Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBibliographische mededeeling.
| |||||
[pagina 33]
| |||||
Doch over Geel wordt niet enkel veel gesproken: ook tal van schriften over die befaamde plaats, hare martelaren, hare kunstschatten en hare inrichting voor waanzinnigen werden nu en vroeger in het licht gegeven. Om slechts van eenige en met een enkel woord te gewagen, daar zijn schriften, die of uitsluitelijk of althans hoofdzakelijk de heilige martelaren van Geel, Dimphna en Gerebern tot onderwerp van behandeling hebben, hetzij in dramatischen vorm, als de tooneelspelen van François d'Aure, Berneri, D. Metz en den schrijver dezesGa naar voetnoot(1), hetzij in historischen als, o.a., de oude Legende van 1496Ga naar voetnoot(2), en de werken van Craywinckel, Henschenius, Ghesquière, Buelens, O'Hanlon, P.-D. Kuyl, enz.Ga naar voetnoot(3); hetzij in romantischen trant als | |||||
[pagina 34]
| |||||
het verhaal van Felix BogaertsGa naar voetnoot(1); hetzij eindelijk in critischen, als de academische verhandeling van F. HeuckenkampGa naar voetnoot(2). Andere schrijvers bespreken rechtstreeks het verplegingstelsel der krankzinnigencolonie van Geel uit een wetenschappelijk en geneeskundig oogpunt; aldus, J. Parigot, J. Duval, J. Al. Peeters, Paul Masoin. Fr. Meeus, enz.Ga naar voetnoot(3), | |||||
[pagina 35]
| |||||
terwijl de reeds aangehaalde schrijfster van ‘The City of the Simple’, Dr Peeters en Dr Renier SniedersGa naar voetnoot(1) ons, of in phantastische, of in anecdotische voorvallen het leven schilderen, van die zonderlinge plaats, den handel en wandel, de onderlinge verhouding van de krankzinnigen en van hunne verplegers. Nog andere boekten voornamelijk de geschiedenis der oude vrijheid aan; daartusschen hebben we een Dr E.P. Verbist, een C. Stroobant, een P.-D. KuylGa naar voetnoot(2); terwijl de reeds hooger genoemde Van der Cruyssen en G. Janssens, èn de levens der Martelaren èn de geschiedenis der gemeente èn de inrichting der kolonie - alles samen - met breede trekken schetstenGa naar voetnoot(3). Het werk, welk ik de eer heb de Koninklijke Vlaamsche Academie vanwege den schrijver aan te bieden, beoogt een eigenaardig en vast bepaald doel, iets wat in de andere schriften of voorbij- | |||||
[pagina 36]
| |||||
gegaan of althans in sommige slechts voor een afzonderlijk gedeelte verricht werd: het wil, en dat wel, - zooals de titel het aanduidt - bij middel, beide, van beeld en schrift, een tafereel voorhangen, zoo volledig en zoo getrouw mogelijk, van de belangrijke gemeente, gelijk deze in onze dagen bestaat. Raakt het hare vroegere lotgevallen aan, dan is het slechts bondig, en voor zooveel de beschrijving van het thans bestaande zulks meebrengt of eischt. Reeds vroeger had de schrijver met datzelfde doel, op mindere schaal en slechts voor de St-Dimphnakerk alleen, iets dergelijks verrichtGa naar voetnoot(1); in het onderhavig werk behandelt hij, na eenige voorafgaande bladzijden aan de legende der patrones en aan de geschiedenis der plaats gewijd, in twee deelen, die in het boek te onderscheiden zijn, vooreerst het huidige Geel, daarna zijne kolonie van krankzinnigen, welke hij eveneens laat voorafgaan door eene schets harer geschiedenis. Zoo komen aanvankelijk topographie, landbouw en nijverheid, in het algemeen, aan de beurt; dan volgt de uitbundige beschrijving van het dorp met zijne kerken en andere stichtingen, dezer kunstschatten en merkwaardigheden; vervolgens leidt ons de schrijver naar de talrijke gehuchten en buitenparochiën van Geel, immer, als een zorgvuldig en | |||||
[pagina 37]
| |||||
