| |
[Over Jacob Grimm en zijn invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche taalwetenschap, door den heer H. Kern]
Mijne Heeren,
Toen ik de vereerende uitnoodiging ontving om in de Algemeene Vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie als redenaar op te treden, heb ik niet geaarzeld om aan die roepstem gehoor te geven. Nu geen werkzaamheden van anderen aard mijn tegenwoordigheid elders vereischten, achtte ik het mijn plicht om aan Uwen wensch, waarvan Uw voorzitter de tolk was, te voldoen,
| |
| |
want ik heb steeds de overtuiging gekoesterd dat de hoe langer hoe meer gewenschte samenwerking tusschen Noord en Zuid niet alleen moet bevorderd worden door geschriften, maar ook door mondeling verkeer. Men uit zich nu eenmaal anders op papier dan in 't ongedwongen gesprek; wij leeren elkander eerst ten volle kennen, wanneer wij elkaar van aangezicht tot aangezicht aanschouwen en de onopzettelijk uitgesproken gedachten opvangen. Vooral in besloten kring leert men elkaar kennen, niet in 't feestgewoel. Ik wil niets kwaads zeggen van Congressen: ze hebben hun onbetwistbaar nut, maar men zal, geloof ik, moeten erkennen dat het bij die gelegenheden te druk en te woelig toegaat dan dat men rustig in gezelligen kout kan samenzitten met degenen wier gezelschap ons 't meeste aantrekt. Hier in Uwen kring, M.H., heeft men niet voor stoornis beducht te zijn; hier kan men vertrouwelijk van gedachten wisselen, en daar ik tot heden toe slechts weinigen onder U persoonlijk ken, beschouw ik het als een dubbel voorrecht dat mij thans de gelegenheid tot kennismaking openstaat.
Zoo weinig tijd van beraad ik noodig had om aan Uw vleiend verzoek te voldoen, zoo lang heb ik geweifeld bij de keuze van een onderwerp. In de vaderlandsche wetenschap, die in de Vlaamsche Academie hare vertegenwoordiging vindt, ben ik niet geheel en al een vreemdeling; er is een tijd geweest dat ik aan haar opbouw heb mede- | |
| |
gewerkt, al is het dan ook op bescheiden schaal, maar sinds lang hebben onafwijsbare wetenschappelijke eischen mij genoopt mij hoofdzakelijk te bewegen op meer dan één ver afliggend gebied. Het kwam er dus op aan, een onderwerp te kiezen dat niet buiten den kring der hier vertegenwoordigde wetenschap viel en tevens mij zelven niet al te oppervlakkig bekend was. Na lang beraad besloot ik te spreken: ‘Over Jacob Grimm en zijn invloed op de ontwikkeling der Nederlandsche taalwetenschap.’
Het zal wel nauwelijks noodig wezen te zeggen, dat het niet in mijne bedoeling ligt de veelzijdige verdiensten van den vader der historische taalbeoefening, den grondigen kenner der Germaansche oudheid, den schrijver der ‘Deutsche Mythologie’ en der ‘Deutsche Rechtsalterthümer’, den onvermoeiden verzamelaar van volkssproken en wat al niet meer, in 't licht te stellen. Hoe zou dat naar den eisch kunnen geschieden in 't kort bestek van eene redevoering? En buitendien, in meer dan één geschrift hebben landgenooten van Grimm 's mans onsterfelijke verdiensten op treffende en geenszins overdreven wijze doen uitkomen. Indien ik nu eenvoudig eene lofrede wilde houden op iemand wiens roem in wijden kring, ver buiten de grenzen van Duitschland verbreid is, zou ik zekeren Griekschen redenaar gelijken die meende een nuttig werk te verrichten door den lof van Hercules te verkondigen en daar- | |
| |
over de bijtende vraag moest hooren: ‘Maar wie laakt hem dan?’
In één opzicht heeft men Grimms verdiensten, voor zoover ik weet, niet voldoende doen uitschijnen, en wel in hetgeen de beoefenaars der Nederlandsche taal- en oudheidkunde aan hem te danken hebben. Wel is waar heeft het niet ontbroken aan loftuitingen en betuigingen van eerbied. Waar en wanneer Matthijs de Vries, wiens nagedachtenis ons allen zoo dierbaar is, over Grimm sprak, deed hij het met de hem eigene warmte en volle zielsovertuiging, maar het betrof dan maar een gedeelte van Grimms werkzaamheid. Af en toe lieten zich andere stemmen hooren, doch ter loops, niet uit geringschatting of gebrek aan kennis, maar omdat uitweidingen in de rede niet te pas kwamen.
Uit overweging hiervan heb ik gemeend geen ondankbaar werk te doen, wanneer ik een poging deed om na te gaan, wat de Nederlandsche taalwetenschap, in den ruimsten zin genomen, aan Jacob Grimm te danken heeft en welke wijziging in de richting der studie door zijn optreden gebracht is. Om aan te toonen welk verband er bestaat tusschen Grimms werkzaamheid en de ontwikkeling der studie van 't Nederlandsch in de laatstverloopen eeuw, is het allereerst noodig een blik te slaan op Grimms eigen ontwikkeling.
Op zevenentwintigjarigen leeftijd betrok Grimm in 1802 de Universiteit Marburg om in de Rechten te studeeren. Onder zijne leermeesters was Savigny
| |
| |
degene aan wiens lessen hij voor zijn wetenschappelijke vorming 't meeste te danken had. Savigny was, gelijk men weet, een der voormannen van de historische school der rechtswetenschap, en zijn voorgang is van beslissenden invloed geweest op de geheele richting van Grimms studiën. Hiermeê wordt niet beweerd dat de toekomstige schepper der historische taalbeschouwing den aanleg miste om de door hem waargenomen verschijnselen in hun geschiedkundig verband te beschouwen: neen, de aanleg moet er geweest zijn, anders zou zelfs een leermeester als Savigny niet vermocht hebben dien te wekken.
Reeds gedurende zijne studiejaren te Marburg gevoelde Grimm belangstelling voor de Oudduitsche dichtkunst. Naarmate in verloop van tijd zijne kennis van taal en letteren der Middeleeuwen zich uitbreidde, nam zijn ijver om alles wat daarop betrekking had te verzamelen en te doorgronden toe. Het behagen dat hij vond in alle onopgesmukte uitingen van den volksgeest, bewoog hem in vereeniging met zijn broeder Wilhelm een groot aantal uit den volksmond opgeteekende sprookjes en vertelsels te verzamelen, welke onder den titel van ‘Kinder- und Hausmärchen’ in 1812-1814 uitgekomen, eenmaal wereldberoemd zouden worden.
Ongeveer gelijktijdig met de twee deelen der ‘Märchen’ of niet lang daarna, verschenen deels van Jacob alleen, deels van de gebroeders gezamenlijk, verschillende geschriften, waaruit men
| |
| |
eenigermate den omvang hunner studiën kan leeren kennen. Bekende titels zijn ‘Altdeutsche Wälder’; eene uitgave van ‘Der arme Heinrich, van Hartmann von der Aue’; ‘Lieder der alten Edda’; ‘Deutsche Sagen’, ‘Silva de Romances viejos’.
