Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Lezing.
| |
[pagina 178]
| |
Een overzicht er van kan men vinden in het uitstekend opstel van Strecker, in 1899 in de Neue Jahrbücher van Ilberg en Richter verschenen: ‘Probleme der Walthariusforschung.’ Een dezer vraagstukken neem ik mij thans voor te onderzoeken, namelijk het volgende: Heeft Geraldus, de schrijver van den Proloog, een aandeel gehad in de totstandkoming van den Latijnschen tekst? Om den stand van zaken te kennen, dienen eenige ophelderingen vooraf te gaan. De dichter van Waltharius is Ekkehard I, monnik van St.-Gallen, het beroemde klooster, dat in de 10e eeuw een brandpunt der beschaving was. Ekkehard stierf op rijpen leeftijd in 973. De vele handschriften bewaren over hem het stilzwijgen. Gelukkig voorziet de kloosterkroniek, Casus Sti Galli, in deze leemte. Het 80e hoofdstuk, van de hand van Ekkehard IV, die een goede vijftig jaar later de voornaamste gebeurtenissen, waarvan het vermaarde sticht getuige was, te boek stelde, vermeldt onder meer, dat Ekkehard I nog jong was, toen hij Waltharius als schoolwerk voor den meester vervaardigde; dat het Latijn niet onberispelijk is, maar, wat uitdrukkingen en zinsbouw betreft, de sporen draagt van de Duitsche afkomst des dichters. Ekkehard IV voegt er bij, dat hij zelf tijdens zijn verblijf te Mainz den tekst naar zijn beste vermogen verbeterd heeft. | |
[pagina 179]
| |
In hoeverre is Ekkehard IV werkzaam geweest, en welke handschriften bevatten dien gezuiverden tekst, ziedaar een eerste twistvraag, welke wij aanstippen zonder er op in te gaan. Nu rijst een tweede moeilijkheid, die wij hebben te onderzoeken. Drie handschriften, die van Brussel, Parijs en Trier, nemen een afzonderlijke plaats in, omdat het gedicht er vooraf wordt gegaan door een inleiding van 22 leoninische hexameters. Het is een opdracht: Een gering kloosterbroeder, Geraldus, een zwakke zondaar, roept de drie personen der H. Drievuldigheid aan, om den doorluchtigen prelaat Erchambold te zegenen, wien hij het boekje stuurt, waarin Walters wonderbare daden te lezen staan. Ik laat tekst en vertaling volgen, waaruit maar al te zeer blijkt, dat Geraldus geen verwend kind der muze was; er is een schrille tegenstelling tusschen de hoogdravende alledaagschheid van den proloog en de hoogst dichterlijke inkleeding van het gedicht. Omnipotens genitor, summae virtutis amator,
Jure pari natusque amborum spiritus almus,
Personis trinus, vera deitate sed unus,
Qui vita vivens cuncta et sine fine tenebis,
Pontificem summum tu salva nunc et in aevum
Claro Erchamboldum fulgentem nomine dignum,
Crescat ut interius sancto spiramine plenus,
Multis infictum quo sit medicamen in aevum.
Praesul sancte dei, nunc accipe munera servi,
Quae tibi decrevit de larga promere cura
Peccator fragilis Geraldus nomine vilis,
| |
[pagina 180]
| |
Qui tibi nam certus corde estque fidelis alumnus.
Quod precibus dominum jugiter precor omnitonantem,
Ut nanciscaris factis, quae promo loquelis,
Det pater ex summis coelum terramque gubernans.
Serve dei summi, ne despice verba libelli,
Non canit alma dei, resonat sed mira tyronis,
Nomine Waltharii, per proelia multa resecti.
Ludendum magis est, Dominum quam sit rogitandum;
Perlectus longaevi stringit in ampla diei.
Sis felix sanctus per tempora plura sacerdos,
Sit tibi mente tua Geraldus carus adelphus.
Schepper almachtig, Zoon, der verhevenste deugden beminnaar,
Heilige Geest, uit de twee met gelijke rechten geboren,
Gij, in persoon drievoudig, doch één in waarachtige godheid,
Welke, levend, het al in 't leven houdt zonder einde,
Neem in uw hoede den hoogen prelaat voor nu en voor eeuwig,
Waardigen Erchambold, die glanst met een naam, zoo doorluchtig.
