Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Lezing.
| |
[pagina 106]
| |
in hebben konnen voldoen, oock achtende datter so veel niet aan gelegen is, als, met verlof, sich sommige wel inbeelden. In Vranckryck hebben eenige geesten de spelling willen hervormen, en juyst schryven gelijck men spreekt, dan sy sijn niet gevolght geworden van de treffelijckste schryvers, die ongetwijffelt gewightige reden daer toe gehad hebben; en soumen hier af yet sekers besluyten soo wast van noode datter een tweede Cadmus verrees die meer letters vond en het AB verrijckte; wy mosten voor eerst de Griecksche Eta en de Deensche oe invoeren, daer tegens moghtmen eenige letters verwerpen... Maer help Hercules so voortgaende, soumen het eene volck tegens het ander op de been helpen. Wat sou hier wt een letterstrijd ontstaen, veel bloediger als oyt het gevecht was van de Centauren: En Luciaen had treffelijcke stof om dit pleyt te beschryven; ick swyge datter licht eene scheuringe te verwachten stond tusschen poëten en poêten, tot nadeel van 't gemeen lichaem der dichteren: insonderheyd alsmen so regelrecht tegens malkanderen aenliep, gelijck bij exempel geschied in 't geschil van de Z die by sommige so veel doet als duplex Sigma, hetwelck sy meenen met de Griecksche letterkunst te konnen verdedigen, dat andere rond wt lochenen, roepende: of het schoon met die letter bij de Grieken so gelegen is, datse nochtans bij ons niet meer geld als een sachte s, versterckende dit voorstel met de schriften van Koornhert en Spiegel. Maer hola 't is lang genoegh om de geytenwol | |
[pagina 107]
| |
getwist, laet ons liever hooren wat Palamedes te seggen heeft.Ga naar voetnoot(1)’ Ik meen te mogen verklaren, dat ik bewijzen heb gegeven van mijne rechtzinnige bewondering voor den Reus onzer Letterkunde. Om deze woorden zou ik hem kussen. Zij volstaan om alle spellinggehaspel eens en vooral te veroordeelen. De vereenvoudigers willen ‘de schrijftaal tot een zoo getrouw mogelijk beeld van de beschaafde spreektaal maken.’ Wat de ‘gemaakte, stijve, houterige navolging van de Boekentaal’ betreft, die ze (versta de Vlamingen) slechts in plechtige omstandigheden gebruiken, omdat ze hun voor den gewonen omgang te onnatuurlijk voorkomt, ‘daarover dient eerst een woord gezegd. Meer dan éen professor heeft de hebbelijkheid op alle daken uit te kraaien, dat de Vlaamsche letterkundigen, behoudens luttel uitzonderingen, onze taal slordig schrijven, en dat deze, om zoo te zeggen, nergens goed gesproken wordt. Dit laatste, waarover hier slechts spraak kan zijn, is alleszins overdreven. Wij hebben, wat de uitspraak betreft, in de laatste jaren, overal veld gewonnen. Niet, dat wij, in dit opzicht, op onze lauweren mogen rusten. Verre vandaar! Maar, het is onrechtvaardig, het is bezijden de waarheid, over onze schrijf- en spreektaal het kort en | |
[pagina 108]
| |
bondig vonnis te strijken: niemand schrijft, niemand spreekt goed. Behalve dat het niet waar is, is het bij uitstek onvoorzichtig, gevaarlijk zelfs zoo iets vol te houden. Welk scherp wapen geven zij, die aldus gedurig de waarde onzer letterkunde loochenen, in de hand van hen, die aan onze taal alle rechten willen blijven ontzeggen? Wij verraden onzen oorsprong door onze gesproken taal! Doen de Nederlanders dit niet? Denkt men waarlijk, dat het volk te Amsterdam spreekt als te Tilburg? Heeft men dan nooit de Jeremias' klachten der Hollandsche onderwijzers en leeraars, over de slechte