Als men kennis neemt van de brieven aan Hendrik Willem Tydeman, waarvan de eerste gedagteekend is uit Kassel 1 Juli 1811, dan ziet men dat Grimm ten volle het belang besefte van de studie onzer taal en letteren, vooral der oudere. Met grooten ijver verzamelde hij oude Nederlandsche volksboeken en liederen; van de toen ter tijd bestaande tekstuitgaven van Middelnederlandsche geschriften toont hij goed op de hoogte te wezen. Kenschetsend voor den geest des onderzoeks die hem bezielde, is het verzoek aan Tydeman om alle volksboeken voor hem aan te koopen, hoe ouder druk hoe liever; oude liederboeken bezat hij reeds. Een uitvloeisel van zijn volhardend streven om ook het schijnbaar onbeduidendste te redden uit den schipbreuk der tijden, was de oproep dien hij in den ‘Letterbode’ liet opnemen, waarin o.a. de volgende uitingen in herinnering verdienen te blijven. ‘De bemoeienissen van een Huydecoper, Lelyveld, van Wijn en anderen, die de redding en verklaring der Oudhollandsche letterkunde tot een geliefd voorwerp van hun geleerd onderzoek gemaakt hebben, verdienen ten hoogste gewaardeerd te worden, doch het schijnt dat hun werk eene ijverige voortzetting en navolging waardig zijn en nog meer uitgebreid
| |
| |
behooren te worden. De tijd is voorbij, dat men de boeken en sagen, d.i. de volksliteratuur, met minachtenden blik arnziet: er is uit de nasporingen van geestrijke schrijvers voldoende gebleken, dat in de verweerde schors dier overleveringen een ware kern schuilt, die ons reeds om haar hoogen ouderdom eerwaardig moet schijnen.’ Men hoort in deze woorden de taal van een ijverig onderzoeker, maar tevens van iemand wiens geest verwant is met dien der Romantiekers. Inderdaad stond Grimm in nauwe betrekking met den Heidelberschen kring der Romantische school, en was het op aandrang van den met hem bevrienden von Arnim, dat hij met zijn broeder de ‘Haus- und Kindermärchen’ in 't licht zond.
Uit bedoelde oproeping in den ‘Letterbode’ verdient nog eene andere uiting van Grimm aan de vergetelheid ontrukt te worden. Het is, waar hij zegt: ‘De Nederlandsche taal, waaronder wij tegelijkertijd Vlaamsch en Hollandsch verstaan.’ Dat begreep hij reeds in 1811; hoe lang zou het nog duren vóórdat men aan beide zijden van den Moerdijk deze waarheid geliefde te erkennen! Ja, er zijn nog heden ten dage achterblijvers bij wie dit er nog niet in wil en die zich beroepen op enkele nietsbeteekenende verschillen in uitspraak en woordenkens, alsof ditzelfde niet ook elders zou voorkomen, alsof men bijv. in Zwaben niet anders spreekt dan in Berlijn, in Hannover niet anders dan in Oostenrijk!
| |
| |
De verdiensten van Grimm bleven in Holland niet onopgemerkt: in 1813 werd hij benoemd tot lid van de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1816 van 't Koninklijk Instituut te Amsterdam.
Wanneer men 't ruime veld van Grimms werkzaamheid overziet, zooals wij die leeren kennen uit zijn geschriften en zijn briefwisseling, van 1811 tot aan de verschijning van zijn ‘Deutsche Grammatik’ in 1818, dan kan men niet nalaten bewondering te gevoelen voor zijn veelomvattende geleerdheid, zijn speurzin, zijn dichterlijk gemoed, maar mag men niet de oogen sluiten voor de onbesuisdheid zijner gevolgtrekkingen, de bandeloosheid zijner etymologieën en 't gebrek aan kritiek. Deze gebreken, die zoo vaak in zijne geschriften van dien tijd in 't licht treden, bleven niet verborgen en haalden hem eene scherpe kritiek van den veelzijdigen August Wilhelm Schlegel op den hals. Het oordeel dat deze velde over de ‘Altdeutsche Wälder’ is streng, maar over 't geheel niet ongegrond. Vermits Schlegels kritiek de heilzaamste vruchten voor Grimms verdere ontwikkeling heeft gedragen, is het wel der moeite waard iets langer daarbij stil te staan.
‘De Heeren Grimm’ - zoo laat zich Schlegel uit - ‘hebben in de “Altdeutsche Wälder,” alsook in hun vroegere werken, niet weinig scherpzinnigheid, eene groote belezenheid, een onverdroten ijver in 't opsporen van zelfs 't onaanzienlijkste getoond. Minder is de voordracht te roemen. Zij
| |
| |
schrijven uitsluitend voor kenners; zij veronderstellen veel als bekend wat zelfs kenners niet altoos in 't geheugen hebben; zij vergenoegen zich met een vluchtige aanduiding, waar een uitvoerige ontwikkeling noodig zou wezen. Het is waar, elk schrijver heeft het recht den kring zijner lezers zóó eng te trekken als hem goeddunkt. Hier echter slaat de nalatigheid in de onbehagelijke manier van schrijven over tot werkelijke taalfouten.’
Nog scherper is de volgende aanmerking: ‘Bij alle deels willekeurige en onbewezen, deels ijdele en onnutte vergelijkingen voegen de HH. Grimm ook de etymologische, welke ons de meest gewaagde van alle schijnen. Wij zullen staaltjes geven hoe zij de moeielijke kunst van woordafleiding uitoefenen, eene kunst, waarbij grondige taalkennis, groote behoedzaamheid, en bovenal vaste grondbeginselen onmisbaar zijn.’ Dan volgen verscheiden voorbeelden waarmede Schlegel zijne bewering staaft. Na een geheel onhoudbare etymologie aangehaald te hebben, roept de beoordeelaar uit: ‘Alle deskundigen zullen het eens zijn dat wie met zulke etymologieën voor den dag komt, nog in de eerste grondbeginselen der taalvorsching een vreemdeling is.’ Iets verder zegt hij bepaaldelijk van Jacob Grimm iets wat bij een vertaling te veel van zijne kracht zou verliezen en daarom in 't oorspronkelijke moge aangehaald worden: ‘Herr J. Gr. grübelt darüber nach seiner Weise: gelehrt, tiefsinnig und dunkel.’
Schlegel had ten tijde toen hij zijne recensie
| |
| |
schreef gezonder denkbeelden dan Grimm. Hij wist en erkende dat voor de geschiedenis der Duitsche grammatica meer gedaan was door vreemden dan door Duitschers; zoo door Hickes en Lye, en vooral door Lambert ten Kate; deze laatste immers had de Gotische werkwoorden naar klassen ingedeeld en hun analogie tot in de kleinste bijzonderheden aangetoond.
