reactie tegen de zoogenaamde ‘boekentaal’, welke men stijf, gemaakt en onnatuurlijk vindt. Algemeen is dus de wensch dat het geschrevene het gesprokene trouwer zou weerspiegelen, dat het verschil tusschen de schrijftaal en de beschaafde omgangstaal zoo mogelijk zou verdwijnen. Tot nog toe hebben alle Vlaamsche schrijvers zich beijverd om zich in geijkt Nederlandsch uit te drukken. De taal van Stijn Streuvels is gansch iets anders en de Hollanders, die met onze toestanden minder vertrouwd zijn, beelden zich in dat die taal wezenlijk het ‘Vlaamsch’ is, de taal door de meer ontwikkelden in geheel Zuid-Neder- | |
| |
land gebezigd. Die taal overigens klinkt eigenaardig, klinkt schilderachtig; zij onderscheidt zich door den ‘kinderlijken eenvoud’ en door de ‘ruige beelding’, waarmede, volgens Hollandsche begrippen, ieder echte Vlaming dient behept te zijn. En dat volstaat. Wel loopt het in het oog dat geen Hollander Streuvels' taal, hetzij bij het hooren of zelfs bij het lezen, goed kan verstaan. Maar wat mishandt dat? De mode gebiedt. Onder degenen, die tegenwoordig met schijnbaar hartstochtelijke bewondering van Wagner's werken praten, hoevelen zijn er, die de muziek van den Duitschen meester waarlijk begrijpen? Of heeft men vergeten dat toen de Prinses van Wallis ten gevolge eener ziekte eenen tijd lang zichtbaar hinkte, alle voorname of would-be voorname Engelsche dames zich eendrachtig haastten kreupel te gaan? The Alexandra limp toch was de mode van den dag.
Intusschen hoeft het nauwelijks gezegd dat de Hollanders zich vergissen. Stijn Streuvels schrijft geen ‘Vlaamsch’, om de goede en voldoende reden dat er geene algemeene Vlaamsche taal bestaat, maar enkel eene menigte Vlaamsche tongvallen: wanneer geletterde Vlamingen hun plaatselijk dialect niet spreken, dan uiten zij zich in beschaafd Nederlandsch, doorgaans echter met weglating van enkele bepaald Hollandsche eigenaardigheden en - waarom zouden wij het verzwijgen? - met een niet altijd zeer zuiver accent en onder het begaan van menig gallicisme. Van den anderen kant schrijft Streuvels
| |
| |
evenmin in dezen of genen tongval: zijne taal is een kunstmatig iets, een mengelmoes van dialect, zestiendeeuwsch Vlaamsch en boekentaal, door hemzelven uitgevonden en dat, buiten hem, door volstrekt niemand wordt gesproken. Men mag er nog bijvoegen dat die nieuwe taal, niet alleen voor Noord-Nederlanders, maar ook voor Limburgers en Brabanders en zelfs voor Oostvlamingen weinig verstaanbaar is, want op elke bladzijde stuit men op onbekende woorden, waarvan men de beteekenis moet raden En daar zoo'n arbeid in den smaak van den gewonen lezer niet valt, vrees ik dat Streuvels, ondanks al zijn talent, in verreweg het grootere gedeelte van Vlaamsch-België nooit wezenlijk populair zal worden.
Zulks belet niet dat zijn ongeëvenaard succes in Holland onze jongere schrijvers letterlijk hypnotiseert, zoodat velen ervan droomen zijn voorbeeld te volgen en op hunne beurt den oppergaai af te schieten. En wat doen zij? Daar zij voor de boekentaal, de ‘taal der pedanten,’ niets dan afschuw koesteren en natuurlijk het Streuvelsch niet machtig zijn, vergenoegen zich de meesten ermede in hun eigen dialect te schrijven, terwijl enkelen het verder drijven en zich ook eene persoonlijke taal trachten te smeden Zoo keeren wij zachtjes aan naar den toestand der middeleeuwen terug, toen er geene algemeene taal bestond en elke schrijver er eene bijzondere op nahield.
Laat ons echter dadelijk een mogelijk misverstand voorkomen.
| |
| |
Ik behoor tot degenen niet, die de volkstaal versmaden. Ik beschouw integendeel onze aloude dialecten als eene rijke mijn waaruit men vele woorden en uitdrukkingen ter opluistering van onze gemeenschappelijke taal kan putten, op voorwaarde namelijk dat men daarbij met doorzicht en beradenheid te werk ga en geene keien met diamanten verwarre.
