Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Lezing.
| |
[pagina 219]
| |
Het is zedelijke weerde. Hoe rijst Ge - een glanzend hemellicht gelijk - Voor mijn verbeelding op met roem omluisterd! Wanneer ik zeg onze beeldspraak, heb ik niet het inzicht uitsluitend te spreken. Wel mogen wij aan het licht meer belang hechten, omdat het ons, menschen van het Noorden, spaarzamer dan die van het Zuiden toegediend wordt. Maar het licht heeft, van in het begin, iederen mensch beschenen, verkwikt en verlevendigd; vandaar dat alle volkeren het min of meer gebezigd hebben om onzinnelijke, geestelijke en zedelijke begrippen voor te stellen. In Commentaria in Proverbia Salomonis, op het vers Lux justorum loetificat, lucerna autem impiorum extinguetur, vraagt Cornelius a Lapide wat dit lux justi is. En hij antwoordt, steunende op verschillende teksten der H. Schriftuur: 1o Est anima justi, 2o intelligentia, 3o symbolum laetitioe, 4o symbolum prosperitatis et felicitatis, sicut tenebrae adversitatis et infelicitatis, 5o symbolum famae, claritatis et gloriae, 6o symbolum est doctrinae, virtutis, gratiae, quae est lux coelestis et divina. Men hoort het, Cornelius a Lapide haalt bijna al de beteekenissen aan die ook onze taal eigen zijn. Voor een zeker deel dus geldt het hier een gemeene schat der sprekende monden. Maar hoe hij heete, hij blijft een schat, want in allen gevalle doet hij het volk, zijne taal, zijne wijze van denken | |
[pagina 220]
| |
en gevoelen grondiger kennen. Dan, waar hij gemeen is, geeft de bevestiging van andere volkeren meer zekerheid over de natuurlijkheid van den band tusschen het uitgedrukte woord en het uit te drukken gedacht; waar hij eigen is, daar zeggen wij met Ledeganck: Geen rijker kroon
Dan eigen schoon.
Moeste ik mijn onderwerp volledig ontwikkelen, ik zou te veel tijd noodig hebben en u wellicht vermoeien. Gij zult mij dus toelaten onvolledig te zijn en alleenlijk over het eerste beeld te spreken. Het licht is vreugde. Welk verband is er tusschen het licht en de vreugde? Moet men dat verband zoeken in den weldoenden invloed van het licht op den mensch? Dien invloed ondervinden de zieken. De avond bezwaart is de spreuk van het volk en de waarheid ervan wordt door de geneesheeren bevestigd. Volgens dat het daglicht meer en meer verflauwt, wordt de zieke treuriger, lastiger en zwaarder. Menige zieke denkt met den dichter: Helaas! helaas! hoe blijde blonk de morgen,
Zoo vuriglijk betracht!
Wie heeft het licht, mijn levenshoop verborgen!...
't Is weder nacht!
A. Janssens.
De lange nacht is traag, en sleept zich langs zijn baan En rekt zijne uren uit... | |
[pagina 221]
| |
En dikwijls zijn het uren van kommer en verdriet voor de nabestaanden. Maar zie! daar piept de eerste lichtstraal in de kamer: het wordt dag, en hoe meer de lucht verheldert, hoe lichter ook het gemoed van den kranke wordt. Ja, het licht is een krachtig medecijn. Met reden zingt Ahazueer Van den Berg tot de opkomende zon: Den slapeloozen kranken,
Die op het pijnlijk leger,
In 't akelige duister,
De slepende uren telde,
En snakte naar den morgen,
Giet gij den zagtsten balsem
In 't afgefolterd harte,
Nu gij begint te dagen.
Dien invloed ondervinden de zwakken en kwijnenden. Hun geest, hoorde ik dikwijls door geneesheeren zeggen, is als de hemel: treurig bij donkere of grijze lucht, opgeruimd bij heldere. Voor hen allen die kwijnen,
Lieve Heer!
Laat het zonneken schijnen...
Coopman.