In 1815 mocht men zoo spreken als Schlegel deed zonder onbillijk of onredelijk te wezen, maar na de verschijning van Grimms ‘Deutsche Grammatik’ in 1818, en vooral na de tweede uitgave in 1822 is niets meer van de met recht gewraakte gebreken overgebleven. In plaats van iemand die zich door zijn stoute verbeelding laat verleiden tot allerlei bokkesprongen, zien wij een grondigen geleerde die feiten, en nog eens feiten geeft, welke hij met koel verstand verwonderlijk wel heeft geordend. Eene ongebreidelde willekeur heeft plaats gemaakt voor een streven om in de menigvuldige verschijnselen der taal vaste regels te ontdekken; de vergelijking der Germaansche talen met hare verwanten, inzonderheid Latijn en Grieksch, leidt tot de ontdekking van de wet der klankverschuiving, en door de vergelijking van 't Hoogduitsch met de overige Germaansche talen wordt het bewijs geleverd dat het Hoogduitsch een tweede klankverschuiving heeft ondergaan. Deze ontdekking van Grimm heeft den stoot gegeven tot het opsporen van alle klankwetten die later gevonden zijn.
| |
| |
Met de ‘Deutsche Grammatik’ is de historische taalwetenschap geboren. Een der eersten die de groote beteekenis van dat werk inzag was Schlegel. In een brief aan Wilhelm von Humboldt van 21 Dec. 1822 schrijft hij 't volgende; ‘Ik schat deze werken zoo hoog om de zuiver historische behandeling en de oneindige vlijt in bijzonderheden bij een goed volgehouden hoofddenkbeeld. Grimm heeft getoond, hoeveel men door volhardend onderzoek met fragmenten kan uitrichten. Ik zal het als een des te aangenamer taak beschouwen dit te erkennen, dewijl ik hem vroeger om zijn etymologieën à la Kanne zeer hard behandeld heb,’
De niet genoeg te waardeeren gunstige invloed dien de ‘Deutsche Grammatik’ op de beoefening aller Germaansche talen heeft geoefend, is niet alleen een gevolg van de omstandigheid dat in dit meesterwerk een schat van goed gestaafde en welgeordende feiten is opgehoopt, maar ook van 't behoorlijk onderscheiden der verschillende tijdperken van één en dezelfde taal, waardoor verwarring wordt voorkomen. Gelijk men weet, onderscheidt Grimm in 't leven der Germaansche talen, voor zoover wij die historisch kennen, drie tijdperken. Zoo onderscheidt hij Oud-, Middel- en Nieuwhoogduitsch; Angelsaksisch, Middel- en Nieuw-Engelsch. Dit kon natuurlijk niet bij alle talen volgehouden worden; immers het eerwaardige Gotisch stierf uit reeds in t begin der Middeleeuwen. Het Oudsaksisch werd opgevolgd door 't Middel-nederduitsch, doch het
| |
| |
hedendaagsch Nederduitsch werd door Grimm niet behandeld, vermoedelijk omdat het Platduitsch niet de naam is van één taal, maar van verschillende, soms zeer uiteenloopende tongvallen. Van onze taal werd alleen 't Middel- en Nieuw-nederlandsch behandeld, omdat de luttele overblijfselen van een Oudnederlandschen tongval eerst veel later als zoodanig herkend zijn.
De onderscheiding van tijdperken in eene taal is iets zóó eenvoudigs, zal men misschien zeggen, dat er geen bijzondere verdienste in steekt ze te maken. Ja, de zaak is eenvoudig genoeg, evenals het ei van Columbus. Niettemin had niemand vóór Grimm er aan gedacht het verschil in tijd bij de samenstelling van een spraakkunst in acht te nemen.
De historische taalbeschouwing, welke naar het door Grimm gegeven voorbeeld al meer en meer ingang vond, heeft ontegenzeggelijk een ruim aandeel gehad in de algeheele herschepping der taalwetenschap in de 19de eeuw. Zij deelt echter die eer met de vergelijkende taalkunde, waarvan de hechte grondslagen door Bopp gelegd werden. Beide richtingen van taalkundig onderzoek zijn niet tegenstrijdig en vullen elkaar op de gelukkigste wijze aan. Beider beginselen zijn dan ook zoozeer met elkaar versmolten, dat het moeilijk zou vallen te beslissen aan welken van beide de wetenschap het meeste te danken heeft gehad en nog heeft.
Toen Grimm eenmaal het voorbeeld gegeven had met zijne alle Germaansche talen omvattende
| |
| |
‘Deutsche Grammatik,’ volgden andere geleerden met op gelijke wijze andere groepen van verwante talen te behandelen. Zoo bewerkte Diez eene ‘Grammatik der Romanischen Sprachen,’ waarvan het 1ste deel in 1836 het licht zag. Aan de verdiensten van Diez wordt niets te kort gedaan, wanneer men beweert dat Grimms Grammatik hem tot voorbeeld gestrekt heeft, want hij heeft zijn stof geheel zelfstandig bewerkt. Verder kan de ‘Vergleichende Grammatik der Slavischen Sprachen’ door Miklosicch, waarvan het 1ste deel in 1852 uitkwam, genoemd worden als een werk dat in hoofdzaak op de leest van Grimms ‘Grammatik’ geschoeid is.
De taalverschijnselen, die Grimm zoo meesterlijk wist te beschrijven, waren voor hem geen doode feiten, maar uitingen van de volksziel en alle uitingen van 't volksleven in verschillende tijden, vooral in de oudheid, sloeg hij met liefde en met het oog van een fijnen waarnemer gade. Reeds lang voordat hij met de ‘Deutsche Grammatik’ optrad, had hij zich verdiept in 't Oudduitsche recht en eene verzameling van rechtsoudheden aangelegd. Om zich te verpoozen van aanhoudend grammatischen arbeid, zooals hij zelf getuigt, en om eene proeve te geven hoe de Germaansche rechtsoudheden konden behandeld worden, legde hij de hand aan een lijvig werk dat onder den titel ‘Deutsche Rechtsalterthümer’ in 1828 de pers verliet. Ook hierin vindt men een verbazenden rijkdom van uit allerlei bronnen bijeengegaarde stof en moet men, zooniet overal de helder- | |
| |
heid der uiteenzetting, dan toch de verstandige rangschikking loven.
Niet minder aantrekkelijk dan de uitingen van den volksgeest in rechtsbegrippen en symbolen waren voor Grimm de godsdienstige voorstellingen van 't Germaansche heidendom, de oude godenmythen en heldensagen, waarvan hij den verren nagalm in nog voortbestaande bijgeloovige gebruiken, liedjes, sprookjes, feesten meende te ontdekken en meermalen niet ten onrechte. Zijne jaren lang voortgegezette nasporingen leidden tot de samenstelling van zijn ‘Deutsche mythologie,’ waarvan de 1ste druk in 1835 verscheen. Dit baanbrekende boek bevat veel meer dan wat men gewoonlijk onder mythologie verstaat, namelijk de dichterlijk-godsdienstige voorstellingen van een volk over goden en godenzonen. Door Grimm is, geheel in overeenstemming met zijn aanleg, een plaats, ja de meeste plaats ingeruimd aan allerlei geheimzinnige wezens van minderen rang en aan de bezield gedachte voorwerpen in de natuur, welke door 't volk vereerd worden, omdat men van hun invloed zegen verwacht of onheil vreest. Witte wijven, Wichten en Alven, Reuzen, boomen en dieren, hemel en sterren, de elementen, spoken; dit alles wordt behandeld veel uitvoeriger dan de eigenlijke godenleer en wel zóó volledig en met diep inzicht als nog nooit te voren. Tot wat men zou kunnen noemen: het lagere volksgeloof, behoort ook tooverij, bijgeloof, oorzaken van ziekte - ook deze onderwerpen zijn in de ‘Deutsche mythologie’ niet stiefmoederlijk behandeld.
| |
| |
Het zal wel overbodig wezen op te merken dat iemand die de mythologie in zoo'n ruimen zin opvat, niet aan 't euvel van eenzijdigheid mank gaat. Inderdaad had Grimm over mythenvorming minder eenzijdige begrippen dan de meeste schrijvers over mythologie na hem, tot in onzen tijd toe, die alle min of meer hun stokpaardje berijden en eeniegelijk die niet van hun richting is verketteren. Hooren wij hoe Grimm zich uitlaat: ‘Elementen, natuurverschijnselen en gesternten schrijf ik een grooten invloed toe op mythologische voorstellingen, doch op lange na niet zóó, dat alle uit dien grondslag mogen afgeleid worden, aangezien behalve de physische ook nog zedelijke en andere menschelijke roerselen macht uitoefenen en eerst uit de samensmelting van die alle de goden des heidendoms schijnen voortgekomen te zijn.’