Ik vind ook zeer natuurlijk dat men in novellen en elders om meer kleur en leven aan de gesprekken te schenken, dezen phonetisch weergeve, dus in den tongval der handelende personen. Cremer o.a. heeft het gedaan en ik denk niet dat iemand hem dat ooit ten kwade heeft gehouden. Integendeel!
Eindelijk heb ik er niets tegen dat men bij uitzondering gansche verhalen in een of ander dialect schrijve. Dat is somtijds heel aardig en in elk geval niet zeer gevaarlijk.
Maar ik beken dat het mij geweldig tegen de borst stuit, wanneer ik begaafde mannen zie, die stelselmatig in dialect gaan schrijven, hetzij in eenen bestaanden of, erger nog, in eenen door henzelven gefabriceerden tongval.
Immers, waar willen zij naartoe?
Zij weten toch zoo goed als ik dat dialectische literatuur buiten de streek waar dat dialect in zwang is, niet blijvend kan dringen, dat wie door geheel een volk wil gelezen worden, zich tot hem in zijne gemeenschappelijke taal dient te wenden, aangezien deze de eenige is, die overal wordt verstaan. Dus
| |
| |
kunnen zij zich niet ontveinzen dat zij in België weinig of geene lezers zullen vinden.
Ja! maar in Holland...
Inderdaad, er is nog Holland. En ik gun dat het niet onmogelijk is dat andere Vlamingen dan Stijn Streuvels met dezelfde geestdrift aldaar zullen onthaald worden. De vraag echter blijft of zulks nog lang zal duren, en, heusch gesproken, ik twijfel er ten zeerste aan. Het zou mij zelfs niet verwonderen dat de ingenomenheid met Streuvels' taal beduidend zal koelen, naarmate men gewaar zal worden dat die taal niet leeft en de loutere schepping is van eenen vernuftigen kunstenaar. Niets overigens is zoo wispelturig als de mode. En wie kan gissen hoelang de tegenwoordige mode in Holland zal voortduren?
Daarbij, gesteld zelfs men er voornamelijk op uit is om in Holland bijval in te oogsten, is het wel noodig om dat doel te bereiken de aandacht op zich te vestigen door het excentrieke van zijne taal? Dunkt u niet dat men ernstiger en bestendiger uitslagen zou bekomen, indien men wat minder op den vorm en wat meer op den inhoud lette? Een aardig modepopje naar Parijzer fatsoen uitgedoscht zal iedereen doen omkijken; maar toch heeft de Venus van Milo de snuisterijen van eenen genialen couturier niet vandoen om het eeuwig ideaal der vrouwelijke schoonheid te blijven.
Mag ik overigens nogmaals op het voorbeeld wijzen van Maurice Maeterlinck?
| |
| |
Maurice Maeterlinck schrijft in het Fransch; maar in wat voor een Fransch? In 't Fransch zooals het in zijne geboortestad Gent door zijne standgenooten wordt gesproken of in eenig ander Belgisch-Fransch dialect? Ofwel in een particulier Fransch dat hij voor eigen gebruik met allerlei stukken en brokken heeft aaneengeflanst? Niet in het minst! Maeterlinck schrijft eenvoudig ‘in dat academisch Fransch, waarvan de beoefening, naar de getuigenis van eenen Engelschen criticus, eene der beste overleveringen is der geletterde hoogere standen in België.’ En dat academisch Fransch, hetwelk Maeterlinck met eene maestria hanteert, welke geborene Franschen beschaamt, behoort zeer zeker tot het gebied der boekentaal. Heeft hem dat verhinderd Parijs, Londen en Berlijn met storm in te nemen en Europeesch-vermaard te worden? Stellig niet! En ik denk niet dat hij het zoo ver zou gebracht hebben, hadde hij zich in de taal van Bazoef of zelfs in hetgeen men le belge noemt uitgedrukt.
Dat onze jongere schrijvers hierover eens goed nadenken. Laat hen hun best doen om het Nederlandsch even vloeiend en even sierlijk te schrijven als Maurice Maeterlinck het Fransch. Laat hen zich tevens beijveren om, altijd gelijk Maeterlinck, dingen te vertellen, die, de vorm ter zijde gelaten, boeiend genoeg zijn om onze volle aandacht in beslag te nemen. Zoo doende zullen zij zich eene duurzame faam verwerven, in hun Vaderland niet
| |
| |
minder dan in het Noorden gelezen en geprezen worden, de verwachtingen vervullen welke hun eerst optreden zekerlijk wettigde en ook het hunne bijbrengen tot hetgeen de levenstaak moet wezen van elken trouwen Vlaming: de zedelijke en, als logisch gevolg daarvan, de stoffelijke heropbeuring van ons volk!
A. Prayon-van Zuylen.
28 Januari 1903.
|
|