Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |||||||||||
Academische wedstrijden. - Verslagen.Eerste prijsvraag.
| |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
die aan de wetenschap zelve vreemd zijn en behooren te blijven, bij zijn beoordeeling moet laten gelden. Daarenboven maakt de wet het onmogelijk, den beoordeelaars den noodigen tijd toe te meten om de ingezonden werken grondig te onderzoeken, zoodra die werken wat lijvig uitvallen en drie of vier in getal zijn. Mijn grootste bezwaar is echter, dat ik er verre van ben, een specialiteit te zijn in dit onderdeel der Germaansche philologie, en mij in deze periode van het jaar tijd en gelegenheid - en in de laatste weken helaas ook veelal de lust - ontbreken om door zelfstandige bronnenstudie mijn onvoldoende kennis behoorlijk aan te vullen. Daartegenover staat, dat ik werkelijk eenige verantwoordelijkheid op mij geladen heb, door het uitschrijven dezer prijsvraag uit te lokken. Daarom heb ik gemeend mij niet geheel te mogen onttrekken en een benoeming tot Uwen eersten verslaggever te moeten aannemen; maar de Academie houde 't mij ten goede, dat ik mij, zoo niet geheel, dan toch hoofdzakelijk bepaal tot quaesties van methode en mij voor bijzonderheden op het oordeel mijner beide medebeoordeelaars verlaat.
Toen ik den heer Coopman, die in 1899 lid der Commissie voor het aanbieden van prijsvragen was. het onderwerp aanbeval, werd ik daarbij geleid door een dubbele overweging. Sedert lange jaren houdt men zich hier te | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
lande met groote liefde bezig met het bestudeeren van zeden en gebruiken, met het verzamelen van liederen, vertelsels, raadsels, spreekwoorden enz. uit vroeger en later tijd. Het is bekend dat dit alles, met behoedzaamheid en critiek gebruikt, kostbare bouwstof kan opleveren voor de mythologie. Monstert men echter wat onze beoefenaars van dit vak tot nu toe hebben gepresteerd, dan blijkt dat zij maar al te zeer die behoedzaamheid en critiek missen of wel dat ze van hun bouwstoffen geen partij weten te trekken. In ons middelbaar onderwijs wordt aan de klassieke mythologie zeer veel aandacht geschonken, wat natuurlijk moeilijk anders kan. Maar de Germaansche mythologie, die toch waarlijk niet minder belangwekkend en vooral niet minder aantrekkelijk is, schijnt daar een boek met zeven zegelen te zijn, en dat kan wél anders. Mag en moet een en ander ten eeuwigen dage voortduren? Het is zeker geoorloofd te meenen van niet, en het scheen mij toe dat daarin verandering zou kunnen komen, indien er b.v. een Nederlandsch boek bestond waarin aan den eenen kant gegadigden zouden kunnen leeren welke partij men van de zoogenaamde ‘volksoverleveringen’ kan trekken om onze kennis der Germaansche mythologie te vermeerderen, en hoe men daarbij dient te werk te gaan; terwijl het, aan den anderen kant, onzen leeraren en onderwijzers een betrouwbaar hulpmiddel zou zijn om zich zelf | |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
op de hoogte te brengen en in staat te stellen hunne leerlingen ook over de Germaansche goden- en heldenwereld te spreken, en zoodoende liefde voor onzen Germaanschen voortijd te wekken. De zaak had echter hare bezwaren. Er viel niet aan te denken, door een prijskamp een boek te doen ontstaan, dat de vrucht zou zijn van geheel zelfstandig denken en werken, gebaseerd op volledige bronnenstudie. Men kon alleen vergen een werk dat in zekeren zin een compilatie zou zijn van de werken der specialiteiten op dat gebied, een boek dat in de eerste plaats aantrekkelijk van vorm zou zijn, met het oog op het gebruik bij het onderwijs; maar toch ook streng wetenschappelijk in dezen zin, dat het niet louter naschrijven zou zijn, maar met kennis van de voornaamste bronnen opgesteld, met een daarop gebaseerd eigen oordeel daar waar de grootmeesters der wetenschap het niet eens zijn. Was het nu niet te vreezen, dat de mededingers zich niet onafhankelijk genoeg zouden weten te houden van de bekende werken op dit gebied? Ik meende: het viel te wagen. Vandaar dus deze vraag om een Handboek over de Germaansche Goden- en Heldenleer, het woord handboek natuurlijk genomen met de beteekenis die het thans algemeen in de wetenschappelijke terminologie heeft, dus niet in die van beknopte handleiding, maar in die van stelselmatige samenvatting, compendium. Het schijnt wel, dat de vraag aan een werkelijk | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
gevoelde behoefte voldeed en op het juiste oogenblik kwam, want er werden vier antwoorden ingezonden, wat, met het oog op den omvang der stof en den beperkten tijd, veel is. De kenspreuken dezer antwoorden zijn:
Slechts een dezer werken, nl. nr 2, is zeer bepaald onvoldoende. Het laat zich op geenerlei wijze met de andere vergelijken; laten wij het daarom eerst bespreken. Het werk met de kenspreuk Et majores et posteros cogitate is verreweg het minst uitgebreide der vier ingezonden antwoorden; het bevat, met voorrede en al, 229 bladzijden nogal compact geschreven tekst. De Inzender heeft de beteekenis der prijsvraag volstrekt niet begrepen, zooals al dadelijk blijkt uit de volgende zonderlinge uiting in zijne voorrede (ik cursiveer): ‘Ons doel is het oordeel te vestigen op den hier beschreven godsdienst, zijn karakter en zijne plaats in de rij der godsdiensten te bepalen.’ Niets van dien aard werd immers gevraagd. Verder blijkt zijn verkeerde opvatting uit zijn eerste hoofdstuk, waarin hij de vraag behandelt: ‘Waren de voorvaderen der bewoners van het hedendaagsche België Germanen,’ welke vraag hij alleen beantwoordt om tot dit besluit te komen (ik cursiveer): | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
‘Het leidt gevolgentlijk uit dit alles geen twijfel of onze voorvaderen waren meestal van Germaansche afkomst of de Germanen hebben zich derwijze met de bestaande inwoners versmolten, dat zij door den duur met hen slechts een volk uitmaakten. Om die reden is het met recht dus voor ons van belang, zoowel als voor andere Germaansche afstammelingen: Duitschen, Engelschen, Denen, Noren, Nederlanders, gedeeltelijk voor Franschen en verder, voor wat de herkomst aangaat, de Amerikanen der Vereenigde Staten, enz., kennis te maken met de geschiedenis dier oude Germanen.’ Het geldt nu niet meer den godsdienst, maar ‘de geschiedenis dier oude Germanen.’ Men ziet dat 's Schrijvers begripsverwarring volkomen is. Geen wonder dus, dat hij zijn werk begint met een hoofdstuk dat met de uitgeschreven prijsvraag niets te maken heeft. Daarbij komt dan nog, dat, daarvan afgezien, het geheele hoofdstuk beneden critiek is. Volgt een tweede hoofdstuk over de Germanen zelf, dat niet veel beter is, waarna de eigenlijke Germaansche godenleer wordt uiteengezet. Als men bedenkt, dat daaraan niet meer dan 28 bladzijden besteed zijn, zal men reeds de waarde van dit gedeelte kunnen schatten. De schrijver verkondigt dat de ‘eeredienst der oude Germanen... vooral in de aanbidding der natuur (bestond)’ en ‘vele overeenkomst had met dien der oude Persen, waarmede hunne taal ook vele gelijkenissen aanbood.’ Zoo staat er wezenlijk. Evenzoo het volgende (blz. 36; ik cursiveer): | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
‘De Romeinen hervonden in Donar, Wodan, Zio en Freija hunne goden Mercurius, Mars, Jupiter en Venus, en wat op te merken valt is, dat bij Germanen en Romei- en die godheden denzelfden dag der week hadden. De namen der dagen van de week komen in de noordertalen en in de nieuw-latijnsche talen nauwkeurig overeen. In de eerste talen de zeven goden Sunni, Mani, Zio, Wodan, Thor, Freija, Saeter, vervangen de zeven klassieke goden der planeten de Zon, de Maan, Mars, Mercurius, Jupiter, Venus en Saturnus. Van al de Germaansche taalvormen is het Engelsch degene, welke best de oude benamingen bewaard heeft: Sunday, Monday, Tuesday, Wednesday, Thursday, Friday, Saturday. In de Nederlandsche taal klinkt het: Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag.’ Dat Freya onder de goden wordt genoemd, zal wel een slordigheid zijn; maar dat er ook goden Sunni, Mani en Saeter geweest zijn, ziedaar iets nog ‘nie dagewesen’. 't Mag een wonder heeten, dat de Schrijver ons niet ook een god Dins heeft opgedischt om ndl. dinsdag te verklaren; maar waarschijnlijk heeft hij er niet het minste begrip van, dat het volstrekt geen uitgemaakte zaak is of in het eerste lid van dinsdag een godennaam dan wel het woord ding, d.i. volksvergadering, schuilt. De inhoud van het werk is verder als volgt: in het vierde hoofdstuk wordt de ‘heldenleer bij de Germanen’ behandeld, welk hoofdstuk haast vier maal zoo uitgebreid is als het voorgaande over de godenleer! In het vijfde heeft de schrijver het over ‘Germaansch Heidendom en het Chris- | |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
tendom’; met een zesde, getiteld ‘Volkskunde’, waarin wordt medegedeeld wat de studie der folklore voor de kennis der mythologie heeft opgeleverd, wordt dan het werk besloten. Er volgt nog een ‘Nawoord’, waarover straks nader. Er staat in deze vier capita, afgezien van taal en stijl, zooveel moois en belangrijks, dat men zich zou afvragen hoe daarnaast dwaasheden als de bovenaangehaalde kunnen voorkomen, als het niet iedereen, die zich ook maar oppervlakkig met mythologie en heldensage heeft beziggehouden, moest in 't oog vallen met wat een soort van werk hij hier te doen heeft. Het geheele antwoord is nl. niets anders dan plagiaat op reusachtige schaal: de inzender heeft heel eenvoudig het bekende werk van P.D. Chantepie de la Saussaye, Geschiedenis van den Godsdienst der Germanen vóór hun overgang tot het Christendom (Haarlem, Maart 1900) - uitgeschreven, zonder er ook maar één enkele maal uitdrukkelijk naar te verwijzen. Men weet niet waarover zich het meest te verbazen: over de grenzelooze naïeveteit, of over het volslagen gebrek aan wetenschappelijken zin, die daar uit blijken. Nu wordt het duidelijk, hoe het komt dat de Inzender zijn doel omschrijft als ‘het oordeel te vestigen op den hier beschreven godsdienst, zijn karakter en zijne plaats in de rij der godsdiensten te bepalen.’ Omdat Chantepie de la Saussaye zijn eerste hoofdstuk, waarin hij doel en plan van zijn werk uiteenzet, aldus | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
besluit: ‘Eerst daarna kan men de slotsom opmaken, het oordeel vestigen over den aldus beschreven godsdienst, zijn karakter en zijn plaats in de rij der godsdiensten bepalen.’ De inzender heeft alle mogelijke moeite gedaan om zijn letterdieverij te verbergen. Vooreerst door aan den tekst van Chantepie de la Saussaye veranderingen toe te brengen: voorzetselbepalingen vervangt hij door een genitief; zuiver Nederlandsche uitdrukkingen, door gallicismen en germanismen; algemeen Nederlandsche uitdrukkingen door dialectische; algemeen gebruikte, onmisbare bastaardwoorden meestal door onzinnige, onbestaanbare Nederlandsche vertalingen. Ik wil een paar staaltjes mededeelen.
| |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
Dat gaat zoo door van blz. 41 tot blz. 226, doch ik geloof niet dat het noodig is verder te citeeren. Deze beide passages, ‘op goed valle 't uit’ genomen, laten duidelijk zien hoe de Inzender van dit antwoord is te werk gegaan. Op blz. 227 eindigt het werk met een tiental regels uit zijn eigen koker, die weder baarlijke onzin zijn. Als hij het dan nog maar bij 't afschrijven gelaten en zich verder stil gehouden had. Maar neen: Zijn ‘Voor-’ en ‘Nawoord’ zijn er ook op ingericht om den lezer (of veeleer den beoordeelaar?) van de wijs te brengen. Zijn voorbericht begint aldus (ik cursiveer); ‘Dit boek houdt geene nieuwe opzoekingen en vondsten over de godsdienst- en heldenleer der Germanen in, maar is de uitslag der tot heden toe ondernomen werken: het is er een zoo volledige en zoo getrouwe beknopte inhoud van als het den schrijver mogelijk geweest is te doen, met binnen perk en paal te blijven, die hij zich gesteld had. | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
books on the history of religions ed. prof. Morris Jastrow Jr. te Philadelphia, aan het einde des jaars 1900, bij Ginn Co te Boston, Amerika, het licht zal gezien hebben.’ Commentaar is overbodig. Hoe de Inzender niet op de gedachte is gekomen, dat het iedereen onmiddellijk zal invallen, dat men in den loop van het jaar 1900 geen gebruik kan maken van een boek, dat eerst tegen het einde van datzelfde jaar zou verschijnen, is onbegrijpelijk. En voor het geval, dat wezenlijk iemand achter het bedrog mocht komen, heeft hij alvast een excuus klaar. Hij vervolgt namelijk aldus: ‘Men zal wellicht vinden dat wij van aanhalingen misbruik maken. In de onderhavige opzoekingen kan het bijna niet anders. Wij hebben de stof genomen waar wij ze ontmoetten, zonder altijd rechtstreeks tot de bronnen op te klimmen. | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
werken zijn in het Hoogduitsch geschreven (sic!!); Ozanam, Etudes sur les peuples germaniques; Guizot, Essais sur l'histoire de France en Cours d'histoire de la civilisation en France et en Europe; Augustin Thierry, Lettres sur l'histoire de France; Schayes, les Pays-Bas avant et durant la domination romaine; Renard, Histoire politique et militaire de la Belgique, première partie, origines nationales; en verder Dr. Chantepie de la Saussaye, Geschiedenis van den godsdienst der Germanen vóór hun overgang tot het christendom. Weshalve durven wij ons vleien in betrachting een handboek over Germaansche goden- en heldenleer te hebben opgesteld, dat den lezer op de hoogte zal brengen van wat er over het heidendom der Germanen bekend is.’ Zalige illusie! Ik zal mij niet veroorloven te beweren, dat de mededeeling van den Inzender, dat hij de bovengenoemde werken heeft geraadpleegd, in strijd is met de waarheid; van Ozanam, Guizot, Thierry, Schayes en Renard, die al heel weinig met de Germaansche mythologie te maken hebben, heeft hij blijkbaar gebruik gemaakt om zijn overbodig hoofdstuk over ‘Onze Voorvaderen’ aaneen te flansen. Van gebruik der andere is nergens een spoor te zien, ten zij van dat van Chantepie de la Saussaye, maar dáárvan is immers geen ge-, maar misbruik gemaakt. In zijn nawoord zet de inzender de kroon op zijn werk. Daar heet het (ik cursiveer): ‘De litteratuur over de Germaansche goden- en heldenleer en wat er mede in betrekking staat, is in vele | |||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||
talen, maar vooral in de Hoogduitsche taal, ongemeen rijk. In dit handboek, dat voor de gewone Vlaamsche lezers bestemd is, kunnen wij de groote menigte schrijvers en hun talrijke werken niet aanhalen: dit zou ons te ver leiden. Slechts enkele schrijvers, als Grimm, Müllenhoff, Uhland, Bugge zijn terloops vermeld, daar wij er bijzondere reden toe hadden. Bovendien zijn de meeste Vlamingen de vreemde talen, waarin de boeken geschreven zijn, niet machtig. Wij denken het daarom voldoende een beknopt overzicht van het heidendom der oude Germanen opgesteld te hebben om zoo onze taalgenooten een kort begrip te geven van wat er voornaams van de goden en helden onzer voorvaderen, vooraleer zij christenen waren, bekend is. In het boek Geschiedenis van den godsdienst der Germanen vóor hun overgang tot het Christendom, waarvan in ons voorwoord gewag is, zijn de titels van vele werken van Duitsche, Engelsche, Deensche en andere schrijvers over de onderhavige stof opgegeven: daarin kunnen zij, die vele talen kennen en zich zulke boeken aanschaffen, de zaak dieper instudeeren, hun leerzucht bevredigen.’ Zooals men ziet, houdt de Inzender zijn rol tot het laatste toe vol. In dit ‘nawoord’ vindt men een bevestiging van alle reeds gemaakte opmerkingen. Met eene uitvoerige bespreking als deze is den Inzender van dit antwoord eigenlijk te veel eer bewezen. Maar ik meen dat het belang der wetenschap in België eischt, dat zulke praktijken aan de kaak gesteld worden. Het is best mogelijk, dat er meer een zekere onnoozelheid in 't spel is, dan opzettelijk bedrog, maar de zaak is er niet minder erg om. Het wordt tijd, dat onze dilettanten er zich van doordringen, dat het een onafwijsbare plicht is, | |||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||
het geestelijk eigendom van anderen te eerbiedigen, ook al maakt men er geen aanspraak op, zelfstandig wetenschappelijk werk te leveren. Wel is waar zijn er in Vlaanderen nog veel menschen, voor wie het nauwgezet en nauwkeurig aanwijzen van bronnen en zegslieden een bewijs is van pedanterie en wetenschap uit de tweede hand; maar al was dat zóó, niemand heeft het recht zich toe te eigenen en als uitslag van persoonlijk werk voor te stellen, wat een ander, gewoonlijk ten koste van zwaren arbeid, gevonden heeft. Dat zoo iets in 't jaar ons Heeren 1901 nog mogelijk is, komt alleen hier door, dat het hier nog altijd zoo ongelukkig met de wetenschappelijke critiek gesteld is. Ik zou verschillende grootere en kleinere boeken uit de laatste jaren kunnen noemen, die eveneens niets anders zijn dan letterlijke uitschriften van bekende werken, zonder eenige vermelding der bron. Daarover heeft geen haan gekraaid; integendeel; sommige werden met uitbundigen lof besproken. Geen wonder dus, dat de Inzender van dit antwoord zonder eenige gewetenswroeging het boek van den Leidschen hoogleeraar heeft afgeschreven en ons als zijn eigen werk heeft opgedischt. Maar daarom ook mocht een woord van krachtig protest niet uitblijven.