Wat de godenleer in engeren zin aangaat, is het bekend dat ons slechts zeer schaarsche berichten ten dienste staan omtrent de goden en godinnen van alle Germaansche stammen, met uitzondering van de Skandinaviërs. De Oudnoorsche literatuur, vooral de Edda, en 't werk van Saxo grammaticus, zijn een rijke bron voor onze kennis der dichterlijke Noorsche mythologie. Nu mag men niet eenvoudig de goden en godinnen der Noren en de mythen welke over die vereerde wezens in omloop waren als gemeengoed aller Germanen beschouwen. Noodzakelijk moet er eenig onderscheid bestaan hebben tusschen de godsdienstige voorstellingen der Skandi- | |
| |
naviërs en die der overige Germanen, als gevolg van bijzondere ontwikkeling, samenhangende met verschil van woonplaats, tijd en aanleg. In menig geval kan men bewijzen dat er verschil was, doch aan den anderen kant ontbreekt het niet aan gegevens waaruit met beslistheid kan opgemaakt worden, dat er overeenkomst en gemeenschap bestond.
Omtrent den samenhang tusschen den godsdienst der oude Skandinaviërs en hunner Germaansche stamverwanten, omtrent den aard en de mate van dien samenhang had Grimm, dank zijne taalkennis, een volmaakt helder besef, en het is niet een der geringste verdiensten van zijn boek dat hij heeft gescheiden wat onvereenigbaar is, en verbonden wat bijeen behoort. Daarom sloot hij de behandeling van 't volledig stelsel der Noordsche mythologie van zijn werk uit.
Ongeveer gelijktijdig met de ‘Deutsche Mythologie’ verscheen van Grimm een letterkundig werk van hooge waarde; een werk waarin hij den lezer meermalen verplaatst naar de Nederlanden, meer bepaald naar deze goede oude stad van Gent, waar wij thans vergaderd zijn. Ik bedoel den bundel verhandelingen en teksten welke onder den algemeenen titel van ‘Reinhart Fuchs’ het licht zagen. Gelijk men weet, behelst dit boekwerk eenige nog niet of gebrekkig uitgegeven teksten die voor 't dierenepos van belang zijn: den tekst van den Isengrinus, voor de eerste maal gedrukt naar een door Lachmann vervaardigd afschrift; voorts eene verbeterde uitgave
| |
| |
van den Hoogduitschen Reinhart, en van den Middelnederlandschen ‘Van den Vos Reinaerde,’ eindelijk enkele kleinere Duitsche en Latijnsche vertellingen in rijm en onrijm die op de dierfabel betrekking hebben. Door al deze stukken bekend te maken, verwierf Grimm zich eene niet geringe verdienste, al moet men er in één adem bijvoegen dat in 't uitgeven van teksten niet zijn kracht lag. Vooral de door hem gegeven tekst ‘Van den Vos Reinaerde’ wordt ontsierd door willekeurige, soms zelfs averechtsche veranderingen in de spelling. Daarentegen vertoont hij zich in zijn volle kracht waar hij de uitkomsten mededeelt van zijn geschied- en letterkundig onderzoek naar wezen, oorsprong en verbreiding van de dierfabel. Daar beheerscht hij met volkomen meesterschap de stof van 't aantrekkelijke, maar ook ingewikkelde onderwerp. Onder alle letterkundige geschriften van Grimm neemt de ‘Reinhart Fuchs’ eene eerste plaats in, niet enkel wegens de belangrijkheid van 't onderwerp, maar ook door den rijkdom aan fijne opmerkingen, door de ongedwongenheid van den stijl, kortom door de voortreffelijkheid van vorm en inhoud.
Nadat Grimm den stoot gegeven had, heeft het onderzoek naar de herkomst der dierfabel en meer inzonderheid der Reinaartverhalen, tal van geleerden uit alle landen van Europa bezig gehouden. Volgens Grimm was de dierfabel inheemsch bij de Germanen, dat wil zeggen eigen aan de Germanen op dezelfde wijze als de Germaansche
| |
| |
talen inheemsch mogen heeten. Het wil niet zeggen dat die talen niet verwant zouden wezen met de overige Indo-germaansche talen en met deze niets gemeen hebben. Hij trekt niet in twijfel dat eenige fabelen en in 't dierenepos optredende dieren van Oosterschen oorsprong zijn, maar de sage van den vos en den wolf beschouwt hij als het eigendom der Germanen. Het ontging hem niet dat men in 1835 nog maar aan 't begin stond van nasporingen op 't gebied der Oostersche, vooral Indische fabelletterkunde. ‘Zooveel zie ik wel,’ verklaart hij ergens, ‘dat men om den invloed dien de Oostersche op de Westersche fabel kan gehad hebben grondig te beoordeelen, zich niet binnen de grenzen van de vos en wolfsage mag beperken. Deze heeft haar eigen Duitsch recht, dat haar onverkort moet blijven en ook door de opmerkelijke verwantschap met de fabelwijsheid van het Oosten geen afbreuk kan lijden.’
Het is met Grimms theorie gegaan als met zooveel andere theoriën: eerst door de mannen van 't vak met warmte omhelsd, heeft ze later tegenstanders ontmoet die de zwakke plekken van 't betoog wisten te treffen, zonder op den duur in staat te zijn hun eigen stellingen te handhaven. Een geheel bevredigende oplossing van het vraagstuk is ook nu nog niet gevonden. Wat niet weggecijferd kan worden is, dat de namen Reinaart, Isegrim, Bruin, Grimbaart, Herswinde, Tibert, Boudewijn, zuiver Germaansch zijn en dat de sage
| |
| |
zich het rijkst in Noord-Frankrijk en Vlaanderen ontwikkeld heeft.