Dat hij groeie, in 't binnenst vervuld van heiligen aandrang,
Daardoor velen zij een waar heelmeester voor eeuwig.
Heilige priester Gods, aanvaard nu 't geschenk van een dienaar,
Dat de zwakke zondaar Geraldus, nietswaardig van name,
Heeft besloten, voor U aan de ruime verzorging te onttrekken;
Want hij is u een echte leerling, een trouwe van harte.
'k Bid voortdurend den Heer, den donderaar, dit in mijn bede:
Geve de Vader, die hemel en aard bestuurt uit den hooge,
Dat gij feitlijk erlangt hetgeen ik met woorden ontboezem.
Slaaf van den Opperheer, versmaad niet de woorden van 't boekje,
't Zingt niet de goedheid Gods, maar 't verkondigt de lofdaân eens jonglings,
Walther geheeten, verminkt te midden van vele gevechten.
Meer is het zaak zich te ontspannen dan aan te roepen de godheid,
Doch het gelezene ontroert tot in den luister der grijsheid.
Wees nog langen tijd een gelukkige, heilige priester,
Moge broeder Geraldus U dierbaar wezen in 't harteGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 181]
| |
In de Casus Sti Galli wordt van een Geraldus melding gemaakt, die vanaf zijn jeugd tot zijn dood aan de kloosterschool werkzaam was. Hij was een tijdgenoot van Ekkehard I, maar zijn sterfjaar wordt niet opgegeven, evenmin als zijn geboortejaar. Erchambold was bisschop van Straatsburg van 965 tot 991. Een vroeger monnik van St Gallen, met name Victor, had na veel wederwaardigheden naar de mijterstad de wijk genomen, waar hij zich wijdde aan het onderwijs. Men mag veilig | |
[pagina 182]
| |
aannemen, dat hij den bisschop over het epos gesproken en diens belangstelling had opgewekt. Nu wij met den inhoud van den proloog en met de geschiedkundige ophelderingen kennis gemaakt hebben, biedt zich de vraag van zelf aan, of Ekkehard I de dichter van den Waltharius is, ofwel Geraldus. Voor Geraldus pleiten twee omstandigheden: Het Brusselsch handschrift begint met het opschrift: Incipit Poesis Geraldi de Gualtario: ‘Hier begint het gedicht van Geraldus over Walther.’ Vervolgens laat Geraldus in het 10e vers der opdracht doorschemeren, dat hij veel moeite aan de vervaardiging van Waltharius heeft ten koste gelegd: munera... quae tibi decrevit de larga promere cura... Geraldus: ‘het geschenk, dat Geraldus heeft besloten, voor u aan de ruime verzorging te onttrekken.’ De voor de hand liggende beteekenis van ‘aan de ruime verzorging onttrekken’ is wel, dat Geraldus het gedicht heeft gemaakt en, nu het voltooid is, aan den bisschop ten geschenke geeft. Hierdoor valt het getuigenis van Ekkehard IV. Er staat wel een achterdeurtje open, men zou kunnen veronderstellen, dat Geraldus met vreemde veeren heeft willen pronken en daarom het werk van Ekkehard I op zijn eigen naam heeft gesteld, doch dit houdt geen steek, want Victor, de vroegere monnik van St Gallen, had den bisschop gemakkelijk uit den droom kunnen helpen. Het is dus niet te verwonderen, dat de eerste nauwgezette onderzoekers | |
[pagina 183]
| |
van het gedicht het met Geraldus hielden. Dit is het geval met J. Grimm en met San Marte. Volgens San Marte hebben Ekkehard I en Geraldus ieder afzonderlijk het leven van Walther bezongen, maar het gedicht van den eersten, waarover de Casus Sti Galli berichten, is met de verbeteringen van Ekkehard IV verloren gegaan, zoodat wij in den overgeleverden tekst den arbeid van Geraldus hebben te zien. Tegenwoordig is deze meening door alle geleerden prijsgegeven. Niet Geraldus, maar Ekkehard I is de schrijver van het Walthariuslied, en de 22 eerste verzen uit de drie Geraldushandschriften staan op zich zelf, d.i. zij zijn later door Geraldus bijgevoegd ter begeleiding van het aan Erchambold aangeboden geschenk. Hij, die het eerst deze meening uitsprak, is de sagenkundige dichter Uhland. Uitgaande van de kloosterkroniek neemt hij aan, dat Geraldus de leeraar was, voor wien Ekkehard I het leven van Walther heeft geschreven. Immers Geraldus zegt niet, dat hij het boekje heeft gedicht, maar enkel en alleen, dat hij de verzender is. Misschien behoorde het gedicht reeds aan de kloosterbibliotheek, vandaar dat niet de opsteller, maar de leeraar het naar Straatsburg afvaardigt. Uhlands verklaring is in hoofdzaak tot heden onaangevochten gebleven. Eene belangrijke wijziging wordt echter door Althof voorgeslagen: Geraldus is niet Ekkehards | |