Dien invloed ondervinden de gezonden. Wie van u de grot van Han bezocht, herinnert zich voor gansch het leven hoe hij, na lang in de donkere spelonken rondgewandeld te hebben, blijde den eersten lichtstraal door de spleet der rotse lachen zag en verrukt hem begroette als een besten vriend van vroeger dagen. | |
[pagina 222]
| |
Ik lees in onze dichters: Niet bestand is
Weemoed voor uw vriendlijk licht;
Weemoed is een zwarte schimme
Die voor 't zonnestraaltje zwicht.
H. Ram.
Goddank, daar wordt mij 't hartje licht;
Want, waar zich 't weldoend zonvuur spreidt,
Daar vlieden twijfel, liefdloosheid
En argwaan. Sombre droefheid zwicht.
H. Ram.
o Ziel en zegen van het leven!
o Zoete klaarheid! streelend licht.
H. Claeys.
o Gulden hoofd der blijde ronne!
volheerlijke, nieuwe bronne
van levenskracht,
gij staat des morgens op, beneden
't bereik van sterflijke oogenleden.
En, rijzend, dan
verblijdt gij mensch en dier en boomen.
Gezelle.
Ja, heel de natuur ondergaat den zoeten invloed van het licht. Zie! (zegt Van Beers,) Zie! als het daagt in het Oosten, dan juicht
Gij heemlen; dan tintelt van vreugd
Het grondeloos blauw uwer sferen; dan kleedt
Gij de wiegende wolken in purper en goud;
Zie! als het daagt in het Oosten, de zee!
Uit den afgrond des afgronds
Ruischt er een liefdegemurmel; en grootsch
Glimlacht de onmeetlijke vlakte!
| |
[pagina 223]
| |
En de aarde!
Hoor, als de morgend,
Met zijne lippen
Van dauw en van rozen,
Haar wakker kust, -
Hoor wat een hymne er dan opstijgt van de aarde!
Duizend miljoenen van zielen
Zingen: wees welkom, o licht!
Bosschen en bergen en dalen,
En stroomen en beken,
En alle de ontwakende vogels,
En alle de ontluikende bloemen
Zingen: wees welkom, o licht!
***
Het licht maakt dus den mensch opgeruimd, En waarom heeft het licht dat uitwerksel?... Is 't misschien, als ik hier iets vragen mag, omdat ons oog, het levendigste onzer zintuigen, dat in de duisternis haast geen voorwerp had, door het licht voldaan wordt, vermits het er door wederkeeren kan tot werkzaamheid, waar het, bijna zonder ophouden, naar haakt? Is 't omdat de mensch, die een gezellig schepsel is; door het licht weder in tegenwoordigheid gesteld wordt van geliefde wezens, waar de duisternis hem, om zoo te zeggen, van verwijderd hield? Is 't omdat de mensch door het licht volledige kennis van de hem omgevende wezens krijgen kan en zoo zekerder en geruster wordt, terwijl de duisternis hem belet de gestalte, den vorm, de kleur der zaken waar te nemen en hem zoo in twijfel laat nopens mogelijke vijanden en gevaren? | |
[pagina 224]
| |
De natuurkundigen ook stellen vast dat het licht het zenuwstelsel ophitst en den mensch verheugt. Hoe het licht dat laatste gevolg heeft, hebben zij, meen ik, nog niet opgelost. Genoeg daarover. Want liever dan in de uitwerksels van het licht op den mensch, zoek ik het verband tusschen het licht en de vreugde, in de uitdrukking van de vreugde op 's menschen aanschijn. Als men iemand beschouwt wiens hert, daareven kalm, plotseling door vreugde aangedaan wordt, dan bespeurt men op diens gelaat eene heele verandering: er komt eene frischheid, eene levendigheid, ja, een stille glans op die gelijk het geschitter van het licht is; die verandering ontstaat vooral in de oogen, die, op meest sprekende wijze, verscheiden gemoedsbewegingen aanduiden: de oogen op eens beginnen te blinken, te glanzen gelijk een licht. Ik lees in Hlodwig en Clothildis, van Conscience: Er verscheen een heldere lichtgenster in Hlodwigs oogen.
Hare oogen begonnen van blijdschap te vonkelen.
Hare oogen glinsterden van blijdschap.