trouwvol cicerone, de aandacht vestigende op al wat ze eenigszins verdient. Eindelijk sluit hij dit eerste gedeelte met eene beschrijving van het geestesleven in Geel, waar onderwijs, drukpers, instellingen van godsdienstig en maatschappelijk nut, muziek- en tooneelgezelschappen, en eindelijk gemeentelijke instellingen beurtelings behandeld worden. Daarna vangt het tweede deel aan, zooals we reeds hoorden, met een zeer belangrijk overzicht der geschiedenis der kolonie, om vervolgens deze stichting in het algemeen te beschrijven en dan verder, in het bijzonder te handelen over den aard en de gevolgen van de verpleging te Geel, de eigenlijke inrichting der kolonie, de behandeling der krankzinnigen zoo voor de stoffelijke als voor de zedelijke verzorging. Het tafereel - men ziet het - is volledig; en het wordt opgeluisterd door niet minder dan 138 kaarten, facsimile's en platen van allen aard, en allen uiterst keurig uitgevoerd. Dat plaatwerk alleen reeds maakt een album uit van al wat Geel merkwaardigs aanbiedt. Typographisch beschouwd is het boek een echt kunstwerk van goeden smaak en nette uitvoering; de nijverige Turnhouter uitgever Jozef Splichal haalt er welverdienden lof bij in. En wat nu van het schrift zelf gezegd? Kanunnik Janssens is een schrijver, die ons Nederlandsch machtig is en flink hanteert. Zijne taal is ongemeen zuiver; en men ziet overal, dat hij - uitgaande | |||||
[pagina 38]
| |||||
van de leus, dat schrijven eene kunst is - niet los weg, gelijk zoo menigeen, zijne gedachten op het papier werpt, maar met taaien wil en onvermoeibaar geduld, naar gekuischtheid en gespierdheid streeft. Toch is zijn stijl noch stroef, noch eentonig; integendeel: hoe frisch en levendig, hoe roerend zoowel als stichtend weet hij de lieve legende der Iersche koningsdochter af te malen. Hoe kleurenrijk, eveneens, en afwisselend zijn de herhaalde beschrijvingen van gehuchten en kerken; een schilder is daartoe niet in staat of niet alleen moet zijn palet kwistig voorzien zijn, maar hij zelf moet in de kunst bedreven zijn om dien overvloed te goeder ure aan te wenden. Hoe belangwekkend en boeiend, al is dat alles echt zielkundig behandeld, weet hij ons met de kolonie en hare inrichting, met de krankzinnigen en hunne verplegers bekend te maken! Maar de belangrijkheid van zoo eene monographie voor het groote publiek? vraagt misschien iemand. Ik aarzel niet te zeggen, dat zij uiterst groot is, en ja niet voor den Belg alleen. Over Geel - zoo zeiden wij bij het begin - wordt veel gesproken. Jammer genoeg is het vaak in ongunstigen, spottenden zin: het heeft sedert eeuwen, hier te lande, met twee andere plaatsen: Brugge en Mechelen, eene faam, die gansch niet benijdbaar is, als waren de Gelenaars zelven al niet beter bij hunne zinnen dan hunne kostgangers. En bovendien wordt het niet zelden afgebeeld als | |||||
[pagina 39]
| |||||
een oord van ellende voor de arme waanzinnigen, een soort van hel, waarop men het vers van Dante zou mogen uitbeitelen: ‘Lasciate ogni speranza, voi ch'entrate!’Ga naar voetnoot(1). Wij, die Geel van jongs af kennen, en die het dien ten gevolge hoogachten en beminnen, weten, hoe gansch anders de werkelijkheid is. Wij bewonderen de bevolking, met haar gezond verstand en haren practischen geest; wij bewonderen hare menschlievendheid, en bij name hare als aangeborene fijngevoeligheid in haren omgang met de arme zinneloozen; wij bewonderen vooral de zelfopoffering, het geduld, de bedrevenheid der verplegers van die ongeveer twee duizend zinneloozen in volle vrijheid levende. En wat het lot dier ongelukkigen zelf te Geel betreft, kunnen we niet beter dan het getuigenis afschrijven van drie bevoegde mannen, waarmede kanunnik Janssens zijne verhandeling sluit: ‘De kolonie van Geel, zegt Dr Fabret, is het uitgangspunt van al wat gedaan werd om aan de krankzinnigen een grooter vrijheid te verleenen.’ - ‘Geel, schrijft Dr Van Delden, is het oudste en grootste model der krankzinnigenkolonies.’ - ‘Geel, zoo bestempelt het Dr Aug. Drost, is het paradijs der krankzinnigen.’ Doch Geel bezit andere titels nog dan zijne | |||||
[pagina 40]
| |||||
kolonie om ons belang op te wekken, al waren 't maar enkel de beide kerken van het centrum, monumenten, die èn om hun zelven èn om de kunstschatten, welke zij bevatten, ten volle de kennismaking verdienen en loonen. Overigens men leze het boek van kanunnik Janssens, een blijvend gedenkteeken dat grootere plaatsen met recht aan Geel mogen benijden, en men zal den Gelenaar bewonderen zooals hij het verdient; men zal den lust voelen ontstaan om dat oord te bezoeken, waarvan zooveel belangrijks wordt aangestipt, en - wij twijfelen er niet aan - men zal in zijne verwachting niet te leur gesteld worden.