uitspraak der Nederlandsche taal, gehoord? Niet alleen het volk: zelfs de letterkundigen, de redenaars verraden hunnen oorsprong. Gij hebt o.a. Schaepman. Welnu, ik kan het niet verhelen: de man spreekt zuiver... dialect. En in Frankrijk? Jan van Ryswyck verzekerde onlangs dat, in gansch de Kamer der Volksvertegenwoordigers, ten hoogste een half dozijn leden zetelen, die alle plaatselijke kleur in hunne uitspraak verloren hebben. Wat de overigen betreft, een Franschman kan onmiddellijk hunne gewone verblijfplaats aanwijzen. Ja, een der welsprekendste redenaars van het Noorden begaf zich onlangs naar het Zuiden, om er zijne kandidatuur te verdedigen, Hij beviel niet, omdat zijne uistpraak te veel met die zijner kiezers verschilde. Zoo is het in Duitschland, zoo is het in Engeland, zoo is het overal. | |
[pagina 109]
| |
Nochtans beken ik volmondig, dat wij, in dit opzicht, meer dan onze buren te leeren hebben, om de eenvoudige reden, dat onze taal nergens zoozeer werd verwaarloosd. Ik moet echter, den schrijver van het Volksbelang waarschuwen: indien hij, wat hij de Beschaafde Nederlandsche Omgangstaal heet, alleen als zaligmakend aanschouwt; indien hij ons zuidelijk taaleigen verwerpt, zullen al zijne pogingen vruchteloos blijven. Onze uitspraak kan geleidelijk gezuiverd worden, en dit gebeurt alle dagen, vooral in het lager onderwijs. De platte Antwerpsche volkstaal bestaat schier niet meer. De Gentsche evenmin. De school kan nog meer doen, dan zij gedaan heeft: en zij moet, en zal meer doen. Maar alle verbetering loochenen, is, ik herhaal het, onrechtvaardig. Hetzelfde zij gezegd van de geschreven taal. Zeker, wij hebben veel te leeren. Maar, hier ook springen onze theoriekers over het paard. Zij willen ons eenen vorm opdringen, waarin ons volk zich zelf niet zou erkennen, en die aldus nooit een beeld onzer omgangstaal kan zijn. Dit oordeelde ik nuttig te herinneren, alvorens de voorstellen tot wijziging onzer spelling te bespreken. Hetgeen eerst en vooral dient gezegd, is, dat de spelling op de gesproken taal geenszins den invloed uitoefent, welken de heeren vereenvoudigers ervan verhopen. Zij maken geen onderscheid tusschen de zacht- en scherplange e en o; ‘de | |
[pagina 110]
| |
beschaafde spreektaal maakt geen verschil tusschen lezen en vreezen, open en hoopen.’ Ik onderzoek dit niet. Maar denkt men waarlijk, dat ons volk vrezen, stenen, lopen, stropen zal zeggen, hoewel men deze woorden met eenen enkelen klinker zal schrijven? In geenen deele. Het zal er niet het minst zijne spraakorganen naar wijzigen; de mondelinge taal wordt slechts door het gehoor, door mondeling onderwijs, veredeld. ‘De schrijftaal hoeft een zoo getrouw mogelijk beeld te zijn van de Beschaafde Spreektaal.’ Zeker. Maar, wie kent eene taal, waar, wat de spelling betreft, deze overeenkomst sterker is, dan de onze? Wat zou van de Fransche spelling geworden, indien men de letters wegliet, die niet worden uitgesproken; indien men de uitspraak tot leiddraad der schrijfwijze wilde nemen? Biedt de Duitsche taal, in dit opzicht, niet oneindig meer afwijkingen aan dan de onze? En de Engelsche dan? Worden deze talen slecht gesproken, omdat de spelling zoo wisselvallig, de spraakleer zoo spitsvondig, ja niet zelden zoo onlogisch is? Daarbij, gelijk Vondel zegt, is het volstrekt onmogelijk dat de geschreven taal een getrouw beeld zij der gesproken. Wij hebben daartoe de noodige vormen niet te onzer beschikking. Ik ben geen taalkundige. Toch besef ik ten volle, dat de spelling niet alleen op de uitspraak, maar tevens op de afleiding hoeft gegrond te zijn. Daarom dient het enkel en dubbel letterteeken behouden. | |
