| |
| |
| |
Feesthulde
Der
Koninklijke Vlaamsche Academie
Aan
Edward van Even
Werkend lid en oud-bestuurder
Bij zijn 80sten verjaardag.
Gedicht.
Een heuglijk feest van levenszegen
Bij stillen dank voor Hooger Gunst,
Terugblik op de schoone wegen
Die Taal, Geschiedenis en Kunst
Bestrooien met hun palmentwijgen,
Wen jubelwensch en heilgroet stijgen,
Wen broederhulde wordt gewijd
Aan 't levenswerk der noeste vlijt
Die stand houdt, kloek als 't kloeke leven.
Heil u! Heil u, van Even!
| |
| |
Gij reisdet niet naar 't verre land
Maar in der vaadren verre tijden...
Verhaal ons van hun levenstrant,
Hun werk en handel, streven, strijden;
Toon op 't ontrolde perkament
't Beeld van der vaadren geest geprent,
Beleid en orde, vroede zorgen;
Wat schatten 't vrekkig houd' verborgen,
't Word' hem ontrukt en, weergebracht
‘Tien eeuwen’ openden hun wegen
Die ge ingetreên zijt vast van stap.
Uw groet gaat eedle mannen tegen
Bekroond door Kunst en Wetenschap.
Wat eerbre namen, lang in 't duister,
Stelt gij terug in licht en luister!
Bij Landjuweel, Blijde-inkomstfeest
Herkent gij 't volk van macht en geest,
En weet wat was herop te wekken
‘Naar eigen kleur en trekken,’
Dit noemt ge uw ‘levensdroom’: den schat
Van Leuvens kunstgenie te ontvouwen;
In d'ouden glans uw vaderstad
Bij schets en beeld herop te bouwen:
Hier 't werkhuis waar der liefde macht
Den smid tot ‘vorst der kleurenpracht’
Hersmeedt; ginds poort en vestingswater;
't ‘Gemeentesticht’ der Alma Mater,
En liefdewijk, en kloosterpand,
En 't steen herwerkt in kant!
| |
| |
Zoo gaaft gij aan ons landshistorie
En aan uw duurbre stad vooral
Een blijvend monument van glorie
Dat ook uw naam bewaren zal.
Voltooid is 't werk van vijftig jaren
En 't werd uw recht het aan te staren
In stilte van verdiende rust...
Neen! de arbeid blijft uw liefde en lust
En 't blijft uw edel harte streelen
De vrucht ons meê te deelen.
O lust tot werk! o levenskracht!
Groen loover om den zilvren schedel!
Gij waarborgt wat ons vriendschap wacht:
Ons vriend, ons voorbeeld, hoog en edel,
Klimm' tot het hoogste levenspeil!
De heer Bestuurder overhandigt den heer van Even een op perkament gedrukt en door al de Leden onderteekend exemplaar der Feesthulde, dat de heer van Even aanneemt onder het uitspreken van de volgende rede:
Waarde heer Bestuurder, veel Geachte Vriend,
Ik voel mij diep getroffen door de hartelijke doch al te lofvolle toespraak, welke Gij tot mij komt te richten. Vast kon noch mocht ik mij aan zulk eene betooging verwachten. Mag ik die aan de vriendschap toeschrijven? Zoo ja, dan is ze mij van de hoogste waarde In elk geval verzoek ik
| |
| |
U, er mijn oprechten dank voor te aanvaarden.
Niet min hartelijk dank ik mijne veelgeachte en beminde Collegas dezer Koninklijke Academie, die door schoone onbekrompen vriendschapsblijken en hun handgeklap de woorden van onzen geachten Bestuurder hebben willen bekrachtigen.
Weleerwaarde Collega doctor Claeys,
Uwe prachtige verzen, uwe tonen uit uw vaderlandsch hart gevloeid, hebben mij diep geschokt. Ik vat, wees er verzekerd van, al de waarde dezer vereering, omdat zij uitgaat van een man van uitstekende verdiensten, van Vlaanderens voortreffelijken redenaar en dichter. Jammerlijk ontbreekt het mij, op dit oogenblik, aan woorden om er U mijn gevoeligen dank voor te betuigen.
De redevoering van onzen verdienstelijken Bestuurder en uw keurig gedicht blijven mij duurzame herinneringen aan eene der aangenaamste dagen mijner loopbaan. Dank! Dank! Dank!
En nu een wensch: dat onze Koninklijke Vlaamsche Academie, thans in zoo voordeeligen toestand, groeie en bloeie ter ontwikkeling onzer letterkunde, ter versterking van den nationalen geest, tot roem van ons dierbaar Vaderland! (Toejuichingen.)
