Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||
Lezing.
| |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
Maar in zijn urenlang verweerschrift dat gij, hoop ik, allen met aandacht zult gelezen hebben, heeft de heer de Vreese het niet zoozeer aangelegd om te bewijzen dat mijne op- en aanmerkingen ongegrond waren en mijne voorstellen voorbarig, - maar om te verstaan te geven, dat ik er de man niet toe ben om mij met een werk als het Woordenboek in te laten. Hij heeft mij in uwe oogen zeer klein pogen te maken om mij gemakkelijker te kunnen overwinnen. En daar heeft hij waarachtig een handje van! Met zelfgenoegzaamheid drukt hij er op, dat ik ‘een halve eeuw en meer bij mijnen tijd ten achter ben’ (123 van W. de Vreeses overdrukGa naar voetnoot(1)); dat ‘mijne critiek niet slechts onpartijdigheid mist, maar het gevolg is van verkeerd inzicht in den aard, den aanleg en de strekking van het Wdb.’ (9, 113); dat ik ‘alleen oog heb voor de gebreken en den schijn aanneem, dat er niets uit het Wdb. te leeren valt’ (113); dat ik zou gezeid hebben, ‘hoe veel beter het Wdb. was onder De Vries dan onder de tegenwoordige Redactie’ (72, 76, 78, 82, 84), zeker opdat al de leden der Redactie zoo boos op mij zouden zijn als hij zelf! - dat ik, terwijl ik mij tegen onkiesche voorbeelden verzet, zelf onkiesche zinspelingen maak (71, 117). Hij spreekt zelfs van door mij ‘aangehaalde zinnetjes, die behendig uit hun lijst zouden | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
gelicht zijn’ (128), en van ‘wel te pas gebruikte dubbelzinnigheid’ (148)! En aan al die tekortkomingen en snoodheden heb ik mij, naar hij zelf verklaart ‘met open vizier’ plichtig gemaakt (7)! Daaruit moet volgen, dat wie hem gelooft mij voor stapelgek, of blind verwaand, of aartsdom moet houden. Met het eerste of het laatste gebrek zou ik hier niet zijn binnengekomen; wat de verwaandheid betreft, wie zou die bij mij nog gaan zoeken? daar geneest men desnoods van met de jaren: dat zal, hoop ik, Dr de Vreese later ondervinden. Moge mijn antwoord in dezen gunstig op hem werken.
Voor weldenkenden is het klaar, dat mijn overzicht niet mag beschouwd worden als eene afbrekende critiek, maar als rechtzinnige wenken om het Wdb. te doen worden wat het zijn moet. Ik heb de persoonlijkheid der Opstellers gansch buiten het spel gelaten: dat ontkent niemand, tenzij de heer de Vreese, die u ook wil doen gelooven dat ik mijne beweringen, in de Kunstbode verschenen (1901, blz. 225) ‘hier in de Academie grootendeels woordelijk heb herhaald, vermeerderd met eenige andere en zoogenaamd toegelicht met voorbeelden.’ De heer de Vreese heeft hier zijnen mond voorbijgesproken, eerst te mijnen opzichte, dan ten opzichte van de leden dezer Academie. Te mijnen opzichte. In de Kunstbode heb ik een overzicht gegeven van drie afleveringen van | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
het Wdb.: XI, 14de afl., II, 15de afl., III, 10de afl. Het beslaat nauwelijks zeven bladz (225-231) van het tijdschrift, dat is, loffelijk gerekend, negen bladz. van Verslagen en Mededeelingen der Academie, waar mijne Wenken vier en veertig volle bladzijden innemen. Hier schreef ik naar een aangeduid plan en gaf ik volgens dat plan een vluchtig overzicht van alles wat tot in October 1901 van het Wdb. uitgekomen was; daar heb ik elke der drie genoemde afleveringen een voor een in oogenschouw genomen en er al lezende mijne aanmerkingen over nedergeschreven. Ten opzichte der Academie deed hij ook verkeerd. Geene reeds gedrukte werken worden in de Academie voorgelezen, noch in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen. Indien de hooger gemelde aantijging van den heer de Vreese gegrond is, dan heeft hier (te mijnen voordeele en ten nadeele van het Wdb.!) eene overtreding van het Reglement plaats gehad (art. 10, 13). Maar neen, mijne lezing, die, gelijk de heer de Vreese zelf getuigt, ‘in deze vergadering met het epitheton’ onpartijdig ‘is bestempeld’ (8), is niet in de Verslagen gesmokkeld. In Versl. en Meded., 1901, bl. 138, staat daarover: ‘Volgens stemming der vergadering zal dit opstel in de Versl. en Med. opgenomen worden.’ Die opneming schijnt den heer de Vr. te ergeren, omdat zij ‘in het oog van het verder staand publiek als een soort van officiëele sanctie geldt, | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
terwijl het eigenlijk slechts eene beleefdheid is’; daarom, wie er door geërgerd worde of niet, verklaart hij, dat mijne ‘critiek niet slechts onpartijdigheid mist’, maar dat mij zelven al de hoedanigheden tot het leveren van eene degelijke critiek ontbreken (9). En dat zegt hij niet ééns, dat herhaalt hij gedurig, opdat de lezer het niet vergete. De heer de Vreese had ook zoo lang gelezen, eerst in de Januari-zitting - om weinig te zeggen; dan, en nog veel langer, in de Februari-zitting om mij te weerleggen. En hij is overtuigd, dat zulks hem volkomen gelukt is. Ik niet. Zeker heeft hij een aantal goede dingen gezeid, waarvan de meeste, als nevens de quaestie, hier niet op hunne plaats kwamen; doch hij zeide er nog meer verkeerde, (Van zijne looze of booze aantijgingen spreek ik hier, natuurlijk, niet). Misschien is hij te snel te werk gegaan. Er was immers geene haast bij? ‘Het feit - zegt hij dat ik lid ben uwer Academische Commissie van het Wdb. en tevens correspondeerend lid der Redactie in Zuid-Nederland [dus: rechter en belanghebbende partij!] maken mij dit optreden tot een plicht.’ Hij heeft misschien die verplichting, indien hij bij de Redactie verantwoordelijk is ‘als adviseur voor het taaleigen van Zuid-Nederland’, gelijk de heer Th. Coopman hem noemtGa naar voetnoot(1); doch dat moet naar | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
't schijnt, volgens den heer de Vreese, zoo opgenomen worden, ‘dat er hier van geen toezicht sprake is, alleen van 't geven van adviezen en inlichtingen (25)’ (verkeerde en andere, maar dit zal later blijken). Mij was zulks volkomen gelijk, daar ik mij, ik herhaal het, om geene persoonlijkheden heb bekommerd. Maar in Het Belfort, 1899, I, 76, staat een artikel: Woordenboek der Ned. Taal, zonder naam van schrijver, maar van iemand, die de toestanden zoo goed kent als de heer de Vreese zelf, en daarin lees ik: ‘Hij [de heer de Vreese] isGa naar voetnoot(1) adviseur voor de taal van Zuid-Nederland, leest elke aflevering vóor zij wordt afgedrukt, en zorgt er voor, dat de taal der oudere Zuidnederlandsche schrijvers en die van onzen tijd zoo goed mogelijk in het Woordenboek vertegenwoordigd blijven.’ De heer de Vreese is nooit tegen die verklaring ingekomen, waaruit blijkt, dat hij inderdaad, en tegenover Zuid-Nederland en tegenover de Redactie, eene groote verantwoordelijkheid draagt; geen wonder dus, dat hij 't als eene plicht aanzag mij te antwoorden. Maar was mijn opstel dan zoo onhebbelijk, dat hij, de kalme sferen der geleerdheid verlatende, | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
noodig oordeelde mij alle vijf voet mijne minderheid te laten gevoelen? ‘On a souvent besoin d'un plus petit que soi’, en een peerd zelf kan zich mistrappen, als eene zwakkere hand het niet in den toom houdt. Ik ‘ignoreer’ noch de Inleiding van De Vries, noch de circulaire van de Commissie van het Wdb.; maar ik vind in de eerste, wat de heer de Vreese er misschien liever niet zou in zien. Doch waarover beklaag ik mij? Worden de Zuidnederlanders in 't algemeen hier niet met mij op éénen kam geschoren? Immers de heer de Vreese vraagt ‘in gemoede’: ‘Waren er in 1862 Zuidnederlandsche geleerden die de Redactie van 't Wdb. op het gebied der genoemde wetenschappen en bedrijven konden voorlichten? Noem mij onze mannen van gezag in wetenschap of practijk, die in het jaar 1862 de Nederlandsche terminologie kenden der natuurlijke en geneeskundige wetenschappen, van waterstaat, zeewezen, scheepsbouw, krijgswezen enz. Ze waren er niet!’ (11). Zal ik op dat compliment (dat mijne drie stellingen onaangeroerd laat) antwoorden? Toch, eventjes: In de Vlaamsche Bibliographie of Lijst der Nederduitsche boeken van 1830 tot 1855 in België uitgegeven, (uitgave van het Willems-Fonds, nr 26), staan gansche reeksen boeken en schriften over Godsdienst, Rechtsgeleerdheid, Nijverheid, Koophandel, Huishoudkunde, Onderwijs, Kunsten, Wijs- | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