[pagina 184]
| |
leermeester geweest, maar zijn ambtgenoot ofwel opvolger, zoodat de naam van den leeraar, voor wien Ekkehard schreef, in het duister schuilt. Althof steunt op een paar plaatsen uit de Casus, waaruit men kan opmaken, dat Geraldus jonger was dan Ekkehard en bijgevolg bezwaarlijk zijn leeraar kon zijn. Tweemaal wordt hij er bij eene optelling na Ekkehard genoemd, en op een andere plaats wordt bericht, dat Ekkehard II zoowel door zijn oom Ekkehard I als door Geraldus werd voorbereid. Verschillende geleerden, o.a.F. Norden, komen tegen deze stelling op. Deze wijst op het schoolwezen in de middeleeuwen, toen het onderwijs nog niet zoo degelijk was ingericht als op den huidigen dag, en toen het meer gebeurde, dat de leeraars niet alleen niet ouder, maar zelfs jonger dan hun leerlingen waren. In de 13e eeuw was het niets ongewoons op de hoogescholen van Parijs en Bologna, dat toehoorders van 30 tot 40 jaar naast scholieren van 13 en 14 op hetzelfde stroo waren gelegerd. Deze oudgedienden droegen den naam van ‘galoches.’ Wat hebben die toestanden uit de latere middeleeuwen gemeen met ons geval uit de 10e eeuw, vraagt Althof zich af. ‘Het kwam toen inderdaad voor, dat scholieren ouder waren dan hun leeraar, doch dan waren de eersten buitengewoon oud. Geraldus integendeel moest, als de gelijke in jaren van Ekkehard, uitermate jong zijn, indien hij den dichter onderricht had; en voor een vroegrijp genie kan ik | |
[pagina 185]
| |
hem, die als grijsaard nog zoo weinig bevredigends leverde, niet verslijten. Ook is het zich bedienen van een zoo piepjong magister nauwelijks met de gebruiken van 't klooster overeen te brengen.’ Wat er van zij, Althof schijnt mij het ware voor te hebben, en ziehier waarom: Ik lees bl. 29 van zijn jongste uitgave, (Das Waltharilied, Leipzig, 1902) dat bisschop Erchambold in 965, toen hij 27 jaar oud was, den zetel van Straatsburg beklom. Uit dit gegeven trek ik een dubbel besluit: Geraldus was jonger dan Ekkehard, en: Geraldus kan onmogelijk Ekkehards leeraar geweest zijn. Ekkehard I stierf, zooals wij gezien hebben, in 973 in rijpen ouderdom, vitis... bene matura; men mag derhalve met Althof zijn geboortejaar in het begin der 10e eeuw plaatsen. Erchambold nu was in 938 geboren. Wat zegt nu het 12e vers van den Proloog? Qui tibi nam certus corde estque fidelis alumnus: ‘Want hij is u een echt en van ganscher harte trouw leerling.’ Wij weten uit het grafschrift, dat Erchambold op zichzelf maakte, alvorens bisschop te zijn, dat hij zich met het onderwijs had bezig gehouden. Te oordeelen naar den gewonen gang van zaken, moet de leerling jonger zijn dan de meester, Geraldus zal dus na 938 geboren zijn. Doch wij hoeven het zoo nauw niet te nemen en kunnen gerust eenige jaren laten vallen. Wij veronderstellen dus, dat leeraar en leer- | |
[pagina 186]
| |
ling even oud waren, dan valt het geboortejaar van Geraldus niet vóór 938, bijgevolg toen Ekkehard I zonder twijfel al de drie kruisjes achter den rug had. Wat zegt nu Hoofdstuk 80 van de Casus? ‘Scripsit et in scolis metrice magistro, vacillanter quidem, quia in affectione, non in habitu erat puer, vitam Waltharii manu fortis:’ ‘Op school schreef hij ook metrisch voor zijn leeraar, ofschoon weifelend, omdat hij in zijn streven, niet echter in zijn uiterlijk, een knaap was, het leven van Walther met de sterke hand.’ Dat de dichter nog jong was, blijkt insgelijks uit de slotverzen van het Walthariuslied: Wie gij ook zijt, die dit leest, verschoon den sjirpenden krekel,
Wik niet zijne stem, nog schor tot hiertoe, maar zijn jaren,
Want hij streefde, schoon hij het nest niet verliet, naar de hoogte.