S. Daems. Nadat de Heer Bestuurder den heer Daems heeft dank gezegd, deelt hij mede, dat de heeren Voorzitter en Bestuurleden der Koninklijke Tooneelmaatschappij De Morgendstar, te Brussel, hem den last hebben opgedragen de Kon. Vlaamsche Academie een exemplaar aan te bieden van de verslagen over hare wedstrijden van tooneelletterkunde en tooneelkunde, met dewelke De Morgendstar in September-November 1900 haar vijftigjarig bestaan heeft gevierd. Over de waarde dier verslagen kan of mag ik, zegt hij, niet spreken, daar zij opgesteld zijn door uwen dienaar die, met twee andere Leden dezer Academie, de heeren van Droogenbroeck en Teirlinck, deel | |||||
[pagina 41]
| |||||
uitmaakte van de Keurraden; maar de Koninklijke Morgendstar mogen wij onverdeelden lof toezwaaien over de inrichting van hare wedstrijden en inzonderheid over hare gansch nieuwe voorwaarden en bepalingen. Haar eereprijskamp, waarin denzelfden avond drie door haar gelauwerde maatschappijen met een door haar eveneens bekroond werk (Betere Tijden, tooneelspel in éen bedrijf, door L. Slock) optraden, verwekte de algemeene belangstelling. Het Bestuur zal aan De Morgendstar, die onder de verdienstelijke tooneelmaatschappijen in de hoofdstad eene der werkzaamste is op het gebied van taal en kunst, den dank der Koninklijke Vlaamsche Academie betuigen en haar tevens frissche kracht en nieuwere lauweren toewenschen.’ (Algemeene bijtreding.)
De Heer Bestuurder vervolgt aldus:
‘Ik heb de eer, namens Dr. L. Scharpé, een exemplaar aan te bieden van den cataloog van de Boekerij der Germanisten der hoogeschool te Leuven. Deze eerste lijst werd opgemaakt door de studenten, onder de leiding van hunnen professor. Niet zonder genoegen stel ik vast dat de uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie in die boekerij aanwezig zijn. Geen twijfel of de Academie zal Dr. Scharpé dank betuigen voor zijn bewijs van genegenheid, | |||||
[pagina 42]
| |||||
en tevens professor en leerlingen geluk wenschen met hunnen iever voor de studie der Germaansche philologie en van de Nederlandsche in 't bijzonder. Bij deze gelegenheid, zij het mij veroorloofd, Mijne Heeren, uwe aandacht te vestigen op het verslag, dat onlangs werd uitgebrachtGa naar voetnoot(1) door de jury belast met het toekennen van den prijs voor de philologische wetenschappen (2e tijdvak, 1890-1899). In dat verslag aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, waarin wij o.a. lezen: ‘Nous n'aurons à signaler dans aucune autre branche de la philologie des travailleurs aussi nombreux que ceux qui se réclament de la philologie germanique, ou - pour mieux dire - néerlandaiseGa naar voetnoot(2), worden de werken van leden dezer Academie, ook die van verscheidene professors van Leuven, van 's Rijks Hoogescholen en van hunne oud-leerlingen op de loffelijkste wijze vermeld of besproken. Laten wij de hoop koesteren, Mijne Heeren, dat het begonnen 3e tienjarig tijdvak nog vruchtdragender zal wezen, opdat van de Regeering, door de bemiddeling van de Koninklijke Vlaamsche Academie, eenmaal verkregen worde dat, evenals voor onze Fraaie Let- | |||||
[pagina 43]
| |||||
teren en voor onze Tooneelletterkunde, een afzonderlijke wedstrijd worde uitgeschreven voor de Nederlandsche philologie.’
De bestendige Secretaris leest de volgende nota, ingezonden door den heer Ed. van Even:
‘Namens den schrijver Dr. A. Habets, archivaris der stad Hasselt, heb ik de eer aan de Koninklijke Vlaamsche Academie de volgende verhandelingen aan te bieden:
Het opstel over Kessenich, eene der oudste vrijheerlijkheden van het land van Loon, bevat belangrijke aanmerkingen over eene oorkonde, welke van 966 dagteekent. De bescheiden over het Smedenambacht van Hasselt zullen welkom zijn aan de geleerden, die zich met de studie over onze oude werkmanskringen onledig houden’. Ed. van Even.
Door den heer Mac Leod wordt een exemplaar aangeboden van eene brochuur, getiteld: Erfelijkheid, leergang door hem gegeven te Brussel in de Hoogeschool-uitbreiding. | |||||
[pagina 44]
| |||||
De Bestuurder betuigt de heeren Dr. A. Habets, Edw. van Even en Dr. Mac Leod den dank der vergadering.
De Bestendige Secretaris deelt mede:
‘Bij koninklijk besluit van den 19n Januari ll. is jhr. Ferdinand van der Haeghen de eeretitel van gewoon hoogleeraar toegekend. Het Bestuur der Academie had zich verhaast het geacht Eerelid geluk te wenschen met die nieuwe onderscheiding. Jhr. Ferd. van der Haeghen heeft schriftelijk zijnen dank betuigd.’ | |||||
Dagorde.Namens de Commissie van Rekendienst wordt het ontwerp der begrooting van de Academie voor het jaar 1901 aangeboden en door de vergadering goedgekeurd. |
|