begeerte, Zedenleer, Opvoeding, Wiskunde, Scheikunde. Natuurkunde, Land- en Hofbouwkunde, Natuurlijke Historie, Genees-, Veeartsenijkunde, Gezichtskunde, Oudheidkunde, Krijgskunde, Geschiedenis, Aardrijkskunde enz. De Vlaamsche Bibliographie van Fr. de Potter, door deze Academie uitgegeven, is nog veel vollediger. Wat waren dan de schrijvers dier werken, waarvan de meesten in 1862 nog leefden? ‘Geen geleerden, bekwaam om de Redactie voor te lichten’! (11) Wel was F.-A. Snellaert, de verzamelaar van het eerste werk, over den toestand niet voldaan; doch (zeide hij in de Inleiding, bl. XIII) ‘Wat er ook van zij, de tegenwoordige lijst diene tot maetstaf van onze armoede gelijk van onzen rijkdom. Onder de ongunstige omstandigheden, onder de meest rechtstreeksche tegenwerkingen heeft de Vlaemsche geest zijne wedergeboorte aengekondigd.’ De heer de Vreese, die ‘zorgt, dat de taal der oudere Zuidnederlandsche schrijvers en die van onzen tijd zoo goed mogelijk in het Wdb vertegenwoordigd blijven,’ maakt van dien toestand gebruik om ons te vernederen, zonder eenig profijt nochtans voor de zaak, welke hij verdedigt; want hij bewijst hier de waarheid mijner eerste stelling: Het Wdb. is niet algemeen voor Zuid- gelijk voor Noordnederland, zelfs daar niet, waar de heer de Vreese er aan medegewerkt heeft. Hij moge nu, te pas of te onpas, onze mannen, | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
die lang overleden zijn en hem niet antwoorden zullen: de Laet, Stallaert, van Beers, van der Voort, P. Duyse (sic), Snellaert, David, Blommaert enz. voor vadsigen of onverschilligen doen doorgaan; zijn publiek vermaken met onzen gemoedelijken Dautzenberg als eenen sukkelaar af te schilderen (18, 19), en daarna zoetsappig verklaren: ‘Ik breng dat alles niet ter sprake om een blaam te werpen op mannen als Dautzenberg, Van Duyse, Snellaert, Heremans enz.’. Hier kwamen geene anecdoten te pas, en als Piet niet verlangde mede te werken, dan moest de Redactie zich tot Jan of Klaas wenden. Ik heb verscheidene werkers gekend, te nederig om hunne hulp aan te bieden, die nuttigen arbeid zouden volbracht hebben, indien zij daartoe waren uitgenoodigd geworden. De heer de Vreese houdt zich niet tevreden met de namen der Vlamingen, die niet medegewerkt hebben, tegen de vergetelheid te bewaren; hij klaagt zelfs, in zijne langheid, over onbruikbare citaten door andere Vlamingen geleverd, ‘doordien er eene of andere fout tegen ons taaleigen in voorkomt’ (17). Kom, kom! als men voorbeelden opneemt, waarin van ‘den koe’ en ‘den kat’ gesproken wordt! Doch ik mag geenen tijd verliezen, en er is nog zoo veel te zeggen! Ik spijker hier de bekentenis van Dr de Vreese vast, die na lang tegenstribbelen toegeeft: ‘Het Woordenboek - zegt hij - moest inder- | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
daad, zooals de heer Claes gezegd heeft, de taal van het Noorden oneindig beter weerspiegelen dan die van het Zuiden’ (23). Zal hij die volmondige verklaring niet intrekken of mitigeeren? Misschien wel!Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
Intusschen druk ik er op, dat hij verder dezelfde verklaring heeft bevestigd. ‘Tot het meer Noord- dan Zuidnederlandsch zijn - zegt hij, - heeft ongetwijfeld bijgedragen het door den heer Claes aangehaalde feit, dat de medewerkers van de Vries steeds Noordnederlanders zijn geweest (24).’ En als besluit zijner redeneeringen heet het: ‘Me dunkt, dat dit besluit niet anders kan luiden dan als volgt: de vraag of het Woordenboek, strikt genomen [hij neemt al wat terug!] algemeen is voor Zuid- en Noord-Nederland, is niet met een volmondig ja te beantwoorden (37).’ En is die toestand met de benoeming van W. de Vreese veranderd? Is 't mogelijk, dat hij er kunne voor zorgen ‘dat de Zuidnederlandsche taal van onzen tijd zoo goed mogelijk in het Wdb. vertegenwoordigd blijve?’ Is hij een Vlaming met hert en ziel, die de rechten van het Vlaamsch met warme overtuiging handhaaft en verdedigt? Heeft ooit één lid der Redactie, heeft ooit één Noordnederlander de Vlamingen vernederd, gelijk hij het hier moedwillig gedaan heeft? En niet alleen de overledenen; ook mij, een der zeer weinigen die het Wdb. lezen, een van de ‘diep in de vier’ academieleden die excerpten leveren; mij, die sedert jaren een deel mijner vrije uren heb besteed om ten nutte van het Wdb. lijsten van gangbare woorden uit Kiliaan, uit onze Costuymen, uit het dagelijkech leven bijeen te verzamelen, mij slingert hij mijne welverdiende | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
rust naar 't hoofd (157), als om voor te geven, dat ik voor het Wdb. niets doe! Hij slaat bovenarms op alwie onder zijn bereik valt, dé verdienstelijke verzamelaars, levende en doode, van onze Zuidnederlandsche Idiotica niet uitgezonderd (153). Doch keeren wij tot het Wdb. terug. Daar ik het wensch te zien worden wat het zijn moet en ‘in plaats van te klagen bouwstoffen bijeenbreng,’ is het van mijnentwege niet ‘onbillijk niet te erkennen, dat de Redactie met alle haar ten dienste staande middelen er met allen ernst naar streeft iedereen, Noorden Zuid-Nederlander, zijn wensch te geven (37).’ Naar nieuwe middelen moet worden uitgezien; ik heb er eenige aangewezen; wat kwaad zou er in steken die te beproeven? De Commissie van bijstand is in België loffelijk vertegenwoordigd: Zes Vlamingen op elf leden! Waarom ook den arbeid der redactie, dien de heer de Vreese niet behoorlijk verrichten kan, en die door het nieuw benoemd lid van uit Leiden bezwaarlijk tot een goed einde zal kunnen gevoerd worden, waarom dien arbeid niet over de verschillende Vlaamsche streken verdeeld? Op die wijze zou de taak der Redacteuren van het Wdb., die, gelijk de heer de Vreese het verklaart, ‘geene alweters zijn,’ verlicht en veraangenaamd worden. Zij, die nu reeds ‘wonderen verrichten,’ (39) wat zullen zij dan uitvoeren? De lange uitweidingen over het gedurig vermeerderen der excerpten uit Belgische schrijvers hadde de heer de Vreese ons kunnen sparen; nergens | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
heb ik over te weinig excerpten geklaagd. Maar dat hier woorden met de vleet in zwang zijn, die noch in onze (voorheen zeldzamere) schrijvers, noch zelfs in onze Costuimen voorkomen en waaronder vele eene plaats in het Wdb. zouden verdienen, daar zal niemand aan twijfelen, die er over heeft nagedacht. Met mijn voorstel aan te nemen zouden eene menigte dier woorden seffens tot hun recht komen. Wil de Redactie mijnen raad niet volgen, dan zal zij een onvolledig werk leveren; want zij heeft stellig te veel om de ooren, om alles te gelijk alleen voort te helpen. Dit is zoo waar, dat zij nu zelfs gedrukte oorkonden over het hoofd ziet. De heer de Vreese heeft wel te verklaren (35) ‘Het woord geleg is in geen enkel der thans bestaande idiotica te vinden; blijkbaar wordt het alleen in de geboortestreek van ons medelid gehoord’; Stout gesproken is half gevochten! Dat bewijst eens te meer, met welke lichtzinnigheid de heer de Vreese de opgenomen taak vervult, Qui trop embrasse mal étreint! en de man heeft, door eigen schuld, te veel werk. Geleg staat bij Schuermans (vroeg genoeg om bij Gel. in 't Wdb. benuttigd te worden) als volgt: ‘Geleg, o. Als men graan pikt, rolt men het afgepikte graan met den pikhaak opeen, en als deze vol is, legt men den hoop af, welke dan geleg heet, van leggen, en dan maakt men bussels of schooven van zoo 2, 3 of 4 geleggen bijeengebonden (rond Thienen).....’ | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
Cornelissen-Vervliet geeft het woord op voor het ‘Zuiden der Kempen’, en legt het op dezelfde wijze uit. Maar zoo de Redactie geenen tijd had om de idiotica na te slaan, er is nog eene andere bron, waar men ook vóór 1878 kon aan putten, te weten Kiliaan, die geeft: ‘Ghe-legge. j. schoof. Merges, fascis spicarum’. Indien alp ‘een technisch woord’ (36) is, zooveel te meer verdiende het eene plaats. Van mijn werkwoord grichten maakt de heer de Vreese zich trotsch af met: ‘Grichten is blijkbaar niet anders dan de tegenwoordige uitspraak (?) van grechten, denominatief van grecht’. Ik dacht, dat ik mij vergist had, en ik zocht grechten, maar vond slechts ‘grecht, zie gracht’. Hij, die beweert aandachtiger te lezen dan ik, waarom heeft hij grichten bij Rutten niet gezien? Gritselen en grondhaak staan inderdaad in 't Wdb. vermeld. Voor mijn onnauwkeurig lezen beken ik schuld, ofschoon niet voor al de mij aangewreven misslagen. Missen is menschelijk; het lezen van het Wdb. is een zeer afmattend werk, en mijne oogen zijn niet meer zoo jong, als die van den heer de Vreese, die nochtans op menige plaatsen dezelfde fout begaat. Dit kan mij echter niet verschoonen: alleen verzoek ik u, Mijne Heeren, te willen gelooven, dat ik mij nooit met opzet heb vergist. | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