[pagina 111]
| |
‘De ch moet weg in vis en vissen, tussen. Waarom? Wie schrijft deze woorden verkeerd? Wie spreekt ze slecht uit? Waarom stellen de Franschen niet voor het woord souvent zonder t te schrijven? Hoe zouden zij het, volgens het stelsel der vereenvoudigers, moeten schrijven? En hoe het verschil aangeduid van de uitspraak der woorden souvent en ils trouvent? Hoe zou bv. het Engelsch lidw. the moeten geschreven worden? Ook is het schrijven der bastaardwoorden de groote stronkelsteen der vereenvoudigers. Kollewijn drijft zijn stelsel tot het uiterste. Hij schrijft buro (bureau) antrepo (entrepot) poliesie (policie) horloosje (horloge). Hij is ten minste logisch. Buitenrust-Hettema, liet, op het Kortrijksch Congres, de spelling der bastaardwoorden onaangeroerd. Dat was voorzichtig. Prof. Van Helten, op wien de vereenvoudigers der spelling zich gaarne beroepen, doet het ongerijmde van hun stelsel uitschijnen. ‘Er is veel gesmaald, op, veel gelachen over het optreden van sommige spellinghervormers,’ zegt hijGa naar voetnoot(1) ‘En voorzeker niet zonder veel recht. Men heeft zich in het kamp der opposanten tegen Te Winkel vaak schuldig gemaakt aan hetgeen met een Duitschen term | |
[pagina 112]
| |
“grober Unfug” zou kunnen genoemd worden. Er is gezondigd door het aanbrengen van onnoodige en af te keuren wijzigingen (als b.v. noch voor nog en noch, 'n, m'n voor een, mijn, enz.) en door het toegeven aan een tot manie ontaarde neiging om aan vreemde woorden een Nederlandsch kleed te verleenen, dat ze voor den beschaafden lezer onkenbaar maakt.’ Wat over de geslachten voorgesteld wordt, gaat waarlijk over zijn hout. ‘Voor de naamwoorden kent de spreektaal slechts twee geslachten, een de geslacht en een het geslacht. Voor de voornaamwoorden kent ze er drie: een hij, een zij en een het geslacht.’ Zoo schrijft de heer J.V. Hij neemt dus twee geslachten aan voor de naamwoorden en drie voor de voornaamwoorden. Men schrijve dus: De koe rust; zij heeft gekalfd. ‘Mis’ roept KollewijnGa naar voetnoot(1)’ ‘Hoeveel zou die koe moeten kosten? Hij zal tweehonderd gulden waard zijn.’ Het is uitzinnig Niemand, hier of in Holland, spreekt zoo. Het volk neemt het geslachtsonderscheid in acht, en men wil het op kunstmatige wijze uitwisschen. Het is onmogelijk. Al schreven alle letterkundigen zulke wartaal, de spraakmakende gemeente zou hen nooit volgen. Maar, logischer is het stelsel zeker dan dat van den heer J.V. Want, aangezien het voornaam- | |
[pagina 113]
| |
woord het begrip bevat, dat door het naamwoord wordt uitgedrukt, hoeft men noodzakelijk voor beide evenveel geslachten te hebben. In het lager onderwijs is dit volstrekt noodig: b.v. voor de spraakkundige- en zinsontleding. Ook wordt het gebruik der voornaamwoorden aangewend, om de geslachten der naamwoorden te leeren. Een naamwoord is van het mannelijk, vrouwelijk of onzijdig geslacht volgens men hij, zij of het in de plaats zet. De vereenvoudigers werpen alle geslachtsonderscheid der naamwoorden over boord. Zij houden geene rekening meer met de naamvallen. De uitgangen der bepalende woorden vallen weg. Waarom behoudt men dan de buigingsvormen der persoonlijke voornaamwoorden? Daar is volstrekt geene reden toe, indien men de buigingsvormen der naam- en bepalende woorden