De vergadering gaat over tot de dagorde Zij keurt de rekening goed over de uitgaven der Academie gedurende het afgeloopen jaar, voorgelegd door de Com- | |
| |
missie van Rekendienst, waarna de heer Bestuurder, nadat Dr. W. de Vreese de vergadering heeft verlaten, lezing doet van eenen brief des heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, geschreven naar aanleiding eener vraag van den heer W. de Vreese tot het bekomen van een hulpgeld van 1,500 fr. 's jaars, gedurende vijf jaren, ten einde hem in staat te stellen eene Bibliotheca Neerlandica manuscripta tot stand te brengen. De heer Minister vraagt het advies der Academie daarover, en zou gaarne vernemen of zij voor eene zekere som daartoe zou kunnen bijdragen.
Het bureel heeft de quaestie onderzocht en stelt de vergadering voor, den heer Minister het volgende antwoord toe te sturen:
Weledele Heer Minister,
Bij Uw geëerd schrijven nr 244 (beheer van Wetenschappen, Letteren en Hooger Onderwijs) van den 16n November 1901, heeft het UEd behaagd aan de Koninklijke Vlaamsche Academie eenen brief met bijvoegsel (nr 493, van den 18 Augustus 1901) van Dr. Willem de Vreese over te maken, waarbij ons geacht Medelid de Regeering om eene jaarlijksche toelage verzoekt van 1500 fr., gedurende vijf jaar, tot het verzamelen, in België en in andere Europeesche landen, van de hem nog ontbrekende bouwstoffen voor zijne ontworpen ‘Bibliotheca manuscripta Neerlandica.’
U verlangt over die onderneming het oordeel
| |
| |
der Academie te kennen, en tevens te vernemen of deze ‘voor eene zekere som zou kunnen bijbragen’ tot verwezenlijking van dat werk.
In hare vergadering van den 18n December jl. heeft de Academie kennis ontvangen van Uw voormeld geëerd schrijven en dezes bijlagen.
Ingevolge den ons opgedragen last, zijn wij zoo gelukkig UEd te mogen berichten, dat de Academie het plan van haar geacht Medelid voortreffelijk heeft bevonden. Sedert Sanderus zijne Bibliotheca Belgica manuscripta heeft uitgegeven, zijn meer dan 250 jaar verloopen en tot heden heeft niemand eene poging gedaan om het werk te volledigen en te verbeteren, alhoewel het, in zijnen zeer onvolmaakten en verouderden vorm, nog altijd onmisbaar is.
De Bibliotheca Neerlandica manuscripta van Dr W. de Vreese zal, derhalve, eene sedert lang bestaande leemte aanvullen, en, ontegensprekelijk, onschatbare diensten bewijzen aan de Middelnederlandsche taalstudie; zij zal het bestaan, de herkomst, de varianten en lotgevallen van duizenden onbekende handschriften aanteekenen, licht werpen op de schrijfwijzen en dezer eigenaardigheden, de Middelnederlandsche grammatica helpen ophelderen, de dialecten bepalen; oneindig veel bijdragen tot de grondige kennis en ernstiger beoefening van de Nederlandsche handschriftkunde; kortom, onzen taalvorschers nieuwe bronnen openen en onzen geschiedschrijvers wellicht ongekende wegen banen tot het cultuurleven van het voorgeslacht.
| |
| |
Het werk zal dus in eene lang gevoelde behoefte voorzien; ook met het oog op het hooger onderwijs in de Nederlandsche philologie. Deze zal in het bezit komen van eenen verbazend grooten voorraad materiaal, dat ze sedert lang broksgewijze, zonder leiddraad en met verspilling van veel tijd en kracht, moest zoeken en opdelven, zoodat de bedoelde Bibliotheca Neerlandica manuscripta eenheid in de veelzijdige werking moet tot stand brengen, en bijgevolg vooruitgang in dat vak.
Nu is het duidelijk, dat het van het allergrootste belang is, dat het werk van de eerste maal goed gedaan worde; want de omvang is zóo groot, dat men zeker kan zijn dat er niet licht, en heel zeker niet gauw, iemand zal gevonden worden om het opnieuw te ondernemen.