Het spreekt van zelf dat het buiten mijn bestek ligt den voortgang der onderzoekingen over den Reinaart en wat daarmeê samenhangt te schetsen. Ik wenschte alleen te doen uitkomen dat aan Grimm de eer toekomt den stoot gegeven te hebben tot verder onderzoek en tevens te herinneren aan hetgeen hij ten bate onzer Middelnederlandsche letterkunde gedaan heeft. Men leze slechts hoe hij bij zijne poging om den dichter van den ‘Reinardus’ op het spoor te komen Vlaamsche en Hollandsche werken als Sander en Joh.-A. Leidis aanhaalt, om zich te overtuigen dat de kennis der oude Nederlandsche toestanden hem zeer ter harte ging. De levendige belangstelling in alles wat onze taal en letterkunde betrof, zooals zich die reeds in de eerste tijden van zijn wetenschappelijke werkzaamheid uitte, vooral in de briefwisseling met Tydeman en Bilderdijk bleef in den loop der jaren onverflauwd. Bij zijne aankondiging van de ‘Horae Belgicae,’ uitgegeven door Hoffmann van Fallersleben, nam hij de gelegenheid te baat om de verdiensten van Mone te erkennen. Met hartelijke vreugde begroette hij de herleving der vaderlandsche studiën in Vlaanderen, toen hij in 1837 de uitgave der Kroniek van Jan van Heelu door Willems aankondigde. Niet minder verheugde hij zich over 't verschijnen van den Reinaert door denzelfden wakkeren geleerde, wiens ‘grondige
| |
| |
en veelzijdige kennis’ hij niet nalaat te roemen. Nog eenmaal kort vóór zijn dood in 1863 had Grimm gelegenheid het werk van een Nederlandsch geleerde over de Reinaartverhalen te beoordeelen, namelijk de ‘Études sur le Roman de Renart’ door Jonckbloet. Met zijn gewone beminnelijkheid geeft hij Jonckbloet alle eer die hem toekomt, terwijl hij toont ook een streng oordeel te kunnen uitspreken waar hij de eenzijdigheid en bekrompenheid laakt van Paulin Paris, den uitgever van den ‘Roman de Renart.’ Zijn eigen standpunt in 't vraagstuk blijft hij handhaven, al erkent hij gaarne dat Benfeys ‘scherpzinnige en geleerde commentaar,’ zooals hij zich uitdrukt, bewezen had dat eene menigte van Indische fabelen en vertellingen met Europeesche samenhangen.
Deze vasthoudendheid van Grimm, die anders volstrekt niet halsstarig was, is niet onverklaarbaar. Noch de onderwijl gevonden ‘Ecbasis Captivi,’ noch het door hem zelf in zijn ‘Sendschreiben an Karl Lachmann’ uitgegeven stuk in vroeg Middelhoogduitsch, was van dien aard dat hij zich in zijne overtuiging geschokt kon voelen; evenmin was de ontdekking van Lachmann dat de dichter van den ‘Isengrinus’ Nivardus heette - die in Gent leefde - geschikt om hem te doen wankelen.
Grimm was geen man die angstvallig schuwde in fouten te vervallen. Men moet den moed hebben om te dwalen, zegt hij ergens, en die uiting is
| |
| |
kenschetsend. Hij heeft meermalen gefaald, gelijk alle menschenkinderen, maar in schier elken tak van de wetenschap welke hij diende, is hij er in geslaagd nieuwe banen te openen en een nieuwe richting aan te wijzen. Wat zijn werkzaamheid zoo vruchtbaar gemaakt heeft, is niet zoozeer zijne geleerdheid, hoewel die verbazingwekkend genoeg was, als wel zijn scheppend vermogen. Hij had een dichterlijk gemoed en bezat één der eigenschappen van een dichter: scheppingsgave. Ook bezat hij een andere eigenschap, welke den dichter onontbeerlijk, den geleerde nuttig is, namelijk eene levendige verbeeldingskracht. Daardoor vermocht hij de dorste feiten, wier kennis hij uit boeken en bestoven perkamenten putte, leven in te blazen. Zijne verbeelding heeft hem wel eens parten gespeeld, maar zonder die eigenschap zou er van zijn geschriften geen kracht zijn uitgegaan. Zijn denkbeelden waren frisch en oorspronkelijk, maar die oorspronkelijkheid ging niet gepaard met nieuwigheidzucht; hij had een tegenzin tegen alles wat op omwenteling geleek en eerde het bestaande, zoo het historische rechten kon doen gelden. Waar historische rechten gekrenkt werden, teekende hij manmoedig verzet aan. Zijn warme vaderlandsliefde maakt hem niet blind voor de gebreken zijner landslieden, wier pedanterie hij meermalen hekelde, noch belette zij hem zijne genegenheid uit te spreken voor de overige volken van Germaanschen stam, wier zelfstandigheid hij ten volle erkende.
| |
| |
De richting door Grimm ingeslagen en het voorbeeld door hem gegeven, in vereeniging met de opkomst der vergelijkende taalstudie, wekte nieuw leven zoowel in Duitschland als daarbuiten. Bewijzen daarvan aan te halen uit den vreemde behoort niet tot mijne taak, naardien ik mij alleen ten doel gesteld heb met U na te gaan welken invloed Grimms werkzaamheid geoefend heeft op de Nederlandsche taalwetenschap.
Het heeft betrekkelijk lang geduurd eerdat de ‘Deutsche Grammatik’ als voorbeeld werd genomen voor de behandeling onzer spraakkunst op geschiedkundigen grondslag, maar toen zulks door Brill gedaan werd, geschiedde het grondig. Brills voortreffelijke ‘Hollandsche Spraakleer’ verschenen in 1846, is zakelijk natuurlijk geheel onafhankelijk van Grimm, maar de taalbeschouwing is dezelfde als die van den grooten Duitscher. De onderscheiding van tweeërlei verbuiging bij de naamwoorden, en de indeeling der werkwoorden in klassen komen overeen met het in de ‘Deutsche Grammatik’ gevolgde stelsel. Ook de thans algemeen gebruikelijk geworden kunsttermen van sterke en zwakke verbuiging, sterke en zwakke werkwoorden werden door Brill overgenomen. De geregeld bij Brill voorkomende vergelijking van den Gotischen vorm was misschien misplaatst in een schoolboek, al erkent men dat kennis van 't Gotisch voor den wetenschappelijken beoefenaar onzer taal onmisbaar is. In de leer der Woordvoeging bewandelde Brill zijn
| |
| |
eigen weg; de Syntaxis van Grimm leverde trouwens weinig nieuwe gezichtspunten op en was om de vergelijkende wijze van behandeling minder geschikt om in dit onderdeel der spraakkunst tot voorbeeld te dienen. Daarenboven is ze onvoltooid gebleven.