opoffert. Men beweert, dat het ontwikkelde geslachtsgevoel der Zuid-Nederlanders eene legende is. Ik antwoord, dat men zich bedriegt, wat de Kempenaars betreft. Zij begaan feilen tegen de naamvallen. Ik geef het toe. Maar hetzelfde gebeurt met de voornaamwoorden. Hem komt, hem weet het niet, is, in onze provincie, in 't geheel niet ongewoon. Doch, de school is daar om deze feilen te verbeteren. En, ik zeg het luide: het is van grooter belang, dat ons volk juist spreekt en schrijft, wat het eigenlijke wezen der taal, de spraakleer, betreft, dan dat het de klanken juist zou uitspreken, gelijk de Noord- | |
[pagina 114]
| |
nederlanders, hoewel het belang eener beschaafde uitspraak zeer hoog te schatten is. Ook moet men weten, dat het eerste niet moeilijker te verkrijgen is dan het tweede. Wat ervan zij, het geslachtsonderscheid, de buigingsvormen geven we niet op, omdat ons volk beide gelukkiglijk heeft bewaard, omdat ze in ruime mate tot de duidelijkheid en welluidendheid onzer taal bijdragen, en daarvan een wezenlijk kenmerk uitmaken. Tevergeefs werpe men ons op, dat, in Beets' Camera Obscura in de zes eerste regels vier buigbare vormen onverbogen voorkomen. Dit bewijst niets. Wij zouden tal van treffelijke schrijvers kunnen aanhalen, die de uitgangen niet weglaten. De datief- en genitiefvormen komen in de spreektaal niet voor, beweert men. Dit is overdreven. En, nog eens: waar het past, moeten we trachten ze daar in te voeren. Ik veronderstel zelfs, dat deze vormen in de spreektaal zouden verloren zijn, wat, ik herhaal het, het geval niet is. Dan nog moeten wij ze in de schrijftaal behouden; wij hebben die noodig ter afwisseling, ter welluidendheid. Zij vermeerderen den vormenrijkdom onzer taal. Het schrijft gelijk gij spreekt, kan overigens niet in al zijne strengheid toegepast worden, zoomin als het voorschrift: beschrijf de wereld, juist gelijk zij is. Zoo goed als elkeen weet ik, dat bescheidenheid mij past, waar over mijn letterkundig werk spraak is. Toch meen ik te mogen zeggen, dat schier algemeen opgemerkt wordt, dat het waar is. | |
[pagina 115]
| |
Ik weet echter best, dat het er verre van af is, of het is volstrekt waar. In dit geval zou het onverdraaglijk, ongenietbaar zijn. Nergens is dan ook de geschreven taal een juist, trouw beeld van de spreektaal. Gene is overal meer verzorgd dan deze. Overal onderscheidt zich de eerste door letterkundige vormen, die de tweede mist. Het afgepaste en gekastijde, waardoor de geschreven taal zich onderscheidt, zal aan de spreektaal altijd vreemd blijven. Ik zegde dus tot mijne jongens: Beschrijft de dingen, gelijk zij zijn; doch stelt ze belangrijker voor dan ze zijn. Schrijft gelijk men spreekt, doch beter dan men spreekt: vermijdt evenzeer platheid als onnatuurlijkheid. Dit alles slechts, om te doen uitschijnen, dat, al waren zelfs de naamvalsvormen in onze spreektaal verloren, wij die daarom niet uit onze schrijftaal moeten verbannen. Het zou veeleer eene reden zijn die daar trachten herin te voeren. Het moet herhaald worden en luide: Hunne verdwijning verarmt onze taal, terwijl hun gepast gebruik in geenen deele hare natuurlijkheid hindert. ‘Ik wil u niet vernederen, maar verheffen,’ zegt Van der Palm. Als de spreektaal gebrekkig is, mag men dit niet als een voorwendsel doen gelden, om deze gebreken aan de schrijftaal op te leggen. Wij moeten er ons integendeel op toeleggen, om de gesproken taal de letterkundige waarde der geschreven taal te doen verkrijgen. Ik zeg het luide: niemand is meer vijand van onna- | |