De gevolgtrekking ligt voor de hand. Toen Geraldus geboren werd, had Ekkehard sedert geruimen tijd zijn Waltharius geschreven en was zijn naam als dichter gevestigd. De leeraar Geraldus kwam dus te laat. Nog een andere gissing van Althof wordt nu bewaarheid. Uhland verklaarde het zonderlinge feit, dat niet Ekkehard maar Geraldus zich met het geschenk aan Erchambold belast heeft, door aan te nemen, dat het handschrift waarschijnlijk aan de kloosterbibliotheek toebehoorde, en dat daarom de leeraar en niet de leerling zich van de taak kweet. | |
[pagina 187]
| |
Althof verwerpt deze verklaring, en niet ten onrechte, want wij weten nu, dat Geraldus de bedoelde leeraar noch was, noch kon zijn. Wat Althof integendeel aanvoert, is veel aannemelijker: het schenken van het afschrift heeft eerst na 973, na des dichters dood plaats gehad, ‘want Ekkehard was niet meer een onbekend kloosterling, wiens arbeid de aanbeveling van iemand anders noodig had, integendeel hij was een rijp man, de bekende dichter en geleerde, de zeer geziene deken; wat zou natuurlijker zijn geweest dan dat hij zelf het kind zijner muze aan den prelaat had aangeboden?’ Inderdaad, en men kan zich nog afvragen, of het voetstoots aan te nemen is, dat een in vergelijking met Ekkehard nog zoo jong kloosterbroeder als Geraldus (en dien wij naar allen schijn veel ouder hebben gemaakt dan hij werkelijk was) zich zou hebben vermeten, het uitstekend gedicht van een man als Ekkehard van een aanbevelend schrijven in armzalig Latijn te vergezellen? Hoe had Geraldus Ekkehard durven doodzwijgen, indien deze in zijn onmiddellijke omgeving nog leefde? Dat gaat buiten de schreef voor een kloosterling, die zich nog wel een gebrekkig en nietswaardig zondaar durft noemen. Was echter de dichter reeds overleden, dan vinden wij niets stuitends in de handelwijze van Geraldus, want iedereen wist, dat Ekkehard de schrijver was. Bijgevolg kan de verzending niet bij Ekkehards leven hebben plaats gegrepen. | |
[pagina 188]
| |
Tegen den jeugdigen leeftijd van Geraldus verzet zich wel een tekst uit de Casus, doch daar komen wij later op terug. Voor het oogenblik zullen wij ons met het pleit tusschen Ekkehard en Geraldus omtrent het vaderschap van Waltharius bezig houden. Het zwaartepunt ligt in de duistere of ten minste te zeer onbepaalde uitdrukking: de larga promere cura. Het auteurschap werd reeds van de hand gewezen, doch verscheiden andere verklaringen worden gegeven. Beteekent die larga cura de verbetering van Ekkehards gedicht? Dit wordt thans algemeen verworpen, immers de onbeholpen proloog steekt te ongunstig af tegen het zeer redelijk Latijn van het epos. Geraldus was daartoe niet in staat, de zoogezegde leerling overtrof den meester. Ziedaar een eersten grond om zulks te verwerpen, maar de voornaamste is wel, dat Ekkehard IV iets van die verbetering had moeten weten, dit zou hem de moeite van een later herziening bespaard hebben. Door larga cura kan men nog verstaan den gezetten arbeid, welken het afschrijven van het handschrift gekost heeft; ofwel Geraldus langjarige tekstverklaring op school. Hiermede is de uitlegging van P. von Winterfeld verwant: de larga cura is de rijke voorraad schoolopstellen, welke meester Geraldus bewaarde en waaruit hij den Waltharius heeft uitgekozen. | |
[pagina 189]
| |