Het is een wezenlijke voldoening, van de drie andere ingezonden antwoorden te mogen getuigen dat ze, met al hunne tekortkomingen, toch de | |||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||
vrucht zijn van wezenlijken geestesarbeid. Twee daarvan hebben ongeveer denzelfden omvang (dat zulks op het eerste gezicht anders schijnt te zijn, is het gevolg van 't verschillend schrift); het derde is merkelijk beknopter. Nr 1 bevat XXXI + 407 + 306 blz.; Nr 3, 881 blz.; Nr 4, 331 + 207 blz. Bij veel verschil, hebben deze drie werken toch veel gemeens. Deze drie schrijvers hebben de strekking der vraag volkomen begrepen, al begaan ze alle drie dezelfde vergissing, dat hun boek bij het (lager en middelbaar) onderwijs ook voor de leerlingen moet kunnen dienen. Een blik op den omvang van hun arbeid kon hun van 't ongerijmde dezer gedachte overtuigen. Nr 1 en 3 behandelen in de godenleer eerst de lagere, dan de hoogere mythologie. Alleen nr 4 doet het omgekeerde, op grond dat dit ‘eene logische orde’ is, ‘meer bruikbaar (sic) dan eene historische’. ‘Wij zullen dan niet’, zegt de Schrijver, ‘als van het laagste opwaarts, maar van het hoogste neerwaarts gaan. Beginnende met de goden, om eer te bewijzen wien eer toekomt, zullen wij naderhand de godinnen, de halfgodinnen, geesten en mindere wezens behandelen.’ Het is duidelijk dat een dergelijke redeneering in de hoogste mate onwetenschappelijk is, daar de schrijver zich laat beheerschen door beweeggronden vreemd aan de wetenschap. Er is maar ééne orde mogelijk, meen ik, dat is deze die met den wezen- | |||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||
lijken ontwikkelingsgang der mythologie overeenkomt, en het volstaat niet er zich op te beroepen dat ‘dit handboekje (!) niet van streng wetenschappelijken aard is’ en dat ‘het hier enkel te doen is (sic) den inhoud (!) van het heidensch geloof der Germanen kort en klaar op te geven’, om een dergelijke afwijking van de chronologische orde te rechtvaardigen; te minder, daar de schrijver onmiddellijk daarna zelf erkent, dat ‘het natuurlijk (is) den ontwikkelingsgang der eerste geloofsbegrippen en betuigingen (!) stap voor stap bij te houden om trapsgewijze tot hooger opvattingen en kunstige stelsels op te klimmen’. Wie de wetenschap wil vulgariseeren, wordt hare grondbeginselen nooit straffeloos ontrouw. Deze drie antwoorden stemmen ook hierin met elkander overeen, dat aan het eigenlijke werk bij allen voorafgaat, bij wijze van inleiding, een hoofdstuk over de bronnen en een ander over de geschiedenis der Germaansche mythologie als vak van wetenschap. Dit is dan ook zeer juist gezien. Over de bronnen is het best gesproken door den schrijver van nr 1; nr 3 heeft zich onnoodig lang bezig gehouden met de Edda's. Nr 4 heeft zich over de eene bron te kort, over de andere te lang uitgelaten; reeds in dit hoofdstuk bemerkt men een gebrek aan proportie, dat het geheele werk kenmerkt. Een hoofdstuk over de geschiedenis der mythologie mocht zeker niet ontbreken, maar zeer uitgebreid behoefde het niet te zijn, daar nu laatste- | |||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||
lijk Chantepie de la Saussaye die geschiedenis zoo voortreffelijk heeft uiteengezet. Hier mocht alles wat aan de werkzaamheid der Grimm's voorafgaat, weggelaten worden, terwijl het volle licht behoorde te vallen op die mannen en werken, die een beslissenden invloed gehad hebben op de beschouwings- en verklaringsmethoden der mythen, om ten slotte het eigen standpunt vast te stellen; het overige kon in de schaduw blijven. Geen der drie antwoorden is hier geheel bevredigend. Het beste is ook hier nr 1; nr 3 is in hooge mate en veel te afhankelijk van Chantepie de la Saussaye (wiens woorden niet altijd met evenveel geluk door andere zijn vervangen) en geeft niet veel meer dan een opsomming van boekentitels. Nr 1 heeft eenige, nr 3 veel te veel aandacht geschonken aan wat vóór de Grimm's is verschenen; alleen nr 4 begint met J. Grimm. Toch is die geschiedenis bij nr 4 zeer lang, maar 't is onverteerde kost. De beteekenis van Grimm schijnt deze inzender niet begrepen te hebben, doet hij althans niet begrijpen. De Gedanken über Mythos (en niet Mythus!), Epos und Geschichte worden genoemd, niet echter de Irmenstrasse und Irmensäule, noch de Altdeutsche Wälder, zoo belangrijk vanwege den invloed welke Schlegel's onbarmhartige critiek voor J. Grimm's wetenschappelijke ontwikkeling heeft gehad. Het heet, dat J. Grimm historisch-critischen zin miste! Zelfs de Deutsche Mythologie wordt weinig meer dan terloops vermeld; daarentegen wordt te lang | |||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||
uitgeweid over Lachmann en zijn Nibelungenstudies, terwijl Müllenhoff weer niet tot zijn recht komt. Alle drie vermelden wel wat al te uitvoerig wat door Noord- en Zuidnederlanders op 't gebied der mythologie is gepresteerd (nr 4 tot de onbeduidendste tijdschriftartikelen toe). Als men bedenkt dat de Nederlanden, behalve het werk van de la Saussaye, niets hebben opgeleverd dat op de ontwikkeling dezer wetenschap eenigen invloed heeft gehad, dan zal men begrijpen dat beknoptheid hier meer dan ooit plicht was. Alle drie roemen zij er op dat zij er zich bijzonder op toegelegd hebben om de overblijfselen der Germaansche mythologie, die in de Nederlanden waargenomen werden en worden, de vereischte aandacht te schenken. Maar men moet die verzekeringen niet al te letterlijk opnemen. Voor de middeleeuwen ontleenen zij een en ander aan Vanden Bergh's Proeve (waarbij niet zelden de schijn aangenomen wordt dat het daaraan ontleende eigen vondst is) en aan Cannaert's Bijdragen, maar Noorderwier's Nederlandsche Regtsoudheden schijnt hun, tot hun schade, onbekend gebleven te zijn. Geen van allen heeft er aan gedacht, dat Vanden Bergh's boek nu meer dan een halve eeuw oud is; dat het dus raadzaam was de Middelnederlandsche letterkunde, waarvan een belangrijk gedeelte in 1846 nog ongedrukt was, er nog eens aandachtig op na te lezen, en dat het in | |||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||
geen geval aanging de aanhalingen uit Middelnederlandsche teksten eenvoudig over te schrijven uit Vanden Bergh, in plaats van ze op te geven naar de nieuwste uitgaven. Wat het materiaal uit onzen tijd betreft: alle drie hebben Wolf's Niederländische Sagen vlijtig gebruikt; nr 1 daarenboven ook Teirlinck's Folklore Flamand en Monseur's Folklore Wallon; nr 4 citeert, behalve Wolf, alleen Joos' Vertelsels. De verzamelingen van Pol de Mont en De Cock zijn niet gebruikt. Alleen nr 4 heeft de bekende tijdschriften eenigszins bestudeerd. Alleen nr 3 heeft ook oude straat- en plaatsnamen uit middeleeuwsche rekeningen benuttigd, maar zijn etymologien zijn soms aan bedenking onderhevig. Ten slotte nog iets dat deze drie antwoorden met elkander gemeen hebben: wat den vorm betreft, blijven ze beneden matige eischen. Nr 4 laat in dit opzicht het meest te wenschen over: op vele plaatsen zijn taal en stijl zoo weinig verzorgd en zoo onbeholpen, dat men nu eens aan een ongeredigeerd klad gaat denken, dan eens zich ergert aan zoo weinig bekendheid met het NederlandschGa naar voetnoot(1). In nr 3 is de taal betrekkelijk zuiver: men valt niet elk oogenblik over een of ander -isme (wat niet wil zeggen dat ze geheel ontbreken); van | |||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||
dialectische uitdrukkingen en onmogelijke woorden is dit werk zoogoed als vrij; maar de stijl is slap en mat, en het juiste woord ontbreekt al te dikwijls. Nr 1 is niet geheel vrij van fouten tegen ons taaleigen (gallicismen komen niet al te vaak voor, maar germanismen zijn er des te meer, en ik herinner mij een participium ingespand), maar over 't algemeen is er met goed gevolg gestreefd naar stijl. De schrijver heeft echter blijkbaar een hekel aan leesteekens (zie b.v. de aanhaling hieronder). Laten we thans nagaan wat elk werk bijzonders heeft.
De schrijver van nr 1 zet zijn plan en opvatting volgenderwijze uiteen: Wij beginnen met de lagere godenleer, d.i. het geloof aan zielen en de vereering der natuur. Wij zien in de dwergen en alven geene maren noch zielen maar eene verpersoonlijking der natuurkrachten, die nevens het geloof aan geesten en maren van alle tijden af bestaat. Eene scherpe afscheidingslijn kan niet altijd getrokken worden: het geloof aan geesten en de vereering der natuurkrachten werken op elkander in. Na de lagere godenleer komt de hoogere godenleer, niet omdat zij uit gene zou voortgesproten zijn, maar omdat de goden boven de stof en niet in de stof werken. Wij nemen met Mogk aan dat de Germanen vóór hun vertrek uit het stamland een oppersten hemelgod kenden Tius-Donaraz-Wodanaz en eene godin Frija. Dat wij, slechts met de grootste voorzichtigheid de meteorische verklaring laten gelden, kan men niet laken wanneer men de ongerijmheden overweegt, waartoe eene meteorische verklaring van een mythus, die zich | |||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||
niet tot algemeene trekken beperkt, maar alle bijzonderheden uitlegt, leidt. De Noorsche godenleer hebben wij afzonderlijk behandeld om aan het verwarren en dooreenmengen van allerlei stof te ontsnappen en een wel afgerond beeld te verkrijgen. Wij hebben natuurlijk het grootste gewicht gehecht aan den mythus bij onze voorvaderen de Franken b.v. op Wodan, den echt Frankischen god en zijn zegetocht door het Germaansche gebied naar het Noorden.’ Heel veel bewondering voor de verhouding waarin lagere en hoogere mythologie naar deze opvatting tot elkander staan, gevoel ik niet. Doch dit is tot daaraan toe. Maar ik kan niet even onverschillig blijven, waar het 's schrijvers standpunt tegenover de Noorsche godenleer betreft. Zijn wijze van behandeling bevordert zeker de duidelijkheid; maar zij scheidt wat bij elkander behoort en verleidt tot al te groote uitvoerigheid. Hij besteedt 195 bladzijden aan de zuidelijke mythologie en 133 aan de noordelijke! En dat terwijl hij zelf erkent dat deze uit drie bestanddeelen, (‘gemeengermaansche’, ‘skaldische’ en ‘kristelijke’) bestaat. Het is duidelijk dat in een Germaansche mythologie al wat binnen beperkte grenzen van tijd en plaats ontstaan is, buiten beschouwing dient te blijven. Het was m.i. zaak bij ieder bepaald punt van lagere en hoogere mythologie te vermelden wat daaromtrent in 't Noorden bekend was, zooals trouwens ook door Meyer, Golther en Mogk gedaan is. Vooral aan 't werk van dezen laatsten geleerde kan men heel goed | |||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||
zien, dat zoo iets te doen is zonder dat men daarom onduidelijk en onverstaanbaar behoeft te worden. Overigens heeft deze inzender zich niet speciaal aan een der bekende groote Duitsche werken gehouden. Hij is eclectisch te werk gegaan, overal wat nemende (wat nu juist de eenheid niet bevordert), maar dat over al beteekent niets meer, vrees ik, dan E.H. Meyer, Golther en Mogk. Ik maak dat nl. op uit de wijze waarop de Schrijver zijne bronnen citeert. Vooreerst doet hij dat veel te weinig; er komen talrijke mededeelingen in zijn werk voor, waarbij zou dienen vermeld te worden dat ze niet uit zijn eigen koker komen. Waar hij zijn bronnen vermeldt, wordt alleen voor Mogk, Meyer, Golther, de la Saussaye geregeld bladzijde of paragraaf opgegeven. Op verschillende plaatsen worden Laistner en Mannhardt als bronnen vermeld, zonder meer; 't is duidelijk dat onze schrijver lang niet zelden de bronnen zijner bronnen aanhaalt, zonder dat hij die zelf gezien heeft Een enkele maal slechts is hij volkomen eerlijk, nl. in de volgende noot behoorende bij blz. 79: ‘Knappert: Folklore b. 156, aangehaald door Meyer bl. 118. - Verg. de studie van Knappert in den ‘Tijdspiegel (1898).’ Daarbij komt nu nog, en dat is erger, dat de opgegeven getallen zeer vaak onjuist zijn: ik heb een groot getal verwijzingen geverifieerd, en bevonden dat de meesten niet uitkomen; ook wordt b.v. voor Meyer vaak een bladzijde opgegeven, terwijl de verwijzing op een paragraaf slaat. | |||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||
Soms verraadt de Schrijver zich nog op een andere manier. De hoogere godenleer begint hij, evenals Kauffmann zijne Deutsche Mythologie, met het bekende sprookje van de weenende nixe en voegt daarbij, tusschen haakjes ‘J. Grimm’, terwijl hij tegelijkertijd naar Kauffmann verwijst. Duidelijker kan men niet laten uitkomen, dat men uit de zooveelste hand put. Meteen hebben wij hier een treffend voorbeeld van het gevaar dat er in ligt, zoo maar te hooi en te gras wat bijeen te rapen. Bij Kauffmann staat hetgeen op het sprookje volgt in nauw verband daarmede: hij vangt er mede aan, om den lezer onmiddellijk een scherpen indruk te geven van de verhouding van den ‘gekerstenden’ Germaan tot zijn oorspronkelijk geloof; bij onzen inzender niets daarvan: bij hem hangt het in de lucht. Blijkbaar is hij er alleen mede begonnen, doordien hij dat bij Kauffmann gezien heeft en hij vond dat het wel goed en gekleed staat, met iets dichterlijks te kunnen voor den dag komen. Want de schrijver van dit werk is blijkbaar een dichterlijke, enthousiastisch aangelegde natuur. Dit blijkt uit zijn talrijke, vaak wel van pas aangebrachte aanhalingen uit allerlei dichters; uit zijne wel wat verregaande idealizeering der Germanen en hunne goden, die er hem meer dan eens toebrengt een of ander te zeggen dat hij zeker moeilijk zou kunnen verantwoordenGa naar voetnoot(1); maar vooral uit zijne | |||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||
behandeling der heldensage. Evenals zijne beide mededingers, steunt hij in dit gedeelte vooral op Sijmons (in de eerste uitgave) en Jiriczek (nl. diens kleine Deutsche Heldensage; zijn groot werk is aan alle drie onbekend gebleven). Ook Kurth's Histoire poétique des Mérovingiens is veel gebruikt, maar niet altijd met oordeel des onderscheids. Kurth's boek is een werk, waardoor dichterlijk gestemde naturen zich licht laten meesleepen, en dit is, naar het mij toeschijnt, eenigszins het lot geweest van den schrijver van dit antwoordGa naar voetnoot(1). Op 't voorbeeld van Kurth verklaart hij Walter van Aquitanië als zijnde de Frankische vorst Childerik, maar mij dunkt dat de betuiging van Sijmons, dat men tot nog toe te vergeefs getracht heeft in Walter ‘eine historische Persönlichkeit nachzuweisen’Ga naar voetnoot(2) hem tot nadenken kon stemmen. Jiriczek spreekt in denzelfden zin. Maar de hoofdzaak in dit tweede deel zijn, in mijn oog althans, de heldensagen zelf. | |||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||
Dat heeft ook de Schrijver van dit antwoord begrepen. Aan het navertellen der verschillende sagen heeft hij zeer veel zorg besteed: daar zit leven in. Men krijgt onmiddellijk den indruk, dat de Schrijver zich hier op vertrouwd terrein bevindt; hij is hier thuis; hier is het niet meer een angstvallig naslaan van het eene geleerd boek na het andere, om met kunst en vliegwerk bij elkaar te brengen wat niet bij elkander gedacht werd; 't is een putten uit eigen weten en een weergeven van eigen voelen. Dit gedeelte van zijn arbeid zou dan ook onvoorwaardelijken lof verdiend hebben, indien alle sagen met dezelfde zorg waren behandeld geweest. Verschillende, o.a. de Ravenslag, zijn veel te beknopt weergegeven.
De Schrijver van nr 3 (het werk met de kenspreuk parvo labore res magna constare non potest) waarschuwt in een woord vooraf dat hij ons niets nieuws aanbiedt (hij verwacht dat zoo iets door de Academie niet gevergd wordt), maar ‘de uitslagen der jongst verschenen werken, waarin menig verouderd stelsel op den achtergrond werd verschoven, en menige gissing van vroeger werd vervangen door beweringen die steunen op een vasteren wetenschappelijken grond’. Hij vervolgt verder aldus: ‘Tot leiders koos ik vooral den erkenden meester in de Germaansche mythologie, E. Mogk, en de niet minder bevoegde geleerden als Dr. H. Kauffmann, Dr. O.L.J. Jiriczek, W. Golther, E. Meyer, en onze | |||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||
Nederlandsche professors, B. Sijmons, wiens geschiedenis der heldensage ik in de laatste uitgave kon raadplegen, en Dr. Chantepie de la Saussaye, wiens werk pas voor eenige maanden verschenen, mij van 't grootste nut is geweest.’ Hij is de eenige, die er met zulke onomwonden, loffelijke openhartigheid voor uitkomt, wat men van hem heeft te verwachten. Maar ik zou die openhartigheid nog grooter gewenscht hebben. De Schrijver zegt, dat hij vooral Mogk tot leider heeft genomen. Dit is zoo te verstaan, dat hij Mogk's verdeeling der stof, behoudens kleine verplaatsingen, heeft overgenomen, en hem verder grootendeels woordelijk heeft vertaaldGa naar voetnoot(1). Daardoor kenmerkt zich dit antwoord in zekere mate door sommige der eigenschappen, die Mogk boven anderen vóór heeft: grootere eenheid, rijkdom en ‘overzichtigheid.’ Toch gaat veel daarvan weer verloren, doordien Mogk soms verkeerd vertaald wordt, maar vooral ten gevolge der wijzigingen, uitlatingen, omzettingen en tusschenvoegingen, die een geleidelijke uiteenzetting en dus ook de eenheid verstoren. Ook verwarring ontstaat daardoor niet zelden, b.v. als de naam Sigurd vervangen wordt door Siegfried in een verband waar sprake is van iets dat in de Nooische gestalte der Nevelingensage voorkomt. Inzonderheid waar hij zijn voorbeeld bekort | |||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||
is de inzender dikwijls zeer ongelukkig geweest: Mogk lijdt niet aan uitvoerigheid; hij zegt geen woord meer dan noodig is, en de Schrijver van dit antwoord heeft zeer vaak iets weggelaten dat broodnoodig is, zoodat er bij hem van een logischen gedachtengang geen sprake meer is. Een enkel voorbeeld, uit den hoop genomen, moge volstaan om mijn critiek te verduidelijken en te bewijzen.