De juistheid mijner eerste stelling door den heer de Vreese erkend zijnde, laat ons zien, hoe het met de volgende gelegen is: Is het Wdb. onpartijdig en betrouwbaar? Het tweede deel dezer vraag doet hem huiveren van verontweerdiging of van medelijden? En daarom treedt hij weer in lange consideraties, die hem toch niet verder brengen, en waar ik niet hoef op te antwoorden. Ik moet hem nochtans terechtwijzen, waar hij wil doen gelooven. dat ik de pretentie zou hebben al de woorden mijner geboortestreek (die niet het Haspengouw is, gelijk hij steeds verkeerd zegt) in het Wdb. te doen opnemen (38). ‘Het Wdb. is niet ondernomen met het doel, een algemeen Nederlandsch idioticon tot stand te brengen’ (39), ofschoon het op sommige plaatsen, als, b.v. Dl. V, 172-179, een echt Noordnederlandsch idioticon schijnt, zoodat de bekentenis van den heer de Vreese ‘dat door De Vries aan de gewestelijke talen, vooral aan die van het Zuiden, zoogoed als geen aandacht werd geschonken’ (39) tevens de beschuldiging inhoudt, dat De Vries tegenover het Zuiden niet onpartijdig was! De woorden, die ik aanhaal als in 't Wdb. niet voorkomende, zijn voor 't grootste gedeelte in al de Vlaamsche streken in gebruik. Alleen behooren zij niet allen tot de letterkundige taal in den zin, dat een of ander letterkundige met of zonder gezag die in zijne schriften zou gebruikt | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
hebben. Maar zijn ze daarom minder deugdelijk? En moeten onze schrijvers in de toekomst het betreurlijk voorbeeld van mij en mijne tijdgenooten navolgen, die geene andere woorden durfden gebruiken dan die in het woordenboek voorkwamen, uit vrees voor de critiekGa naar voetnoot(1)? Het spijt me, dat ik bij al de woorden, door mij als niet opgenomen, door hem als wel opgenomen verklaard, geene schuld mag bekennen; mijne taak zou er aanzienlijk mee verkort, en zijne verlegenheid eenigszins verlicht zijn. Aanslaan, in beslag nemen wordt inderdaad opgenomen, - maar met de beperking, die alleen Noord-Nederl. kan gelden: ‘Aanslaan... Thans gewoonlijk in beslag nemen’. Aanslaan: door te groote hitte het sap en de groeikracht verliezen, heel België door in gebruik (zie Sch., Tuerl., Rut., Joos), kwam (de heer de Vreese bekent het) niet tot zijn recht. Bij afdragen beken ik schuld. Braamkrets ‘is tot tweemaal toe in 't Wdb. vermeld’, zegt de heer de Vreese. 't Is waar; bij braam, staat, verloren onder eenen hoop andere, ook braamkrets. Bij braamsluiper geeft het Wdb.: ‘in Holland ook braamschijter en in 't Hageland braamkrets geheeten’. - Indien het nu aan het Hollandsche braamschijter een gansch artikel wijdt, | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
waarom neemt het dan braamkrets (eene zeer eigenaardige benaming, gemerkt het geschetter, dat het vogeltje in de braamstruiken hooren laat) op zijne plaats niet op, al ware 't slechts met verwijzing naar een ander woord? Vieze Breugel. ‘Leeft thans in Z.-N. nog voort’. Waarom die beperking? De Noordnederlanders hebben er geene eer van, dat zij den beroemden man. die van Noordnederlandsche afkomst was, geheel vergeten. Geld heeft eenen goeden meester noodig ‘staat niet in 't Wdb.’ (45); iets te gelde maken wel. Meâ culpâ! Gelijk = gelijktijdig, komt in 't Wdb. voor. Gelijk in Ge waart gelijk zoo vriendelijk wordt noch door het Wdb., noch door den heer de Vreese goed uitgelegd; en als deze laatste gelijk, in Te biechten gaan gelijk de molders, een ‘vergelijkend voegwoord’ noemt, dan bewijst hij, dat hij mijnen uitleg: ‘Beloken Paschen, dus met de molders, als de molders gaan, d.i. den laatsten dag’ (van den Paaschtijd), of niet goed gelezen, of niet verstaan heeft. Gelijk den dag aan 't werk zijn, gelijk den avond slapen gaan zijn uitdrukkingen, die volstrekt moesten uitgelegd worden. Goedvinden. Men kan niet hebben en goedvinden, dat bij goedvinden had moeten opgenomen worden, staat, ‘tot mijne schade’ (47) (waarom niet tot mijne schande?), maar tot schade vooral | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
van die de uitdrukking zoeken, bij hebben. Maar (om nu ook eens eene uitvlucht op zijn de Vreeses te gebruiken) het art. hebben (van 1901) was nog niet verschenen, toen ik (in 1891) bij goedvinden mijne aanmerking neerschreef. Ik zal den heer de Vreese op zijne sprongen door mijn werk trachten te volgen (van bl. 15, naar 18-21-23-28-30-31-32-11- en vlgg. -16-19-16-17-18-19 enz.), onstuimig genoeg om iemand te vermoeien, die jonger is dan ik! Haargetouw verscheen in December 1899, onder de samenstellingen met haren, ‘als benaming voor haarspit en haarhamer te zamen’ (47), - maar niet als haarkruin alleen (zie dit woord bij Tuerlinckx). Maar in kol. 1446 (Maart 1897), waar het zou moeten staan is 't niet te vinden. Hak. Op de hak drinken. Omdat ik heb durven twijfelen, of die uitdrukking opgenomen werd (ik weet bij ondervinding, hoe men zich in dien doolhof vergissen kan!), krijg ik op de vingeren! Dat heet, met opgeschroefde verwondering: het summum! - Het summum is veeleer wat de heer de Vreese hier bijvoegt: ‘Als hak in de Haspengouw(!) het gewone woord is voor hiel, dan is de uitdrukking (die niet in 't Wdb. staat) geloof ik duidelijk’. Hier zal ik hem met gelijke munt betalen en zeggen: ‘Het was immers gemakkelijk uit dien twijfel te geraken!’ Gij die van mij volstrekt eenen Haspengouwer maken wilt, waarom zocht | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
gij de uitdrukking niet in Rutten? - Gij zoudt ze niet gevonden hebben (ofschoon zij ook in 't Haspengouw gebruikt wordt). Zoek ze bij Tuerlinckx. Maar als nu hak eens in 't Haspengouw en 't Hageland niet ‘het gewone woord was voor hiel’? (het gewone woord is daar vessem, Kil. verssen) ‘dan is de uitdrukking allesbehalve duidelijk’ (48). (Zie Tuerlinckx Hak, houweel, - karhak.) Nu sjort de heer de Vreese zijne lezers weer achteruit van bl. 32 naar bl. 1 Ammelaken. Om te begrijpen, hoe hij het hier om eenen anderen boeg wendt, moet ik u herinneren, dat ik ammelaken (onder honderden) heb aangehaald, niet omdat het hier ‘iets anders’ zou beteekenen dan in Holland, maar omdat het in 't Wdb. als ‘Zuidnederlandsch’ gemerkt staat, waar het zegt, Dl. II, 404: ‘Reeds in 't Mnl. het gewone woord voor hetgeen thans tafellaken heet. Van de drie vormen, waarin het voorkomt: amelaken, ammelaken, amlaken moet de eerste, die nog altijd in Vlaamsch België (?) in gebruik is, de oorspronkelijke geweest zijn... Ammelaken was nog in de 17de eeuw zeer gewoon. Thans is het in Vl. België nog algemeen bekend. In Noord-Nederl. leeft het nog in gewestelijke spraak, maar is in de schrijftaal in onbruik geraakt’. Dát wilde ik doen zien; maar omdat ik het bovenstaande niet aangehaald had, wilde de heer de Vreese mij ‘iets anders’ doen zeggen. Zal hij nu | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
willen lijden, dat hij zich vergist heeft, en vrijwillig? Bespieder, met voorbeelden o.a. uit David, van Lennep, Conscience, dat wordt door al onze woordenboeken zonder aanmerking opgegeven, maar, zoo 't schijnt, te onrecht, omdat Conscience, die 't ‘pas 35 jaar geleden’ nog schreef - nu dood is. Neen, omdat iets ‘dat niet lang geleden nog gebruikt werd, thans in onbruik kan zijn’. Wanneer zal men begrijpen, dat beperkende uitdrukkingen als: thans zoo goed als in onbruik, alleen in Vlaamsch België enz. hier gelijk staan met: Gebruik ze niet meer. Bij besprek, dat ‘in N.-N. verouderd’ heet, bewonder ik de volgende redeneering: ‘Als het Wdb. constateert, en niet meer. dat het woord in N.-N. verouderd is, dan zegt het immers meteen: in Z.-N. nog algemeen bekend? Wie kan zich in die bedoeling vergissen?’ Die sluitrede is gebrekkig. Volledigd zou dat zijn:
Wat in N.-N. verouderd is, is in Z.-N. nog algemeen bekend; Besprek is in N.-N. verouderd; Dus is besprek in Z.-N. algemeen bekend.