Wij weten inderdaad, dat deze oefeningen, dictamen diei debitum of dictamen magistro geheeten, zorgvuldig werden verzameld en bewaard. Het is ook goed mogelijk, dat die larga cura op de angstvallige zorg ziet, waarmede het handschrift in de boekerij van St.-Gallen werd weggesloten. Immers de monniken, naar Althofs woorden, mochten trotsch zijn op die leerstof en konden er noode toe besluiten, aan andere kloosters een afschrift er van mede te deelen. ‘Dat men ten gunste van den hoog in tel zijnden Straatsburger kerkvorst een uitzondering maakte en het gedicht nu in de wereld zond (promere), moest aan het geschenk een bijzondere waarde bijzetten en verdiende wel in den Proloog nader in het licht gesteld te worden’. Ik vermoed, dat Erchambold in nauwe betrekking tot het klooster moet gestaan hebben: daarvoor pleit het verblijf van Victor te Straatsburg, het schenken van het handschrift en de opleiding van Geraldus door Erchambold. Ten laatste wordt nog een zesde interpretatie geopperd; de larga cura is de ‘vrijgevige liefde’, waardoor Geraldus gedreven wordt bij het overmaken van 't kostbare handschrift. Deze duiding komt, wat de gedachte, niet wat het Latijn betreft, vrij wel overeen met de verklaring, welke ik aanstonds zal geven. Ziedaar een overzicht van de verschillende pogingen om de moeilijkheid op te lossen. Ik heb | |
[pagina 190]
| |
twee bezwaren tegen al die uitleggingen. Eerst en vooral is de eerste hinderpaal, waarop ik gewezen heb, nog niet weggeruimd, ik bedoel het opschrift van den Brusselschen codex: Incipit Poesis Geraldi de Gualtario. Deze regel schijnt wel degelijk het gedicht aan Geraldus toe te kennen, ook met het oog op het stafrijm. Ik weet niet, of er reeds een uitlegging van gegeven is, in alle geval, ik stel het volgende voor: Gualtario is dubbelzinnig; men vertale niet: ‘Hier begint het gedicht van Geraldus over Walther’, maar: ‘Hier begint het gedicht van Geraldus (nl. de proloog) over den Waltharius’ (nl. Ekkehards gedicht). Het opschrift ziet dus uitsluitend op de 22 verzen van de opdracht. In de tweede plaats kan ik mij met de vele verklaringen van larga cura niet vereenigen, niet omdat zij geen goeden zin opleveren, maar juist om het tegendeel: alle zijn goed, doch niet eene is beter. De veelheid staat in den weg, want er dient toch een keus gedaan te worden. Ik geef derhalve de volgende verklaring van de larga promere cura in bedenking. Men heeft te weinig gelet op de verhouding tusschen Geraldus en Erchambold. Geraldus, ik herhaal het, zegt klaar en duidelijk, dat hij Erchambolds voedsterling of leerling, alumnus, is. Wel drukt hij zich tamelijk kruipend uit voor | |
[pagina 191]
| |
een oudleerling, doch dit vindt zijn verschooning in zijn mindere jaren en in de nederigheid van den kloosterbroeder, die een kerkvorst het woord toestuurt. Deze bedeesdheid wordt overigens goed gemaakt in het laatste vers, waar de toon wat inniger is: Sit tibi mente tua Geraldus carus adelphus: ‘Moge broeder Geraldus u van harte dierbaar wezen.’ Heeft Geraldus in naam van de kloostergemeente het handschrift opgestuurd? Ik geloof het niet. Hij zou dit hebben doen uitschijnen, en decrevit zoowel als de samenhang laat vermoeden, dat hij uit eigen beweging, door dankbaarheid gedreven, een besluit had genomen. Indien men deze verhouding tusschen beiden in het oog houdt, dan zal de zin der volgende vertaling geen aanstoot geven:
Ga naar margenoot+ nunc accipe munera servi,