| |||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||
Door deze twee plaatsen met elkander te vergelijken, zal men een helder denkbeeld krijgen van de verhouding van dit antwoord tot Mogk. De gedeelten van Mogk's tekst die gecursiveerd zijn, werden door den inzender van nr 3 weggelaten, maar 't is voor iedereen duidelijk dat juist die zinnetjes onmisbaar zijn tot recht verstand van de ontwikkeling der geschetste begrippen. Niettegenstaande zijne doorloopende afhankelijkheid van Mogk, wordt deze slechts af en toe geciteerd. Maar begrijpelijkerwijze maakt het wel een eenigszins zonderlingen indruk, Mogk aangegeven te vinden als bron voor een of andere mededeeling die twee of drie regels lang is, terwijl alles wat daaraan voorafgaat of volgt, bladzijden vol, eveneens aan zijn werk is ontleend. Bedenkelijker is echter het volgende. Wordt Mogk zelf betrekkelijk weinig als bron genoemd, zooveel te talrijker zijn de andere bronnen die opge- | |||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||
geven worden. Maar wat is het geval? Is de Schrijver wezenlijk zoo belezen als hij zich voordoet? Volstrekt niet. De overgroote meerderheid dezer opgaven zijn ook bij Mogk te vinden en aan hem ontleend, zooals o.a. hieruit blijkt: 1o dat ze niet zelden worden opgegeven bij een ander gedeelte van den tekst dan dat waarbij ze werkelijk behoorenGa naar voetnoot(1); 2o dat verwezen wordt naar boeken die niet bestaan, doordien een door Mogk afgekorte titel verkeerd wordt aangevuld (zoo wordt ‘Mannhardt, Germ. Myth.’: ‘Mannhardt. Germanische Mythologie’); 3o dat bij Wüttke aldoor naar de bladzijde wordt verwezen, terwijl de verwijzingen alleen uitkomen als men de paragrafen opslaat (Mogk geeft dan ook geregeld de paragrafen op, zooals gebruikelijk is); 4o dat hier en daar een onvolledige verwijzing voorkomt, d.w.z. zonder opgave van bladzijde, als die ook zoo in 's Schrijvers voorbeeld staat (dit is ook verschillende malen gebeurd in het hoofdstuk over de geschiedenis der mythologie, waar de Inzender de bronnen van de la Saussaye overneemt). Niet minder af te keuren is de hebbelijkheid van den Schrijver om te verwijzen naar Meyer | |||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||
bij plaatsen, die letterlijk naar Mogk vertaald zijn. Wellicht is het alleen zijn bedoeling er op te wijzen dat Meyer op de aangewezen plaats over hetzelfde punt handelt, maar dan moet die bedoeling natuurlijk behoorlijk uitgesproken zijn. Ten slotte mag niet verzwegen worden dat talrijke verwijzingen eenvoudig niet uitkomen. De verkeerde cijfers zijn talrijk. Ik twijfel echter niet, of vele dezer fouten, evenals de talrijke verschrijvingen in den tekst, komen op rekening van de kopiïsten die het handschrift van den Schrijver hebben overgeschreven. In de keus der bronnen, die de Inzender wel degelijk gebruikt heeft, is hij niet altijd zeer gelukkig geweest; zoo heeft hij gebruik gemaakt van Simrock's Edda; de voortreffelijke vertaling van Gering schijnt hij niet te kennen. Maar vooral betreurenswaardig is het gebruik van J. van Leeuwen's Germaansche Godenleer, waarvan de Schrijver van dit antwoord kon weten wat het waard isGa naar voetnoot(1). Aan dit werk, gemaakt door iemand die geen Oudnoorsch verstaat, heeft hij heele bladzijden ontleend die betrekking hebben op de Noorsche mythologie. Summa summarum: Het wil mij voorkomen, dat de Schrijver van dit antwoord ten onrechte teruggeschrikt is voor een konsekwente uitvoering | |||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||
van zijn plan. Het idee, om zich hoofdzakelijk aan één voorbeeld te houden, was lang zoo kwaad niet, en daarvoor kon niemand beter in aanmerking komen dan Mogk. Maar dan moest hij van diens werk een zeer zorgvuldige bewerking geleverd hebben: met angstvallige zorg nagaande wat kon wegblijven zonder aan de duidelijkheid te schaden; in zuiver Nederlandsch getrouw weergevende, wat behouden werd; met voorzichtige critiek gebruik makende van 't geen voor de Nederlanden aan 't licht is gebracht of te vinden is. Dit alles natuurlijk met erkenning en duidelijke aanwijzing zijner verplichtingen tegenover Mogk. Het tweede gedeelte van dit antwoord is, mutatis mutandis, op dezelfde wijze bewerkt als het eerste. De Schrijver houdt zich hier hoofdzakelijk aan Sijmons en Jiriczek, vooral aan dezen laatsten, en ontleent hun veel meer dan in zijn eigen aanwijzingen opgegeven is. Zoo verwijst hij wel naar Jiriczek bij de meeste inhoudsopgaven der sagen, die hij uit diens kleine Deutsche Heldensage heeft overgenomen, maar laat het zoogoed als geregeld na als hij ook diens beschouwingen over geschiedenis en beteekenis der sagen minder of meer letterlijk vertaalt. Het is jammer dat de Schrijver van de sagen zelf niet meer werk heeft gemaakt. Als men hem in zijne voorrede niet zonder ophef hoort verklaren, dat hij ‘de schoonste sproken en treffendste legenden’ (?) in zijn werk heeft medegedeeld | |||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||
- net alsof dat iets buitengewoons was: die inhoudsopgaven mogen immers niet ontbreken -, dan wekt dat natuurlijk zekere verwachtingen op. Maar die verwachtingen worden grootendeels teleurgesteld, want het blijkt aldra dat de Schrijver wel wat over, maar zoogoed als niets van de sagen gelezen heeft. Alle inhoudsopgaven, op een paar na, zijn ontleend aan Jiriczek en alleen die van het Nevelingenlied schijnt hij zelf gemaakt te hebben. Hoe 't zij, er is veel te weinig zorg aan besteed, zooals met een paar typische voorbeelden kan aangetoond worden. Hij begint aldus: ‘Te Worms, aan den Rijn, in het land der Burgonden, heerscht koning Gunther. Bij hem leven zijne twee broeders, Gernot en Giselher en dappere krijgers, waaronder Hagen en Volker. Het kostbaarste sieraad van het hof echter is Kriemhilde, die tot eene wonderbare schoone maagd opgegroeid is. Een droom vervulde eens haar hart met vrees. Zij droomde van eenen valk, dien ze zorgvuldig had gevoed, en die door twee adelaars voor hare oogen verscheurd werd. Ongelukkiglijk moest die onheilspellende droom zich weldra verwezenlijken.’ Het is niet mijn bedoeling dezen aanhef uitvoerig te beschouwen; ik wil er alleen de aandacht op vestigen dat het volstrekt niet aangaat onvermeld te laten, dat Kriemhilde's moeder dezen droom zóó verklaart dat de valk, dien Kriemhilde koesterde, een edelman beteekent die haar echtgenoot zal worden, dien zij echter spoedig verliezen zal; waarop de dochter verzekert voor altijd zonder de liefde eens echtgenoots te willen leven, wat aan Ute het | |||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||
schoone woord ontlokt: ‘doe daar geen eed op, want zoo gij hier op aarde ooit gelukkig wordt, dan zult gij het der liefde van een man te danken hebben.’ Verder: ‘Voor het eerst ziet Siegfried de jonkvrouw bij den feestmaaltijd, waarop de zegepraal door Gunther en Siegfried op de Denen behaald, gevierd wordt.’ Gunther heeft aan die zegepraal part noch deel; Siegfried bevecht de zege voor Gunther. Wie zal er wijs worden uit het volgende, dat heet te verhalen wat er tusschen Gunther en Brunhilde in hun eersten huwelijksnacht voorviel: ‘Toen ze alleen met Gunther was, brak haar toorn ten volle uit. Met haren gordel bond ze Gunther's voeten en armen vast en hing hem aan een nagel hoog aan den muur.’ Niemand, die 't niet van elders weet, kan daaruit begrijpen welke bloedige beleediging Gunther onderstaat, noch wat de tusschenkomst van Siegfried, om Brunhilde ‘onder den man’ te krijgen, te beteekenen heeft. Doch genoeg om te doen zien, dat er van een van begrijpen getuigend en fraai gestijld navertellen bij den Schrijver van dit derde antwoord geen sprake is. Zelfs de inhoudsopgaven van Jiriczek en die van Uhland, welke hij bij den eerstgenoemden vond, zijn onder zijn handen mat en kleurloos geworden. | |||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||
De inhoudsopgave van den Béowulf heet ontleend te zijn aan de Heldensage van Therese Dalm. In hoeverre hier aan redelijke eischen al of niet voldaan is, moge de heer Simons beoordeelen. Andere aanwijzingen, dat de Schrijver de werken waarover hij spreekt slechts uit de verte kent, zie ik b.v. in het gebruik van den naam Siegfried, waar Sigurd vereischt wordt; in het gebruik van den naam Siegfriedslied, terwijl bedoeld wordt het Seyfriedslied; in het mededeelen, achter het Nevelingenlied, zonder een enkel woord ter opheldering, van de sage van ‘Swanhild en hare Broeders’, die niet tot de Nevelingensage behoort, maar de noordelijke lezing der Ermanariksage is, terwijl in het hoofdstuk over deze laatste die noordelijke lezing volstrekt niet vermeld wordt. Dit antwoord onderscheidt zich van al de andere ook hierdoor, dat er een derde deel aan toegevoegd is: de Heldensage in het ridderlijk tijdperk, wat natuurlijk een vreemden indruk maakt. De zucht om zoo volledig mogelijk te zijn heeft den Schrijver hier parten gespeeld, zooals uit dit zijn kort voorbericht blijkt: ‘Dit gedeelte behoort eigenlijk niet meer tot het werk, indien men uitsluitend de Geschiedenis der Germaansche heldenwereld uit de oudheid beoogt. Vermits de prijsvraag geen nadere bepaling daarover aanduidt, heb ik volledigheidshalve het onderwerp verder uitgebreid. Echter heb ik mij eenvoudig hier beperkt bij een compilatiewerk, daar de tijd volkomen | |||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||
ontbrak om voor de volgende bijzonderheden een meer persoonlijk onderzoek in te stellen.’ Het is duidelijk dat de Inzender volkomen nutteloos werk heeft gedaan. De mogelijkheid, dat van den beantwoorders der gestelde vraag zou kunnen gevergd worden wat deze Inzender hier heeft bijgevoegd, is toch geheel en al uitgesloten, aangezien Gral-, Artus-, Karelsagen enz. niet Germaansch zijn. Het verwondert te meer dat de Inzender van nr 3 dat niet heeft bedacht, daar Sijmons, een zijner voornaamste bronnen, ten overvloede tegen die verkeerde opvatting waarschuwt: ‘Der Stoffkreis der germanischen Heldensage ist durch ihre Wurzel im Zeitalter der Völkerwanderung bedingt. Ihr nationaler Charakter schliesst selbstverständlich nicht nur die Artus- und Gralsage, sowie alle antikmittelalterlichen und legendarischen Stoffe aus, sondern auch die Karlssage, welche, wenn auch sagenhafte Erinnerungen an den grossen Kaiser und seine strenge Gerechtigkeit sich in Deutschland erhielten, nur in Frankreich Stoffquelle der epischen Poesie geworden und erst auf diesem Umwege den Litteraturen der germanischen Völker zugekommen ist. Aus ähnlichem Grunde fallen die Überlieferungen van Franken und Westgoten, welche die französische und spanische Dichtung erhalten hat, ausserhalb ihres Bereiches’ enz.Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||
Hoe kan dat den Schrijver van dit antwoord ontgaan zijn?
Het eerste deel van het werk met de kenspreuk Ars longa, vita brevis is, afgezien van de onhoudbare volgorde waarin hoogere en lagere mythologie behandeld zijn (zie boven), op dezelfde wijze bewerkt als nr 1. De schrijver heeft getracht een geheel samen te stellen met de verschillende gegevens die hij uit Grimm, Mannhardt, Laistner, Meyer, Golther, Mogk, Kauffmann enz. heeft samengelezen. Dat hij daar niet geheel naar eisch in geslaagd is, baart geen verwondering; maar hij heeft het toch verder gebracht dan nr 1. Op dezen, en dus ook op nr 3, heeft hij voor, dat hij veel beter dan zij vertrouwd is met de bronnen zelf: even goed, zoo niet beter, kent hij de werken over de Germaansche mythologie; maar zeer zeker kent hij veel beter dan de andere mededingers de stof, die in die werken behandeld is. Hij heeft zijne kennis niet altijd, maar toch meestal uit de allereerste hand, en het is dan ook een uitmuntende gedachte geweest, de bronnen zoo vaak als 't mogelijk was zelf te laten spreken. Ik vrees alleen maar, dat de Edda's met niet genoeg critiek gebruikt zijn. Intusschen, juist de omstandigheid dat hij zijn onderwerp zooveel beter doorgrond heeft, is voor den Schrijver van dit antwoord in zekeren zin een oorzaak van minderheid geworden tegenover nr 1 en zelfs | |||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||
tegenover nr 3. Dat klinkt paradoxaal; maar laat ik me nader verklaren. Nr 1 en 3 maken beide over 't algemeen den indruk een geheel te zijn, ‘af’ te zijn; nr 4 niet. Er is gebrek aan gelijkmatigheid, aan evenredigheid: hier al of niet gewenschte uitvoerigheid; daar zeer ongewenschte beknoptheid. Ik vrees dat deze Inzender het slachtoffer is geworden van den te korten tijd, welke de Academie voor deze prijsvraag heeft toegestaan; misschien heeft hij niet alles met dezelfde zorg kunnen bestudeeren, en heeft hij liever fragmentarisch werk geleverd dan bladzijden te vullen met geleerdheid uit de tweede hand. Ook van het tweede gedeelte van het werk, de heldenleer, krijgt men een dergelijken indruk: van de inhoudsopgaven der sagen is al heel weinig terecht gekomen. Vooreerst zijn ze vaak weggebleven; ten tweede zijn de medegedeelde nog meer in den verslagtoon gesteld dan bij nr 3. Van een aesthetisch standpunt laten ze alles te wenschen over. Wat de wetenschappelijke beschouwingen in de heldenleer betreft, de Schrijver heeft daarin een onderscheiding willen brengen, die, zoo al theoretisch niet onhoudbaar, in de praktijk toch zeker niet opgaat Sprekende over de methode welke hij wil volgen, zegt hij: ‘De heldenleer is de studie der wording en der ontwikkeling der heldenfiguren, welke de kern der heldensage vormen. De heldensageleer daarentegen bespreekt den oorsprong, de ontwikkeling en de verbreiding der sagen, waarin deze helden gevierd worden. | |||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||
Het is ons dus onmogelijk de zoo belangrijke studie over de Germaansche heldensage van prof. B. Sijmons voet voor voet te volgen: in de eerste plaats dienen de genesis, de natuur der helden onderzocht, alhoewel die studie noodzakelijk met een onderzoek over de wording en de ontwikkeling der sagen moet gepaard gaan’. Nu is het toch duidelijk dat de kennis van hetgeen deze Inzender heldenleer belieft te noemen, alleen mogelijk is door en zelfs na de studie zijner zoogenaamde heldensageleer, wat hier op neer komt: dat het onbegonnen werk is die twee van elkander te scheiden. Onze Inzender is er dan ook zelf niet in geslaagd zijne spitsvondige methode toe te passen, en, in strijd met zijn wat hooghartig woord, in geen geringe mate van Sijmons afhankelijk gebleven. Hij is er verre van, zijn stof hier in dezelfde mate meester te zijn en de literatuur zoo goed te kennen als in zijn eerste deel; hier krijgen we veel meer wetenschap uit de tweede hand. Lees b.v. wat hij, in zijn hoofdstuk over de geschiedenis der ‘heldensagenforschung’ zegt over Bugge: ‘Müllenhoff had bijzonder te strijden tegen den noordschen (sic) philoloog S. Bugge, die weldra zijn stelsel der ontleening aan grieksche en romeinsche schrijvers, ook op de heldensage toepaste. De sagen zijn, volgens Bugge, veelal bij de Scandinaven ontwikkeld; doch zij ontleenden meestal hunne stof aan de griekschlatijnsche litteratuur, welke de Wikingen op hunne strooptochten in Ierland en Engeland lazen. Deze thesis is betwistbaar, en werd dan ook met reden betwist: Bugge bewijst niets afdoende, ontleening kan bestaan hebben; | |||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||
doch anderen hebben sedert bewezen dat die vreemde invloed slechts voor enkele sagen, b.v. die van Hug-Wolfdiederik kan bestaan hebben.’ Het werk van Bugge ken ik alleen door hetgeen men er over lezen kan bij Sijmons, Mogk, Golther en Chantepie de la Saussaye, en wat zij zeggen klinkt toch eenigszins anders dan 't geen nr 4 met zooveel fiducie verkondigt. Tegenover zijn bewering: ‘deze thesis is betwistbaar’, denkt men onwillekeurig aan Golther's woord: ‘Die einleuchtende Wahrheit von Bugges Grundgedanken ist einmal nicht wegzuleugnen. Die Frage dreht sich eigentlich gar nimmer ernstlich darum, ob die nordische Mythologie überhaupt fremde Bestandteile aufnahm, sondern nur, wie viele und auf welche art’. Trouwens, onze Inzender spreekt zich zelf tegen door te zeggen dat vreemde invloed bewezen is b.v. voor de Hug-Wolfdietrichsage: met dit woord bewezen vervalt hij nu weer in een ander uiterste, want zoover heeft men het nog niet gebracht. Er is alleen nog maar sprake van waarschijnlijkheidGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||
Een ander voorbeeld, hoe de schrijver er in dit tweede deel van zijn werk de hand mede gelicht heeft, is te vinden in zijn hoofdstuk over Béowulf. Sprekende van Sceáf's landing in 't oude Anglië, zegt hij: ‘Deze wonderbare aanlanding in het oude Anglie, die wel overeenkomt met de sage van den zwaanridder in het geheimzinnige bootje (de zwaanridder is daar echter geen reflex van een mythologisch wezen), wordt echter in Beow. 27 en in de saksische chroniek niet aan Sceaf maar aan dezes zoon Scyld toegeschreven’Ga naar voetnoot(1). Het zinnetje tusschen haakjes: ‘de zwaanridder is daar echter geen reflex van een mythologisch wezen’ komt hier voortreffelijk te pas, en door het te pas te brengen toont de schrijver dat hij er wel degelijk naar gestreefd heeft de literatuur van zijn onderwerp meester te worden en dat hij van de verworven kennis partij weet te trekken. Ongelukkig teekent hij er iets bij aan, dat ons een minder goeden dunk van zijn wetenschappelijken zin geeft, t.w.: ‘J.F.D. Blöte, Versl. Vl. Acad., 1900, 503.’ Dus een stuk van Blöte in de Verslagen onzer Academie? Neen immers: ter aangehaalde plaatse vindt men niets dan een zeer beknopt, door een toehoorder opgemaakt verslag van Blote's voor- | |||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||
dracht op het tweede philologencongres (Leiden, April 1900): De Zwaanridder kan geen reflex van een mythologisch wezen zijn. De mogelijkheid is niet uitgesloten dat dit verslag onnauwkeurig is; doch al was dat niet zoo, toch was het plicht van de voordracht zelf kennis te nemen (die in haar geheel in de Handelingen van het Congres is verschenen), zich eerst te vergewissen of de thesis van Blöte steek houdt, en dán naar die voordracht zelf te verwijzen. En om nu alles te zeggen: zeer waarschijnlijk zou strikte eerlijkheid nog een verwijzing meer van den Schrijver gevorderd hebben. Wij zijn hem dankbaar voor de opmerking, dat ‘deze wonderbare aanlanding... overeenkomt met de sage van den zwaanridder in het geheimzinnig bootje’, maar... die opmerking is zijn eigendom niet; hij heeft ze gevonden bij Simons, Beówulf 143. Wellicht zal men zeggen: dat zijn kleinigheden, dat is ‘onbeduidend’. Kleinigheden, ja; onbeduidend, neen. Onwillekeurig denk ik aan het beroemd geworden woord van Boisseree, die zich vroolijk maakte over J. Grimm's ‘Andacht zum Unbedeutenden.’ Het verwijt is sedert een lofspraak geworden: ‘Als Spottname war es gemeint: als Ehrenname lebt es unter uns fort’Ga naar voetnoot(1), en wie zal ons zeggen, hoe ver de Germaansche taalstudie en de | |||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||
geheele philologische wetenschap nog maar zou gevorderd zijn, zonder Grimm's aandacht ook voor kleinigheden? Wat de groote man niet beneden zich achtte, daar zijn wij niet boven verheven: voor elk wetenschappelijk man is de ‘Andacht zum Unbedeutenden’ een eerste eisch, in welken zin ook.