De Koninklijke Vlaamsche Academie is ten volle overtuigd dat haar geacht Medelid, Dr W. de Vreese, daartoe de aangewezen man is; zijne vlijt en kennis, zijne werkkracht en degelijke methode, zelfs, in zekeren zin, zijn jeugdige ouderdom, die hem toelaten zal vele jaren aan die Bibliotheca te besteden, en niet het minst het feit dat hij reeds tien jaar aan het ontwerp heeft gewijd, gelden als zoovele waarborgen voor het welgelukken van zijn werk, dat, te oordeelen naar de reeds door hem verzamelde en ingedeelde bouwstof, met meer zorg en met meer kennis van zaken dan dat van Sanderus ondernomen, tot in lengte van dagen een even onmisbaar standaardwerk zal zijn.
| |
| |
De Academie hoopt en vertrouwt, dat de Regeering niet gedogen zal dat haar geacht Medelid, door gemis aan voldoende ondersteuning verplicht zou wezen een reeds tienjarigen arbeid op te offeren; maar dat zij zich zedelijk verplicht zal achten hem wel degelijk in staat te stellen het hoogst belangrijk werk in de beste voorwaarden voort te zetten en te volledigen; dat de Regeering, bijgevolg, niet weigeren zal hem de verlangde jaarlijksche toelage van 1,500 fr., gedurende vijf jaar, te vergunnen.
Op Uwe geëerde vraag, of de Academie ‘voor eene zekere som zou kunnen bijdragen’, meent zij dat het verleenen van hulp op haren weg ligt.
Vooreerst is de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta eene onderneming, die geheel en al in het kader der Academische werkzaamheid en bemoeiing valt. Immers, verscheidene malen reeds heeft zij toelagen gegeven om de Nederlandsche handschriften in Engeland te gaan onderzoeken, en zelfs heeft zij Dr. W. de Vreese naar Parijs en Oxford gezonden voor de aldaar berustende Ruusbroechandschriften.
Ongelukkig zijn de middelen, waarover zij beschikt, zeer gering in verhouding met hare zware verplichtingen tegenover de taalwetenschap. Dit jaar nog, bij het insturen van hare begrooting voor 1901, (brief van 28n Febr. ll.), heeft haar bestuur de vrijheid genomen Uwe welwillende aandacht te vestigen op hare steeds toenemende
| |
| |
werkzaamheid; o.a. op den uitgebreiden arbeid van hare onderscheidene Commissiën, op het aanzienlijk aantal ingekomen, sedertdien bekroonde, prijsverhandelingen, op hare Verslagen en Mededeelingen, welke voor 1901 ongeveer verdubbeld zullen zijn. Op dit oogenblik liggen 10 uitgaven ter pers en wachten 12 hare beurt af, en dit laatste cijfer zal in 1902 nog merkelijk stijgen met reeds aangekondigde verhandelingen. Edoch, de Koninklijke Vlaamsche Academie beseft ten volle dat het hare plicht is voor de bedoelde Bibliotheca alles te beproeven wat maar eenigszins mogelijk is, en zij heeft niet geaarzeld het voorstel van haar Bestuur bij te treden, dat is: UEd. te laten weten dat, indien Uw Departement Dr. de Vreese jaarlijks duizend frank wil verleenen, zij volgaarne, en in weerwil van haren zwaren last, het overige derde of 500 fr. gedurende vijf jaar, zal betalen en nemen op de bijzondere begrooting van hare bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde.
Ten aanzien van het groote nut der besproken onderneming zal zij meer doen; te weten: na vollediging van het materiaal, dat voor zijn minst een twaalftal deelen zal bestaan, zal zij zich met de uitgave van het grootsche werk op hare kosten belasten, en UEd., te gepasten tijd, een voorstel overleggen betreffende formaat, papier en letter, alsmede het Dr. de Vreese te verleenen bijzonder honorarium. Maar, met dien verstande, dat, mocht
| |
| |
de bewerker zijn arbeid niet kunnen voltooien, het onbenuttigd materiaal aan de Academie zou behooren, die, in dat geval, andere geleerden met het volledigen van de Bibliotheca zou belasten.
Zij is overtuigd, dat haar geacht Medelid zijne onderneming tot een goed einde zal brengen, en zij schrijft die laatste bepaling hier enkel neer, als een waarborg voor de Regeering, dat hare hulp niet vruchteloos zal blijven.
De Academie koestert de hoop, dat hare beslissingen en voorstellen U, Weledele Heer Minister, zullen laten besluiten tot een gunstig antwoord op het verzoek van Dr. W. De Vreese, die stellig mag steunen op de medewerking van al hare Leden, die met bezitters van oude Nederlandsche handschriften in België of elders bekend zijn. Zoodra zij uw gunstig antwoord zal ontvangen hebben, zal haar bestuur Dr. de Vreese uitnoodigen zijn ontwerp van de Bibliotheca nader uiteen te zetten in eene van hare maandelijksche vergaderingen; zij zal zijne verhandeling in hare Verslagen en Mededeelingen opnemen, en hem, met uwe toestemming, 200 overdrukken daarvan aanbieden, opdat hij deze, ten beste zijner onderneming, zou verspreiden onder al de geleerden, die hem nuttige inlichtingen zouden kunnen verstrekken of iets bijdragen tot het bereiken van zijn loffelijk doel.