Of zou men de volgende aannemen:
Wat in N.-N. zeer flauw is, is in Z.-N. sterk; Het gevoel der geslachten is in N.-N. zeer flauw (W. de Vreese, 91); Dus is in Z.-N. het gevoel der geslachten zeer sterk. | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
Besprinkelen. Ik zou het art, van het Wdb. niet met de noodige opmerkzaamheid gelezen hebben? Laat ons nog eens zien: ‘BESPRENKELEN. Van sprenkel, spat, vlek, of van het hiervan afgeleide sprenkelen. Mnl. besprinkelen (Verdam I, 1090). Bij Kil. gelijk gesteld met besprenghen.’ Dan volgt de eerste beteekenis, waarbij inderdaad twee voorbeelden met den vorm besprinkelen aangehaald worden. Maar wat de heer de Vreese niet wil zien is, dat bij die eerste beteekenis staat: ‘thans verouderd’. Dus: ‘in Zuid- gelijk in Noord-Nederl. verouderd.’ In 't vervolg van het art. komt besprinkelen niet meer voor. En 't Wdb. is geenszins in tegenspraak met zichzelven: het aanziet besprinkelen als Mnl. en verouderd; anders moest dit woord eene plaats hebben achter bespringing, al ware 't slechts met verwijzing naar besprenkelen. - Zal het Wdb., ook sprinkel en sprinkeling (zie Kil.) weglaten? Ik bewonder hier nogmaals de redeneering van den heer de Vreese. Waar het Wdb. besprinkelen Middelnederlandsch en verouderd heet, zegt hij: ‘Maar daarmede is immers niet gezegd, dat besprinkelen thans onbekend is. Ik heb gezegd, dat besprinkelen hier frisch voortleeft, en zoo algemeen in gebruik is, dat van al onze idiotica dit van Corn.-Vervl. alleen het opneemt; de andere aanzagen het woord als echt Nederlandsch! | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
Besteken (met bloemen en geschenken) heet ‘in de zuidelijke gewesten nog thans gewoon.’ Naar de schrijvers te oordeelen die 't woord gebruikt hebben, moet men door ‘de zuidelijke gewesten’ verstaan: Vlaamsch-België en de zuidelijke provinciën van Noord-Nederland. Is dat gebied niet uitgebreid genoeg om het woord als algemeen gangbaar op te nemen? Bestendig. Bij dat woord vraagt de heer de Vreese, na de zinsnede uit het Wdb.: ‘Enkele malen in verbinding met een qualitatief woord, t.w. in navolging van het fr. perpétuel, in Zuid-Nederland. b De heer N.N. Bestendige Secretaris van die Maatschappij.’ te hebben aangehaald: ‘ Welnu, vraagt hij, wordt hier nu gezegd dat de uitdrukking bestendige secretaris de rechte niet is? Neen immers?’ Volgens zijne vroegere redeneering is zij dus de rechte. Maar de Hollanders beschouwen ze als een zuidnederlandisme. En in zijn Boek keurt W. de Vreese de uitdrukking gladweg af. Hij zegt daar dat de Kon. Vlaamsche Academie bij hare stichting ‘de benaming Sécrétaire (sic) perpétuel ten onrechte vertaald (?) heeft door bestendige secretaris.’ (Gallicismen in het Zuidnederlandsch, bl. 27). En terwijl hij de Academie aangeroerd had, kon hij niet nalaten oude koeien uit de gracht te halen. Hij wil ‘de leden, die der Academie reeds ontvallen | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
zijn, niet beleedigen door hunne gevoelens van vlaamschgezindheid te betwijfelen; dat zou haast heiligschennis blijken. Maar 't moet hem volstrekt van 't hert: toch heeft de Academie ‘in 1886 niet kunnen nalaten haar reglement op Franschen leest te schoeien en een zeker getal leden der tegenwoordige vergadering hebben het overbodig en onnut geoordeeld daarin verandering toe te brengen.’ (54) Hij doelt hier op het ontwerp van herziening des reglements in 1901, en hij wil doen gelooven dat die herziening was voorgesteld om er den Franschen vorm van te wijzigen! Welnu, dat ontwerp werd niet in aanmerking genomen, omdat het de bij de Wetten vereischte meerderheid van stemmen niet bekwam Na deze uitweiding komen wij tot Bestiaal. Ik heb niet gezegd, dat het woord mij ‘niet bekend is’ (55), maar dat ik het niet heb ‘hooren of zien gebruiken, dan hier en daar bij eenen notaris.’ Ik heb ook niet gezeid, ‘dat Zuidnederlandsche woorden maar in 't Wdb. moeten behandeld worden, voor zooveel zij tevens Haspengouwsch zijn!’ Eene geestigheid, waarin Doctor de Vreese (die ‘zorgt dat de Zuidnederlandsche taal van onzen tijd zoo goed mogelijk in het Wdb. vertegenwoordigd blijve’) voor de hoeveelste maal bewijst, dat hij het Haspengouw niet weet te onderscheiden van 't Hageland. ‘Om wat over het tegenwoordig gebruik van Bestiaal in Vlaamsch-België te weten te komen - zegt hij - heeft de heer Claes zich moeten behelpen | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
met de Bo, en hij is door dezen slechts ten halve ingelicht. Nu hij zich één keer op een ander moet beroepen, is hij in dezelfde onaangename positie gekomen, waarin de Redacteuren van 't Wdb zich dagelijks kunnen bevinden.’ Hoe lieftallig! Maar lees mijn artikel op Bestiaal bij hem herhaald, bl. 55; op wien heb ik mij nog beroepen? Gij zoudt mij gaarne in eene onaangename positie zien, Mijnheer de Vreese? 't Spijt me, dat ik u dat genoegen niet kan gunnen. Maar indien bestiaal, zooals gij zegt, ‘heel Vlaanderen door, oost en west, van dagelijksch gebruik is (55)’, hoe komt het dan, dat Amaat Joos in zijn Waasch Idioticon het woord niet opneemt? Zeker om mij genoegen te doen? Wat is hier nu ‘karakteristiek (55)’ mijne onbelezenheid of uwe driestheid? Bestierder, bestieren, bestuurlijk. Uw ‘medelid’ weet zeer goed, heer Doctor, ‘wat met purisme bedoeld wordt.’ Dat nu ‘een ontwikkeld Noordnederlander vreemd opkijkt’ of niet ‘als hij ons bestieren hoort zeggen (57)’, dat laat ons even onverschillig als uw grameelen ‘als wij mooi Nederlandsch willen spreken (58).’ Het moge u behagen of niet, in zake van bastaardwoorden wenschen wij u niet te volgen, en liever puristen te blijven. Wat gaat gij aanvangen, als ooit het jongere geslacht vernoordnederlandscht(!) wordt, en gij geene Zuidnederlanders meer vindt om er den spot mee te te drijven? | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
Betalende schoolGa naar voetnoot(1). De Redactie (waartoe ‘gij immers ook behoort (61)’, dat mogen we niet vergeten, want elders schijnt gij de verantwoordelijkheid van u af te schudden), de Redactie ‘heeft aan het Zuidnederlandsch taalgebruik alle eer bewezen’ met betalende school, niet een gallicisme, maar eene ‘navolging van fr école payante’ te noemen. De eer is niet groot! Maar wat hoeft de Redactie ‘waartoe gij behoort’ te verwijzen naar W. de Vreese, d.i. naar de Redactie? En waarom zegt gij, ‘die tot de Redactie behoort’, bl. 60, dat de Redactie uw ‘geschrijf niet noodig heeft?’ Is de Redactie, ‘waartoe gij behoort,’ geïnformeerd geweest van uw brillant volte-face, dat ik op bl. 250 heb beschreven. 't Zou zonde zijn, moest ze dat ‘ignoreeren’; Gezwaad hoort niet alleen tot het Antwerpsch dialect, maar tot het Hagelandsch en het Haspengouwsch. Baboe. De heer de Vreese verzendt mij naar kol. 58 (sic), Dl. III van het Wdb. waar ik de verschillende vormen, baboe en boeba, die ‘zelfstandig gebruikte tusschen werpsels zijn, kan lezen.’ Ik zoek en vind, - kol. 50, boe, ba; kol. 51: | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
‘Samenst. Boeba, het boven bij II) vermelde boe! ba! als znw. gebezigd. Doch ik vraag niet dat boeba (_ _) vermeld worde, maar baboe (_ _)! Bats. ‘Een woord (?) met de bet. bil staat evenmin bij Rutten als bij Tuerlinckx vermeld. Hoe wil men dan dat de Redactie bekend zij met een woord dat binnen zulke enge grenzen beperkt is?’ Maar bats, groote schop, dat als algemeen Nederlandsch opgenomen wordt, waar is dat bekend? Bedpan. - Ik zal doen opmerken 1o dat het Wdb. bij Beddepan, 2), zegt: ‘In Z.-N. in den vorm bedpanne’, wat niet waar is, dan voor een deel van Z.-N.; 2o dat bij beddepan 1), drie (slechts drie) voorbeelden gegeven worden, het eerste met Bedpannen, (mv.), het tweede met Bedpan, het derde met Bedpann! En desalniettemin de vorm is beddepan! Boter. Van de variante door Tuerlinckx en Rutten opgegeven spreekt het Wdb. niet; het geeft de spottende uitdr., door de Bo, geboekt en laat ze door de Bo, Tuerlinckx en Rutten onderteekenen 't Is dát, wat verkeerd is; tegen die verkeerde opgave, als zou de Hagelander en de Haspengouwer Versche boter en versch brood is allemans dood zeggen, teeken ik verzet aan, - dat weet de heer de Vreese zeer goed! Wat Tuerlinckx en Rutten beter opgeven, wordt niet vermeld. Is dát onpartijdig en betrouwbaar? | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
Van brak, reu- of rugbrand, beter hoef ik niets te zeggen; mijne aanwijzingen zullen in acht genomen worden: dat is mij genoeg. Bij boken wordt, 't is waar, verwezen naar ‘Beuken, bedr. zw. ww. Mnl. boken’, en er wordt o.a. een voorbeeld van boken gegeven uit een werk van ons geacht medelid, Am. de Vos, die dus Middelnederlandsch schrijft! Maar boken heeft in noten boken de beteekenis niet van slaan, maar van afslaan, doen vallen, Fr. gauler = ‘Battre un arbre pour en faire tomber le fruit. Gauler un pommier, un noyer.’ (B. Dupiney de Vorepierre, Dictionn. franç. illustré, II, 22.) - Lach nog niet! Dat artikel gaat aldus voort: ‘On dit aussi: Gauler des pommes, des noix, des châtaignes, pour: Les abattre avec une gaule.’ Indien de heer de Vreese nu nog ‘niet recht kan vatten, wat met het slot der aanm. bedoeld wordt (71),’ dan geef ik de pijp aan Marten. De eigenaardige uitdrukking noten boken, die in 't Wdb. op moest genomen zijn, is vergeten. W.t.b.w. Beweren. Daar hier de twijfel nog niet opgelost is, laten we dat woord met rust. Bewijzen. 't Is wonder, hoe de heer de Vreese er naar streeft om de Redactie als slachtoffer van mijnen moedwil voor te stellen. Waar ik zeg: ‘Het (namelijk het woord bewijzen met de beteekenis, die ik er blijf aan hechten) dient geëerbiedigd, omdat Bilderdijk het gemaakt heeft,’ daar veinst hij te | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