Als men ten slotte antwoord verzoekt op de vraag: welke dezer drie werken: nr 1, 3 en 4, bekronenswaard is, dan hoop ik dat de Academie uit wat voorafgaat zelf het besluit zal kunnen trekken: geen. Ieder der drie schrijvers verdient lof voor den werklust en de werkkracht waarvan zijn arbeid getuigt. Liefde voor de wetenschap en voor hun volk is hunne drijfveer geweest, en ik ben de laatste die dat niet zal waardeeren; maar tevens hoop ik - neen, ik ben er van overtuigd, dat zij zelf zullen inzien dat zij aan billijke eischen niet hebben voldaan. Elk dezer drie werken heeft zijne hoeda nigheden en zijne gebreken; in geen enkel worden deze laatste genoegzaam door de eerste opgewogen; geen enkel staat als geheel genoegzaam boven de andere, om het den prijs te kunnen toekennen. Daarmede wordt aan de inzenders geen brevet van onbekwaamheid uitgereikt: zoo zij het niet verder gebracht hebben, dan ligt dat meer aan den stand van het wetenschappelijk leven hier te lande, dan aan hun zelven: zij moesten op eigen wieken drijven, en dat zij desniettegenstaande tegen den | |||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||
langen en ingespannen arbeid niet opgezien hebben, strekt hun tot eer. Om elks wezenlijke verdiensten te erkennen, stel ik dan ook voor:
| |||||||||||
Verslag van den heer Alberdingk Thijm, tweeden verslaggever.1e Antwoord: Quidquid, enz.Wij beginnen met eene lofspraak aan den Schrijver voor de vlijt, die hij aan zijn onderwerp heeft besteed. Wij vinden hier eene vrij volledige bewerking van het onderwerp. | |||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||
Negen schrijfboeken van elk 100 blz. zijn vol van bijzonderheden. De Opsteller heeft getracht zijn onderwerp stelselmatig te behandelen en hierin is hij slechts gedeeltelijk gelukt. De verwarring, de onzekerheid van tijden en plaatsen, aan zijn wetenschap verbonden, welke niet het geluk had in hare ontwikkeling voet voor voet te worden nagegaan, gelijk dit met de Grieksche en vooral met de Romeinsche letteren, bijzonder sedert de laatste vier eeuwen, het geval was, maakt de classificatie van feiten en personen zeer moeielijk. Na XXVI bladzijden Algemeene beschouwingen over sommige schrijvers betreffende dit onderwerp, en de historische personen, welke b.v. in de eerste zes of zeven eeuwen daarbij te pas komen: ‘voor Duitschland en Friesland’ Bonifacius, voor de Alemannen (alsof zij niet tot Duitschland behoorden) Columbanus (die in Beieren predikte) en Gallus (in Zwitserland) geeft Schrijver de lijst der geraadpleegde boeken. Dan volgt de Inleiding. Hij leert ons vooreerst: de Franken waren Germanen Doch wij zien hieruit niet wat de schrijver door Germanen verstaat. Die Germanen, onze voorouders, zegt hij, waren ‘ruw en barbaarsch’, hunne zeden nog ‘ruwer en barbaarscher’ (bl. 35). Daarop is nog al het een en ander af te dingen. Doch wij kunnen al zulke bijzonderheden niet wederleggen. De Schrijver geeft toe, dat de ‘Germanen’ in elk geval grooten eerbied hadden voor de heiligheid van het huwelijk. | |||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||
Er wordt gesproken van eene zekere communio sanctorum, want het ‘geloof aan geesten was een woekerplant’. De Schrijver spreekt bij deze gelegenheid, gelijk anderen, van ‘de middeleeuwen’. Maar, er diende toch eindelijk wel eens uitgelegd te worden of men daarmede de eeuwen van 1-500, van 500-900, van 1000 tot 1500... kortom, wat men daaronder wel verstaat. Hierop volgt eene reeks van eigenaardige geloofszaken, ‘bijgeloovigheden’, waarin men plaats en tijd niet kan onderscheiden: ‘de droom van Kriemhilde, weerwolven, beerenhemd’, de ziel in menschelijke gedaanten, ‘het leger in de lucht’ (1304), om aldus op Goedroen en zelfs tot de 17e eeuw te komen. Daarna komt ‘De ziel als kwelgeest’; nachtmerrie, eeredienst der zielen, Alboin, Childeric, Attila. Hierop, een kapittel Ontaarding, waarbij Sigurd en de Runen, alsmede de heksen in de 15e eeuw, worden te pas gebracht. Het tweede boekdeel bevat: ‘De lagere godenleer’: ‘vereering der natuur’, waarbij Eligius en de Merovingers worden aangehaald; de kabouters, dwergen, nikkers, woud- veld- en berggeesten, Elven, Reuzen van verschillende soort en in verschillende streken. Het derde deel bevat ‘De godenleer in het Zuiden.’ I. De hoogere godenleer: Asen, Donar; dan | |||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||
volgt ‘Het maatschappelijk leven onder de hoede der goden,’: Loki als god van het kwaad, Wotan (Odin); Pippijns regeering (bl. 110) wordt hierbij herdacht (8e eeuw), Donar, voor den landbouw, en voor het huwelijk beschouwd en herhaaldelijk de naam Tius daarbij vergeleken. Tius gaat over in Balder, zelfs in de 16e eeuw. Hij wordt gevolgd door zijne gemalin Frya en begeleid door Nertus (hier terra mater genoemd), Nehalennia enz. in 1643. Dan spreekt men van zwanen-jonkvrouwen, walkyriën, lotgodinnen of Nornen (bl. 180-195) in de elfde en andere eeuwen. In boek III komt men op de Noordsche godenleer terug, welke koning Hakon in 935 had willen verdrijvenGa naar voetnoot(1). Weder treedt op: Wotan (Odin, 203) als God des krijgs, der wijsheid, enz., Thor, als opperlandbouwer, alsmede de bovengenoemde Tius, Loki, enz. in verschillende betrekkingen. Frya heeft Frigy hier verdrongen en Loki is eene reuzin, Balder, de lichtgod. In IV komt men terug op de walkyriën, de Nornen, en ook Loki (323) is weer bij de hand, als het vuur enz. V brengt ons de ‘Heldenleer’: Siegfried, enz. Die helden worden aanschouwelijk beschreven, doch er wordt te weinig aangewezen hoe ver de | |||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||
getrouwheid aan het woord, zelfs tegenover eenen vijand, in merg en been was gedrongen. Kriemhilde wordt te zeer als uitsluitend tuk op wraak hebbend geschilderd. De trouw van Hagen wordt bijna natuurdrift (91), Rudigers karakter evenwel naar waarde geschat; Wieland, Beowulf (179) enz. worden behoorlijk herdacht, alsmede Waltharius, Diederik van Bern (de kolossale Oostgoth) enz. Kortom het werk is vrij volledig, en zelfs hadden daaruit een aantal verhalen kunnen wegvallen zonder eraan te schaden. Wij wijzen bij deze gelegenheid op den geschiedschrijver, welke door onzen anonymus met de kenspreuk ‘Quidquid’, zoo herhaaldelijk wordt gebezigd. Wij bedoelen den IJslander Snorro Sturleson (waarom noemt de Schrijver hem hardnekkig Snorra?) van de twaalfde eeuw, den leekengeschiedschrijver, den hoofdman voor de Edda en de oude Skaldische overleveringen (de Carmina antiqua uit Tacitus, Germ. 2). Welnu, Snorro Sturleson schrijft in eigen taal en niet in 't Latijn, met scherpen blik en klaar oordeel zoowel als dichterlijken aanleg: ‘Harald Hadrada’ (zegt hij, na diens geschiedenis beschreven te hebben) ‘heeft nog andere daden verricht, die hier niet beschreven zijn. Ik zwijg ervan om twee rudenen, ten eerste, dewijl ik pleeg alleen datgene te verhalen wat ik zeker weet, en ten tweede dewijl ik mij wacht mededeelingen van anderen over te nemen, welke niet genoeg bevestigd zijn. Het is beter dat anderen mijne berichten volledigen, dan dat | |||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||
men goed vindt van de mijne weg te snijden’Ga naar voetnoot(1). Daarbij is Snorro dan tevens een overtuigd christen. Dat besnijden ware voor alle onze antwoorden van groot nut geweest. Wat er ook van zij: wij hebben hier in elk geval voor ons eene belangrijke studie ter verspreiding van de kennis der oud-germaansche goden- en heldenleer; doch zij dient vooral, gelijk de vorige, in de handen van iemand die zelf het onderwerp vrij wel machtig is. Deze studie is volstrekt geene handleiding voor beginners, en allerminst kan zij dienen om binnen kort den woekergeest der Latijnsche overleveringen te verdringen. Daartoe moet zij practischer zijn ingericht, als ik zei, op vele plaatsen verkort en de stof beter gegroepeerd worden; tijden en plaatsen moeten (zooveel het kan) nauwkeuriger worden bepaald, wil men alle verwarring voorkomen. Bovenal missen wij een uitvoerige tafel, een stelselmatig register; zulks is bij alle wetenschappelijke werken wenschelijk, maar vooral bij eene wetenschap welke slechts in wording is. Door een handboek als gevraagd is verstaat men in de eerste plaats een werk bijzonder practisch voor school- of zelfonderwijs. ‘Zonder tafel,’ zegt Böhmer, de groote baanbreker op historisch gebied, ‘zijn al dergelijke wer- | |||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||
ken onpractisch, zelfs verwerpelijk Deze is eene allereerste vereischte.’ De practische geleerde legde elk werk van wetenschappelijken aard ter zijde, hadde het geen uitvoerig register. Ik pleeg hetzelfde te doen. Of ik al weet hoe vele malen Odin in de 900 bladzijden wordt genoemd, dat heeft niet de minste waarde en leidt slechts tot louter verlies van tijd en afmatting, vooral door de onzekerheid van sommige mededeelingen. Kortom het werk kan, naar ons oordeel, nuttig en bruikbaar worden, op voorwaarde dat er 1o aan besneden wordt, 2o de onzekerheden toegelicht of in noten verwezen worden, 3o een uitvoerig, systematisch register worde opgesteld, enz., 4o komt het mij uiterst gewenscht voor dat in de andere antwoorden, zoowel als hier, de bruikbaarheid der Germaansche godenleer voor onze plastische en litteraire kunst meer in het licht worde gesteld, b.v. door eene studie der attributen enz., 5o zou eene alphabetische orde des boeks de verkieslijkste zijn voor het practisch gebruik. In dien zin moge de vraag opnieuw worden gesteld. Wil men dit al of niet, zoo ware het toch goed b.v. eene nieuwe vertaling met noten, verklaringen en wellicht wederleggingen te geven, der Studien over godenleer van Saphus Bugge, reeds in 't Duitsch vertaald door Oscar Brenner. (Zie Journal des Savants, Nov. 1899). Ook het maga- | |||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||
zijnachtig werk van Elard Hugo Meyer kan daarbij goeden dienst doen (Germanische Mythologie). | |||||||||||
2e Antwoord: Et majores, enz.De eerste 34 bladzijden behandelen de afkomst van het Belgische volk; slotsom: deels Kelten, deels Germanen. Eenige goede karaktertrekken worden geschetst, b.v. hunne zedelijkheid, ofschoon de Goten toch meer ‘wreedaards’ genoemd worden; wat bewezen moet worden. Terloops worden verschillende eerediensten genoemd, als die van Herta en Nertus, de aardgodin, ofschoon Nertus ook wel de ‘wolkengodin’ wordt genoemd. Wat nu volgt biedt ons geene opheldering van vraagstukken. Er wordt ook niet van zinspelingen op het christendom gesproken, des te minder omdat tijden en plaatsen menigmaal in 't duister blijven. Wel spreekt men over de invoering van het christendom, maar een verband of overgang tusschen de heidensche en christelijke tijden wordt niet aangetoond; zelfs staat op bl. 39 een volzin alsof Ierland eerst in de 11e eeuw tot het christendom bekeerd ware. Natuurlijk een lapsus van den afschrijver. Dat de zwaan aan bovengenoemde Nertus heilig was, moet wel als eene bijzondere meening worden beschouwd. De Indische en Germaansche zwaansage geeft daarvan geen bewijs. | |||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||
De verschillende namen van Nertus - Erce, Isis, Fanfana - worden niet besproken. En nogmaals wordt aardrijks- en tijdrekenkunde te veel verzuimd. Zoo springt de schrijver ook van Tacitus (55) op de Westgoten. Daarop volgen weder vele bladzijden geschiedenis van Noorwegen, enz. waaruit wij niets nieuws kunnen leeren, ofschoon zij duidelijk verhaald worden. Gfrörer en anderen hebben reeds lang die noordelijke gewesten en hunne geschiedenis in de 10e en 11e eeuw uitvoerig en klaar behandeld. Vervolgens komt men tot de sagen in die christelijke eeuwen opgesteld, met ‘vraagstukken’, zegt de schrijver, die ‘hoogst ingewikkeld’ zijn. Verder op in het werk wordt van folklore gesproken: ‘in de middeleeuwen en tot in den nieuweren tijd toont het volk beelden en zeden naar heidenschen trant.’ Daar is niets tegen te zeggen, behalve dat voorbeelden van tijd en plaats ontbreken. Het woord middeleeuwen wordt ook gebezigd, gelijk elders, zonder dat de lezer weet, of de 1e, de 5e, de 14e, of 15e eeuw wordt bedoeld. Laat ons eene vergelijking maken. Ware het niet belachelijk te schrijven dat men in ‘nieuwere tijden’ nog geene handschoenen draagt, maar wel ‘allonge pruiken’, dat alle deftige mannen kragen dragen tot over de schouders en geheel ronde hoeden van zwarte, blinkende zijde, 30 centimeters hoog? Dat in ‘nieuwere tijden’ de schoe- | |||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||
nen met lange polanen zijn afgeschaft, maar dat de heeren van zekeren ouderdom twee horloges in hun vest dragen, verbonden door een gouden keten, alsmede dat in goed gezelschap iedereen met zijn hoed bedekt blijft? Men zou terecht vragen: ‘Welke nieuwere tijden bedoelt dan de verhaler?...’ Hij verwart de 16e met de 17e, de 18e, de 19e eeuw! Zoo is dan ook het woord middeleeuwen een pot-pourri-woord, wat gebrek aan kennis van 't onderscheid der eeuwen verraadt. Uit dit alles volgt dat wij hier een boek voor ons hebben, alleen kunnende dienen bij het mondelijk onderwijs van den schrijver zelven, om aan zijn verhaal wat kracht bij te zetten. Eene klare verhandeling is het geenszins, en ook door het afzijn van eene groote, uitvoerige tafel - onbruikbaar. Eindelijk heeft de Academie, gelijk hierboven is aangeduid, voorzeker een werk bedoeld, waaruit de kunstenaars van alle soort aanwijzingen kunnen leeren om hunne werken meer nationaal en dus op het jonge Vlaamsche volk berekend, te maken, en te bevrijden van ouden plunder van conventioneele Latijnsche begrippen, waarvoor het volk geenerlei hart of zin kan hebben. | |||||||||||
3e Antwoord: Parvo labore, enz.Tot hier waren wij gekomen, toen ons vóor weinige dagen (den 17n Juni) het vierde handschrift, getiteld ‘Parvo labore’ (met No 3 geteekend) ter | |||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||
hand werd gesteld. Slechts weinige dagen scheidden mij dus van den dag waarop het verslag moest gedrukt zijn, en ik ontving een werk van 880 bladzijden in kwarto. De verslaggever moet zich daarom bij de voornaamste zaken bepalen, aan zijne collega's overlatende de bijzonderheden van het handschrift mede te deelen. De Schrijver verdeelt zijn werk in de volgende deelen: Eerste deel: Zonder algemeenen titel. Tweede deel: De Germaansche heldenwereld. Derde deel: De Heldensage in het ridderlijk (sic) tijdperk. 1 omvat 505 4o bladzijden, in 55 hoofdstukken; 2 omvat 301 blz. in 53 hoofdstukken, en 3 bevat 73 blz. in 15 hoofdstukken; te zamen 879 bladzijden. In de eerste 38 bladzijden worden bekende geschiedenissen verhaald, den zoogenaamden ‘ondergang’ des Romeinschen rijks, enz. gevolgd naar Webers Weltgeschichte. Deze algemeenheden, zonder iets nieuws, hadden gemist kunnen worden. De ‘Germaansche mythologie en de wetenschap’ worden besproken in een twaalftal bladzijden, waarin de aloude Latijnsche schrijvers worden genoemd, die als bronnen hebben gediend, nevens de Mythologie van Mogk en de jongste studie van Chantepie de la Saussaye, welke aan onzen schrijver al te grooten dienst heeft bewezen en somtijds letterlijk wordt gevolgd. Negentien kapittels doen ons allerlei soort van geesten kennen. | |||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||
Eindelijk treden de Goden op, van bl. 216 tot 399. Doch ook meer menschelijke sagen, als die van den Zwanenridder worden in deze afdeeling gevlochten. De godinnen, zooals wij die reeds uit de andere werken hebben leeren kennen worden, vrij kort, in 193 bl., behandeld. Met dit alles kunnen wij nog vrede hebben, al is de overvloed van onmerkwaardige bijzaken groot. Doch bij de hehandeling der Heldenwereld verliest zich de Schrijver in eene macht van bijzonderheden, welke het werk wezenlijk onbruikbaar maken en allerlei verhalen geven, die overal staan te lezen, ofschoon de daaraan bestede vlijt en zorg bij 't uitschrijven allen lof verdienen. Dor kan men ook het werk niet noemen; ook heeft de Opsteller menigmaal Nederland in zijne beschouwingen bijzonder herdacht, en dit onderscheidt hem van zijne mededingers. Maar hij heeft het doel bepaald voorbijgeschoten in de bewerking, en bekent het zelf dat hij de vraag verder heeft uitgebreid dan die was opgegeven. Men heeft het boek slechts op te slaan, om zich daarvan te overtuigen. Mijn medeverslaggever de heer Simons, die Beowulf bewerkt heeft, zal dan ook wel versteld staan over hetgeen onze Schrijver bl. 553 en vlgg. daarvan heeft gemaakt. Hij is de bekwame man daarvoor; deswege willen wij het vermijden hier in mogelijke herhalingen te vervallen. | |||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||
In deze zaak heeft de schrijver weinig wetenschappelijkheid verraden, veelal Mogk en Die Heldensage van Dalm nagewerkt en zelfs een aantal plaatsen verkeerd geduid, b.v. dat Beowulf Grendels moeder op den grond werpt (137), enz. Kortom wij vinden hier alom het multa in plaats van het multum waaraan de schooljeugd behoefte heeft. Ook herhalen wij nogmaals den wensch naar eene uitvoerige, systematisch ingerichte tafel, eene conditio sine qua non voor een goed boek. Wij kunnen aldus aan deze studie, om zoovele redenen wel eenen zekeren lof, doch onder geene voorwaarde een krans schenken en zouden de bewijzen voor de gegrondheid onzer meening nog verder hebben uitgebreid, indien het werk Parvo labore ons niet eerst den 15n Juni ware toegekomen. | |||||||||||
4e Antwoord: Ars longa.De Schrijver verdeelt het eerste gedeelte zijns werks: Godenleer in: a) Vereerde wezens, b) Godencultus, c) Schepping en einde der wereld. Het tweede gedeelte: Heldenleer wordt niet in groote afdeelingen, doch in twee hoofdstukken verdeeld. Ofschoon de Opsteller naar ‘kortheid’ en duidelijkheid getracht heeft, is het voor den oningewijde toch moeilijk deze al dadelijk bij de verhandeling over Odin te erkennen. Zijn persoon, zijn dubbelman Wotan, keert dan ook zoo dikwijls terug, dat er hier gelijk elders voor de oogen der lezers | |||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||
eene soort van aantrekkelijke kaleïdoskoop ontstaat, die eenheid en harmonie mist. Men vergelijke bl. 32 vlgg. bij 92, vlgg. 112, enz. Wij erkennen echter evenzeer bij deze gelegenheid de velerlei moeite, die de schrijver zich gaf, om methode in zijn werk te brengen. De wetenschap zelf is te weinig uitgegist om recht klaar ingeschonken te kunnen worden. Wanneer men b.v. blz. 100 tot 200 leest en men zou daarbij chronologische kritiek wenschen, zoo vordert men iets wat voorzeker de krachten des schrijvers te boven gaat. Het eerste gedeelte is vervat in meer dan 300, het tweede in meer dan 200 blz. 4o schrift, voorafgegaan door eene inleiding, 1. over de noodzakelijkheid van zulk een handboek, 2. over de geschiedenis der wetenschap, en 3. over de hier gevolgde methode. Ad 1, beschouwt de Schrijver de ‘mythologische studiën’ als een kiem op ‘te graven,’ waaruit de latere heldendaden ontsproten zijn, welke den grondslag vormen van alle onze bellettristische kunst? Of dit juist gedacht en juist uitgedrukt is, willen wij niet gaan bespreken. Zoo is het ook met de volgende volzinnen dezer beschouwing gelegen, welke niet schitteren door juistheid van stijl, ofschoon de grondgedachte waarheid bevat. Ad 2, wordt ons de geschiedenis der wetenschap bekend gemaakt, door een overzicht der bronnen, die met zorg zijn nagegaan. Ad 3, zegt de Schrijver dat hij door ‘handboek’ een werk verstaat waarin alleen de hoofdquestiën met methodische verklaring enz. worden gegeven. En wat de ver- | |||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||