Quae tibi decrevit de larga promere cura
Peccator fragilis Geraldus nomine vilis,
Qui tibi nam certus corde estque fidelis alumnus:
‘Ontvang nu het geschenk van een slaaf, dat de zwakke zondaar Geraldus, de geringe van naam, uit hoofde van (de) uw overvloedige zorgen voor u besloot in het licht te zenden, want hij is uw echte en van harte trouwe leerling.’ Vers 12 geeft de verklaring van larga cura en nam behoudt zijn redegevende kracht. Al degenen, die v. 10 hebben pogen te verkla- | |
[pagina 192]
| |
ren, sloegen een verkeerden weg in, doordat zij het voorzetsel de met promere in verband brachten. Ik lees als volgt: decrevit promere: hij besloot, het gedicht te voorschijn te brengen, voor den dag te halen, d.i. uit de kloostermuren de wijde wereld in te zenden; de larga cura: uit hoofde van de overvloedige, ruime zorgen; nl. die, welke Erchambold indertijd aan zijn leerling Geraldus gewijd heeft. Larga d.i. vrijgevig, milddadig, staat hier volkomen op zijn plaats. Er blijft nog een punt in het licht te stellen, 't is de minder gewone aanwending van het Latijnsche voorzetsel de. Het heeft hier de redegevende beteekenis van propter: wegens, om, ter oorzake van, uit hoofde van. Deze beteekenis is niet nieuw. Forcellini zegt in voce het volgende: ‘aliquando causam designat, et adhibetur pro causa, vel propter.’ Onder meer voorbeelden haalt hij een van Cicero aan, 3. Verr. 30: Flebat uterque non de suo supplicio, sed pater de filii morte, de patris filius: Elk van beiden weende, doch niet om zijn eigen doodstraf, maar de vader om den dood des zoons en de zoon om dien des vaders.’ Hetzelfde redegevend gebruik vinden wij tweemaal in den Waltharius, dus in de 10e eeuw, en hier komt het vooral op aan. Gunther zegt tot Hagen, v. 1076: Iram de nostra contractam decute culpa: ‘Laat den toorn vallen, dien gij door (propter, ter oorzake | |
[pagina 193]
| |
van, uit hoofd van, wegens) onze schuld hebt opgevat.’ En wat verder, v. 1084: Non modicum patimur damnum de caede virorum: ‘Wij lijden geen geringe schade door (uit hoofde van, ter oorzake van) het verlies der mannen.’ Hiermede is de knoop doorgehakt en het gebruik van de larga cura volkomen gewettigd. De uitdrukking is niet onbepaald, noch duister, ofschoon wel wat ongewoon. Deze verklaring heeft twee punten voor op hare voorgangsters: zij houdt rekening met de bestaande toestanden d.i. met de verhouding van leerling tot leeraar, en zij maakt een einde aan de tot hiertoe bestaande onzekerheid; immers men hoeft niet meer te kiezen tusschen herziening, afschrift, verklaring, bewaring van den tekst en wat dies meer zij; dit alles is weggecijferd en vereenvoudigd. Alles komt hierop neer: Geraldus stuurt na Ekkehards overlijden een afschrift van het reeds meer of min beroemde Walthariuslied naar Erchambold, bisschop van Straatsburg; hij begeleidt het boekgeschenk met een opdracht, waarin hij de aandacht van zijn oudleeraar trekt op het gedicht en hem tevens bedankt voor de overvloedige zorgen, welke deze vroeger aan hem besteed heeft. In overeenstemming met deze nieuwe uitlegging wijzigen wij de metrische vertaling van hierboven als volgt: | |
[pagina 194]
| |
Heilige priester Gods, aanvaard nu 't geschenk van een dienaar,
Dat de zwakke zondaar Geraldus, nietswaardig van name,
Sliste, voor u om uw ruime zorg te voorschijn te brengen,
Want hij is u een echte leerling, een trouwe van harte.