gelooven, dat ik de Redactie van ‘gebrek aan eerbied tegenover Bilderdijk’ beschuldig! Blijven wij liever bij de beteekenis van het woord bewijzen. Als de redeneering van den heer de Vreese juist is, dan heeft Bilderdijk willen zeggen: ‘Geen dichten van meesterdichters in 't algemeen en geen bundel van Vondel, Poot, van Merken, Feitama in 't bijzonder leveren het bewijs, dat zij door een versuften grijsaard gemaakt zijn.’ ‘Dat dankt dich den uil!’ zou een Maaslander zeggen.’ ‘Lees het geheele stuk - gaat de heer de Vreese voort - ....en gij zult met de Redactie (?) van meening zijn dat Bilderdijk zich hier vrij onbeholpen, althans gewrongen heeft uitgedrukt, en dat een dergelijk citaat in 't Wdb. niet thuis hoort.’ (73). 't Is zeker om den vromen eerbied te bewijzen van de Redactie tegenover Bilderdijk, dat hij den grooten dichter die krauw geeft! Ik neem de vrijheid te gelooven, dat de Redactie aan die verzen van Bilderdijk niet gedacht heeft; anders, indien zelfs al hare leden het met den uitleg van den heer de Vreese houden, hadde zij die verzen, waar bewijzen eenen pers. als voorw. heeft, zeker aangehaald. Indien zij met haar Belgisch medelid ook van Bilderdijks onbeholpenheid overtuigd is, dan is er nog een groot argument vergeten om die onbe- | |||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||
holpenheid te staven: Hoe kon Bilderdijk aan eenen ‘grijzaard (sic 73), bij den haard stram en stijf geworden’ denken en tevens aan W. van Merken, die maar 68, aan Feitama, die maar 64, en aan Poot, die maar 44 jaar oud is geworden, en toch verzen geschreven heeft, die bij deze ‘onbeholpene, gewrongene’ verzen van onzen subliemen knorrepot ver, zeer ver achterstaan? Doch 't is mij niet te doen om gelijk te halen. Ik heb de quaestie opgeworpen, omdat zij mij de moeite waard scheen, en ik zal mijne zienswijze laten varen, zoodra iemand mij beter zal overtuigen dan de heer de Vreese. Bidden. De heer de Vreese is gewoon te doceeren, maar ik beklaag de discipels die bij hem zweren. ‘Twijfele wie wil, de verklaring is niettemin juist,’ roept hij uit. Hij zou veel beter doen met te bewijzen, dat biddende orden en bedelende orden dezelfde zijn; zijne verzekeringen: ‘dat is onjuist, dat is bekend’ voldoen mij volstrekt niet. Biddag. Om te bewijzen dat ‘de verklaring van dat woord niet onjuist is, haalt hij o.a. aan, dat ook de kruisdagen in 1665 biddagen genoemd worden. In 1665! hij die hier ernstig beweerd heeft, dat iets verouderd is, wat Conscience (en zijne landgenooten nu nog) gebruikte! Onze biddag of gedurige aanbidding is echter zoo oud niet; hij dagteekent eerst van omstreeks 1760Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||
Biechten. ‘Er worden verschillende aanhalingen medegedeeld - zegt hij - waarin biechten onzijdig is’, en daardoor bewijst hij de juistheid mijner aanmerking, dat biechten niet bedrijvend alleen, maar bedrijvend en onzijdig moest heeten. Brood. Ik kan u verzekeren, dat de Hagelander (de heer de Vreese verwart hem hier weer met den Haspengouwer (77)!) noch een boos, noch een loos inzicht heeft, als hij, ook in het bijzijn van den jongen leviet, zegt: kruintje geschoren, wijntje geboren. Ge-. De heer de Vreese bekent het zelf (80), dat geten in het Zuiden de overheerschende vorm is gebleven. Ik heb mij alleen beklaagd, dat deze regelmatige vorm door de Hollandsche woordenboeken dood wordt gezwegen. Waarom? Dat heeft de heer de Vreese ons met al zijne geleerde uitweidingen niet geleerd. Bij gebral spijt het hem, niet te kunnen bewijzen, dat ik ongelijk heb, daarom laat hij zich in zijne zachtmoedigheid ontsnappen: ‘Er was voor de bewerkers van die aflevering [waar gebral behandeld wordt] maar een middel om de bewuste beteekenis van gebral te leeren kennen, dat was: eerst een poos bij de Haspengouwsche boeren te gaan doorbrengen, en dan hun artikel te maken (83)’. U wijst de Redactie weer verkeerd, Doctor! In plaats van naar mij, gelijk uw inzicht was, wijst U ze naar mijne geburen, deftig volk, beleefd jegens welopgevoede vreemdelingen, niet pluis als men ze | |||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||
op de teenen trapt, en overtuigd dat er overal boeren zijn, zelfs in groote steden. Al wat gij over brallen vertelt, bewijst te beter dat gebral = geloei vergeten is. Gedachte wordt door het Wdb. ‘vr., voorheen ook onz.’ geheeten. Ik heb gezegd: ‘In al de voorbeelden, waar gedachte in 't enkelv. voorkomt, is die vorm vrouwelijk, nergens onzijdig’. Zoek liever voorbeelden waarin gedachte onz. is, in plaats van mij te beschuldigen. Goddeloos krijgt niet ‘altijd den klemtoon op het achtervoegsel’, zelfs niet ‘in de beschaafde taal (87)’, die anders toch niet altijd logiek ik. In 't Wdb. wordt over den klemtoon van dit woord niet gesproken; maar de voorbeelden bij goddeloos, bijvoeglijk naamw., bewijzen, dat de hoofdtoon op god valt, daar het woord ook voorkomt onder den vorm ‘godeloos, godenloos, godtloos’ en zulks nog wel in verzen, die geenen twijfel toelaten: ‘Ik zie in 't gruwzaam eind van deze godenloozen...
Nomz.
Een ander schelt u godeloos en wreet.
Vondel.
Het godloos basterdsaed...
Vondel.
Integendeel in: Hij was goddeloos kwaad wordt het bijwoord ◡◡ - uitgesproken. Mijne opmerking is dus niet “vrij overbodig”. | |||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||
Bij mannen van goeden wil krijg ik op mijn brood, dat ik de Noordnederlandsche beteekenis van welgezinden niet ken’; 't is zooveel gezegd als: Eerst Noodnederlandsch leeren en dan meespreken! Maar:
Telkens als de heer de Vreese iets niet bewijzen kan, wordt hij zeer lang van stijl. Hier haalt hij zelfs een art. uit een dagblad (Het Vaderland) aan, om te doen zien, dat welgezinden beteekent: des hommes de bonne volonté. Wel! De dagbladschrijver heeft aan de Fransche uitdrukking niet gedacht. Maar wie dat art. goed wilde vertalen, zou welgezinden door bien intentionnés weergeven. Halma geeft: ‘Welgezind. Welmeenende. Bien intentionné.’ Heremans: ‘Welgezind. Bien intentionné. ‖ Blijgeestig. Gai, de bonne humeur...’ Maar wat helpen mij bewijzen? De heer de Vreese, die wel bemerkt, dat Het Vaderland hem in den steek laat, trekt er zich behendig uit en heet mannen van goeden wil - een gallicisme! Gordijn. ‘Znw. onz., daarnaast gordijne vr. | |||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||
Alleen in verheven stijl wordt gordijn ook nu nog wel vrouwelijk gebezigd.’ Waar ik zeg: ‘gordijn is in Zuid-Nederland altijd vrouwelijk, gelijk bij D. van Hoogstraten’, daar trekt hij zich Z.-N. niet aan, en antwoordt: ‘En dat Van Hoogstraten het woord vrouwelijk noemt, bewijst zulks dat de Hollanders het thans vrouwelijk gebruiken? Dat zal de bewerker van 't art. toch wel beter kennen?’ Natuurlijk! maar wat gij of een ander hem moest leeren kennen is, dat gordijn in Z.-N. altijd vrouwelijk is. Gij die, à propros van den kat, bekent ‘dat in N.-N. het gevoel der geslachten zeer flauw geworden is (91), zoudt gij willen dat wij Vlamingen aan 't zelfde euvel mank gingen? In de Woordenlijst en in van Dale's Taalkundig Handboekje staat: Gordijn V. en O.’, en gij leert: ‘Gordijn O.’! Gremeelen. Indien gij maar eenigszins ‘aan het verband tusschen het door Kiliaan geboekte [hier algemeen gebruikte] gremeelen en het thans bekende gremelen’ twijfeldet (90), moest ge het eerste in het Wdb. eene plaats inruimen vóór het tweede. Groen. Veel geschreew, luttel wol! roept de heer de Vreese. Ik antwoord: Zwijgen kan niet verbeterd worden! Hij werpt hier zijne eigen ruiten in! Nu hij om den kat te verschoonen, aan onze lezers verklaard heeft, ‘dat het gevoel der geslachten in N.-N. zeer flauw geworden is (91)’, hoe zullen zij dan kunnen goedkeuren, dat het meer ontwikkeld gevoel | |||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||
der geslachten in Vlaamsch-België door de Redactie niet in eer wordt gehouden, in zooverre dat het Zuidnederlandsch geslacht dikwijls óf niet vermeld wordt, of voor ouderwetsch doorgaat? Haarzak. 1o Ik heb medegedeeld, dat haarzakken in alle wijzen en tijden gebruikt wordt, maar anders niets, zegt de heer de Vreese, ‘dan wat in 't Wdb. staat’. Is dat al niet genoeg? 2o Mijn artikel heeft het opnemen van haarzak geenszins in 't wijfel getrokken. 3o Heremans, Nederl. Wdb., 1869, geeft: ‘Aaszak in het spel = fraude au jeu’. De Redactie, 1897, heeft deze beteekenis (die zeer belangrijk is) niet opgenomen, noch met haarzak vergeleken. 4o De Redactie zegt, dat haarzak en haarzakken tot ‘de buurt van St.-Truiden’ behooren. - Ja, als men die buurt eenigszins wil uitstrekken: over Haspengouw. Hageland, Kempen...! Hakselbank, hakselsnijder. Regelmatig geeft men synoniemen ter verklaring van woorden. Snijbank en snijmes hadden hier op hunne plaats gestaan. Zoo ook bij de lokale uitdrukking Oom (Berg) ware de lokale uitdr. matant op hare plaats geweest. Haal (92). Nogmaals Haspengouw met Neerlinter verwarrende, zegt de heer de Vreese recht geestig: ‘Omdat haal in de Haspengouw onbekend is, had de Redactie zeker moeten schrijven: ‘Haal bestaat niet, maar heet te Neerlinter bed.’ Toch niet, Doctor! De Redactie had zoo iets niet | |||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||