Ten slotte veroorloven wij ons, Weledele Heer Minister, nog een enkel woord over de groote beteekenis van het werk, welks aankondiging op
| |
| |
het tweede Nederlandsch Philologen-Congres, den 18n en 19n April 1900 te Leiden gehouden, met onverdeelde instemming, laten wij, waarheidsgetrouw, zeggen: met algemeene geestdrift werd begroet. Het is een erkend en voor ons, Vlamingen, volstrekt geen vernederend feit, dat de leiding der hoogere Nederlandsche taalwetenschap tot nu toe bij de Noord-Nederlanders berust, wier moedertaal de taal is van hun lager, middelbaar en hooger onderwijs. Toch bekennen zij, dat de Vlaamsche Belg, o.a. door zijne kennis der dialecten, in menig opzicht beter in staat is tot de oplossing van vele moeilijkheden uit de geschiedenis onzer taal te geraken, dan zij. Welnu, het behoort tot het streven der K. Vl. Academie dat de wetenschappelijke taalstudie te onzent en ten spoedigste mogelijk, ten minste zóo hoog zou staan als in Nederland. Geen twijfel of de Bibliotheca van Dr. W. de Vreese zal onzeggelijk veel bijdragen tot die beoogde gunstige verandering. (Algemeene bijtreding.)
De vergadering, op voorstel van den heer Bestuurder, stemt de hoogdringendheid en keurt het ontwerp van brief aan den heer Minister goed.
De heer Gailliard vraagt het woord. Als voorzitter der Commissie voor Middelnederlandsche Letteren drukt hij zijne spijt uit, dat de brief van den heer Minister, en de bijgaande stukken, niet eerst en vooral werden overgelegd aan het oordeel dier Commissie. Voor het overige keurt hij het voorgelezen antwoord ten volle goed,
| |
| |
De heer Bestuurder erkent ten volle de gegrondheid van de aanmerking des heeren Gailliard; maar het Bestuur, zegt hij, heeft gemeend te moeten handelen naar den door de Regeering uitgedrukten wensch, te weten: de Academie, in hare eerstvolgende vergadering, in kennis te stellen met de overgelegde stukken. Er was overigens dringendheid. Hoe het zij, dit uitzonderlijk geval maakt voor de toekomst geene inbreuk op de bevoegdheid en het recht der Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde.
Door den bestendigen Secretaris wordt verslag uitgebracht over het bezoek, door het bureel, op last der Academie, gedaan aan den heer Minister van Landbouw en Schoone Kunsten, aangaande de benoeming van leeraren aan de Koninklijke Vlaamsche Muziekschool te Gent.
De heer Minister ontving de deputatie der Academie (de heeren Obrie en de Potter - de heer Coopman door dringende ambtsbezigheden belet zijnde aanwezig te zijn) den 4n December en hoorde deze welwillend aan. Er werd hem, o.a., gezegd, dat de uitleggingen, vervat in zijn antwoord van 31 October, de Academie niet hadden bevredigd, dewijl er niet voldoende rekening was gehouden met het princiep, dat geen onderwijs in Vlaanderen, aan kinderen uit de kleine burgerij en de volksklasse, goede vruchten kan voortbrengen wanneer de leeraar niet in staat is zich behoorlijk uit te drukken
| |
| |
in de taal der leerlingen, die meestendeels maar weinig Fransch kennen.
Het antwoord van den heer Minister luidde ongeveer als volgt:
Hij is overtuigd dat de leeraars van een onderwijsgesticht in Vlaanderen eene behoorlijke kennis moeten bezitten van de volkstaal, het onderwijs anders nutteloos moetende blijven; hij stelt als princiep:
1o | dat in de lagere klassen van het Koninklijk Gentsch Conservatorium het onderwijs in het Nederlandsch behoort gegeven te worden; |
2o | dat in zekere klassen, voor virtuositeitsvakken, zoo men zegt - als van fluit, viool, violoncel en zang, het Fransch mag gebezigd worden als voertuig bij het onderwijs, vermits de leerlingen dier klassen wel weten dat zij in het buitenland naam en faam zullen te zoeken hebben, en daarom zich toeleggen op meerdere kennis van het Fransch; |
4o | dat de benoeming van Nederlandsch-onkundige leeraars voorloopig zal zijn, en niet eerder definitief, dan nadat de professor, voor eene bevoegde jury, zal bewezen hebben op behoorlijke wijze met Fransch-onkundige leerlingen te kunnen omgaan. - |
De deputatie bracht hiertegen, o.a., in, dat de belofte, Nederlandsch te zullen leeren, gauw afgelegd maar zelden gehouden wordt; ten bewijze: thans zijn aan de Kon. Gentsche Muziekschool reeds vier professors, die geen Vlaamsch kennen...