Bij Hilda Ram:
Schittrend straalt haar glanzend oog.
Bij A. Janssens. Daar glansen de oogskens, vol genot.
Het stergeflonker dof.
| |
[pagina 225]
| |
Wat van de oogen gezeid wordt, wordt ook aan heel het gelaat toegekend. Het gelaat des Gallo-Romeins glanste van geluk en blijdschap. Waar dit gelaat op straalt, daar 't Bleek gelaat......
...... beglinsterd door
een vreugdestraal die hel en heller glimt.
H. Ram.
Wat van het licht gezeid wordt, kent men aan de vreugde en vooral aan den glimlach toe. De vreugde die in de oogen van Aurelianus als een vluchtige genster had gevonkeld... De vreugd glanst uit zijne oogskens,
Zoo helder als de dag.
A. Janssens.
Dan kwam er op uw wezen
Een lach van gul onthaal;
Dan blonk er uit uwe oogen
Een vreugdezonnestraal.
J.A. Van Droogenbroeck.
Steeds glimme blijheid in uw droomrige oogen.
H. Ram.
Een ongemeen heldere glimlach verlichtte zijn gelaat.
Conscience.
Een heldere glimlach beglanste Clotildis gelaat.
Idem.
| |
[pagina 226]
| |
Toen blonk er een hemelsche lach op uw mond.
Van Beers.
Doch, zoodra ze den hoek
Van de straat omkeerende, ontwaarden
Hoe Kato aan de deur
Op den uitkijk stond, overglanste
De eigenste glimlach beider
Gelaat...
Idem.
Van een anderen kant doet men het licht lachen. Ieder Vlaamsche moeder wijst haar kind op de maan, al zeggende: Kijk, het maantje lacht op u. Van Beers maakt van de zon den glimlach van God: Want God blikt op de aard met een glimlach zoo teeder,
Als die waar een vader mee ziet op zijn kind;
En 'k groet u, o meizon, o glimlach des Heeren.
***
Dan, de lach eens blinden wiens oog daar dof en dood staat, geeft mij altijd eene rilling. Dat is geen lach, 't is eer een grijns van vreugde, dus iets gedrochtelijks. En waarom? Omdat aan dien lach het eigene der vreugde ontbreekt, - de glans van het ooglicht. ***
Het beeld ‘licht is vreugde’ ligt duidelijk in de samengestelde woorden glimlach en vreugdestraal; in de werkwoorden ophelderen en verhelde- | |
[pagina 227]
| |
ren, wanneer wij zeggen zijn gelaat heldert op of verheldert; in onbewolkt, wolkeloos en zonnig, gelijk blijkt uit de volgende verzen: Een onbewolkt gelaat, welks heldre glimlach toonde,
Wat liefde en eenvoud saam er in dat herte woonde.
Ter Haar.
O dagen van voorheen en wolkelooze tijden.
H. Claeys.
Haar leven was een wolkloos licht.
Ledeganck.
Ziet gij uw kindsheid daar
herleven, uw zonnige kindsheid
Zoo afstekend, eilaas!
bij het ijskoud donkere heden?
Van Beers.
Ook ligt het in blijde. Dr. Verdam geeft aan blijde tot eerste beteekenis, vroolijk, lustig, opgewekt; tot tweede: helder, stralend, en hij haalt twee voorbeelden aan uit Alexanders Geesten: Dat weder waert al blide, IX, 317. Soe hadde wel gemaecte lede... oghen blide, nese recht, VIII, 88. Mij komt het voor dat die tweede de grondbeteekenis heeten moet. De beteekenis helder, stralend leeft nog in de volkstaal. Gelijk De Bo, zoo kent het volk van het land van Waas blijde kleur, heldere kleur; blijblauw, blijrood, helderblauw, helderrood. In de bij ons nog levende volksvergelijkenis zoo blij als een scherf, zeer vroolijk, moet blijde eerst helder beteekend hebben. | |
[pagina 228]
| |
Het is bijna een algemeene regel dat de taal van het stoffelijke uitgaat om het zedelijke te benoemen, terwijl van het tegenovergestelde moeilijk voorbeelden te vinden zijn. Natuurlijk is dus de overgang van helder tot vroolijk, zooveel te meer omdat hij steunt op een algemeen beeld der taal. Dezelfde overgang bestaat voor het woord droef, dat later volgen zal. In blijde vind ik den wortel bl -, die lichten, glanzen aanduidt en mede voorkomt in blaar, blaken, blank, bleek, blei, blekken, blijken, blik, blikken, blinken en bliksem. Door die grondbeteekenis van blijde wordt het gebruikelijk verschil klaar dat er tusschen blijdschap en vreugde gemaakt wordt: de eerste uitwendig, de tweede inwendig.