[pagina 116]
| |
tuurlijkheid en gemaaktheid dan ik. Niemand heeft de volkstaal, de levende, spelende volkstaal meer lief. Maar, is het niet waar, dat het al te groot verschil tusschen de geschreven taal en de spreektaal de hoofdoorzaak is, dat de letterkundige werken niet door ons volk kunnen genoten worden? Men zegge niet: juist daarom stellen wij voor de naamvalsvormen te doen verdwijnen? Neen: want indien gij dit middel wildet doordrijven, zoudt gij logisch moeten blijven. Gij zoudt alle ongewone vormen, woorden, uitdrukkingen en wendingen moeten vermijden, die in de gesproken taal nooit worden gehoord. Gij zoudt onze letterkundige taal tot een goedje van gering allooi verlagen. Wij zeggen: het is onze plicht te zorgen, dat de juiste en sierlijke vormen der geschreven taal meer en meer gemeengoed van ons volk worden. Lang hebben wij geroepen: ‘aldus drukt nagenoeg Dr. De Vries zich uit - ik heb op dit oogenblik den tekst niet onder handen - verlos ons van de onnatuurlijkheid; thans geldt vooral de bede, verlos ons van de slordigheid en platheid.’ Wat ervan zij, in de Vlaamsche gewesten zal de invloed der kernige volksspraak, meer dan elders, een stevige dam zijn tegen gemaaktheid en onnatuurlijkheid. De vereenvoudigers (in Vlaanderen ten minste) vervallen in eene onbegrijpelijke tegenstrijdigheid. Zij zeggen: De schrijftaal hoeft een getrouw beeld te zijn van de beschaafde spreektaal. Deze of gene vormen zijn uit de spreektaal verdwenen, gebruikt | |
[pagina 117]
| |
ze dus niet meer in de geschreven taal. Maar, gelijk ik het hooger reeds deed uitschijnen, geheel hun stelsel is lijnrecht met de spreektaal, ten minste met de onze, in strijd. Vormen, die elkeen gebruikt, keuren zij af. Uitdrukkingen die niemand hoort, schrijven zij voor. Het is duidelijk, dat deze taalkundigen, voor wier geleerdheid ik de rechtzinnigste bewondering koester, de taal als doel beschouwen, en slechts over haar schrijven. Ware deze hun een middel, een voertuig om zich rechtstreeks tot het volk te wenden; een palet tot het schilderen van ons volk met zijne zeden en gebruiken, gelijk het spreekt, denkt en gevoelt, ‘wie es leibt und lebt,’ zouden de Duitschers zeggen, zij zouden gewaar worden, dat de kleuren, die zij ons aanbieden, niet deugen, ja valsch zijn. Zij zouden, ik herhaal het nog eens, ons eenen vorm opdringen, waarin ons volk zich zelf niet zou erkennen, die nooit het beeld onzer omgangstaal, van ons volk zelf zou zijn. De Vereenvoudigers verwerpen het geslachtsonderscheid der naamwoorden en de uitgangen der bepalende woorden. Het is niet eens noodig de aandacht op hun gebrek aan logiek te vestigen. De uitspraak is bij hen alles. Met de afleiding wordt geene rekening gehouden. De Vries en Te Winkel doen, met klem van redenen, uitschijnen, dat de uitspraak alleen nergens eenen vasten grondslag ter regeling der spelling oplevert. | |
[pagina 118]
| |