moeten schrijven; ik geloof haar, ofschoon ik haal (nageboorte bij de merrie) tevergeefs in al mijne woordenboeken gezocht heb. Maar juist omdat zij het onbekende haal opneemt, hadde zij het veel meer gekende bed = nageboorte bij paarden en koeien, op zijne plaats, bij het art. Bed, moeten en kunnen opnemen, Bed komt aldus bij Tuerlinckx (1886), Rutten (1890), Cornelissen-Vervl, Joos. Ook de samenst. bedmelk, bedziekte zijn vergeten. Oorlap. Als ik zeg: ‘Oorlap is hier een lap om de ooren te bedekken: Eene klak met oorlappen,’ dat beteekent: Oorlap heeft hier slechts de beteekenis 2) en niet de bet. 1), door den heer de Vreese opgegeven met de bemerking: ‘Oorlel is in Z.-N. zoo goed als onbekend’! Dat het hem spijten zou, ‘dat hij geen Neerlintersch geleerd heeft (96)’, moet niemand gelooven! Hij zegt dat maar om ons te herinneren, dat hij ‘naar Leiden’ gegaan is - in der tijd! Welnu, ja, eer hij naar Leiden ging om Zuid-Nederland in de Redactie te vertegenwoordigen, hadde hij Zuid-Nederland moeten kennen, en voor een piepjong mensch, als hij toen was, is dat onmogelijk. Wij, Vlamingen, moeten in de Redactie medewerkers hebben, niet die al wat Noordnederlandsch is onvoorwaardelijk goedkeuren, en die als vreemdelingen, den Zuidnederlandschen taalschat kleinachten of ‘ignoreeren’; maar mannen, die ons taaleigen kennen, hoogschatten en verdedigen. - Geen Neerlintersch juist hoefde hij te kennen, maar | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
hij moest ten minste Haspengouwsch van Hagelandsch kunnen onderscheiden! Bij terten (97) houd ik staande, dat het woord in het grootste gedeelte van Vlaamsch-België onbekend is. Op stam, - op stok. Ik heb nergens gezien, dat het ‘Notarieel Annoncenblad van Gent’ ook taalkundig gezag uitoefent. Ik heb mijne aanmerking gemaakt, omdat ook andere annoncenbladen verkoopingen aankondigen van graan op stam, waar nauwgezette notarissen graan op stok zeggen. Toen ik zwakkere gewassen schreef, had ik halmplanten voor, geene houtachtigen. Ik zou denken dat ‘bewust’ Annoncenblad juist heeft geschreven, daar de wissen (wisschen), als ze gerust gelaten worden, tot wilgen opgroeien, dus jonge wilgen zijn. In 't Haspengouw, en meer bepaald te St.-Truiden, zou de heer de Vreese daarover juiste inlichtingen kunnen bekomen. Bij bier op flesschen is ‘mijne redeneering onjuist, omdat Weiland en Berkheij sedert een eeuw en meer dood zijn (99). ‘Wat in hun tijd gebruikelijk was, kan thans buiten gebruik zijn.’ Inderdaad, vooral na ‘eene eeuw en meer.’ Dat Berkheij in 1812 overleed, en Weiland pas in 1842, doet niets ter zake! Mij is 't genoeg dat W. de Vreese ‘die immers ook tot de Redactie behoort,’ hier bekent: ‘In Noord-Nederland zegt men in’ is inder- | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
daad te exclusief: in flesschen wordt meestal, maar niet uitsluitend gebruikt.’ De Redactie schreef: ‘Bier op flesschen. Thans alleen in Vlaamsch-België; in Noord-Nederl. zegt men in.’ En toch mocht ik niet vragen of het Wdb. der Ned. Taal. betrouwbaar was! Bij op zijne renten leven is hij nog veel wijdloopiger om niets te zeggen. Hij die blz. 100 ‘Wij Zuidnederlanders’ zegt, gebruikt blz. 95 de zeer voorname uitdrukking ‘Wij (Redacteuren)’; en waar ik mij op Weiland beroep, herhaalt hij (100): ‘Weiland is sedert eene eeuw dood en begraven’. Hij ligt stellig met de tijdrekenkunde overhoop! Maar een eeuw mag kort zijn, als zij maar kan dienen om te bewijzen, dat ik ‘vijftig jaar bij mijne eeuw achteruit ben’! Op de letter spreken en naar de letter spreken hebben dus in de oogen der Redactie evenveel waarde (103).’ Dan hadde men het art. kunnen verkorten en schrijven: Op de letter: zooals het geschreven wordt, naar de letter. De voorbeelden met de namen der schrijvers, die de uitdr. gebruiken, moeten aantoonen, of deze algemeen is, of slechts tot een gedeelte der Nederlanden behoort. Opheldering. Hier krijg ik eene krauw, die | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
zooveel beteekent als: ge zijt zwak van hoofd, en hadt ‘zeker liever een minder nadenken eischend voorbeeld gehad (105).’ - (‘Veel in Geel lezen’ is aanstekelijk!) Ik heb in mijne aanmerking geene ‘fout’ aangewezen, tenzij eene gewrongen constructie, gelijk ik er elders (Taal- en Letterk. Aanm.) heb bijeengebracht onder den titel van: Geduld - op - de - proef-zettende zinnen. - Ik versta dergelijke monstertjes voor 't minst zoo goed als de heer de Vreese; maar ik zocht me nog liever een half oog uit naar een beter voorbeeld, dan zulken gedrochtelijken volzin aan te halen om een woord, en nog wel het woord opheldering, toe te lichten. Opkomen. ‘Ik kan niet nalaten hier nog eene vraag te doen’ - om te schrijven gelijk W. de Vreese blz. 107: Wat belang heeft het voor den lezer mijne geestkracht door den heer de Vreese te zien wikken? Als men in een art. als opkomen den opsteller ziet pataugeeren, dan kan men wel een gevoel van afschrik voelen opkomen, maar toch voortlezen om te zien, hoever, hij zich zal embourbeeren. Die afschrik kan op den duur zelfs weer in lachlust veranderen, als men iemand zeer ernstig ziet schrijven: ‘Plotseling verrijst het plan om te k...!’ - Wat ik van de kamer in, de kamer op, geschreven heb, houd ik vol, en beroep mij op allen, die taalgevoel bezitten. ‘En nu - zegt de heer de Vreese - de laatste aanmerking waaruit moet blijken ‘dat men in de | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
toelichtingen van het Wdb. geen onbepaald vertrouwen mag stellen (110).’ En daarop onderneemt hij, wat ik over het - in 't Hageland volgens hem ook als onzijdig gebruikte (!) - naamwoord oog heb in 't midden gebracht. Hier moet hij gelijk halen, al zou hij ook de waarheid verwringen! Zonder aarzelen zegt hij, ‘dat mijne verklaring van uitdrukkingen als op 't oog, in 't oog, naar 't stad enz. niet juist is’ (110). Maar indien zij ook juist was, gaat hij, zeer behendig, voort, dan treft de critiek van den heer Claes ‘niet den bewerker van 't art. oog in 't Wdb. maar Rutten en Tuerlinckx’. Dat betwist ik. Wat Rutten zegt is waar, maar de heer de Vreese leidt daar te veel uit af. Wat Turrlinckx zegt, namelijk: ‘in sommige uitdrukkingen gebruikt men het onzijdig geslacht in plaats van het mann. of vrouw.’ is ook waar (hij hadde echter beter gezeid: ...het onz. lidwoord in plaats van het mnl. of vr.). Maar dat Tuerlinckx ‘op een paar na’ dezelfde voorbeelden geeft als Rutten, zie, dat is niet waar. Deze geeft, niet ‘een paar’ voorbeelden, maar vier, onder welke: houd hem goed in 't oog, die bij Tuerlinckx niet voorkomen. - Da's een! Edoch, de heer de Vreese, die waant dat hij mij houdt liggen, wil mij nu den genadeslag toedienen. ‘Wat meer is, gaat hij voort, Tuerlinckx geeft oog op als vrouwelijk, ja, maar ook als onzijdig, en vermeldt niet, dat men zegt in de oog en op de oog. | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
Het is er dus verre van af, dat men bij Tuerlinckx kan zien, dat oog in 't Hageland “zonder uitzondering” vrouwelijk is. Wil de heer Claes ons mededeelen, waar dat in 't Hagelandsch Idioticon wél te zien is, dan zullen wij hem daarvoor zeer dankbaar zijn.’ Dat wil ik doen, - alleen om te zien van wat kleur de dankbaarheid van den heer de Vreese we, mag zijn! Hadde hij maar liever grootmoedig bekend, dat ik gelijk heb! Hoe is 't mogelijk voor eenen doctor aldus te redeneeren: ‘Tuerlinckx meldt niet, dat men in 't Hageland zegt in de oog en op de oog’Ga naar voetnoot(1) en daar moet de lezer uit afleiden: In 't Hageland zegt men in 't oog en op 't oog! 't Is alsof iemand zeggen zou: Als de Vreese niet verklaart, dat Claes gelijk heeft dan heeft Claes ongelijk! De heer de Vreese, die mij zoo onzacht behandelt, omdat ik mij eenige malen in 't lezen van 't Wdb. vergist heb; hij die gedurig, en zelfs nadat ik er hem op gewezen heb, Hageland met Haspengouw verwart en blijft verwarren, - hij heeft Tuerlinckx (die in prachtige, groote letter gedrukt is) slecht gelezen, minder kan ik niet zeggen; want wie zou hem durven verdenken zijne lezers te willen verschalken om mij in 't ongelijk te stellen? | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
Ziehier de knoop: Overal, waar een woord in 't Hagelandsch taaleigen een ander geslacht heeft dan hetgeen door de Woordenlijst wordt aangeduid, staat bij Tuerlinckx het geslacht van de Woordenlijst tusschen haakjes vermeld Aldus: Artikel, (o.) m. - As, (v.) m. - Autaar, (o.) m. - Bosch, (o.) m. - Baai, (v.) m. - Baan, (v.) ‘op sommige plaatsen van 't Hag. m., op andere v.’ - Nest (v. drukfout voor o.) m. - Ontbijt, (o.) m. - Oog (o.) v - Oor, (o.) v. - Trouw (v.) m. - en nog honderd andere. Mijne critiek betreft dus wel degelijk den heer de Vreese (die de verantwoordelijkheid van 't art. op zich neemt), en niet zijne ‘zegslieden’, die hij verkeerd leest en uitlegt, en (als hij in 't nauw gezet wordt) ‘onbetrouwbaar’ heet. Als teeken van dankbaarheid zal ik u niet veel vragen, Doctor; slechts dit: Wees altijd indachtig, dat gij uwe eigene verdienste geenszins in gevaar brengt met de verdienste van anderen te erkennen, en beschuldig hier Tuerlinckx en Rutten niet van ‘onbetrouwbaarheid’ maar wel u zelven.