***
Bij uitbreiding zal, niet alleenlijk de vreugde, maar al wie en al wat aangenaam is en vreugde verschaft, licht, ster en zon heeten. En nu, er moge u vreugd of smart omgeven,
't Zij licht of donker op uws harten grond,
Een fletsche glimlach plooit er steeds uw mond.
Van Beers.
... hoe dan uit uw lenden.
't Licht der gerechtigheid zijn stralen ons zal zenden.
Vondel.
Uw glimlach is de schitterende starre mijns geluks.
Conscience.
| |
[pagina 229]
| |
O! van wat heldren zonneglans omgeven,
Hoe tintelend van vreugde, zie ik daar
Dien laatsten avond van 't verleden jaar
Op eens voor mijn verbeelding komen zweven.
Van Beers.
Uw vroeg gestorvene zult gij alom
Bij lief en leed, bij zonneschijn en vlagen
In uwen boezem opgesloten dragen
Als in een onverstoorbaar heiligdom.
Idem.
Uw kind was, ja, uw vreugd, uw liefde, uw leven,
Zij was de frissche bron in uw woestijn,
Uws winters koesterende zonneschijn,
't Licht in uw blindheid u teruggegeven.
Idem.
Zij had een dochter, heur eenig kind:
Een meisje als melk en honing;
De balsem van heur weduwschap,
Het zonneken in hare woning.
Idem.
Steeds zal een zon van heil uw baan beschijnen.
De Gheldere.
Het Kruis zal over de wereld glanzen als de eenige zon van 's menschen heil en redding.
Conscience.
En hij sprak haar van dat Vlaandren
Waar de zon der vrijheid gloort.
Ledeganck.
Ofschoon reeds op uw' grond de zon van voorspoed schijn'.
Idem.
Schoot, na den strijd, de zon der vrede
Heur stralen neder op uw grond,
't Was Tollens' juichtoon, Tollens' bede,
Waarin ge uw dank ten hemel zondt.
Van Beers.
*** | |
[pagina 230]
| |
Is het licht vreugde, dan is de duisternis droefheid. Droef is de nacht door zijn stilzwijgen, droef door zijne eenzaamheid, droef vooral door zijne duisternis. Niet het gerucht, niet het gezelschap kan het treurige aan den nacht ontnemen; dat kan het licht alleen. Eene wemelende menigte in het donker blijft somber en wordt licht geheimzinnig en verveerlijk; terwijl de eenzame reiziger langs de zwijgende en verlaten heide gezelschap en leven vindt in het pinkelend lichtje van eene verre woning of in het stralend sterreken van den hemel. Ook, wanneer ons volk eenen vreugdenacht vieren wil, denkt het eerst van al aan fakkeloptocht, aan vuurwerk en verlichting. Wat afschuw en schrik verwekt, verjaagt de vreugde. En wij hebben afschuw en schrik voor de duisternis, ja, al wat in den nacht leeft, gelijk uil en vledermuis, veroorzaakt dezelfde gewaarwording. Er is overeenkomst tusschen de duisternis en het gemoed van den droeve. ........ Mijmerij
Keert zich af van licht en leven,
Zoekt alleen zijn, duisternis.
H. Ram.
Het lief en vroolijk daglicht scheen
Haar haatlijk in haar smarte;
't Was even donker om haar heen
Als in haar nokkend harte.
Hoe treurig stak dat duister af
Bij 't middaglicht daar buiten!
Zij wilde 't zóó. Als in een graf
Zou zij zich op gaan sluiten.