| |
| |
De heer Minister merkte verder op, dat hij te zorgen heeft om den roem der Gentsche Muziekschool te handhaven, en derhalve, bij de benoeming van leeraren, aan de uitstekendste talenten de voorkeur moet geven. Gaarne zou hij den Vlaamschen candidaat voor eene der opene plaatsen benoemen, doch er heeft een wedstrijd plaats gehad, in denwelken de Waalsche candidaat zeer verre boven zijnen mededinger had uitgemunt. Volgens de verklaring van de leden der jury, onder welke de heeren Gevaert, Tinel en Mathieu, is de Waalsche candidaat de verdienstelijkste; de heer Ligy, lid der besturende commissie van het Gentsch Conservatorium, had ook aan den heer Minister verklaard, dat de afstand tusschen beide gemelde candidaten onmetelijk is, zoodat de heer Minister zich wel verplicht acht, de voorkeur te geven aan den Waal.
Ten slotte raadde de heer Minister de Academie aan, gedurende eenige maanden geduld te hebben, een oog in 't zeil te houden en, mocht het noodig zijn, de Regeering te herinneren aan hare plichten jegens het Vlaamsche volk, in zake onderwijs.
De heer de Ceuleneer vraagt het woord, en drukt zich in de volgende bewoordingen uit:
Het weze me toegelaten, zegt Spreker, de zaak der Gentsche Muziekschool als niet afgedaan te beschouwen. Daar het op mijn voorstel is dat de
| |
| |
Academie beslist heeft handelend op te treden, ben ik zoo vrij, als Voorzitter der Commissie van Onderwijs, naar aanleiding van het zooeven door den heer Bestendigen Secretaris medegedeelde verslag, eenige opmerkingen te maken.
Wij zullen het allen eens zijn om aan het Bestuur onzen dank uit te drukken voor de krachtdadige wijze op dewelke het de Vlaamsche belangen bij den heer Minister van Schoone Kunsten heeft verdedigd; en, indien de uitslag aan onze billijke wenschen niet beantwoordt, zoo is zulks enkel te wijten aan den Franschen geest, die overheerschend is in het hooger Bestuur der Schoone Kunsten. Daar het hier eene zaak geldt van het hoogste belang voor het Vlaamsche volk, heb ik de eer voor te stellen den heer Minister andermaal te schrijven en hem te melden, dat de Academie, na kennis gekregen te hebben van het verslag over het verhoor van 4n December, verklaart met de gedachten door den achtbaren heer Minister vooruitgezet, geene vrede te hebben. Men zou zeggen, dat sedert er eene Koninklijke Vlaamsche Muziekschool te Antwerpen gesticht is geworden, en eenieder herinnert zich welken veeljarigen strijd men heeft moeten aangaan om zulks te bekomen, - het hoogere Bestuur nieuwe middelen zoekt aan te wenden om te Gent te herwinnen, wat men te Antwerpen verloren heeft; en zoo doende de Gentsche Muziekschool te verfranschen. Is dit te dulden? Wij vragen niet dat al de lessen in onze Muziek- | |
| |
school in het Vlaamsch zouden gegeven worden; maar wij achten dat een professor, van welke klasse ook, in staat moet zijn in het Vlaamsch uitleggingen aan zijne leerlingen te geven, indien deze het Fransch niet goed verstaan.
Met andere woorden, wij kunnen niet aannemen dat aan het Conservatorium van Gent een professor aangesteld worde, die het Vlaamsch niet machtig is, even gelijk wij niet zouden willen dat men aan de Muziekschool van Luik een leeraar zou benoemen, die enkel Vlaamsch, en geen Fransch zou spreken.
De heer Minister is zelf overtuigd dat deze handelwijze niet heel en al gerechtvaardigd kan worden, daar hij besloten heeft dat de benoeming van een Waal slechts voorloopig zou zijn en maar definitief zou worden nadat de benoemde voor eenen keurraad zou bewezen hebben het Vlaamsch te kunnen spreken en verstaan. Dit is niet ernstig; want ik zoek nog altoos te vergeefs eene voorloopige benoeming, die niet definitief is geworden. Zulk éen geval is mij niet bekend.