schillende stelsels betreft, was het den schrijver meer te doen om eene bruikbare, logische orde, dan om eene historische. Hij wil daarom niet, gelijk anderen doen, met het oudste volksgeloof aanvangen, maar ‘van het hoogste neerwaarts gaan,’ beginnende met de goden. De inhoudstafel toont dit nader aan, openende met ‘de goden in 't algemeen’, waarvan de Germaansche ‘Drievuldigheid’ aan 't hoofd staat: Thivar, Wotan, Thonar, met afwisselende schrijfwijze. Bij die gelegenheid had men ook kunnen gewagen van de Pruisische drieëenheid: Perkunos, PikollosGa naar voetnoot(1) en Potrympos. Zie daarover Thomas Klagius, Preusische Chronik. Daarop volgen de ‘Mindere goden’, de ‘godinnen’. De Schrijver behandelt (160, vlg.) Loki, met alle zijne eigenaardigheden, verder (182) Frya, Fregg, Freya, een hoofdstuk wat voorzeker in belangrijkheid, ja wij zouden zeggen, schilderachtigheid de meeste andere overtreft. Daarna komen, in het 2e hoofdstuk de Reuzen aangestapt en geven hun ‘thuiswijs’ op min of meer duidelijke wijze. De schrijver noemt ze ‘autochtone wezens’, die ‘den goden meest nabij komen’, doch ‘geheel buiten den mensch staan,’ of ook ‘in hem nog werkend zijn’. Dergelijke definitiën leiden tot misverstand, eer | |||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||
dan tot verstand, wanneer zij zonder nadere uitlegging blijven. Wat er van zij: hier wordt ook het onderwerp zoo goed als uitgeput, zonder daarin tot preciese waarheid te leiden, of te kunnen leiden. Aldus blijft dan overal onzekerheid. Dit is ook het geval bijvoorbeeld met het artikel Orakel, alwaar met eene groote gemakkelijkheid van Tacitus op Beowulf en op de ‘middeleeuwen’, wordt overgestapt, met laarzen van meer dan zeven mijlen, dienende om onwillekeurige of willekeurige onkunde van den bodem te overschrijden. Over gebrek aan goeden wil valt er ondertusschen bij onzen Schrijver niet te klagen. Ook de Götterdämrung wordt volgens Voluspa enz. zeer net geschilderd. Er wordt zelfs niet vergeten dat, onder den overlevenden god Balder of Barder het aloude, goddelijke schaakbord wordt teruggevonden, wat voorzeker niet aan de Germanen van Tacitus herinnert Het tweede gedeelte dezer verhandeling, de Heldenleer, is voor een gewoon lezer reeds meer dan genoeg voor verschillende et- en eetmalen. De heldenleer is natuurlijk vrij wat gemakkelijker te geven, dan die der goden. De Schrijver heeft dan ook van zijne kunde daaromtrent in 206 blz. ruime bewijzen gegeven. Wij vinden, 1. de Germaansche helden in 't algemeen, 2. de Germaansche en andere helden in 't bijzonder, zooals Beowulf, Sigurd, Diederik van Bern, Attila. Goedroen, Walther, enz., waarmede de Schrijver dus het historisch gebied betreedt. | |||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||
Wij zouden ondankbaar zijn door dit hier te ontkennen. Maar het is waarlijk ‘des Guten zu viel’. Een groote vloed van bekende, of licht bereikbare zaken, had hier afgeleid kunnen worden. Wij bespeuren dat de Schrijver den lezer heeft willen volstoppen, en dat ontstemt. Hij wil het midden houden tusschen de stelsels van Grimm, Uhland, Heisel, Müllenhoff, en anderen, betreffende de verklaring van velerlei heldensagen - dat is loffelijk; vooral Müllenhoff's kennis van mythologie en heldenleer trekt hem aan; de dichterlijke (en ook zeer gezonde) geest van Uhland schijnt hem minder te boeien. Wat er van zij: de Schrijver geeft eenige bronnen op en gaat dan over tot zijn stof. Het eerste deel des werks was natuurlijk veel moeielijker te behandelen, dan dit, omdat over de daarin voorkomende eigennamen nog velerlei tegenspraak bestaat, gelijk wij uit de bestaande handboeken der godenleer gemakkelijk kunnen zien. Ook is het zwaar te onderkennen, in hoe verre de christelijke godsdienst op de oudste fabelen van invloed is geweest, daar ons eene toereikende tijdrekenkunde ontbreekt, en men niet dan door gissingen eenig begrip daarvan kan verkrijgen, gelijk dit door de onderzoekingen van Bugge, doch niet altoos met goeden uitslag, is beproefd en slechts gedeeltelijk door onzen Schrijver voorzichtig is nagestreefd (zie b.v. de verhalen omtrent Wotan (Odin de Hängagod)). Menigmaal ontbrak het ook den | |||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||
mythologen, gelijk Tylor, Lippert enz. aan genoegzame spraakkennis, om steeds de juiste verklaringen te vinden. Elard Hugo Meyer staat lijnrecht aan Bugge tegenover. Meyer vermijdt zooveel mogelijk in de Germaansche sagen toespelingen op christelijke overleveringen te zien, doch daarom is zijn werk, Germanische Mythologie, vooral wat den vorm betreft, nog geen meesterwerk, maar een rijk opgestapeld magazijn van kundigheden over het vak. Dat is ook wat wij aan onzen Schrijver te verwijten hebben. Ofschoon in methode en klaarheid boven Meyer te stellen, en ruim bewijs gevende van vlijt en langdurigen arbeid, bemerkt men aan zijne studie een gebrek aan de bruikbaarheid, die hij heeft nagestreefd. Dat de 4e, 5e en 6e eeuw versmolten worden, ligt natuurlijk aan ons aller gebrekkige kennis dier eeuwen, doch Merovee had wel Merwich mogen genoemd worden. Overigens is de algemeene gang der heldensage goed geschilderd. Doch de beloofde kortheid gaat weldra ontbreken. De verhalen worden uitgesponnen; wat vrij natuurlijk en smakelijk is, doch ook nuttelooze overlast: Beowulf vooralontvangt eene groote portie, die hem misschien door mijnen medebeoordeelaar, den heer Simons, niet zal worden benijd. De helden van het Nevelingenlied krijgen natuurlijk elk hunne beurt. Diederik van Bern (Verona), de bekamper van Odoacer (bij voorbeeld) wordt zelfs met eene zekere | |||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||
historische kunde en vele der overige helden met veel kennis van zaken besproken, welke den lees- en schrijflust des schrijvers bewijst; 205 kwarto blaadjes zijn met de sagen uit de heldenleer gevuld. De onderdeelen hiervan te bespreken en den hoorn des overvloeds te prijzen, die hier wordt uitgeschud, laat ik mijnen collega's over. Al bewonder ik de vlijt en het geduld des bewerkers, wegens den vorm zijner studie kan ik er den krans niet aan helpen reiken, al zijn de verdiensten niet alledaagsch. De gedachte drukt mij reeds als eene nachtmerrie, dat mijne jonge geleerde vrienden weder een zwaar boekdeel in handen krijgen, waarin zij geenen weg weten te vinden dan eenen gebrekkigen, eenen hobbeligen, die de meeste tot wanhoop zal prikkelen. Het doel der Kon. Vlaamsche Academie, bij het uitschrijven der vraag, was mede te werken tot verspreiding van de kennis der voorvaderlijke sagen en overleveringen, ten einde door de kennis daarvan langzamerhand de anti-nationale zinspelingen en verhalen, voorbeelden aan het Romaansche heidendom ontleend, door treffelijkere te doen vervangen, het volk aan die natuurlijker beelden te gewennen, kunstenaars van allerlei aard op te wekken, zoo niet tot de studie daarvan, ten minste tot kennismaking daarmede. Daartoe is het werk niet concreet genoeg en niet schilderachtig genoeg behandeld. Wilde men een | |||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||
werk in den aard van het voor ons liggende, dan ware eene vertaling van een uit het aantal handboeken daarover minder omslachtig geweest. Men had er eenige wijziging aan kunnen toebrengen, en daarmede was 't gedaan. Maar men wenschte een meer toegankelijk werk, waaraan behoefte bestaat in 't Nederlandsch. Boven alles faalt hier alweder in de allereerste plaats een recht uitvoerige, systematische tafel, waarvan elke naam, elke cijfer de groep, de gelegenheid, het feit aanduidt waar het cijfer op slaat. Den meesten schrijvers ontbreekt het aan moed, aan geduld zulke tafel te maken, wanneer zij hunne studie hebben ten einde gebracht. Men late dan die tafel door iemand anders vervaardigen! Men werke de studie om tot een octavo-boekdeel van 150 bladzijden liefst in alphabetische orde. Gelijk het boek voor ons ligt is het naar mijne meening even zwaar op de maag en onbruikbaar als de andere antwoorden, ofschoon het van de vier in 't algemeen het beste is. Eindelijk verdient ook de stijl eene nauwkeurige wijziging. Ondanks dat de studie, aan het voor ons liggende werk besteed, loffelijk is, kan dus slechts in meer doelmatigen vorm omgewerkt de prijs eraan toegekend worden. De Schrijver moge zich niet laten afschrikken. ‘Twintigmaal’ omwerken zal toch niet noodig zijn. | |||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||
Verslag van den heer Simons, derden verslaggever.Door het uitschrijven van de eerste prijsvraag, het leveren van een Handboek over de Germaansche Goden- en Heldenleer, is de Koninklijke Vlaamsche Academie aan haar roeping getrouw gebleven, het aanwakkeren van de wetenschappelijke bedrijvigheid in Zuid-Nederland, niet alleen op het enger gebied van de Nederlandsche Taal- en Letterkunde, maar ook op het breede veld van de Germaansche Philologie. Het mag daarom een verheugend feit heeten, dat op deze prijsvraag vier verhandelingen zijn ingekomen. Hierdoor zal vooral het onderwijs gebaat worden. De Vlaamsche jeugd onzer Athenaea heeft, tot beu wordens toe, met de geringste bijzonderheden der klassieke godenwereld kennis gemaakt; zij kent al de alkoofgeheimen dier oude snoepers, gevolgd van gordijnepreeken en minnenijd; zoodat zij den antieken godenwinkel met hetzelfde schalksch oog beschouwt als de Vlaamsche jongen, die, met den bal gewapend, op de kermis zijn slachtoffer in de potsierlijke poppenkast uitkiest. Met blijde verrassing voorwaar zal zij in wonderschoone verhalen die kloeke en wilskrachtige gestalten zien verrijzen van de Germaansche goden en helden, bezield met de Germaansche deugden bij uitnemendheid onverschrokkenheid, trouw en waarheidsliefde. | |||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||
Om tot dezen uitslag te geraken moet het handboek twee voorwaarden vereenigen: beknopte degelijkheid en aantrekkelijkheid. Niet alles zeggen, maar goed zeggen, ziedaar de leus. Vertoon van geleerdheid door opeenstapeling van namen, feiten en bijzonderheden zal de jeugd afschrikken en het spoor bijster maken, want een handboek is geen monographie. Dit hebben de inzenders maar al te zeer uit het oog verloren. Het eerste handschrift, dat mij ter inzage werd verstrekt, is no 3 en voert tot kenspreuk: Parvo labore res magna constare non potest. Uit de inleiding blijkt, welke eischen zich de schrijver gesteld heeft. Het werk is opgevat ‘als zijnde bestemd om tot een handboek te dienen’ (bl. 2). Immers ‘in het onderwijs, hier te lande, worden tot nog toe zeer weinig, althans zwakke pogingen aangewend om de innige kennis van het Germaansche leven en wezen te bevorderen’ (bl. 3). Bij een oppervlakkige doorlezing vallen aanstonds twee punten in het oog, die de goedkeuring wegdragen. Hij heeft getracht ‘het dorre te vermijden door de schoonste sproken en treffendste legenden (?) in te lasschen’ (bl. 3). Verder heeft hij niet ‘uit het oog verloren datgene wat somtijds het meest aanbelangt, nl. te weten, welke plaats Nederland en de Vlaamsche gewesten in deze studie bekleeden.’ | |||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||
Dit streven is hoogst loffelijk. Een enkele opmerking zij mij hier veroorloofd. Bij de behandeling van de Oudgermaansche overblijfselen in Nederland is wel gewezen op den Zwaanridder, maar niet op het volkslied in de middeleeuwen. Het standaardwerk van Kalff schijnt hem een gesloten boek geweest te zijn. Inzooverre ik mij herinner, wordt van Halewijn, Danieelken, Hillebrant niet gerept. Hetzelfde dient gezegd van de uitstekende opsporingen van Dr. Jos. Schrijnen in Limburg's Jaarboek (Roermond, J.-J. Romen en zonen): ‘De Doode in het Limburgsche Folklore,’ ‘Overblijfselen van den Wodankultus in Limburg’, ‘De H. Nicolaas in het Folklore’; welke twee laatste studiën eene geleerde en scherpzinnige bijdrage leveren tot de stelling, dat de volksvoorstellingen en volksgebruiken, die met de feestviering van den H. Nikolaas in verband staan, van den Wodankultus op christelijken bodem zijn overgeplant. Of nu het bestek van een handboek niet overschreden is, dat zal ons de inhoudsopgave onmiddellijk doen zien. Het werk beslaat 880 bladzijden en is verdeeld in Godenwereld (503 bl.) en Heldenwereld. Het eerste deel behelst: Geschiedkundige feiten (bl. 1-38), de Germaansche Mythologie en de Wetenschap (bl. 38-70), Oorsprong der Mythologie (bl. 70-81), het Zielengeloof (bl. 81-187) met de onderafdeelingen: de Kwelgeesten, de Walkuren, Alp- | |||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||
Trude-Schrat, de Noordsche Fylgjur, De Weerwolf, Berserkir, Bilwis, de Heksen, Nornen, de Zwanenmaagden, de Elfen, de Dwergen, de Huisgeesten, de Woud- en Veldgeesten, de Watergeesten. De Goden (bl. 216-402), de Godinnen (bl. 402-434), de Schepping (bl. 434-456), de Godendienst (bl 456-505). Het tweede deel omvat: Bronnen (bl. 505-507), Oorsprong der Heldenwereld (bl. 507-512), Oorsprong der Heldenpoëzie (bl. 512-532), Uitbreiding der Heldenpoëzie en Heldensage (bl. 532-534), in Engeland, Duitschland, Nederland, het Noorden (bl. 534-553), de Beowulfsage (bl. 553-605), de Nibelungen bl. 605-685), de Ortnit-Wolfdiederiksage (bl. 685-705), de Ermanriksage (bl. 705-715), de Diederiksage (bl. 715-747), de Etzelsage (bl. 747-750), de Walthariussage (bl. 750-763), de Hilde- en Goedroensage (bl. 763-788), Koning Rother (bl. 788-795), de Wielandsage (bl. 795-802), Orendelsage (bl. 802-805), de Ironsage (bl. 805-806), Algemeene beschouwingen (bl. 806-813). Dit is reeds meer dan voldoende, doch er volgt nog een Derde Deel (bl. 813-879), gewijd aan de Karelromans en Britsche romans. Ik geloof, dat de zucht om zoo volledig mogelijk te zijn, dit zegt hij immers in het ‘Woord Vooraf’, den schrijver parten heeft gespeeld. Het doorworstelen van 880 bladzijden is geen kleine rijstebrijberg voor de jeugd, voor wie hij zijn boek bestemt. Gedreven door de onoordeelkundige angstvalligheid | |||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||
om toch niets voorbij te slaan, heeft hij de grenzen van een Germaansche Goden- en Heldenleer overschreden. Toch heeft hij ingezien, dat hij een onberaden stap deed, want ik lees bladz. 812: ‘Dit (derde) gedeelte behoort eigenlijk niet tot het werk, indien men uitsluitend de geschiedenis der Germaansche heldenwereld uit de oudheid beoogt. Vermits de prijsvraag geen nadere bepaling daarover aanduidt, heb ik volledigheidshalve het onderwerp verder uitgebreid.’ Kon hij dan niet veronderstellen, dat het de Academie bij het uitschrijven van de prijsvraag niet aan gezond verstand haperde? Of moeten Karel- en Arthursagen soms voor Germaansch versleten worden? Het plan is daarenboven te breed uitgewerkt voor een handboek; tal van bijzonderheden, zelfs hoofdstukken zouden zonder bezwaar kunnen wegvallen. Hieronder reken ik de 70 eerste bladzijden. Het was onnoodig een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de Geschiedkundige Feiten, als in het tweede deel de historische grond van elke heldensage wordt nagegaan. Waarom het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders in eenige breede toetsen geschilderd en hierbij Tacitus ingeroepen, als juist zijn getuigenis omtrent de krijgsgevolgschappen verzwegen wordt. Deze instelling geeft ons nochtans den sleutel tot de Germaansche trouw, de spil waarop niet alleen de Duitsche heldensage draait, maar ook de | |||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||
Romaansche heldensage, die van den Germaanschen geest doortrokken is. Overbodig in een handboek is ook het hoofdstuk over de bronnen der mythologie, waarbij volledigheidshalve nog een overzicht komt van de Skaldenpoezie en van de voornaamste werken vanaf de 17e eeuw. Dit laatste springt vooral in het oog, als men Mogk hoort verklaren, dat al wat de geleerden vóor Jacob Grimm op mythologisch gebied hebben geleverd, geen wetenschappelijke waarde bezit. Op dezelfde breede leest is ook het hoofdstuk handelende over het zielengeloof of animisme geschoeid. Terwijl Kauffmann, die wel is waar een afzonderlijk standpunt inneemt, slechts drie bladzijden aan dit onderwerp besteedt, doet schrijver het met niet minder dan honderd, hij volgt Mogk voet voor voet, ook als deze van Fylgjur, Berserkir, Bilwis spreekt, welke vreemdsoortige namen slechts Spaansch zullen zijn voor de schooljeugd. Zoo ooit dan diende hier bekort te worden, daar dit alles maar een inleiding is tot de verhandeling over de Goden. Van den anderen kant was het ook niet raadzaam met Kauffmann luchtig over het animisme heen te springen, want hoe zou men zich b.v. alsdan een klare voorstelling van Wodan en Frija kunnen maken? Het juiste midden was dus te treffen en aan dezen eisch is niet voldaan. Wat de overtollige bijzonderheden betreft, die zijn legio, doch waar moest het heen, indien ik | |||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||
dien al te weelderigen uitwas van waterscheuten wilde besnoeien? Drie bladzijden worden gewijd aan de benamingen van de wilde jacht! Dit ééne voorbeeld doet de deur toe. Deze afwezigheid van den geest des onderscheids tusschen het noodzakelijke en bijkomstige leidt weleens tot een scheeve voorstelling der zaken. Dit zien wij b.v. bij de inhoudsopgave van de Nibelungen, waar het hinkende paard achterna komt in Svanhild en hare broeders. De argelooze lezer zal uit dat bijlapsel opmaken, dat na den ondergang van Hagen, Gunther enz. nog een naspel komt. Dit werkt misverstand in de hand en tevens verwarring. Svanhild is een noorsche schepping en behoort tot de Ermanariksage. Wat heeft nu, bij alle Germaansche goden! het Duitsche Nibelungenlied met de Ermanariksage uit te staan? Bij Beowulf is het nog erger gesteld. Wat beperking ware gewenscht bij het geleerd en nutteloos betoog over het mythisch karakter van den held. Niet minder dan zeven bladzijden worden er aan ten koste gelegd! Dit mag er door voor Chantepie, die zich de afbakening der wetenschappelijke resultaten ten doel stelde; voor een handboek als dit kan het bevredigend heeten, in eenige regels aan te stippen, dat sommige geleerden een versmelting aannemen van den geschiedkundigen Beowulf met den mythischen Beáw of Beów. De | |||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||
leerling leze honderdmaal het epos, nooit zal de gedachte aan een mythischen held hem voor den geest komen. Kenmerkend voor de oppervlakkigheid, waarmede Schrijver soms leest, is, dat hij mij bl. 592 met een uit haar verband gerukte aanhaling vereert, waarin hij mij eerst wit en daarna zwart laat zeggen. Gaan wij tot een ander punt over. In ‘Een woord vooraf’ heet het: ‘Uwe welwillendheid zou ik graag willen inroepen voor zekere eigennamen en aanduiding der bronnen.’ Inderdaad de afschrijvers van het tweede deel hebben dwalingen bij de vleet begaan in de spelling der eigennamen. Wat de aanduiding der bronnen aangaat, dit loopt zoo'n haast niet, daar men de bewijsplaatsen in hoofdzaak bij Mogk kan vinden. Ik ben zoo vrij hier op een onschuldig goochelkunstje te wijzen. Hiertoe kies ik het eerste hoofdstuk der Godenleer, nl. het zielengeloof, voor de overige aan het gezegde herinnerend: ex uno disce omnes. Ik heb mij dan de moeite getroost, de verwijzingsplaatsen met Mogk te vergelijken en ben tot de volgende uitkomsten geraakt.