Tegen de meening, welke wij uiteengezet hebben, dat Geraldus ongetwijfeld jonger dan Ekkehard moet zijn geweest en hoogstwaarschijnlijk jonger dan Erchambold, kan een opwerping gemaakt worden, welke Strecker en von Winterfeld reeds tegen Althof hebben laten gelden. In de Casus wordt gezegd, dat Geraldus niet ver van Notker, den Stotteraar, zijn vroeger leeraar en vriend, begraven ligt: non longe a Notkero Balbulo magistro quondam suo sibique amicissimo. Deze Notker stierf in het jaar 912 als zeventiger. Indien hij de leeraar en vriend van Geraldus geweest is, dan moet Geraldus nog in de 9e eeuw zijn geboren en bijgevolg ouder zijn geweest dan Ekkehard en, het spreekt van zelf, dan Erchambold. Hierdoor valt ons geheel betoog in duigen, immers wij hebben aangenomen, steunende op v. 12 van den Proloog, dat Geraldus niet vóór 938, het geboortejaar van Erchambold, het licht zag en naar alle waarschijnlijkheid veel later. De twee getuigenissen, dat van den Proloog en dat van de Casus, staan in lijnrechte tegenspraak. Wil men beide vereenigen, dan was Geraldus 40 of 50 jaar oud bij de geboorte van Erchambold Men zal ons wel niet van overdrijving beschuldigen, indien wij den ouderdom van Erchambold bij het | |
[pagina 195]
| |
aanvaarden van het leeraarsambt op 20 jaar aanslaan. Geraldus, die in den Proloog zegt, dat hij zijn leerling is, volgde dus als zestiger of zeventiger de lessen van een twintigjarige. Is dat geen dubbele onwaarschijnlijkheid? Even ongerijmd is de tweede gevolgtrekking: Geraldus was al voor het jaar 912 de leerling geweest van Notker Balbulus, en een vijftig jaren later bekroop hem weer de lust om bij Erchambold op nieuw ter school te gaan! Dat hij danig werk maakte van het aanleeren der beginselen, is zeer loffelijk, doch met dat al heeft hij het niet ver gebracht; de armzalige proloog staat daar, om het te bewijzen. Doch wat den doorslag geeft, is wel het volgende. De Casus zeggen voluit, dat Geraldus vanaf zijn jeugd tot zijn grijsheid als leeraar aan de kloosterschool is werkzaam geweest: ab adolescentia usque ad senilem vitae finem semper scolarum magister. Hoe is dat mogelijk, indien hij zijn leven lang op de schoolbanken heeft gezeten? Indien daarenboven Geraldus zijn langjarig leven voortdurend aan de opleiding der jeugd besteed heeft, en indien de Casus in het bijzonder van hem spreken, dan was het niet de eerste de beste, en dan kon zoon man op zijn ouden dag toch bezwaarlijk van zich zelf zeggen: Geraldus nomine vilis. Een andere beteekenis dan die van ‘leerling’ aan het woord alumnus uit den Proloog toekennen, | |
[pagina 196]
| |
gaat ook niet aan, vooral als Certus den nadruk op het leerlingschap legt. Men ziet hieruit, welken onoverkomelijken berg van onmogelijkheden en onzin wij moeten opeenstapelen, indien wij in den Geraldus van de Casus en in den Geraldus van den Proloog een en denzelfden persoon willen zien. Integendeel, indien men twee kloosterbroeders van dien naam aanneemt, dan vallen alle bezwaren als bij tooverslag, en is de stand van zaken eenvoudig en glashelder. Ik veronderstel dus, dat er in de 10e eeuw twee Geraldussen te St.-Gallen waren: Geraldus, de leeraar, over wien in de kloosterkroniek gesproken wordt, leerling van Notker Balbulus, en die ouder dan Ekkehard is geweest. Geraldus, de jonge, een gering, onbekend kloosterling, en die zich dan ook te recht Geraldus nomine vilis mag betitelen. Van dezen Geraldus weten wij alleen, hetgeen de Proloog zegt, nl. dat hij Erchambolds leerling is geweest en na Ekkehards dood het gedicht naar Straatsburg heeft opgestuurd, bij welke gelegenheid hij naar zijn beste vermogen een opdracht heeft te zamen geflanst. Iets, dat de veronderstelling van twee monniken, die Geraldus heetten, nog in de hand werkt, is het feit, dat er te St. Gallen meer naamgenooten onder gelijktijdig levende kloosterbroeders gevonden worden; wij wijzen slechts op Purchard I, Purchard II; Ekkehard I, Ekkehard II, Ekkehard III en op Notker II en Notker III. | |
[pagina 197]
| |
De slotsom van dit onderzoek is, dat eens te meer bevestigd wordt hetgeen wel niet meer werd betwijfeld, maar toch niet onaantastbaar kon heeten, namelijk dat niet Geraldus, de schrijver van den Proloog, maar Ekkehard I de dichter van het Walthariuslied isGa naar voetnoot(1). |
|