A. Kehrer.
| |
[pagina 231]
| |
De droefheid ontneemt aan gelaat en oog hunne frischheid, hunnen glans. Tranen verduisteren 't gezichte.
Gezelle.
.......... wee
verblindt onze oogenstralen.
Gezelle.
De zwarte kleur, de kleur van duisternis en nacht, is, zegt de natuurkunde, de afwezigheid van alle licht; en al wat droevig is, heet nacht, heet somberGa naar voetnoot(1), zwart en donker. Verbitterd is zijn leven,
zijn hert is als versmacht;
hij heeft eens licht zien zweven,
maar aanstonds kwam de nacht.
De Gheldere.
Niet waar, onnoozle, 't is u onbewust,
Wat nacht, wat storm er dan verrijst in 't harte,
Hoe 't rondwroet in de helle zijner smarte.
Van Beers.
O! tergend en toch zoet genot voor 't harte,
Wanneer het door den nacht van ramp en smarte,
Waar 't zonder hoop op licht in ommedwaalt,
Zich 't heil uit vroeger tijd voor oogen haalt.
Idem.
Uw blik was somber reeds, als zaagt
gij zwarte wolken voor u zweven
dien dag zelfs, toen bebloemd, verheven,
gij wierdt gekroond als Rozemaagd.
De Gheldere.
| |
[pagina 232]
| |
Zij sprak: ‘gij kijkt zoo stuur, zoo zwart...
Gij mindet nooit voorwaar.
Idem.
........ waartoe, met bang versagen,
Op 't donker morgen 't oog geslagen,
Als 't heden nog straalt van zoo veel licht?
Van Beers.
Bij Vondel vond ik troebel: O trouwe voêstervrouw, vermoeide sloof die vast
Een troebel voorhoofd toont en schijnt met druk bevangen.
Zoo spreekt men van somber gelaat, sombere gedachten, sombere stemming en donkere toekomst; zoo zeggen wij iemand zwart aankijken, een zwart, een donker gezicht zetten, zich alles zwart voorstellen, alles van den donkeren kant bekijken, iets donker kleuren, iets donker inzien. Ook het woord droef behoort tot dit beeld. De grondbeteekenis, gelijk Dr. Verdam aanteekent, is zonder licht, donker, duister. Droef weder vertaalt Kiliaan door caelum tenebrosum. Vondel zegt Dees starre is flonkerlicht, die droef en luisterflauw.
En op hetzelfde blad ... geen wolk dien zonneschijn Bedroev!...
Nevens droef weder bezigt ons volk nog, met dezelfde beteekenis, droeve zon, droeve lucht en droeven hemel. *** | |
[pagina 233]
| |
Eindelijk, al wat het licht ontneemt, al wat verdonkert, dient om de droefheid voor te stellen. Zoo mist. Stil nu, een mist in uw droomrige oogen,
Doolt ge als een schim langs den weg.
H. Ram.
Zoo nevel. Wat geeft het dat des twijfels grauwe mist,
Dat vuile dampen..........
u het oog
Beneevlen.
H. Ram.
Zoo schaduw. ....... een schaduw mat en duister
Ontnam op eens zijn licht aan 't zoet gelaat.
H. Ram.
Zoo floers. Doch wat ligt er
U voor een smartfloers op het jong gelaat, o Dichter!
Van Beers.
Helaas! die bee wordt niet verhoord.
Nog nauwlijks heeft de zegeluister
Een poos het nevelfloers doorboord,
Of 't wordt weer hachlijk naar een duister.
Ledeganck.
Zoo wolk. Zoo nog eens eene wolk der ergwaan mij over het hoofd rijst, straf mij door uw vertrek.
Conscience.
Hlodwig, welke duistere wolk versombert uw gelaat? Is er eene kwade tijding u toegekomen?
Idem.
| |
[pagina 234]
| |
Daar stond het nu bewogen
Het kleine volk,
En 't zonneken in zijne oogen,
Met eene wolk,
Een tranenwolk verduisterde.
A. Janssens,
Maar langzaam woord op zijn gelaat
De wolk der treurnis weggetogen.
Van Beers.
| |
|