Bl. 81, naar Tylor, Anfänge der Kultur, bl. 281. | |||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||
Bl. 87, naar Montelius, Die Kultur Schwedens in vorchristlicher Zeit, bl. 34. Bl. 87, naar Montelius, Die Kultur Schwedens in vorchristlicher Zeit, bl. 281. Bl. 87, naar Bochholz, Deutscher Glaube und Brauch I, bl. 303. Bl. 88, naar Weinhold, Altnordisches Leben, bl. 493. Bl. 88, naar Köhler, Volksbrauch im Voigtland, bl. 40. Bl. 96, naar Pretorius, Weltbeschreibung, bl. 40. Bl. 100, naar Friedberg, Aus deutschen Bussbüchern, bl. 104. Welnu, die acht bewijsplaatsen zijn blijkbaar uit Mogk geput, die doodgezwegen wordt, men kan ze naslaan op de volgende bladzijden: 998, 1000, ib., 1001, 1000, ib. 1009, 1010. Schrijver maakt in zijn voorwoord geen aanspraak op iets wetenschappelijk nieuws, en dit vergt de keurraad ook niet van een handboek, waartoe dan dat pronken met voorgewende belezenheid? Wat erger is, schrijver heeft zich meer dan eens bij zijn aanhalingen verkeken en verkondigt dien ten gevolge zelfs dwalingen: Zoo wreekt zich de gewaande doode. Bij Wuttke verwijst hij geregeld naar bladzijden, ofschoon het paragrafen zijn. Bl. 94 noemt hij als zegsman: Meyer bl. 74, | |||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||
ofschoon hij letterlijk Mogk vertaalt, waar deze niet Meyer, maar Wuttke aanhaalt. Bl. 96 staat: Tylor, Anfänge der Kultur, I, bl. 493. Dit moet zijn I, 433 vlg. Bl. 98 lees ik: ‘Gierigaards en misdadigers worden herschapen in zwarte, driftige honden, brieschende paarden, stieren en andere. Ontrouwe vrouwen verschijnen als uilen, kalveren, koeien, schapen, lammeren, herten, hazen, konijnen en andere worden aangestipt als gedaanten van voortlevende zielen. Mannhardt, bl. 490. Germanische Mythologie.’ De stand der zaken is, dat de laatste zin, waar van kalveren, koeien enz. gesproken wordt, in Mannhart inderdaad te vinden is, maar dat integendeel de twee eerste zinnen, die handelen over gierigaards, misdadigers en ontrouwe vrouwen, niet bij Mannhardt, maar bij Wuttke te zoeken zijn. Bl. 100: Vogelen maken aan Siegfried moorddadige plannen van Regin bekend. ‘Bij dezen zin, waar Edda en Nibelungen dooreen gehaspeld worden, volgt geen verwijzing, maar ik lees bij Mogk, bl. 1011, in nagenoeg dezelfde termen, doch veel nauwkeuriger: ‘Vögel warnen Sigurd vor den Nachstellungen Regins.’ Bl. 192 staat: ‘Grendel heeft nagels als staal en pooten in plaats van handen’. Het geheel, waaraan dit onleend is, is bij Mogk, bl. 1043 te vinden; daar luidt het: ‘Wie Grendel selbst haben sie | |||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||
(die Seeungheuer) Nägel wie Stahl und Krallen statt der Hände.’ Welnu, Grendel had geen pooten, de oorspronkelijke tekst spreekt overal van arm en handen, doch de nagels der vingers waren als stalen klauwen. Op dezelfde wijze zou men de overige hoofdstukken aan een nader onderzoek kunnen onderwerpen, doch waar haalde men tijd en lust tot zulke muggenzifterijen? Het lijdt bij mij geen twijfel, of juist ten gevolge van die angstvalligheid om maar niets te laten slippen is alles te haastig in zijn werk gegaan. Vandaar die herhalingen en, hetgeen vooral verwarrend werkt, dat gebrek aan de noodzakelijkste hulpmiddelen, als naamregister en verwijzingen naar 't vroeger behandelde, om zich in dien doolhof van meer dan 850 bladzijden terecht te vinden. Een voorbeeld moge hier tot maatstaf dienen. Ik lees bl. 178: ‘Nederland had ook heilige bronnen. Alcuinus bericht van het Fositesland: ‘Qui locus paganis in tanta veneratione habebatur, ut nihil in ea (eo?) vel animalium ibi pascentium, vel aliarum quarumlibet rerum quisquam gentilium tangere auderet; nec etiam a fonte qui ibi ebulliebat, aquam haurire nisi tacens praesumeret. Vita Willebrordi. I, 10.’ Ergo, het Fositesland behoorde tot het tegenwoordige Nederlandsche grondgebied. Slaan wij nu bl. 279 op: ‘In de Friesche | |||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||
landen ten westen van het schiereiland wordt een Fosite gevonden, die zijn naam aan het eiland Helgoland gegeven heeft. Op dit eiland was het oude heiligdom der Noord-Friezen. Aan niemand werd veroorloofd dier of om het even welk voorwerp aan te raken. Slechts zwijgend mocht men uit die bron scheppen.’ Wat moet men nu aannemen, Helgoland of een Nederlandsche streek? Waarom niet verwezen naar bl. 178? Waarom bl. 279 bijzonderheden aangehaald, die reeds in den Latijnschen tekst van bl. 178 begrepen zijn? Of deze moeten wegvallen, of het citaat uit het leven van den H. Willebrord, indien men niet nutteloos papier wil zwart maken. Het voornaamste bezwaar echter, dat ik tegen no 3 heb, is, dat bij het mededeelen van den inhoud der heldensagen niet altijd uit betrouwbare bronnen geput wordt. Niet altoos is de verhandeling op de hoogte der wetenschap, ofschoon in het voorwoord gezegd wordt, dat zij behelst ‘de uitslagen der jongst verschenen werken.’ Dit is in het oog loopend voor Beówulf, na de Edda wel het meest ingewikkeld gewrocht van de Germaansche letteren. Steller heeft zijne gegevens ontleend aan het Duitsche boek, Heldensage, van Therese Dalm. Ik las het niet, doch naar het hier er uit vertaalde te oordeelen staat het op een zeer achterlijk standpunt. Sedert heeft de tekstcritiek den staf gebroken over vele dwalingen en gissingen, welke | |||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||
hier voor goede munt aan den man gebracht worden. Bleef het nog hierbij, maar er wordt een averechtsche voorstelling gegeven van het Angelsaksische epos in zijn geheel. Wat beteekenen anders de drie hoofdstukken: De Schildingen, De Strijd in de Zee, Over Beowulfs voorvaderen, alsof het epos in die drie indeelingen vervalt? Het laatste vooral is raadselachtig. Er wordt gesproken van tijdgenooten van Beowulf en niet van voorvaderen. Schrijver zegt zelf bl. 573: ‘In al deze strijden had Beowulf moedig aan de zijde zijner verwanten, de Wedergeaten, gevochten en niet het minst in dien, waarin Hygelac sneuvelde.’ Wat beteekent dan het opschrift: Over Beowulfs voorvaderen? Buitendien al die personen grijpen niet in in het hoofdverhaal, maar treden op in de verschillende episoden, die vooral betrekking hebben op den oorlog met Franken en Zweden, episoden, die hier en daar in het tweede gedeelte van het epos zijn ingevlochten, die bijgevolg niet vóór maar ná den drakekamp verhaald worden. En nochtans zou men uit de roekelooze inhoudsopgave het tegendeel moeten opmaken. Later, bl. 582, wordt het epos weer anders ingedeeld. ‘Dit gedicht bestaat uit twee hoofddeelen. Het eerste bevat den strijd met Grendel en diens moeder, het tweede, het verhaal der lotgevallen van Beowulf (is dan de strijd met Grendel en diens moeder niet onder zijn “lotgevallen” | |||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||
te rangschikken?) en den dood des helden, waarbij een derde avontuur, de zwemstrijd tusschen Beowulf en Brecca gevoegd wordt.’ Welk van deze twee indeelingen heeft nu het ware voor? De waarheid is, dat de tweede voorstelling al even scheef is als de eerste; de zwemstrijd met Brecca maakt geen zelfstandig derde deel uit, maar is een episode uit het eerste deel; schrijver verwart de indeeling van het gedicht met de door sommigen aangenomen drie mythische bestanddeelen: zwemstrijd met Brecca, kamp met Grendel en diens moeder en drakekamp. Gaan wij over tot eenige bijzonderheden: ‘Burcht’ toegepast op Heorot (bl. 556), geeft aanleiding tot misverstand. - Brecca gebiedt niet in het land der Brondings over lucht en volk (bl. 558). - Grendel laat niet van zijn slachtoffer hand en voeten over (bl. 760), maar verslindt het mét hand én voeten d.i. gansch, met huid en haar. - Beowulf hecht niet de reuzenvuist aan de zoldering der hal (bl. 563); dit berust op verkeerde tekstcritiek - De bestorming van den Finnsburg (bl. 564 vlg.) staat als letterkundig voortbrengsel op zich zelf en mag niet ingelascht worden als een onderdeel van het epos; de Finnsburg is niet de koningsburg; niet de Denen tasten den door de Friezen verdedigden burcht aan, maar het is juist het omgekeerde; Sigferd (niet Sigefried) en Eaha zijn geen Friezen maar Denen; Ordlaf (niet Oslaf), Gudlaf en Hengest bestormen niet den | |||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||
burcht, maar integendeel verdedigen hem; ‘de eene had zijn schild, de andere zijn helm vergeten!’ dit is een blijk van verregaande vergeetachtigheid bij de bestormers van den burcht, waarbij de bekende pompiers van Nanterre het niet kunnen halen. - freodhu-webbe (niet freodhuwehke) d.i. vredeweefster (bl. 137) wordt ten onrechte met de nornen in verband gebracht - niet een oogenblik duurt de neerdaling van Beowulf in het nikkermeer (bl. 569), maar een uur, vroeger lazen sommige uitgevers zelfs: een heelen dag. - Niet Beówulf trekt Grendels moeder op den grond (ib.) maar omgekeerd. - Niet de Denen wachten op Beówulfs opduiken uit het meer (ib.), maar de Gooten, de Denen zijn in de overtuiging van zijn omkomen huiswaarts gegaan - Beówulf aanvaardt niet het bewind over de Denen na Hrodgars en Hrodulfs dood (bl. 576); dit is een verkeerde tekstverklaring. - Beówulf brengt niet den draak een diepe wonde in de lies toe (bl. 579), maar hij steekt hem een weinig lager dan het hoofd. Nergens staat, dat Beówulfsgordelzwaard Scramasax(ib.)heette; de tekst geeft: wällseaxe gebraed = hij zwaaide de doodzas, het doodaanbrengend mes - Beówulf wenscht niet, dat zijn heuvelgraf door de zeevaarders begroet worde als Beowulfs burcht (bl. 580); neen, maar als Beowulfs heuvel of hoogte. - Dat de draak bevonden wordt vijftig voet lang te zijn, als hij van te voren door eigen gloed verteerd (bl. 581) is, is wat al te kras. Men leze ‘verzengd’ in plaats van ‘verteerd’. | |||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||
Ziedaar bewijzen te over om onze uitspraak omtrent de geraadpleegde handleiding te staven. Hetzelfde is van toepassing op de Walthariussage, waar de inhoud van het Waltharilied wordt medegedeeld. Omdat verzuimd werd een aan de strenge eischen der wetenschap beantwoordende vertaling te kiezen, wordt ook hier misgetast, doch veel minder, daar de Latijnsche tekst van het oorspronkelijke heel wat minder moeilijkheden aanbiedt dan de tekst van Beówulf. Scheffels roman, Ekkehard, werd hiertoe benuttigd: ‘In den nieuweren tijd heeft Victor von Scheffel dit verhaal in moderne verzen overgebracht.’ (bl. 754). Twee kantteekeningen zijn hier te maken. Het heeft er veel van, alsof geen andere vertaling bestond, en toch zijn er zooveel, dat het bezwaarlijk valt een keus te doen. In den door Scheffel en Holder uitgegeven oorspronkelijken tekst, Waltharius, lateinisches Gedicht des zehnten Jahrhunderts, worden zij opgesomd, om niet te spreken van de voor twee jaar verschenen uitgave van Althof, Waltharii Poesis, Erster Teil, waar de heele Walthariuslitteratuur in oogenschouw genomen wordt. Verder staat Scheffls Ekkehard tot de werkelijkheid als een historische roman tot de geschiedenis, en is de aldaar opgenomen vertaling een vrije vertaling. Hij erkent het zelf in zijn inleiding tot Waltharius: ‘Die deutsche Uebersetzung, - ähnlich wie ihr lateinisches Vorbild eine Jugendarbeit ihres Verfassers und ebendarum von einem | |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
glücklichen Hauch jugendlicher Frische durchweht - macht zeinen Anspruch auf Worttreue’ enz. Om zich hiervan bij het eerste zicht te vergewissen, vergelijke men enkel de tien eerste regels van het oorspronkelijke met de Duitsche vertaling; nergens heeft hij zich zooveel vrijheid veroorloofd als wel daar. Indien schrijver zich bepaald had bij het vertalen van de inhoudsopgave uit Jiriczeks boekje, hij doet het ja elders, dan had hij zich niet alleen eenige tekortkomingen maar ook tijd en moeite bespaard. Bl. 752 heet het heel onbepaald: ‘in een prachtig woud gekomen’, terwijl het toch niet van belang ontbloot is te weten, dat de Vogeezen (Vosagus) bedoeld worden. Een der prachtigste tooneeltjes is wel dat, waar Walther, overweldigd door den slaap, insluimert, en het moede hoofd te ruste legt in den schoot der jonkvrouw, terwijl zij waakt om hem voor overval te waarschuwen. In plaats hiervan lezen wij eenvoudig weg: ‘en (hij) vlijt zich op het mosbed neder.’ Wat blijft er zoodoende over van de dichterlijke plasticiteit of aanschouwelijkheid? Om ons voor dit verlies schadeloos te stellen wordt ons Walthers vlucht als een wilde jacht ofwel als de razende rit uit Burgers ballade beschreven. ‘De kistjes werden gelegd op het paard, waarop Walther de jonkvrouw naast zich plaatst en in vollen ren de wouden in, de wouden door, over bergen en dalen heenvliegt.’ | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
Deze romantisch gekleurde vlucht, aan Scheffel ontleend: Es ritten auf einem Ross
Walthari und Hiltgunde aus König Etzel's Schloss,
is juist geen evangelie. Lijkt dat niet naar het tandem-ros Beyaert uit de Heemskinderen? In werkelijkheid heeft zich de zaak heel eenvoudig toegedragen: Walther belaadt zijn paard, Leeuw geheeten, met de schrijnen en met eenige mondbehoeften en te voet maakt zich het tweetal op weg, terwijl Hildegonda het paard bij de teugels leidt. Dat is de nuchtere waarheid. Indien wij nu alles te zamen vatten, komen wij tot de volgende slotsom. No 3 getuigt van overijling, omdat de schrijver bij den schaars toegemeten tijd zijn stof niet kon verwerken. Vandaar overlading, herhalingen, gebrek aan verwijzingen en vooral aan een critischen blik in het benuttigen van sommige bronnen. Hieraan, maar vooral aan de onbedrevenheid der afschrijvers, zijn veel spel- en sommige taalfouten toe te schrijven. Noemen wij eenige van de tweede soort: als zulkdanig (zoodanig), te midden (in het midden, midden in) bevond zich, met het zedenbederf te kunnen in tegenstelling te brengen (te kunnen brengen), ten uiterste (tot het uiterste) gedreven, doortrokken (trokken door) den Peloponesus, riep zich zelf (tot) koning uit, eene meer opzettelijke (bijzondere, gezette) beoefening der mythologie, de | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
noodzakelijke (noodige) kennis van dit verleden, de talrijke slachten (slagen, veldslagen, gevechten), enkele bevoorrechtigden (bevoorrechten), betrek (betrekking) hebben op, vereenzelfdigt (vereenzelvigt) hij zich, geen hout mag gekloven (gekloofd) worden. Over het algemeen nochtans is de stijl zuiver. No 2 met kenspreuk ‘Et majores et posteros cogitate’ bevat 229 bladzijden. Dit luttel getal bladzijden was een verademing, doch dra, helaas, gevolgd door een teleurstelling. Reeds het voorwoord is samengeflanst uit tegenstrijdigheden. Eerst is het werk getrokken uit ‘boeken, die te talrijk zijn om opgesomd te worden.’ Daarna luidt het integendeel: ‘dat wij de gelegenheid niet bezitten om de groote letterkundige verzamelingen der academische steden te doorsnuffelen’ en dat ‘wij slechts onze zeer beperkte eigen middelen ter beschikking (hebben) kunnen nemen’. Tot die ‘zeer beperkte middelen’ rekent schrijver voor de oude bronnen: Caesar, Strabo, Tacitus, Jornandes, Gregorius van Tours, Fredegarius en zijne voortzetters, Eginhard, dom Bouquet's De rerum gallicarum et francicarum scriptores, en nog buiten eenige andere werken, de Monumenta Germaniae historica van Pertz. Een kleinigheid inderdaad! Onder de nieuwe geraadpleegde werken komen er eenige voor, die met de mythologie niets gemeen hebben, en twee werken van Jacob Grimm, waarbij zeer leuk te lezen staat: ‘Deze werken zijn in het Hoogduitsch geschreven.’ | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
De lijst wordt gesloten door de geschiedenis van den godsdienst der Germanen enz. door Dr Chantepie de la Saussaye, welke hij tot mijn niet geringe verbazing geen verdere vermelding waardig keurt. De gezegde tegenspraak wordt eindelijk nog verscherpt door de bekentenis, dat zijn werk gedeeltelijk getrokken is ‘uit een boek van Germaansche mythologie, dat als het derde deel der Handbooks on the history of religions, ed prof. Morris Jastrow Jr. te Philadelphia, aan het einde des jaars 1900, bij Ginn en Co te Boston, Amerika.... het licht zal gezien hebben’!! Wie zal hem dat nadoen? Dan volgt het eerste hoofdstuk ‘Onze Voorvaders,’ waarin hij een onderzoek instelt nopens den Germaanschen of Keltischen oorsprong onzer voorouders, iets dat hier niet te pas komt. Het tweede, handelende over zeden, instellingen en geschiedenis der Germanen, hangt even los samen met het onderwerp. In het derde komt de Germaansche godenleer aan de beurt. Wij vernemen er, dat de eeredienst der Germanen vooral bestond in de aanbidding der natuur (!) en dat (bl 37,) ‘de zeven goden Sunni, Mani, Zio, Wodan, Thor, Freya (geen godin?), Saeter, de zeven klassieke goden der planeten, de zon, de maan, Mars, Mercurius. Jupiter, Venus en Saturnus vervangen.’ Eerst putte de naamlooze of beter namelooze duizendkunstenaar uit een boek, dat nog moet | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