Het stelsel van den heer J.V. berust dan ook geenszins op de uitspraak. En hier komt het gepast voor, een zijner voornaamste opwerpingen te wederleggen. Zijn stelsel is: wijkt niet al te zeer van de spelling De Vries-Te Winkel af. Het levert dus geene al te groote moeilijkheden op. Nemen wij dit aan. Maar het is niet logisch, en het is tevens volkomen in strijd met ons taaleigen. Wilde men dan toch ‘schrijven gelijk men spreekt,’ dat men dan de spelling van Kollewijn aanneme. En dan nog zou de geschrevne taal het juiste beeld van de beschaafde spreektaal niet kunnen zijn; nog eens, omdat de uitspraak alleen de noodige vastheid mist, hier zoowel als elders, om er een spellingstelsel op te bouwen. Het is met deze zaak zooals met de letterkundige strekking, Zola en Cyriel Buysse, beschrijven het volk juist gelijk het is,’ zegt men. Dit is eene dwaling. Het valt niet te betwijfelen, of daar bestaan, in wezenlijkheid, nog afschuwelijker menschen, dan zij ons voorstellen. Daar gebeuren nog walgelijker zaken, dan zij beschrijven. Zoo ook zou het spellingstelsel, dat juist de spreektaal zou weergeven, aan onze geschreven taal een nog vreemder voorkomen geven, dan dat der stoutste hervormers; of liever daar zouden haast zooveel stelsels zijn als schrijvers, wellicht als sprekers. Het is mogelijk, dat de Duitschers lichte wijzigingen aan hun spellingstelsel hebben toegebracht. Doch, wie heeft er aan gedacht de naamvalsvormen | |
[pagina 119]
| |
af te schaffen? Wie heeft de geschreven taal naar het model der Beschaafde Spreektaal willen schoeien? Leygues laat toe te schrijven: la leçon que j'ai appris; la commission que j'ai reçu, ou qu on m'a remis. Maar, hoewel de ‘grote fonetiest Victor’ verklaart, ‘dat deze Franse Vereenvoudiging de schoonste zegepraal van de ware vooruitgang op de pruikenwetenschap is’, gaat het hiermede gelijk met Leygues' voorgangers in Vondels tijd: sy syn niet ghevolght van de treffelijckste schrijvers,... die ongetwijffelt gewightige reden daer toe hebben. Welk Fransch dichter of prozaschrijver schrijft inderdaad: La commission qu'on m'a remis? Mij dunkt, dat men, om de fonetiesten te bevredigen, zou moeten schrijven: La kommission kon ma remie. Daar bestaan staaltjes van dergelijke taal. ‘Het doet niets ter zake, dat de Vlaamse Akademie zich tweemaal tegen de Vereenvoudiging heeft uitgesproken, “zegt de heer J.V.” Dat korps houdt zich toch niet voor eene kerkvergadering, die dogma's afkondigt.’ Neen, de Academie houdt zich daar niet voor. Zij is diep overtuigd, dat de vereenvoudiging der spelling slechts nadeel voor onze taal en letterkunde zou opleveren. Zij meent, dat het niet gepast is het stelsel van het Woordenboek der Nederlandsche taal te wijzigen. Zij beschouwt dit stelsel als op wetenschappelijke gronden berustende. Het is haar aangenaam, dat hetzelve overal wordt gevolgd in Vlaamsch-België. De Vlaamsche Academie vreest vooral, dat de | |
[pagina 120]
| |
zoogenaamde nieuwe spelling, andere stelsels in het leven zou roepen, dat hieruit verwarring en strijd zouden ontstaan, tot groote schade van den bloei onzer letterkunde, van het onderwijs onzer taal, van haar gebruik in de wetenschap, waar hare eerste behoefte moet zijn, het is niet te begrijpen, dat leeraars dit niet inzien: eenheid en vastheid van grondregels. Het zou, op dit oogenblik, eene ramp zijn, zoo wij eenen spellingsoorlog moesten hebben. Gelukkiglijk bestaat dit gevaar niet. De behoefte tot wijziging wordt nergens gevoeld, zoomin door ons volk als door onze schrijvers. Wij zouden voorbeelden kunnen aanhalen, van pogingen, die totaal mislukt zijn. Wij doen dit niet, omdat wij alle persoonlijkheden willen vermijden. Volgen wij Vader Vondels raad: Laet ons liever hooren wat Palamedes te seggen heeft. Houden wij ons met ernstige taal- en letterkundige studie bezig. Schrijven wij boeken, die voor ons volk genietbaar zijn, en leeren wij hun onze taal zoo goed mogelijk kennen en tevens innig liefhebben. |
|