En na zulke dubbelzinnige anticritiek, ‘gebiedt de eerlijkheid den heer de Vreese te erkennen dat mijne op- of aanmerkingen naar aanleiding van negen uitdrukkingen (!), op kleinigheden na, gegrond zijn (112)!’ | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
‘Evenzoo (is dat nu op kleinigheden na of niet?) - gaat hij voort - de herhaalde klacht, dat de Haspengouw verward wordt met het Hageland. De fout is te betreuren, en er zal voor gezorgd worden dat het niet meer gebeurt. Maar me dunkt, daar wordt wel wat veel belang aan gehecht: de verwarring is verklaarbaar, aangezien noch Tuerlinckx, noch Rutten nauwkeurig de grens tusschen het Hageland en de de Haspengouw aanwijzen, en Rutten voor tallooze (?) woorden eenvoudig naar Tuerlinckx verwijst, wat wel bewijst dat in den woordenschat der beide streken veel gemeenschappelijks is (112)’. Zou hij de twee ‘bewuste’ Idiotica wel behoorlijk kennen? Tuerlinckx zegt (Inleiding): ‘... Evenwel mag men aannemen, dat de Groote Geet van Tienen af tot aan den Demer, en dan deze rivier tot Aarschot, het Hageland... bepalen, zonder dat nochtans al de dorpen op den linkeroever dier rivieren van Tienen tot Aarschot tot het Hageland behooren’Ga naar voetnoot(1). Zet daar nu nevens de verklaring van Rutten (Inleiding): ‘Het (Haspengouw) ligt tusschen Sint-Truiden, Montenaken, Zitterd-Lummen, Tienen en Leeuw’, en mijne verzekering dat de bewoners | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
van den linkeroever der Groote Geet, om eenen bewoner van den rechteroever te beduiden, steeds zeggen, hij is van over de Geet, of hij is van 't Haspengouw, - en gij moet overtuigd zijn, dat de heer de Vreese van mij te onrechte eenen Haspengouwer maken wil. Wat het groot getal woorden betreft, die aan Haspengouw en Hageland gemeen zijn, dat maakt zijne ‘verwarring’ nog niet ‘verklaarbaar’. In Corn. Vervl., in Am. Joos treft men er zoo honderden aan, die tot het Hageland en het Haspengouw behooren; wil dat zeggen, dat ‘men te veel belang hecht aan het onderscheid der gouwspraken (112)?’ Hecht de Redactie genoeg belang aan het Zuidnederlandsch? Dat is de vraag! ‘En als we nu de balans willen maken - zegt de heer de Vreese - dan mag ik gerust zeggen dat het bewezen is, dat de aanmerkingen van den heer Claes, op een twaalftal na, zonder eenige bewijskracht zijn, maar integendeel berusten op onnauwkeurig lezen en verkeerd inzicht (113)’. Mijne balans teekent juist het tegenovergestelde? Zij bewijst namelijk:
| |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
De heer de Vreese heeft dus geene reden om victorie te kraaien Intusschen is hij behendig genoeg om toe te geven, dat er ‘fouten en leemten’ in 't Wdb. zijn (113); zelfs verwondert hij zich, in schijn, ‘dat de heer Claes dáárvan niet meer opgemerkt heeft’. O ik heb er nog zooveel opgeteekent, ik, een der weinige lezers van het Wdb in België; ik, die de Redactie niet vlei met haar uitbundig te prijzen, maar die het Wdb. zou willen zien groeien tot een monument, waar Zuid- en Noord-Nederland fier mogen op zijn? Is mijne zienswijze niet deftig? En is het vanwege den heer de Vreese, die op het punt van eerlijkheid zoo gevoelig schijnt, wel deftig zijne lezers te doen gelooven, dat ik in mijne Eenige Wenken ‘den schijn aanneem, dat er niets uit het Wdb. te leeren valt? (113)’ | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
Na mij aldus volstrekt aan zijne goede trouw te hebben laten twijfelen, keert hij op zijne stappen terug om te onderzoeken, of het Wdb ook van partijdigheid zou kunnen beschuldigd worden. Ik heb het onbetrouwbare niet van het partijdige gescheiden, omdat het een dikwijls uit het ander voortvloeit; hij doet het wèl, om mij hatelijk te maken. Een werk kan partijdig zijn, niet alleen door het inzicht, maar ook door de onwetendheid des opstellers. En daar het bewezen is, dat Dr de Vreese ‘zorgt, dat de taal van Zuidnederland zoo goed mogelijk tot haar recht kome’, valt de schuld (sedert elf jaar) niet op de Redactie, die in hem haar gansch vertrouwen stelt, maar op één lid, op hem zelf: hij is verantwoordelijk tegenover haar, gelijk tegenover ons, en al zijn declameeren, en overdrijven, en jammeren, en vleien zal hem niet vrijspreken. Het staat vast, dat eene menigte uitdrukkingen, die in België vreemd zijn, maar door onze schrijvers, in navolging der Noordnederlandsche, gebezigd worden (gelijk ik het overigens goedkeur), zonder aanduiding van hun gebied in 't Wdb. opgenomen worden, - terwijl bij eene menigte andere, die vroeger ook in Holland thuis behoorden en er dikwijls nog niet geheel verdwenen zijn, het Belgisch gebied (ook wel onnauwkeurig) wordt opgegeven. Zulks is het geval met bestellen, geraadzaam, oorpeuluw, oorsmout, op de Maas liggen enz. | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
Al het redeneeren daarover van den heer de Vreese schijnt alleen te bewijzen, dat er Noordnederlandsch en Zuidnederlandsch mag bestaan; ‘geen mensch in Holland heeft er [immers] bezwaar tegen (118)!’ Maar volgens De Vries is het Wdb. bestemd ‘om te getuigen van de eenheid der taal’; moet het Wdb. ‘Vlaamsch en Hollandsch eens en vooral verbinden tot eene gemeenschappelijke Nederlandlandsche taal’! De heer de Vreese, integendeel, schijnt het Zuidnederlandsch zorgvuldig van het Noordneder landsch (het echt Nederlandsch!) te willen afzonderen. Daarenboven legt hij menig als Zuidnederlandsch gemerkt woord óf onvolledig of verkeerd uit, en vergist zich in 't aanduiden der streken waar het thuis hoort. In een Algemeen Nederl. Wdb. hoeft niet verwezen naar Noord of naar Zuid; al de schatten onzer taal behooren aan allen. Onnoodig te antwoorden op de vraag van den heer de Vreese: ‘Moeten de Hollanders misschien weer geraadzaam gaan zeggen (115)?’ De Hollanders moeten dat niet: maar de Belgische Hollanders hebben dan ook het recht niet ons te bedillen gelijk zij weleens doen, wanneer wij dat woord gebruiken. Al verklaart de heer de Vreese mij in dezen ‘eene halve eeuw en meer bij mijn tijd ten achter (123)’, ik blijf van meening, dat de namen der schrijvers bij de voorbeelden gevoegd, die de woorden in hunne | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
onderscheiden beteekenissen moeten ophelderen, voldoende zijn om de herkomst dier woorden aan te duiden. Ziedaar mijne overtuiging en van menigen Vlaming met mij; vrij en betamelijk heb ik die uitgesproken, zonder iemand te kwetsen, zonder iemand te noemen. Heeft de heer de Vreese last ontvangen om mij te weerleggen of heeft hij uit eigen beweging gehandeld om zich te verontschuldigen, dat hij de Redactie op 't ijs had geleid, - dat gaf hem het recht niet om mijnen nederigen persoon te vernederen, mij belachlijk te maken, mij te kwetsen, mij te hoonen door mij inzichten toe te schrijven, die niemand uit mijne woorden kan afleiden. Ik heb voor de leden der Redactie den verschuldigden eerbied; ik heb meer dan eens blijken van genegenheid gegeven voor den heer de Vreese, o.a. door hem excerpten te leveren voor het Wdb., door hem vaderlijk te vermanen als hij verkeerd deed, door zijnen arbeid te helpen aanmoedigen, waar hij ondersteuning verlangde en verdiende. Voor dat alles krijg ik bij de eerste gelegenheid stank voor dank. Gelukkig dat mij zulks, op mijnen leeftijd, niet meer verwondert.