Ik moet ook uwe aandacht op het volgende feit inroepen. Het gouvernement heeft eenen wedstrijd voor de nieuwe benoemingen aan ons Conservatorium ingericht; maar onlangs heeft men aan de Muziekschool van Luik eene benoeming gedaan zonder wedstrijd. Dit moet ons verwonderen; immers wat noodig geacht wordt voor onze Gentsche Muziekschool moet het te Luik ook zijn: beide zijn Staatsinrichtingen.
| |
| |
De heer Minister heeft gesproken van den roem onzer Muziekschool; het is te vreezen dat haar roem verdwijnen zal indien de Vlamingen er stiefmoederlijk behandeld blijven.
De heer Minister acht zich door het voorstel van den keurraad gebonden. Wij zijn van een ander gevoelen. Verschillende candidaten worden volgens eene zekere rangschikking voorgesteld; en de heer Minister, die de verantwoordelijkheid der benoeming draagt, is vrij te kiezen onder de candidaten, zonder zelfs zedelijk gedwongen te zijn dengene, die de eerste door den keurraad geplaatst is, te benoemen.
Ik kan niet nalaten mijne verwondering uit te drukken over hetgeen in het verslag over den heer Ligy vermeld wordt. De heer Ligy is een oud-Volksvertegenwoordiger; hij is zelfs nu nog bijgevoegd Volksvertegenwoordiger; bij al de verkiezingen heeft hij plechtig verklaard de Vlaamsche belangen te zullen verdedigen en te behartigen, en nu zou hij bij den heer Minister verklaren dat de benoeming van den Waalschen candidaat zich opdringt? Hij zou bij den heer Minister aandringen om eenen man te doen benoemen, die door zijne leerlingen niet zal verstaan worden?
Opdat de heeren Volksvertegenwoordigers van het arrondissement Gent dit voorbeeld niet zouden volgen, heb ik de eer voor te stellen dat het Bestuur de heeren afgevaardigden van Gent zou gaan spreken om hun te vragen dat zij bij deze gelegenheid bij den
| |
| |
heer Minister de Vlaamsche belangen zouden verdedigen, gelijk zij het in kiestijd beloofd hebben. Het spijt mij, aan ons Bestuur te vragen zooveel stappen aan te wenden; men zal mij, hoop ik, wel willen verontschuldigen als men inziet dat het hier eene zaak geldt van het hoogste belang. (Toejuichingen.)
De heer Mac Leod vraagt eenige opmerkingen te mogen voegen bij degene, door den heer de Ceuleneer aangeboden.
Wanneer de Vlaamschgezinden den wensch uitspreken dat alle leeraars, die in Vlaamsch-België met het geven van onderwijs worden gelast, goed Nederlandsch zouden kennen, ten einde in die taal onderwijs te kunnen geven, wordt geantwoord dat bekwame candidaten, b.v. Walen, die geen Nederlandsch kennen, niet mogen uitgesloten worden. Door dit antwoord wordt ons als het ware stilzwijgend verweten dat wij het onderwijs willen benadeelen door het uitsluiten van bekwame niet-Vlaamsche leeraars.
Men gelieve echter op te merken dat onze eenige wensch is goed, vruchtbaar onderwijs te bekomen. Daar nu de ervaring heeft geleerd en ons iederen dag opnieuw leert dat de vruchten van het onderwijs grootendeels verloren gaan, wanneer de leeraar een vreemde taal spreekt, blijven wij volkomen logisch door den wensch uit te spreken dat dit in 't vervolg niet meer zou geschieden.
| |
| |
Te Gent zijn er voorbeelden te vinden van leeraars, die uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt bekwaam zijn, maar door hun onderwijs weinig nut stichten, omdat zij in 't Fransch onderwijzen voor leerlingen, die onvoldoende Fransch kennen. Sommige leergangen worden bijna volkomen verlaten, omdat de leerlingen ondervinden dat zij daarvan geen vruchten kunnen plukken.
De Vlaamschgezinden maken te dezen aanzien geen onderscheid tusschen Walen en Vlamingen; zij stellen zich geenszins ten doel openbare ambten aan de Walen te ontnemen. Zij maken echter wel een onderscheid tusschen Nederlandsch-kennende en Nederlandsch-onkundige candidaten, omdat zij de laatstgenoemde voor onbekwaam houden, - onverschillig of zij in Vlaamsch-België of in Waalsch-België, uit een Vlaamsche familie of een Waalsche familie geboren zijn. De eisch der Vlamingen beteekent geenszins hetzelfde als uitsluiting der Walen, want het is reeds meermalen gebleken dat Waalsche leeraars volkomen in staat zijn om in goed Nederlandsch te onderwijzen. Als voorbeelden noemen wij den heet Hermanne leeraar aan de Normaalschool voor onderwijzers te Gent en den heer Straetmans, leeraar aan het Koninklijk atheneum te Hasselt. Walen die aldus hun plicht volbrengen mogen rekenen op de dankbaarheid der vlaamschgezinden. De Vlaamschgezinden kunnen daarentegen geen vrede hebben met Vlaamsche leeraars die in 't Fransch onderwijs geven, zooals met sommigen
| |
| |
aan de Nijverheidschool te Gent het geval is, noch met scholen die geheel in 't Fransch zijn ingericht met een Vlaamsch personeel, zooals de Tuinbouwschool te Gent.