Onder de schoolboeken over Nederlandsche taal, welke naderhand voor schoolgebruik vervaardigd werden, zijn er verscheidene wier samenstellers blijken op de hoogte te zijn van de nieuwere taalwetenschap. In steeds toenemende mate bleek uit verspreide opstellen over bijzondere punten die met de geschiedenis onzer taal in verband staan, dat de leer van Grimm ook bij ons diepe wortelen had geschoten. De voorgangers op het gebied der Nederlandsche taalstudie waren overtuigde aanhangers der historische en vergelijkende richting en verkondigden met klem van redenen de deugdelijkheid daarvan. Niemand heeft dit welsprekender gedaan dan Matthijs de Vries in zijn Redevoering over ‘de Nederlandsche taal in haren aard en strekking’, ter aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Hoogeschool te Leiden uitgesproken op 29 October 1853. Veroorlooft mij eenige treffende woorden uit die rede aan te halen: ‘Bij onze beschouwing van het doel en den omvang der taalkunde is het ons telkens gebleken, dat aan geene verklaring van het tegenwoordige kan worden gedacht zonder opzettelijk historische vergelijking. - Nooit verstoute zich de taalkenner, over eenig verschijnsel - ware het ook slechts de beteekenis
| |
| |
van een woord of de kracht van eenen vorm - een beslissend oordeel uit te spreken, zoo hij niet eerst dat verschijnsel achterwaarts heeft nagegaan in zijne geheele geschiedenis, om in te zien, wanneer en hoe het ontstaan is, welke vorming en ontwikkeling het doorloopen heeft tot op den dag van heden. - Historische taalstudie is dus eene hoofdvoorwaarde, waarop nooit genoeg kan worden aangedrongen. Wie ernstig de wetenschap behartigen wil, hij stelle zich ten plicht, de geheele reeks der aanverwante talen vlijtig na te sporen; met onverflauwden ijver te volharden in de beoefening der bronnen, waaruit de geschiedenis der taal moet worden gekend’.
De herleving en volle bloei der Middelnederlandsche studiën, waaraan voor altijd de namen verbonden zijn van Willems, Snellaert, Bormans, David, Tideman, Jonckbloet, de Vries, werd ontegenzeggelijk door de opkomst der Germaansche taalwetenschap niet weinig bevorderd, al liggen hare oorzaken dieper. Het waren de gebeurtenissen die sedert het begin der 19de eeuw het gemoed der Europeesche volken in beweging brachten en een krachtig nationaliteitsgevoel deden ontwaken. Daardoor werd een weldadige geestdrift geboren voor alles wat vaderlandsch was, en liefde gekweekt voor de erfenis van 't voorgeslacht. Met noeste vlijt onderzocht men de overblijfselen der oude letterkunde en toog de lang verwaarloosde oorkonden waarin de voorzaat zijn denken en gevoelen had
| |
| |
nedergelegd, aan het licht. Doch ijver en goede wil, hoe lofwaardig ook, zijn niet voldoende; ook wetenschappelijke tucht is noodig, ook degelijke kennis wordt vereischt. Wat nu de gezonde ontwikkeling der Middelnederlandsche studiën zoo krachtig bevorderd heeft, is juist het grondig en veelzijdig taalonderzoek naar 't voorbeeld van Grimm en zijne medestanders.
Toen in Duitschland door de samenwerking van wakkere geleerden een groot aantal van gedenkstukken der Duitsche oudheid, voornamelijk dichtwerken, door den druk algemeen toegankelijk was geworden, deed zich de behoefte gevoelen aan eene geschiedenis der letterkunde. De eer de eerste geweest te zijn die zulk een werk, waarin de oudere tijdperken der Duitsche nationale letterkunde waardig behandeld werden ondernomen heeft, komt toe aan Gervinus, den vriend der gebroeders Grimm en deelgenoot van hun streven. Aan Gervinus droeg Jacob Grimm zijn ‘Geschichte der deutschen Sprache’ op, hetwelk in het stormachtige jaar 1848 het licht zag. Door de hartelijke wijze waarop Grimm zijnen vriend toespreekt, legt hij een welsprekend getuigenis af van de warme genegenheid die er sinds jaren tusschen beide vrienden bestaan had. ‘In veel dingen’, schrijft hij, ‘heeft gemeenschappelijke vorsching en gezindheid, te Göttingen een gelijk lot ons verbonden. Sedert Reinhart Fuchs hebt gij aan mijn werken bestendig deel genomen en beseft dat het streven om met allen ernst in
| |
| |
onze taal, sage en geschiedenis door te dringen een taak is die geen uitstel lijdt en rechtstreeks aan het heden en de toekomst ten bate komt’. Men mag gerust beweren dat zonder de belangrijke bijdragen tot de geschiedenis der letterkunde door de gebroeders Grimm geleverd, Gervinus in zijn voor den tijd stoute onderneming niet zoo uitmuntend geslaagd zou wezen; voor een deel dus mag de eer die hem rechtmatig toekomt ook aan het met hem bevriende broederpaar worden toegekend.
Het is eenieder bekend dat Jonckbloet in zijne Geschiedenis der Middelnederlandsche dichtkunst het werk van Gervinus ten voorbeeld genomen en voor 't oudste gedeelte slaafsch, zelfs te slaafsch gevolgd heeft. Bij voortgezet onderzoek en dieper kennis heeft ook in de Nederlanden de behandeling van de geschiedenis der letterkunde een meer zelfstandig karakter aangenomen.
De dichterlijke verbeelding van een volk openbaart zich niet alleen in de gewrochten van kunstvaardige meesters der gebonden rede, maar ook in de meer kunstelooze, doch niet minder aangrijpende volksliederen die voor 't eerst gezongen zijn door men weet niet wie; in de sprookjes en vertellingen die opgekomen zijn men weet niet waar. Men kan ze vergelijken met onaanzienlijke wilde rozen die welig tieren onder den blauwen hemel op het vrije veld en beschouwd in hun natuurlijke omgeving het oog bekoren. Niet zoozeer wilde, als wel verwilderde bloemen zijn allerlei min of meer dichterlijke
| |
| |
uitdrukkingen en bijgeloovigheden die als nagalmen van oude mythologische heidensche voorstellingen, tot ons gekomen zijn. Al wat in de volksoverlevering van geslacht tot geslacht is voortgeplant, is op lange na niet oorspronkelijk een voortbrengsel van het volk waarbij men den schat aantreft, maar ook op datgene wat in ver vervlogen tijden aan anderen ontleend werd, heeft elk volk zijn eigenaardigen stempel gedrukt, zoodat het zijn eigendom geworden is. Veel is ook werkelijk oorspronkelijk, al kan men zulks maar zelden bewijzen. Waar ook de bakermat moge geweest zijn van de door de Grimms uitgegeven ‘Haus- und Kindermärchen’, ze zijn 't bezit geworden van 't Duitsche volk, en, wat meer zegt, ze hebben den stoot gegeven tot dergelijke verzamelingen bij alle Europeesche volken. Wanneer men let op de tijdsorde waarin de ongemeen talrijke verzamelingen van volksvertellingen en sprookjes in 't licht zijn verschenen, dan schijnt het niet twijfelachtig dat alle rechtstreeks of zijdelings te danken zijn aan het door de ‘Haus- und Kindermärchen’ gegeven voorbeeld. Alles wat tegenwoordig onder den naam van folklore, volksoverlevering of volkskunde doorgaat, is een vereeniging van volksverhalen, sprookjes, sagen, met stoffen welke door Grimm in de ‘Deutsche Mythologie’ als onafscheidelijke bestanddeelen van 't volksgeloof behandeld zijn.