verschijnen, daarna geeft hij ons een nieuw Germaansch godenstelsel met Sunni, Mani en Saeter ten beste, en ten slotte vergast hij ons op het merkwaardig nieuws: ‘In de Nederlandsche taal klinkt het Zondag, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag, Vrijdag, Zaterdag.’ Op taal en stijl zullen we maar, om zijn eigen atticisme te bezigen, niet ‘stoefen’ (bl. 8). Wil men een staaltje? ‘In de Skaldenpoëzie wordt ook nog melding van goden en helden gesproken.’ (bl. 39). Buiten de 40 eerste bladzijden, die ofwel niets met de prijsvraag te maken hebben, ofwel onzin uitkramen, is de rest letterlijk, voet voor voet aan de genoemde geschiedenis van Chantepie ontleend. Vanaf bl. 41 tot bl. 227 is alles wat goden- en heldenleer, heiden- en christendom en volkskunde betreft, de heele boel, in een woord, eenvoudig uitgeschreven. Niet weinig aanmatigend en zeer ondankbaar is het, hier en daar den tekst van Chantepie te verbeteren door een Nederlandsch woord in plaats van een bastaardwoord te plaatsen = populaire godsdienst wordt volksgodsdienst, vegetatiedemon = wasdemon, monumenten = gedenkstukken, inscripties = opschriften, cultus = eeredienst, materiaal = bouwstof. Op al die plaatsen en honderden andere is verandering nog geen verbetering, van: is geweest, maakt hij = had geweest, van resultaat = betrachting, van lakonische Dioskuren = | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
lakonieke Dio-kuren, zeker aan 't Fransche ‘réponse laconique’ denkend. Gedachteloos schrijft hij Chantepie af. Verwijst deze b.v. naar een plaats, waar het een of ander punt behandeld is geworden, schrijver zal hem bot napraten, ofschoon het vroeger behandelde bij hem vergeefs te zoeken is. Een voorbeeld onder meer: bl. 50 staat: ‘Wij zagen echter reeds dat in die opschriften, van de Romeinsche legioenen afkomstig, het Germaansche naast het Romeinsche en het Keltische slechts een ondergeschikte plaats heeft.’ Schrijver heeft dat niet kunnen zien, omdat het er niet staat. Nergens wordt Chantepie in een bewijsplaats aangevoerd, misschien uit vrees, dat de letterroof ontdekt wordt. Wat meer is, hij tracht den lezer door slinksche streken op het dwaalspoor te brengen. Dit blijkt uit zijn voorgeven, als zou hij uit het derde deel der Handbooks on the history of religions geput hebben. Waarom verzwijgt hij den auteur, die niet in Amerika maar in Holland te zoeken is en niemand anders is dan dezelfde Chantepie? Of de Engelsche uitgave al verschenen is, weet ik niet, maar wat ik wèl weet, is, dat de schrijver van handschrift no 2 die niet geraadpleegd heeft, omdat hij den Nederlandschen tekst van Chantepie letterlijk heeft afgeschreven. Dit verdonkermanen blijkt nog uit zijn onbeholpen nawoord, dat uit zijn eigen koker komt. Daar zegt hij: ‘Slechts enkele schrijvers, als | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
Grimm, Müllenhoff, Uhland, Bugge zijn terloops vermeld, daar wij er bijzondere reden toe hadden. (!) Bovendien zijn de meeste Vlamingen de vreemde talen, waarin de boeken geschreven zijn, niet machtig. Wij denken het daarom voldoende een beknopt overzicht van het heidendom der oude Germanen opgesteld te hebben om zoo onze taalgenooten een kort begrip te geven van wat er voornaams van de goden en helden onzer voorvaderen, vooraleer zij christenen waren, bekend is. In het boek Geschiedenis van den godsdienst der Germanen vóor hun overgang tot het Christendom, waarvan in ons voorwoord gewag is (sic), zijn de titels van vele werken van Duitsche, Engelsche, Deensche en andere schrijvers over de onderhavige stof opgegeven, daarin kunnen zij, die vele talen kennen en zich zulke boeken aanschaffen, de zaak dieper instudeeren, hun leerzucht bevredigen.’ Was het hier, bij het wijzen op het werk van Chantepie, niet de plaats om eindelijk gulweg zijn kunstgreepje te bekennen en den keizer te geven wat des keizers is? Ik denk niet, dat schrijver een loopje met de Academie heeft willen nemen, daar hij zich te stijf houdt op zijn hooggeleerde stelten. Hij leere dus eerst de kunst van goed af te schrijven. Voor één zaak heb ik allen lof: hij schrijft eene mooie hand en beschikt over puiken inkt en flink papier. De volgende verhandeling, nr 1, met kenspreuk: ‘Aliquid sanctum et providum’ neemt 707 | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
bladzijden in beslag. Bijzondere zorg is besteed aan den vorm, waarbij no 3 en no 4 ver in de schaduw staan; wat no 2 betreft, wij zullen er maar het zwijgen toe doen. De taal is zuiver, de stijl is kleurig en dichterlijk. Schrijver heeft met liefde en lust gearbeid, hoofd en hart hebben zijn pen geleid. Des te meer loopen daarom, als een smet op een zwierig kleed, eenige germanismen in het oog: gehooren (behooren), schadigen (schaden), benadeeligen (benadeelen), lager (leger), heilt (heelt), gemeenzame oorsprong (gemeenschappelijke), roeder (roer); wangedrog moet zijn wangedrocht, geraamtens, geraamten; de speer trillen, drillen. Ook hier gaat een te lange inleiding vooraf, behelzende bronnen, geschiedenis, schrijvers en stelsels, plan en boekenlijst, waar een overzicht der verschillende systemen kan volstaan. Naamregister, verwijzingen, inhoudsopgaven der sagen ontbreken niet, doch hij is al te achterhoudend geweest in het aanvoeren der bewijsplaatsen. Dit draagt er niet toe bij om de taak der beoordeelaars te verlichten, die in den kortst mogelijken tijd ± 2500 bladzijden hebben te doorloopen, en dwingt hen er een komaf aan te maken, al worden ook veel onnauwkeurigheden over het hoofd gezien, die men soms op rekening van hun kortzichtigheid zou kunnen stellen. Daar ik bij no 3 vooral werk heb gemaakt van de heldensage, zal ik nu ter afwisseling eenige | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
bladzijden uit de hoogere mythologie kiezen, die buitendien maatgevend zullen zijn voor het geheel. Twee zaken, die samenhangen, treden op den voorgrond: de breede plaats, welke aan het folklore wordt ingeruimd en de behandeling van de godenleer in twee afzonderlijke deelen, die in het Zuiden en daarna die in het Noorden. Het voordeel dezer indeeling is voor mij nog altijd een open vraag, daar er meer dan een bezwaar aan verbonden is. Indien schrijver aan deze indeeling hecht, dan had hij eerst het Noorden en dan het Zuiden moeten behandelen; het best van al ware echter geweest, deze splitsing eenvoudig te laten vallen om b.v. elk der drie Germaansche hoofdgoden in een afgerond geheel te bespreken en alsdan bij voorkeur eerst in het Noorden en daarna in het Zuiden. Voor een handboek zou deze methode, die eenheid brengt in het veelsoortige, klaarder en gemakkelijker zijn, al is zij in geschiedkundig opzicht minder juist. Uit hoofde van het spaarzaam vloeien der bronnen in het Zuiden moeten wij ons met zoo weinig gegevens te vreden stellen, dat wij zonder de vergelijking met de noorsche mythologie ons geen juist en volledig begrip van het Duitsche pantheon kunnen vormen. Hieruit volgt, dat men bij het ontwerpen van een godenleer in het Zuiden geneigd is, aan de folkloristische bijzonderheden alsmede aan namen | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
van zekere plaatselijke godheden meer waarde toe te kennen dan behoort, en vooral, dat men niet altijd uiteenhoudt wat Scandinaafsch en wat Duitsch is, en bijgevolg Duitsche godheden met Noorsche eigenschappen opsmukt. Deze drie klippen dient men te vermijden. Inzooverre als ik heb kunnen nagaan heeft hij niet altijd voorzichtig genoeg gelaveerd. Bij de lagere mythologie stip ik slechts aan, dat ‘ziel’ in 't Gotisch ‘saivala’ en niet ‘saivs’ heet, dat het volksgeloof aan het doodenschip en doodenland wel Keltisch kan zijn, en dat de goede of kwade roep, waarin de kruiswegen staan, van Romeinsche herkomst is. Evenals Kauffmann begint hij de hoogere mythologie met het schoone sprookje van de weenende nixe, die niet kan zalig worden, maar duidt het anders en averechts. Terwijl Grimm en Kauffmann er de grondgedachte in zien, dat het Christendom diep wortel had geschoten in de Duitsche volksziel, al bleef zij ook trouw aan de dichterlijke natuursymboliek van het heidendom, ziet hij er in, dat ‘elven en reuzen niet kunnen verlost worden, ondanks de troostwoorden van den dienaar Gods, want zij hebben geene ziel.’ Hij vergeet wat bl. 70 staat, dat de nixen uit het animisme, uit het geloof aan zielen ontstaan zijn, en dat onze voorouders niet alleen aan de dieren (bl. 10), maar ook aan de planten en gewassen (bl. 58) een ziel toekenden. 't Is wel waar, | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
‘dat zij staan en vergaan met de natuurverschijnsels, die zij verpersoonlijken’, maar de Germaansche goden waren ook sterfelijk. Op den ‘zedelijken ernst’ (bl. 105) en ‘de ideale zedelijke schoonheid’ (bl. 109) van de goden, alsmede op de uitspraak ‘de goden zijn de goedheid zelve’, die ik echter niet meer thuis weet te brengen, valt wel wat af te dingen. Die goedheid is slecht overeen te brengen met de ‘sola reverentia’ van Tacitus. Chantepie zegt hieromtrent bl. 287: ‘Zijn de goden bij Tacitus de wachters en handhavers van het recht zoowel in het thing als in het heir, daarin bestaat hun blijvende zedelijke functie ook in de volgende eeuwen... Maar hiertoe bepaalt zich ook hun zedelijke beteekenis. Zij zijn niet tot persoonlijke dragers geworden van zedelijke eigenschappen of idealen... De Scandinavische mythen, welke deze bewering schijnen te logenstraffen, kunnen wij niet tot de oorspronkelijke rekenen.’ Hier en op menige andere plaats laat schrijver zich door zijn geestdrift meesleepen en flapt hij er wat uit; nauwgezetheid in de keus zijner woorden ware meer welkom. Dat de Franken onze voorouders zijn (bl. 1), is slechts ten deele waar, men mag Friezen en Saksen niet wegcijferen. Minder gepast is het woord ‘nationaal’ (bl. 108), moge het dan ook afgeknot worden tot ‘geslacht en stam’: ‘De godsdienst is een | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
nationaal erfgoed, een deel van het vaderland, van het geslacht, van den stam, iets dat men met de vaderlandsche lucht inademt’. Onze begrippen ‘nationaal’ en ‘vaderland’ zijn zelfs niet toepasselijk op de Vlamingen in de middeleeuwen, hoe zullen zij het dan wezen op de oude Germanen! Hooger dan stamgodsdienst, hetzij van een enkelen stam, hetzij van verbonden stammen, hebben zij het niet gebracht. Bl. 127 staat: De tweede Merseburger spreuk toont ons Wodan ‘als den machtigsten, den wijsten God. Wijsten kan er door, niet machtigsten, want het heeft er al den schijn van, alsof Wodan in Opper-Duitschland als de hoofdgod werd aangemerkt, hetgeen buiten de bedoeling des schrijvers ligt. Ten tijde der volksverhuizing ‘stond Tius Wodanaz als mededinger naast Tius Diaus, den lichtenden hemel, besteeg het stormros, wierp den wolkenmantel om de schouders en vatte de krijgsspeer in de hand’ (bl. 117). Deze beeldspraak komt hier op neer: Wodan werd windgod ten tijde der volksverhuizingen. Of dit nu in dat historisch tijdperk geschiedde ofwel vroeger, laat ik den schrijver zelf beslissen, daar hij bl. 115 zegt: ‘oer- of gemeengermaansch is de voorstelling van de wilde jacht’. Doch deze tegenspraak zelfs daargelaten, zeker is het en onbetwistbaar, dat Wodan als wind- en doodengod geen evenknie van Tius Diaus kan heeten en dus niet als ‘mededinger’ kan optreden. | |||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||
Er hapert ook iets aan de beeldspraak. Stormros en wolkenmantel zijn de attributen van den windgod, de krijgsspeer dat van Wodan als oorlogsgod, dus iets geheel anders. Dezelfde onvereenigbare beelden van wind- en strijdgod worden ook bl. 131 aangetroffen: ‘De Frankische heilige Martinus rijdt nog heden op Wodans schimmel, snijdt nog zijn nevelmantel in tweeën met zijn zwaard, de bliksemschicht’. Niet dat ik eenig bezwaar koester tegen de versmelting van Wodan met St. Martinus, ofschoon ik die eerder voor St. Nicolaas aanneem, doch er zijn maar twee aanrakingspunten, schimmel en mantel. Van zwaard kan geen spraak zijn, de hemelgod Tiu-Freyr c.s. heeft een zwaard, Wodan heeft een speer, en de bliksemschicht is een attribuut van den dondergod Donar-Thor. Bl. 125: ‘Evenals de Romeinsche Mercurius uit eene godheid van den wind eene godheid der kultuur geworden is’, zoo ook Wodan. Was Mercurius niet veeleer een doodengod, en moet niet daarin de overeenstemming gezocht worden? Bl. 33-34: ‘In den geweldigen storm der volksverhuizingen... heeft de Frank in Wodan een goddelijk heldenideaal geschapen. Wodan heeft Donar verdrongen’. Neen, de Duitsche Wodan heeft Donar niet verdrongen, omdat niets er voor pleit, dat Donar aldaar als oppergod is vereerd geworden. Op losse schroeven staat de bewering: ‘maar des te inniger | |||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||
voelde de gewone man, de smalle gemeente, de landbouwer zich verknocht aan den god, die voor hen het zinnebeeld was van het heiligste goed: het vaderland’. Dit mag waar heeten voor het noorden, waar Thor-Freyr in de opperheerschappij deelden na aan Tiu den voet gelicht te hebben en Wodan het niet verder gebracht heeft dan tot god van de aristocraten. In het zuiden, en schrijver schijnt te vergeten wat hij meer dan eens betoogt, heeft Wodan den ouden hemelgod Tiu verdrongen. Omtrent de Istaevonen of Istvaeonen van Tacitus lees ik veel onnauwkeurigheden. Bl. 145: ‘De zonnegod is zwaardgod geworden. In die hoedanigheden wordt de god vereerd als Tius Istvaz bij de Istvaeonen, de Franken’. Louter veronderstelling. Welk inschrift, welke oude tekst bewijst, dat de Franken het woord ‘Istvaz’ kenden? Voor het oogenblik mag de volgende reden afdoende zijn: *Istvaz is oergermaansch, hetgeen het sterretje voldoende uitwijst, en de Franken spraken geen oergermaansch en nog minder een hypothetische taal. Bl. 146 lees ik onder dezelfde afdeeling: ‘op een altaar door Friezen opgericht, wordt Mars Thingsus afgebeeld als een krijger met een speer en schild gewapend’. En nochtans zijn de Friezen geen Istaevonen maar Ingaevonen; hij zegt zelf bl. 142: ‘tot de Ingvaeonen behooren de Angels, de Friezen’. | |||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||
Later bl. 151, bij de Ingvaeonen, komt hij nog eens terug op Mars Thingsus; maar welk van de twee plaatsen heeft nu voor den goedgeloovigen lezer het ware voor? Liever zag ik die indeeling in Istaevonen enz. wegvallen. Zij beantwoordt aan een stamverdeeling van de Germanen uit vroeger tijd en kan dus weinig gewicht in de schaal leggen, als men weet, dat sedert Tacitus een gedurige verschuiving van stammen heeft plaats gehad; dat veel oude stammen verdwenen en nieuwe in hunne plaats getreden zijn. Een loffelijke uitzondering maken alleen de vrije en stoere Friezen. Die indeeling leidt schrijver op dwaalpaden met haar schemerend licht. Hiertoe behoort de bewering bl. 167: ‘Bij de Istaevonen waren de Marsen de wachters van het gemeenschappelijke heiligdom.’ De Marsen waren geen Istaevonen; zij staan bij Tacitus buiten de drieledige indeeling in Istaevonen, Erminonen en Ingaevonen, want hij laat er onmiddellijk op volgen: Quidam, ut in licentia vetustatis, pluris de Deo ortos plurisque gentis appellationes, Marsos, Gambrivos, Suebos. Vandilios affirmant. De Marsen en de met hen genoemde stammen zijn dus eveneens als afzonderlijke staken of groepen te beschouwen. Nog meer, uit de woorden ‘ut in licentia vetustatis’ is misschien af te leiden, dat die drie gouwverbonden reeds in Tacitus' tijd tot net verleden behoorden. Met de Franken de Istaevonen in | |||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||
een adem te noemen is niet aanbevelenswaardig, men spreke liever van Beneden-Rijn of Noord-Westelijk Duitschland. Dit geschiedt nochtans bl. 108: ‘De Istvaeonen tot wie onze voorouders, de Franken, behoorden,’ en bl. 142. Ziehier waarom: Tacitus kende nog geene Franken. Daarom valt het volgende, bl. 160, insgelijks te schrappen: ‘Reeds ten tijde van Tacitus hebben de Germanen geen gemeenzamen (sic) oppergod meer. Wodan heeft bij de Franken Tius onttroond.’ Ook Wodan wordt door hem met de Istaevonen verbonden: ‘Hij (Wodan) is niet alleen de oppergod der Franken, maar van alle Istaevonen.’ Hetzelfde bl. 142. Hiertegenover staat als een paal boven water de verklaring van Mogk, bl 1055: ‘wir können endlich durch nichts beweisen, dass die Istvaeones besonders den Wodan verehrt hätten.’ Het eerste bewijs voor het bestaan van een oergermaansche hemelgodheid vinden de Duitsche geleerden in de vergelijkende taalwetenschap; een tweede in de benaming Ingaevonen en Erminonen, waaronder Tiu schuilt; welnu zij trachten in de Istaevonen insgelijks Tiu te zien en zeker niet Wodan, want dan zakt het gansche gebouw ineen. Het woord ‘tempel’, bl. 108, is ook niet vooraf rijp overwogen geworden: ‘En niet alleen de leden van denzelfden stam, verscheiden stammen verbindt de eeredienst van een zelfde godheid tot een gemeenschappelijken broederbond, welken zij ieder | |||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||