In andere landen, bij voorbeeld in Nederland, is het meermalen gebeurd dat vreemdelingen met het geven van onderwijs werden gelast. In dergelijke gevallen wordt van den leeraar geeïscht dat hij zal in 't Nederlandsch onderwijzen, en er is niemand ooit op het denkbeeld gekomen dien eisch onnatuurlijk te vinden, of in strijd met de belangen der wetenschap. In Nederland geven onder andere de volgende Duitschers onderwijs in 't Nederlandsch:
Prof, Max Weber, hoogleeraar in de dierkunde te Amsterdam;
Prof. Rosenstein, hoogleeraar in de physiologie aan de Hoogeschool te Leiden;
Prof. Engelmann, hoogleeraar in de physiologie aan de Hoogeschool te Utrecht.
Nochtans staat de kennis van het Duitsch, in 't algemeen, bij de studenten der Nederlandsche Hoogescholen, op een hooger peil dan de kennis van het Fransch bij de jonge lieden, die te Gent bij voorbeeld leergangen volgen aan het Conservatorium, aan de Nijverheidsschool, aan de Tuinbouwschool, enz. In Noord-Nederland en in alle andere landen wordt aangenomen dat een zekere, meer of minder gebrekkige kennis van eene vreemde taal niet voldoende is om met vrucht leergangen
| |
| |
in die taal te kunnen volgen; - de leeraars worden dientengevolge verplicht in de taal der leerlingen onderwijs te geven. Het is in 't belang van het onderwijs dat wij verlangen dat ook in Vlaamsch-België, en inzonderheid te Gent, die regel zou worden toegepast. De voorbeelden, die wij hooger hebben aangehaald, bewijzen dat wij daardoor geenszins Walen of vreemdelingen willen uitsluiten omdat zij Waal of vreemdeling zijn. Het komt er alleen op aan van de candidaten te eischen dat zij goed Nederlandsch zouden leeren alvorens zelf als leeraar op te treden.
Wanneer een jongeling den dusgenoemden prijs van Rome behaalt, wordt niet alleen rekening gehouden met zijne bekwaamheid op het gebied der zuivere kunst. Er wordt ook onderzocht of hij in andere opzichten bekwaam is om een goed gebruik te maken van de belooning, die hem zal geschonken worden. Ook voor een candidaat tot het leeraarsambt is het niet voldoende het vak te kennen, waarin hij onderwijs zal geven: er dient ook onderzocht te worden of zijn onderwijs zal verstaanbaar zijn voor zijne leerlingen.
Dit verlangen wij in 't belang van het onderwijs, en zonder eenige andere bedoeling. (Toejuichingen.)
De vergadering beslist het gedeelte des verslags over de huidige zitting, betreffende de quaestie der Gentsche Muziekschool, mede te deelen
| |
| |
aan den heer Minister van Landbouw en Schoone Kunsten, en bij de heeren Volksvertegenwoordigers van Gent schriftelijk aan te dringen om hunnen invloed te gebruiken bij genoemden heer Minister opdat hij geen Vlaamschonkundige leeraren in de openbare onderwijsgestichten van het Vlaamsche land zou benoemen.
De heer de Flou brengt verslag uit over de laatstgehouden zitting der Commissie voor Middelnederlandsche letteren.
Er werd den Leden dier Commissie lezing gedaan van eenen brief der Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde, voorstellende de behandeling en de studie der Nederlandsche dialecten naar gezegde Commissie te laten overgaan, althans de behandeling der nieuwere dialecten.
De heer de Flou deed uitschijnen, dat de studie en de behandeling der Nederlandsche dialecten tot den werkkring der Commissie voor Middelnederlandsche Letteren behooren, ingevolge artikel 14 der Wetten van de Academie. - Het overlaten aan eene andere Commissie van een der vakken, die aan de Commissie voor Middelnederlandsche Letteren toegekend zijn, kan maar behandeld worden in de algemeene vergadering der Academie: zij alleen is bevoegd om aan het Staatsbestuur eene wijziging aan den werkkring eener bestendige Commissie voor te stellen. Edoch, zulk een voorstel
| |
| |
is, gezien de termen van den brief der Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren, geheel onnoodig.
