eene door studie gevormde stem verrukkende zangen voordraagt. Want hij is dichter en hij kent de taal der dichters; bij eene vruchtbare verbeelding voegt hij veel belezenheid, en voert u op de vleugelen zijner geestdrift mede, bij voorkeur naar zijn lief aanbeden Limburg. Uit klanken en kleuren boetseert hij beelden en glansrijke groepen, die op hunne beurt de kunstenaars moeten bezielen, dank aan zijne grondige kennis van de natuur en het volk zijner geboortestreek.
Wel is hij hier en daar nog wat onbesuisd; maar al is ook somtijds het kunstgevoel onvoldaan, als in “Ik wandel in een klankendoek”, dan nog ademt men genot, en wil men niet luidop afkeuren.
Daarentegen is zijne poëzie op menige plaatsen roerend en aangrijpend. In de Kempen zal menigen gevoeligen lezer van wellust doen lachen en weenen, en onder uitvoerige melodieën, harmonieën en fugen is menig bekoorlijk praeludium gezaaid.
Enkele malen hoort men er ook de echo's van het huwelijksheil des dichters, als 't ware om Doornkapper ongelijk te geven, die in 1892 schreef:
“En ovrigens in Vlaanderen
Zijn geene deugden meer.”
't Is te wenschen, dat Rond het klavier door allen, die onze Letterkunde liefhebben, moge gelezen worden; dat zal den Limburgschen dichter