De overblijfselen van de mythologie in engeren zin, zijn in onze gewesten tamelijk schaarsch. Toch
| |
| |
ontbreken ze niet geheel, en heeft Grimm, voor zooverre hem doenlijk was, daaraan de noodige aandacht geschonken. Door zijn voorbeeld opgewekt, gaf Mr L.Ph.C. van den Bergh in zijn ‘Woordenboek der Nederlandsche mythologie’ een verdienstelijke samenstelling van hetgeen in zijn tijd over 't onderwerp bekend was, waarbij de gegevens welke Grimm ten dienste stonden met andere werden aangevuld. In verloop van tijd is door nieuwe vondsten onze kennis van de bij onze voorouders vereerde goden en godinnen vermeerderd. De belangrijkste ontdekking is die van den god wiens verlatijnschte vorm luidt Mars Thingsus, en van zijne gezellinnen, de Alaisiagen genaamd Beda en Fimeleni. Door die gelukkige vondst is eensklaps duidelijk geworden, waarom de dies Martis bij ons Dingsdag of gewestelijk Dijsendag heet. Slechts in eenige Duitsche gouwen, in de eerste plaats in de Nederlanden, werd de krijgsgod onder den naam van Thingsus vereerd, niet overal; een treffend bewijs, zoo het nog noodig ware, dat de godsdienstige voorstellingen der verschillende stammen evenmin in allen deele gelijk zijn als hun talen. Wanneer men in aanmerking neemt dat de verrijking onzer kennis van de godenvereering in onze gewesten en de aangrenzende streken van Duitschland te danken is aan Latijnsche opschriften, zal men het gereedelijk kunnen verklaren dat wij omtrent de eigenlijke godenleer al bitter slecht onderricht zijn en dat de oogst van geschriften betreffende de mythologie
| |
| |
onzer voorzaten zeer schraal blijft. Sommige Nederlanders hebben, hetzij in 't Hoogduitsch of in de moedertaal, over de Noordsche godenleer in 't bijzonder of den godsdienst der oude Germanen in 't algemeen zeer verdienstelijke werken geschreven, doch die blijven hier buiten behandeling.
Gedurende 't laatste tijdperk zijns levens wijdde Grimm zijne beste krachten, wel niet uitsluitend, maar toch voornamelijk, aan de voorbereiding en samenstelling van 't groote Duitsche Woordenboek. Eerst na lang aarzelen was hij op aandrang van anderen er toe gekomen zulk een reuzenarbeid op zich te nemen, want hij besefte ten volle welk een zware taak hem dan wachtte, al zou de last er van door zijn broeder Wilhelm gedeeld worden en dus, zooals hij zich uitdrukte, op vier schouders rusten. Ook zou het beiden, op hun leeftijd, onmogelijk wezen het woordenboek te voltooien. Doch beiden gevoelden tevens dat zij zich aan een nationaal werk als van hen verlangd en verwacht werd, niet mochten onttrekken. Al konden zij zelven in 't gunstigste geval niet meer dan een gedeelte afwerken, toch kon het plan en de inrichting vastgesteld worden en de wijze van bewerking ten richtsnoer strekken voor degenen die na hen 't werk zouden voortzetten.
De grootsche opzet van 't Duitsche Woordenboek is uitsluitend te danken aan Jacob Grimm. Het weldoordacht plan en de regeling van 't geheel tot in de kleinste bijzonderheden zijn van hem
| |
| |
afkomstig en in overeenstemming met zijn geest, zijn studierichting en zijn taalbeschouwing. De grondbeginselen waar hij zich door liet leiden, heeft hij uitvoerig blootgelegd in de voorrede op het door hem bewerkte eerste deel. Uit die voorrede zult Gij mij wel toestaan enkele uitspraken aan te halen die voor Grimm's richting bijzonder kenmerkend zijn.
‘Wat is het doel van een woordenboek?’ zoo vraagt hij, en als antwoord volgt: ‘Het moet een heiligdom der taal stichten, geheel haar schat bewaren, en den toegang hiertoe voor allen open houden’. Het woordenboek is dus een schatkamer; hoe beter die gevuld is hoe liever. Wil men niet moedwillig den rijkdom eener taal verminderen, dan moet men niet angstvallig alle ouderwetsche woorden uitsluiten. Eigenaardig drukt Grimm zich te dezen opzichte aldus uit: ‘eene taal welke behalve haar voorraad in baar geld die in omloop is, geen spaarpenningen en zeldzame muntstukken kan vertoonen is armelijk; deze schatten aan 't licht te brengen is de taak van het woordenboek’.
Van wie zóó spreekt kan men verwachten dat hij het niet zal versmaden gewestelijke woorden op te nemen. Vandaar dat dezulke in 't woordenboek opgeteekend staan, voor zooverre ze in Hoogduitsche tongvallen leven Nederduitsche woorden zijn uitgesloten, want de Nederduitsche gouwspraken zijn even onafhankelijk van de Hoogduitsche, als bijv de Nederlandsche. Natuurlijk hebben een groot
| |
| |
aantal Nederduitsche en Nederlandsche woorden in 't Hoogduitsch burgerrecht verkregen en die mogen niet ontbreken. ‘Uit Nederduitschland en de Nederlanden’, zegt Grimm, ‘zijn bijna alle woorden der scheepvaart ontleend’.
Het gebruik van 't zoogenaamde Duitsche schrift was Grimm een gruwel. Wanneer hij daarover te spreken komt, ligt er in zijn toon iets hartstochtelijks. ‘Het sprak bijna van zelf’, zegt hij om 't gebruik van 't Latijnsche letterschrift te rechtvaardigen, ‘het sprak bijna van zelf dat het wanstaltige en leelijke schrift, dat nog steeds de meeste onzer boeken tegenover die van alle overige beschaafde volken uitwendig er barbaarsch doet uitzien, moest afgeschaft worden. Ongelukkigerwijs noemt men dit bedorven en smakeloos schrift het Duitsche, alsof alle onder ons in zwang zijnde misbruiken aanbevolen mochten worden door ze als echt Duitsch te bestempelen.’ Even heftig was hij gekant tegen 't gebruik van hoofdletters, bij elk zelfstandig naamwoord, volgens hem een ‘alberner gebrauch.’ In dit opzicht was de groote taalkenner zijn tijd ver vooruit.
Het ‘Deutsches Wörterbuch’ is ouder dan 't groote Nederlandsch woordenboek, en deze omstandigheid brengt ons van zelf tot de vraag of en hoe 't eerste van invloed geweest is op de wording van 't laatste. Al aanstonds zij in herinnering gebracht dat bij gelegenheid van 't eerste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, hier
| |
| |
te Gent gehouden, door Gerth van Wijk eene rede werd uitgesproken, waarin hij de wenschelijkheid betoogde dat op last en in naam van 't Congres een taalkundig woordenboek zou worden vervaardigd, geheel voldoende ingericht en samengesteld naar de eischen van onzen tijd. Dit geschiedde in 1849, een paar jaren vóór de verschijning der 1ste aflevering van 't Grimmsche Woordenboek. Het plan om de samenstelling van een Nederlandsch Woordenboek ter hand te nemen is derhalve geheel onafhankelijk van 't door Grimm voorbereide werk, doch met de uitvoering van het plan is het anders gesteld. In de klassieke Inleiding op het Woordenboek der Nederlandsche taal’ legt de Vries de volgende verklaring af: ‘In onze dagen, nu de taalwetenschap zich eerst recht van hare roeping bewust is geworden, nu zij de hooge beteekenis der moedertaal als uitdrukking en onderpand der nationaliteit helderder dan ooit te voren beseft, kon voor onzen lexicographischen arbeid geen ander voorbeeld het richtsnoer zijn, dan de grootsche schepping, waarmede het genie der gebroeders Grimm de Duitsche natie verrijkt heeft. In den jongsten tijd beijveren zich Engeland en Italië, dat voorbeeld na te streven, en op groote schaal, gesteund door ruimte van hulpmiddelen, heeft men daar het werk ondernomen. Het kan Nederland niet tot oneer verstrekken, dat het die beide rijken vóór geweest is, om het denkbeeld der Grimm's - zij het al met beperkte krachten - ook voor ons vaderland te verwezenlijken’.