Onze Commissie verlangt niets beters dan kennis te nemen van het werk van den heer Désiré Claes, dat bij gemelden brief der Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren gevoegd was. Dat werk nu, zijnde de vollediging van Tuerlinckx's Hagelandsch Idioticon, kan, bijaldien eene sub. commissie van drie leden er zich gunstig over uitlaat, aan de algemeene vergadering der Academie ter uitgave voorgedragen worden.
De heer Daems gaf inlichtingen over de redenen, die het Staatsbestuur indertijd genoopt hebben om de studie der dialecten aan de Commissie voor Middelnederlandsche Letteren op te dragen: de dialecten werden toen bijzonderlijk beschouwd als middelen van toelichting bij het bearbeiden van uitgaven van Middelnederlandsche schrijvers. Zoo was ook de zienswijze van wijlen Dr. P. Willems, op wiens bijzonder aandringen de studie der dialecten en het uitgeven van Idiotica aan onze Commissie opgedragen werden.
De heer de Flou zegde verder, dat er, in zake van dialecten, bezwaarlijk een onderscheid tusschen oudere en nieuwere dialecten te bepalen is. Wat de vakwoorden betreft, deze vallen, op zichzelf genomen, buiten rangschikking als dialect of als middelnederlandsch. Een werk over de Vakwoorden hoort bij de Commissie voor Nieuwere Taal- en Letterkunde te huis, als ‘termi- | |
| |
nologie van kunsten, wetenschappen en handwerken’; maar eene studie over de middeleeuwsche vaktermen zou tot onzen werkkring behooren.
Jhr. de Pauw verklaarde met de zienswijze der twee vorige sprekers volkomen in te stemmen en stelde voor, dadelijk eene sub. commissie van drie leden te benoemen, met last het aangeboden werk te onderzoeken.
Daartoe werden de heeren Daems, Gailliard en Dr. de Gheldere aangewezen.
De heer Bols vraagt en bekomt het woord:
‘Ik heb de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie ongeveer 300 oude volksliederen, met woorden en zangwijzen, door mij verzameld, ter uitgave aan te bieden.
Zooals mijn bundel op dezen oogenblik bestaat, zijn de liederen op de volgende wijze verdeeld:
17 Kerstliederen, |
24 Nieuwjaarsliederen, |
12 Drijkoningenliederen, |
1 Lied op de Vlucht naar Egypte, |
2 Liederen op het Laatste Avondmaal, |
1 Lied op Jezus' Lijden en Verrijzenis, |
11 Liederen ter eere van O.L.V. en andere heiligen, |
14 Liederen van min of meer godsdienstigen aard, |
43 Verhalende liederen door den zanger verzonnen, sagen, - historische liederen, |
| |
| |
82 feest-, drink-, spot-, en kluchtliederen, |
51 minneliederen, |
4 verhuisliederen, |
10 liederen op dieren, |
en 17 kinderliederen. |
De kern dezer verzameling bestond uit 31 liederen in mijn geboortedorp Werchter en dezes onmiddellijke omgeving ingeoogst. Daar zijn de liedekens bijgekomen, die ik gedurende 20 jaar bij alle gelegenheden op andere plaatsen heb kunnen afluisteren en opteekenen, of welke verscheidene vrienden en kennissen mij uit onze Vlaamsche gouwen en uit Noord-Brabant geliefden toe te zenden.
Aldus heb ik 127 liederen uit Brabant (in mijne huidige verblijfplaats Alsemberg vond ik er 40),
51 uit de provincie Antwerpen, |
58 uit West-Vlaanderen, |
24 uit Oost-Vlaanderen, |
1 uit Limburg, |
en 12 uit Noord-Brabant. |
De heer Bestuurder dankt den heer Bols voor zijne belangrijke mededeeling. De verzameling liederen zal worden verzonden naar de Commissie voor Nieuwere Taal en Letteren, en de heeren Alberdingk Thijm en van Droogenbroeck zullen het zanggedeelte onderzoeken.
Mededeeling wordt gedaan dat de heer Dr. J.-W. Muller, buitenlandsch eerelid der Academie,
| |
| |
te Leiden, benoemd is tot hoogleeraar bij de Universiteit te Utrecht. - Het Bureel wordt gelast den heer Muller bij brieve geluk te wenschen.
De heer Bestuurder verklaart de zitting geheven te 4 1/2 uur.
|
|