Mijne tweede vraag: Is het Wdb. onpartijdig en betrouwbaar? moet dus ontkennend worden beantwoord. In het weerleggen van mijn derde deel komt | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
de heer de Vreese tot de slotsom dat ‘de opvolgers van De Vries even bezorgd..., beknopter en nauwgezetter zijn dan De Vries’. Toen ik de uitgebreidheid in de voorbeelden noemde, had ik het oog op eene zekere soort van voorbeelden, niet b.v. op die, welke de 132 beteekenissen van één woord moesten verklaren. Ik wilde spreken over degene, waar De Vries den 31 Augustus 1851 op doelde, toen hij, op het Taalen Letterk. Congres te Brussel, zeide: ‘Slechts dan wanneer de volkstaal iets aanbiedt, wat stellig onwelvoeglijk en onkiesch is, wat bepaaldelijk tot de straattaal behoort, of wat niet hooger mag beschouwd worden dan als de uitdrukking eener tijdelijke en ras voorbijgaande aardigheid, dan eerbiedige men den goeden smaak, en houde het Woordenboek van zulke ruwe platheden vrij’. Is dat weer ‘uit zijn verband gerukt’? ‘De Redactie, zegt de heer de Vreese, [en hier moet hij zijne medeleden geraadpleegd hebben!] kan het met den heer Claes niet eens zijn’, en hij is overgelukkig mij te kunnen toonen, dat De Vries onder den invloed der gebroeders Grimm, liberaler geworden, en van zienswijze veranderd is ‘Dat had de heer Claes wel mogen bedenken voor hij met het gezag van J. Sigart kwam schermen (137)’, roept hij zegevierend uit. Veranderen is altijd niet verbeteren! Ik heb overigens De Vries niet geoordeeld naar zijne woorden, maar naar zijne werken. Wat hij over dat | |||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||
punt ook geschreven hebbe, toch heeft hij de spreuk: n'appuyer pas niet uit het oog verloren, noch zijne opvolgers oorlof gegeven om voorbeelden en zegswijzen op te disschen als... Maar neen, ik schrijf er geene meer over... Wie er belang in stelt, leze 't art.: Been, Dl II, 1309, - Bekruipen, ib. 1644, - Brood, Dl. III, 1547, - Broodwinning, 1577... Ik weet niet, hoe men daar in Holland over denkt; de heer de Vreese moge dat trachten te vergoêlijken, ik keur het af en blijf het afkeuren, al schermde hij met nog grooter geleerden dan Jacob Grimm, met nog zedelijker schrijvers dan Bredero; al verdedigt hij (die hoopen woorden weglaat, omdat zij, volgens-hem niet algemeen genoeg in gebruik zijn) het opnemen van broederkenszonde, dat niet ‘in sommige streken’ in gebruik is, maar ‘in sommige kringen van Vlaamsch-België weleens gezegd wordt’. Hij ‘verzamele met bijzondere zorg en behandele met liefde alle woorden zonder onderscheid, die vroeger nooit vermeld werden’ (143), ik zal, ik kan het niet goedkeuren.
Ik ga hem hier niet stap voor stap volgen, dat is niet noodig Een woord echter nog bij Broodgod. Na den uitleg van 't Wdb. gegeven te hebben voeg ik er bij: ‘Dat was duidelijk genoeg, ook zonder voorbeelden’. Voldaan roept de heer de Vreese hierbij uit: ‘Duidelijk genoeg, maar toch niet zonder tact verklaard, niet waar?’ | |||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||
Wel, Doctor, kortheidshalve had ik daar niet van gesproken; maar iemand, die wat op de hoogte is, zou niet zeggen: ‘de uit brood bereide H. Hostie in den R.K. eeredienst.’ Broodkant. Om volledig te zijn hadde het art. nog moeten geven dat broodkant ook koren- of noggenkant beteekent, in tegenstelling van mikkenkant (d.i. kant, snede, homp tarwebrood); daarmede is echter het voorbeeld uit Marnix nog niet verschoond. En terwijl we van kanten spreken ('t kan later nog te pas komen!), hij doel in kanten wordt spottend gezegd voor: hij gaat bedelen. In de Antwerpsche Kempen heb ik hooren zeggen: Niets is beter in 't land, als boter op 'nen vlaaienkant.
Deze en alle inlichtingen uit mijne Wenken en andere schriften, die u zouden kunnen gaden (‘alleen in Vl.-B. gebruikelijk’!) lever ik u à l'oeil; want wij, Vlamingen, wij voeden voor onze moedertaal eene reine, onbaatzuchtige liefde, zoodat de kwestie: ‘Wie zal 't geld verschaffen?’ (155) hier van geen belang is, wanneer er middelen voorgesteld worden om het gehalte van het Wdb. nog te doen stijgen. Maar als ik eene commissie van Zuidnederlanders vraag om onze woordenlijsten te onderzoeken en te vergelijken, dan schijnt de heer de Vreese à priori overtuigd, dat zulke commissie niet veel bruikbaars leveren zal. Als ik vraag, dat er proefbladen zouden gezonden worden in alle deelen van de | |||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||
Nederlanden, naar mannen, die het ontbrekende zouden aanvullen, en het verkeerde verbeteren, dan heet hij dat prachtig, maar onuitvoerbaar, - en zijn voornaamste argument is weer: het geld! en hij laat me daarbij, ongevraagd, een kijkje werpen in het atelier (‘stukwerk’ (155) maken veronderstelt toch een atelier!) van eenen Redacteur. Maar wat heeft dat altemaal met mijne Wenken en mijne voorstellen te doen? Al dat wringen en tegenstribbelen belooft niet veel goeds voor de toekomst! In de Redactie zetelt (sedert twee maanden) op vier leden slechts één Belg, die te Leiden zal wonen. De heer De Vreese zal intusschen ‘zorgen dat de taal van Zuid-Nederland in het Wdb. zoo goed mogelijk vertegenwoordigd blijve.’ Maar als de Belgische Regeering, die het Wbd. zoo mild ondersteunt, eens inzag, dat het Wbd. voor Vlaamsch-België niet is wat het zou moeten zijn (gelijk de heer de Vreese zelf bekend heeft), zou het dan geen recht hebben om dien toestand te doen veranderen, met, b. v, te vragen dat mijne voorstellen verwezenlijkt worden? Daardoor zou immers de taak der Redactie worden verlicht, die - naar de schets van den heer de Vreese te oordeelen - allesbehalve aangenaam en winstgevend is? De winstgevendheid is van 't begin tot het einde zijn thema! 't Is zeker het onaangename van dat baantje, dat hem op 't einde zijner schets den kreet ontrukt (158): | |||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||
‘Is de aflevering eindelijk de wereld in, dan komt er een Zuidnederlander, die U (sic!) hetgeen ge aan honorarium te kort mocht komen, vergoedt door ongegronde, onjuiste, onvruchtbare critiek, en zelfs niet opziet tegen grievende insinuaties - een onvaderlandsch (?) werk bij uitmuntendheidGa naar voetnoot(1).’ Wat me hier verwondert is dat hij deze tirade niet met een uiroepingsteeken gesloten, of ten minste in verzen geschreven hebbe! Heeft de taalquaestie hem heel zijn werk door te mijnen opzichte aanmatigend, bitter, onheusch, onbillijk doen zijn, de geldquaestie doet hem raaskallen. Qu'il est noble dans son courroux! Een Zuidnederlander! In dat woord ligt heel de verontweerdiging van Dr. de Vreese opgesloten! Zuidnederlander! dat is onhandig, onmondig, dat is hetzelfde als wat de Parijzenaar uitdrukt door petit Belge: iemand waar men mee lachen moet en waar men toch medelijden mee huichelt. Zuidnederlander, enfin, dat is den heer de Vreeses laatste argument; want volgens de kwispels, die zich inbeelden, dat zij alleen de wetenschap in pacht hebben, is een Zuidnederlander in opzicht van geestontwikkeling de grootste sukkelaar van Europa. | |||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||
Wie twijfelt er dan nog aan, of hij sympathie heeft voor de Zuidnederlandsche taal? Hij heeft dien twijfel gelogenstraft; hij heeft bekend, - ‘dat het Wdb. de taal van het Noorden veel beter weerspiegelt dan die van het Zuiden’. - Dat het op vele plaatsen niet betrouwbaar en (zij het bij gebrek aan goede inlichtingen) niet onpartijdig is, heb ik in mijne Wenken en in dit mijn antwoord bewezen. Onvolledigheid en onbetrouwbaarheid gaan dikwijls samen. Zoolang de Redactie niet ruimschoots door Zuidnederlanders uit onze onderscheiden streken wordt ingelicht, zal die toestand voortduren. Ik ga verder: ik zeg: door Zuidnederlanders uit onderscheiden standen, een paar Roomschkatholieke priesters medegerekend. Want Dr de Vreese die, hoe geleerd hij ook zij, op verre na niet in staat is om den taalschat van de Vlamingen tot zijn recht te brengen, is nog veel minder bevoegd om inlichtingen te geven in zaken van leerstelling en rubrieken der Katholieke Kerk in België. Doch dat zal ik weer moeten bewijzen. Offer, Dl. X, (vóór de Vreese). 't Art. is te lang, om hier aangehaald te worden. Zie bijzonlijk kol. 82, b), kol. 83 en kol. 88, bij Offerande. Wat de voorbeelden betreft, die voor sommige lezers aanstootelijk kunnen zijn, het Wdb. zal er veel bij winnen met die weg te laten. Zoo bij Beuren = innen, in ontvangst nemen. Dl. II, 2288 (een voorbeeld van verdraagzaamheid): | |||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||
‘Midts dat de sielkes wonderlick seer verblijt zijn, als de Papen vele offerhanden beuren’. (Marnix.) En dit ander: ‘Dat sy (t.w. de Moeder Gods) ten minsten also vele devocien ende vereeringe soude beuren, als Jesus Christus selve’. (ib.) De heer de Vreese verdedigt dergelijke voorbeelden met te zeggen, dat er in het Wdb. ook voorbeelden komen, die onaangenaam in de ooren van protestanten, Israëlieten of andersdenkenden klinken. Ik antwoord hem: dergelijke voorbeelden zijn er evenmin op hunne plaats. Ik heb ook aangetoond, dat er in het Wdb. talrijke vette voorbeelden zijn opgenomen, en onhebbelijke, moderne, tot enkele kringen beperkte uitdrukkingen, die zonder nadeel voor het plan konden en moesten achterwege blijven. Ik besluit met de voorstellen in mijne Wenken uitgedrukt te vernieuwen, namelijk:
| |||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||
Ik eindig. Ik wil niet onderzoeken, of mijn artikel van Mei 1901 en mijne Wenken aanleiding hebben gegeven tot de benoeming van den jongen Belgischen geleerde, die Dr Muller in de Redactie moet vervangen. Ik hoop dat deze benoeming voor Vlaamsch-België goede vruchten dragen zal en dat de Redactie, niettegenstaande het non possumus van den heer de Vreese, de andere maatregelen, door mij voorgesteld, na ernstige overweging, eerlang zal goedkeuren en toepassen.
Namen, 8 April 1902. |
|