| |
| |
Wanneer men in bedoelde Inleiding leest hoe de Vries rekenschap geeft van inhoud en inrichting, doel en bestemming van het Woordenboek, kan het niemand ontgaan dat het werk van Grimm hem voor den geest stond. Dat wil niet zeggen dat hij alle vraagstukken die zich bij de inrichting en bewerking van een woordenboek voordoen op dezelfde wijze beantwoordde of alle denkbeelden van den grooten meester en voorganger op 't gebied der historische taalwetenschap omhelsde. Neen, de Vries ging te werk naar een plan dat niet minder welberaamd, niet minder diep doordacht was dan dat van Jacob Grimm, en wanneer hij na veel wikken en wegen tot dezelfde uitkomsten geraakte, dan was het een gevolg van gelijke studierichting, van gelijksoortige kennis en van dezelfde gezindheid.
In meer dan één opzicht achtte de Vries het voorbeeld van 't Duitsche Woordenboek voor 't Nederlandsche niet navolgenswaard, en plaatste hij zich op een ander standpunt. Volgens hem mag het woordenboek ‘geen wetboek zijn, geen middel om door gebiedende voorschriften de vrije taal aan banden te leggen’, hetgeen nochtans niet wegneem: dat in menig artikel over verschillende uitdrukkingen een goed- of afkeurend oordeel te lezen staat. Te dezen opzichte bestaat - of liever bestond - er een verschil van standpunt tusschen het Duitsche en 't Nederlandsche Woordenboek, welk verschil aan de Vries deze woorden in de pen
| |
| |
geeft: ‘De ontwerpers van het eerste bedoelden een museum, uitsluitend aan de wetenschap gewijd; de bewerkers van het laatste wenschen het hunne aan wetenschap en kunst beide dienstbaar te maken. In het eene staat de volksspraak overal op den voorgrond; de schrijftaal komt wel in aanmerking, maar toch hoofdzakelijk in zooverre als zij een uitvloeisel en een getuige is der gesprokene taal. De gebroeders Grimm konden en moesten, naar hun plan, zich onthouden van alle critiek op de verschijnselen der taal; zij hadden die volledig te verzamelen en te verklaren, maar mochten verder volstaan met de betuiging: “zie, zóó is het, zóó leeft het in den mond des volks.” Maar wij, op ons standpunt, mogen niet nalaten ook het recht der critiek te doen gelden.’
De oorzaak van dit verschil in standpunt ligt niet daar waar de Vries ze meende te ontdekken, want het Duitsche Woordenboek was wel degelijk bestemd voor 't gansche volk, en niet enkel voor geleerden. De oorzaak lag veel dieper: in verschil van aanleg en gaven. Als philoloog in engeren zin, als kritisch uitgever van teksten was de Vries onbetwistbaar de meerdere van Grimm; als doorkneed Latinist had hij meer smaak voor klassieke vormen dan voor de onbesnoeide voortbrengselen der volksverbeelding. Bij Grimm was juist het tegendeel het geval. Met dat eigenaardig verschil in smaak en aanleg hangt samen dat gewestelijke woorden veel meer voorkomen in
| |
| |
't Duitsche Woordenboek dan in 't Nederlandsche. Wel is waar wilde de Vries niet alle gewestelijke en plaatselijke uitdrukkingen uitsluiten en erkende hij dat het bij een aantal woorden moeilijk is uit te maken of ze binnen den engeren kring van enkele gewesten beperkt zijn dan wel tot de gemeenlandsche taal behooren. Daarbij verzuimt hij intusschen scherp te onderscheiden tusschen woorden in de Sassische en in de Frankische tongvallen die in de Nederlanden gesproken worden. De eersten behooren in wetenschappelijken zin niet tot de Nederlandsche taal, evenmin als het Nederduitsch tot het Hoogduitsch. Met dit al heeft de door de Vries aangenomen stelregel de verdienste van zeer rekbaar te zijn, zoodat bij de toepassing genoeg vrijheid overblijft.
Mijne taak spoedt ten einde. Vergunt mij evenwel nog een sprekend bewijs aan te halen van Grimms belangstelling in onze oudheid en van zijn helder inzicht. Toen Bormans door de gelukkige vondst van den tekst der Maastrichtsche Servatiuslegende tot de gewichtige ontdekking kwam dat Hendrik van Veldeke een Limburger uit Velm was en hiervan aan Grimm mededeeling deed, antwoordde deze in een schrijven uit Berlijn, van 7 Februari 1857: ‘Monsieur, je vous réponds sur le champ: voilà une belle découverte, que vous venez de faire, et la légende de S. Servais, composée par Henri de Veldeken, que nous avons
| |
| |
cherché si longtemps, personne ne vous contestera que ce poète, qui appartient à tant de raisons à notre ancienne littérature, ne soit sorti du pays de Liège et de l'endroit que vous citez, près de Hasselt.’ Uit het vervolg van dat schrijven blijkt zonneklaar dat Grimm ten volle de beteekenis der ontdekking begreep en den aard van den Limburgschen tongval juist wist te bepalen. Indien Bormans van dien brief melding had gemaakt, dan zou, volgens de gegronde opmerking van Dr A. Beets, aan wien wij de openbaarmaking van dat schrijven te danken hebben, ‘mogelijk veel en veler geschrijf voorkomen of teruggehouden’ zijn.
In de geschiedboeken der wetenschap zal de naam van Jacob Grimm prijken met gulden letters, en met rechtmatigen trots zal het Duitsche volk zijne onvergankelijke diensten huldigen, want hij was een van Duitschlands edelste zonen. Maar niet slechts onder en voor zijn eigen volk heeft hij zegenrijk gewerkt; ook anderen hebben de vruchten daarvan geplukt. Gelijk alle waarlijk groote mannen, behoort hij aan de gansche menschheid. Reeds daarom vereeren wij zijne nagedachtenis, en wij doen dat met te meer liefde en hartelijkheid, omdat hij een vriend was van onzen stam, en omdat hij voor menigeen onder ons een luisterrijk voorbeeld is geweest om zijne onbegrensde liefde voor de wetenschap, om zijn hoogen zielenadel en om zijn rein en kinderlijk gemoed.
Ik heb gezegd. (Toejuichingen.)
| |
| |
De heer Bestuurder geeft thans het woord aan den bestendigen Secretaris, die den uitslag bekend maakt der letterkundige wedstrijden.
De heeren Jozef Geurts, Victor Fris en St. Preneau komen, onder de toejuichingen der vergadering, uit handen van den heer Bestuurder, het diploma van den hun toegekenden prijs ontvangen.
Ten slotte wordt mededeeling gedaan van de kiezing des heeren Taco H. de Beer tot Buitenlandsch Eerelid der Academie.
De zitting wordt geheven te 1 uur.
|
|