jaar in een bijzonderen tempel door het hoogste offer van een mensch vernieuwden.’ Voor de meeste stammen zijn wel, naar de bekende uitdrukking van Tacitus, wouden aan te nemen, als dat van Baduhenna, van de Naharvalen en van het Nerthuseiland. Een andere onjuistheid ontmoet ik bl. 111: ‘Alle Germaansche stammen hebben deze drie godheden (Thuner, Woden, Saxnot-Tius) vereerd, doch ieder volk heeft aan een hunner den hoogsten rang, de eereplaats toegekend, de Franken aan Wodan, de Saksers aan Thuner (Donar), zooals uit de volgorde van het afzweringsformulier blijkt.’ Neen, de Saksen kenden niet aan Donar de eerste plaats toe. Zij vereerden vooral Tiu. Dit blijkt niet alleen uit de Irminzuil, die door Karel den Grooten bij Eresburg in Westfalen werd omvergehaald, maar ook uit den naam Saxnote (zwaardgenoot), die met den volksnaam samenhangt. Later moest Tiu de plaats ruimen voor Wodan, dien de Saksen van de Franken overnamen en vervolgens naar Brittanje brachten. Wordt Wodan niet de ‘Saxa god’ geheeten? Wel komt een ‘Hercules Saxanus’ voor, maar dit is waarschijnlijk de Romeinsche god. Een staaltje van onduidelijke voorstelling vind ik bl. 117. Na over Wodan als wind- en doodengod gehandeld te hebben. kan men zich afvragen, of hij als zoodanig oorspronkelijk een winddaemon is geweest ofwel de oude hemelgod van een bepaalde zijde, als windverschijnsel, beschouwd. | |||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||
Schrijver maakt er het volgende van: ‘Nu doet zich de vraag op: zijn Wode en Wodan dezelfde godheid? (het antwoord blijft hij schuldig). Is Wodan, de vergoddelijkte Wode, een spook, ein Gespenst (Golther bl. 294) tot den rang van eene hemelsche weldoende godheid verheven?’ Spook geeft geen zin, wel winddaemon; buitendien is het geheel alles behalve duidelijk. Op de indeeling in Duitsche en Noordsche godenleer heb ik reeds gewezen, doch ook in de volgorde der onderdeelen en in de groepeering der bijzonderheden heerscht weinig methode. Eerst wordt Wodan behandeld, dan Donar, dan Tiu, terwijl hij met dezen laatste had moeten beginnen. Hoofdzaak is het toch voor alles vast te stellen, dat er een oergermaansche hemelgod bestaan heeft, eerst daarna kan men van zijn opvolger spreken. Dan zou ook niet zooveel geschermd zijn geworden met den naam Istaevonen, alvorens de lezer er het rechte van weet. Bij Wodan had hij eerst en vooral nadruk moeten leggen op het overwegend feit, dat die in Nederduitschland de eerste, in Opperduitschland een ondergeschikte plaats bekleedt, en aanstonds had moeten gewezen worden, hetgeen nu slechts later geschiedt, op den vierden dag der week. In plaats hiervan hebben wij Wodan een Frankischen god, later Wodan bij de Angelsaksen, dan Wodan bij de Alemannen, bij de Friezen, bij de Longobarden. Alemannen d.i. Hoogduitschers worden dus op één lijn gesteld met Nederduitschers. | |||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||
Waarom wordt ook Wodan als doodengod niet onmiddellijk besproken na Wodan als windgod, bij beiden treedt de wilde jacht toch op den voorgrond? Bij Wodan als Krijgsgod worden eenige, maar niet alle bewijsgronden aangehaald; deze zijn nog elders te zoeken als bl. 119 onder ‘zijn naam’, bl. 120 onder ‘Wodan der Franken god, bl. 125 onder ‘Wodan als god der beschaving.’ Wat bijeen hoort moet niet gescheiden worden, dat werkt verwarring in de hand. Zelfs worden bl. 121 tot staving van Wodan als krijgsgod de in Tacitus' tijden lang ontslapen Kimbren uit het graf gesleept, en men vergete niet, dat de vereering van Wodan als oppergod in het begin van onze tijdrekening gesteld wordt. Naar mijn bescheiden meening wordt bij de goden in het Zuiden te veel gewicht gehecht aan het folklore. Het moet o.a. dienen om Wodan als God van het recht in het licht te stellen. Bl. 123: ‘De worp met de speer is... ook soms het zinnebeeld van Wodan als god en helper van het recht, van het bezitsrecht... De Longobardische Koning Authari rijdt bij Rhegium in de zee, raakt eene in het water staande zuil aan met de lans en roept uit: tot hier zal het rijk der Longobarden zich uitstrekken.’ Dat men zulk een zinnebeeldige beteekenis aan Donars hamer toekent, ik heb er vrede mee, want geen andere natuurlijke verklaring ligt voor de | |||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||
hand. Ik vraag mij echter af, of men bij de inbezitneming van een land door middel van het zwaaien of planten der speer volstrekt aan Wodan moet denken. Kan men de speer niet beschouwen als zinnebeeld van het door de wapens verkregen recht des veroveraars, die zijn lans slingert evenals men nu de vlag plant? Wat van sommige bijzondere godheden als b.v de aardgodinnen Tamfana en Nehalennia gezegd wordt, berust voor een gedeelte op gissingen. Voor Mogk is Tamfana raadselachtig. In Nehalennia ziet hij een doodengodin, Kauffmann integendeel een beschermster der scheepvaart. Schrijver heeft haar bij het uitwerken eener afzonderlijke Duitsche mythologie meer zekerheid toegedacht dan raadzaam is. Ziehier wat Chantepie bl. 132 over Nehalennia zegt: ‘Over haar afkomst, haar samenhang of eenheid met andere godinnen, haar karakter is de geheele reeks van alle mogelijke en onmogelijke vermoedens doorloopen. Dat zij een Germaansche godin is staat nu wel vast, en haar attributen laten althans hieraan geen twijfel, dat men van haar zegen en vruchtbaarheid verwachtte.’ Bij het gebrek aan gegevens kon het wel niet anders, of veel bijzonderheden uit de Noorsche godenleer worden voor het Zuiden te pas gebracht. Noorsch is de voorstelling van Wodan als eenoogig (bl. 114), vergezeld door raven en wolven bl. 130, en die van zijn Valholl, waarin de ge- | |||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||
vallen helden worden opgenomen. (bl. 121, 122, 130). Den Duitschen tegenhanger vindt men in de doodenbergen. Als Adam van Bremen zegt: ‘Wodan id est furor,’ dan is schrijver niet gerechtigd bij den Duitschen Wodan van de Noorsche Berserkerwoede te spreken en ook niet van de velen wel onbekende ‘furor germanicus’, waarvan de ‘furia francese’ het erfdeel zou zijn. De speer van Wodan (bl. 120, 130) zal ook wel in het Noorsch mythologisch museum thuis behooren. Zelfs in het Noorden komt zij slechts zelden voor in de Sagas, de eigenlijke volksoverlevering. Doch het is niet genoeg, dat Wodan Tiu onttroond heeft en met dezes gemalin is gaan strijken, schrijver laat den Duitschen Wodan ook de hand uitsteken naar Donars bliksem. Bl. 114 lees ik: ‘Hij (Wodan) had één oog, het stormoog; de ronde opening in de zwarte onheil- of onweerspellende wolk of de vurige bliksemstraal.’ En bl. 115: Den spotter met de wilde jacht wordt een paarden- of ossenbout toegeworpen; ‘het is zwavelgeur, die het inslaan van den bliksem begeleidt.’ Men vergelijke nog bl. 130. Wodan is ook niet ‘de god van den geest (furor poeticus)’, bl. 125; dit hebben de Noorsche skalden hem toegedicht. Als dichtergod is hij in Duitschland volslagen onbekend, wel verschijnt hij er als toovenaar, als geneesheer, als blijkt uit de Merseburger spreuken. | |||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||
Hier en daar komen in het gedeelte handeende over de godenleer in het Zuiden ook eenige vingerwijzingen op de heldensage voor. Siegfried is de ‘goddelijke zoon’ van Tiu (bl 146); Frija ‘de zonnejonkvrouw, welke op den vuurvlammenden hemelberg slaapt’ (bl. 166); ‘de hemelgod daalt later tot den rang van een lichtheros af, Siegfried, Beowulf, Iring’ (bl. 160). Het stelsel, dat in de mythische personen der heldensage verbleekte goden ziet, wordt tegenwoordig algemeen verworpen en, indien ik het wel heb, zegt de schrijver ergens, dat men in de sagehelden geen verkapte goden mag zien. Het tweede gedeelte, de heldensage, welke ik slechts ter loops heb kunnen inzien, is flink geschreven. De letterkundige beteekenis is vooral niet uit het oog verloren. De inhoudsopgaven zijn niet nageschreven, maar zelfstandig en op een hoogst boeiende wijze uitgewerkt. Dorre betogen worden vermeden, zoo laat hij zeer verstandig in het midden, of Beowulf de Goot met Beowulf-Beaw, den Deen, moet vereenzelvigd worden. Op andere plaatsen echter is hij te voortvarend. Bij het Walthariuslied b.v. hakt hij den knoop maar door en wijst hij in Walter den geschiedkundigen Childeric thuis. Dit is gewaagd. ‘In Walther eine historische Persönlichkeit nachzuweisen, ist bisher nicht gelungen,’ zegt Symons. En Althof komt, na de verschillende mythische en historische verklaringen gewikt en gewogen te | |||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||
hebben, tot het besluit: ‘Der Verfasser vermag keine der oben erwähnten Hypothesen in ihrem ganzen Umfange zu vertreten; eine eigene positive Ansicht über den Ursprung der Sage hat er nicht.’
No 4 met kenspreuk: Ars longa, vita brevis, is, het vijfde rad aan den wagen, ik wil zeggen no 2, niet meegerekend, het minst uitgebreid, want het beslaat 533 bladzijden. Eerst geeft het een zakelijk overzicht van de mythologische wetenschap en stelt de verscheiden stelsels in het licht, zonder er een boekenlijst van te maken. Van de Mythologie en de Heldensage is de eerste verreweg het best geslaagd, zij overtreft als wetenschappelijk en vooral als oorspronkelijk werk hetgeen 3 en 1 in dit opzicht geleverd hebben. De stof is systematisch behandeld, eerst de hoogere daarna de lagere mythologie. De folkloristische gegevens en de Nederlandsche toestanden zijn ook niet verwaarloosd. Elke bewering wordt gestaafd met de bron, waaruit geput is. Terwijl men het no 1 en 3 kan aanzien, dat de stellers vooral werk hebben gemaakt van de Duitsche boeken, is die van no 4 op het minst genomen even belezen als zij en heeft hij bovendien het in de mythologie onschatbaar iets voor op zijn mededingers, dat hij in de Edda en in al de ingewikkelde vraagstukken, welke er mee samenhangen, blijkt thuis te zijn. Om deze reden stel ik voor den prijs voor | |||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||
de Godenleer aan no 4 en dien voor de Heldenleer aan no 1 toe te kennen, welke laatste, mijns inziens, het beste beantwoordt aan de eischen van een handboek: degelijkheid en aantrekkelijkheid. Mocht echter dit voorstel geen ingang vinden, immers deze splitsing der prijsvraag is een nieuwigheid, dan houd ik no 4 aan, als zijnde het wetenschappelijkste en alleszins betrouwbaarste werk. Ik betreur het nochtans, dat de Academie geen som uitgetrokken heeft voor een tweede prijstoekenning. Welhoe, twee prijzen worden uitgeloofd voor prijsvraag II ‘Zuidnederlandsche Folklore,’ waaronder een van 800 frank; voor de aanvulling van Petit's werk (1904), welke over een tijdperk van vijftien jaren niet zulken ruimen en moeilijk te lezen oogst zal opleveren als de eerste bibliographie, worden 600 frank beschikbaar gesteld: en een enkele prijs van 500 frank wordt toegewezen aan twee ingewikkelde en uitgebreide wetenschappen als de Germaansche goden- en heldenleer! Nu is het wel waar, dat een Handboek verlangd werd, en dat de drie handschriften 3, 1 en 4, eerder te veel dan te min geven, doch zou die meerder inspanning, die grooter vlijt geen recht op aanerkenning hebben? De kogel is door de kerk. Gaan wij nu over tot eenige bijzonderheden. De taal laat nog al te wenschen over, no 4 staat in dit opzicht niet op ééne lijn met no 3 en verre beneden het peil van no 1. | |||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||
Ik laat de schrijffouten ter zijde en wijs alleen op eenige taalfouten: het miste (ontbrak) hem aan historische critiek; betrek (betrekking) hebben op, het samenhouden (de instandhouding) der wereld, omschapen (omgeschapen), de naam stemt hier in mede (hiermede overeen), Ingvi de ingebeelde (vermeende, vermoedelijke) stamvader, als aanleider (aanvoerder) van dit leger, de Duitschen (Duitschers), de verkleinende (afnemende) maan, slachten (slagen, veldslagen), doorkloof (doorkloofde), iemand sneuvelen (vellen), zijn beroerd (bewogen) leven, enz. Zelfs ben ik tweemaal een verkeerde zinschikking tegengekomen als de volgende: ‘Heimdall moet na hardnekkigen tegenstand zijn zwaard neerleggen en den vijand overlaten, en wordt met zijn eigen wapen het hoofd doorboord.’ Bl. 41 wordt Germanen door wer-mannen, strijders verklaard; in werkelijkheid is het slechts één van de vele afleidingen, waarover men Chantepie kan naslaan. Bl. 100: ‘Het volk segt Goensdag van Gwoden.’ Met deze verklaring kan ik mij niet vereenigen; de Longobarden zeiden Gwoden, naar het getuigenis van Paulus Diaconus, maar dit bewijst niets voor onze voorouders. Immers de Oud-Saksische naam in Wuodan of Wôdan, de Angel-Saksische Vôden, de Oud-Friesche Wêda, de Oud-Hoogduitsche Wuotan en naast Gwôdan vermeldt Paulus Diaconus dien van Wôdan. | |||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||
Eenige plaatsnamen alleen zouden voor Goensdag uit Woensdag kunnen pleiten, als Godesberg aan den Rijn (vroeger Godenesberg = Wodenesberg), verder Gudensberg en Gudenberg, ook beide in Duitschland. Doch daartegenover staan plaatsnamen als Wônesberch in den pagus gandavensis, Woensdrecht = Wodani trajectum, Woensel = Woenssele. Goensdag, Limburgsche vorm: goonsdaag hangt volgens Dr. Jos. Schrijnen samen met een Middelnederlandsch goedensdach naast woensdach. Goeden beteekent: begiftigen, goensdag is dus de wenschdag en ziet op Wodan als wenschgod. Het tweede gedeelte, de Heldensage, is niet vrij van gebreken. Over het algemeen is het te dor, te wetenschappelijk voor een handboek. De inhoud der sagen wordt ofwel te beknopt en droogweg medegedeeld, ofwel verzwegen. Dit laatste is het geval met de Nibelungen. De meest tragische gebeurtenissen, welke met zulke aangrijpende kracht geen epos ter wereld kan aanwijzen, worden verzwegen. En hoe zal de lezer de geleerde uiteenzetting verstaan, als hij niet den inhoud kent? Waarom heeft schrijver zich niet gespiegeld aan Jirickzek, die in zijn gulden boekske het letterkundig belang zoo uitnemend wist te paren met het wetenschappelijke? Eenige bijzonderheden komen nu aan de beurt. De Aeneïs kan op den naam van volksepos geen aanspraak maken en dient dus niet in eenen adem | |||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||
met de Odyssea en Ilias genoemd te worden (bl. 7). Het is niet zeker, dat de heidensche liederen, welke Lodewijk de Vrome liet vernietigen, Germaansche liederen waren (bl. 10). Kurth ziet er classieke gedichten in. (Histoire poétique des Mérovingiens.) Bl. 18-19: ‘De Walderefragmenten uit de 8ste eeuw, overeenkomstig met de Alemannische sage van Waltharius, waarvan zij eene vertaling kunnen zijn..’ Met deze laatste zinsnede gooit steller zijn eigen glazen in; hij zegt ja later, dat de Alemannische sage vertegenwoordigd wordt door Waltharius uit de 10e eeuw. In de korte schets van Waltharius zijn veel onnauwkeurigheden ingeslopen. Schrijver raadplege de vertaling van Althof in de Sammlung Göschen of de Fransche vertaling van Friedrich Norden: Le Chant de Walther (Bruxelles, Lebègue et Cie). De grootste flaters worden echter begaan in de mededeeling van Beowulfs inhoud, die voor sommigen de steen des aanstoots schijnt te zijn. Omtrent de Geátas verschillen de gevoelens, sommigen zien er Jutten in, anderen bewoners van Zwedens zuidelijkst punt. Ten opzichte van de drie kampen is de stand van zaken zeer eenvoudig: Beowulf wondt Grendel in Heorot en deze vlucht naar het nikkermeer, waar hij sterft. Den volgenden nacht dringt Grendels moeder de koningshal binnen en wordt door den jongen held op de vlucht gedreven, doch zij sleept | |||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||
een raadslid mede. Als het dag is, vertrekt Beowulf naar het meer waar hij de moeder doodt. In twee etmalen krijgen deze gebeurtenissen op Seeland haar beslag en 't is meer dan vijftig jaar later, als de held inmiddels een stokoud grijsaard geworden is, dat de drakekamp in Jutland plaats heeft, die dan het onderwerp uitmaakt van het tweede deel. Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is deze eenvoudige toedracht zoo krom te verdraaien. Volgens schrijver heeft de kamp met Grendel op Seeland plaats, de kamp met Grendels moeder echter in Jutland. Dit veronderstelt, dat Beowulf met Hrodgar en zijn hof daags daarna naar Jutland zijn overgestoken. Grendels moeder heeft zich dan ook de moeite getroost om eventjes over te zwemmen Kan het wel ongerijmder? En nochtans ja, want ziehier wat volgt: ‘Dan trekt de onversaagde held, de reeds grijs geworden Beowulf, naar de haast ongenaakbare kolk van het dier, springt in den geheimzinnigen afgrond, verslaat op den duur het ondier en stijgt, Grendels afgeslagen hoofd als trophee dragend, uit de diepte op.’ Volgens hem is dus Beowulf lange jaren later, want hij is reeds grijs geworden, naar Seeland teruggekeerd om Grendels moeder te bestoken, die dus minstens vijftig jaar het afgeslagen hoofd van haar zoon bewaart!! Hoe oud moest Hrodgar dan wel wezen? |
|