| |
| |
| |
Lezing.
Het Walthariuslied.
Daar ik bezig ben met eene Nederlandsche bewerking van het Latijnsche Walthariuslied in de oorspronkelijke versmaat, acht ik het niet ongelegen als voorproefje eenige uittreksels uit die vertaling mede te deelen.
Verschillende redenen hebben mij tot deze bewerking aangespoord.
Al is het zoogenaamde lied dan ook in het Latijn gedicht, toch is het, na den Beowulf, het eenigste Oud-Germaansch epos, dat wij bezitten.
Het is wel is waar niet half zoo uitgebreid als het Angelsaksische epos, doch het munt uit door niet minder dichterlijke schoonheden. Er waait, als een scherpe geur van inheemsche woudbloemen, een echt Germaansche strijdgeest uit die verzen tegen.
Dit is de reden waarom de sage van Walther zich gedurende de middeleeuwen heinde en ver verspreid heeft, zoowel in het nevelige Noorwegen als in het zonnige Italië, ja zelfs tot in Polen. Ook bestaat er een Angelsaksische bewerking, het Waldere-lied.
Het is dus niet te verwonderen, dat dit schoone gedicht meer dan eens in een hedendaagsch kleed werd gestoken.
De vertalingen in gebonden en ongebonden stijl dooreenrekenend, tref ik er zestien aan in het Hoogduitsch, twee in het Fransch, een in het Engelsch, een in het Italiaansch.
| |
| |
In het Nederlandsch bezitten wij nog geene vertolking, immers die van W.-J. Manssen: ‘Ekkehard, een verhaal uit de tiende eeuw’, II, 10, kan niet in aanmerking komen als eene vertaling van den oorspronkelijken tekst.
Ik achtte het daarom wenschelijk in deze leemte te voorzien.
De Waltharius werd in de 10de eeuw gedicht door den monnik Ekkehard I van Sint-Gallen, het klooster, dat destijds het brandpunt was van de classieke studiën. Deze Ekkehard stierf in 973.
Wij weten uit de kronijk van het klooster, dat dit gedicht een werk zijner jeugd is: ‘Hij schreef in de scholen in versmaat voor zijn leeraar.... het leven van Walther met de sterke hand.’
Dat het epos inderdaad het werk is van een beginneling en wel van iemand, die gewend is, zooals er wordt bijgevoegd, zich in het Duitsch uit te drukken, dit bewijst de taal, want het Latijn en de bouw der hexameters zijn verre van onberispelijk.
Doch anders is het gelegen met de behandeling van de bij uitstek dichterlijke stof.
Deze getuigt van zulk meesterschap, vooral in de slagbeschrijvingen, dat wij ons afvragen, hoe een beginneling, zelfs met behulp van zijn Latijnsche voorbeelden, zoo kon dichten.
Buiten alle andere redenen om schijnt het ons derhalve noodzakelijk uit een louter letterkundig oogpunt aan te nemen, dat Ekkehard uit de mondelinge sage geput heeft.
| |
| |
Nog andere strijdvragen heeft het Walthariuslied in de geleerde wereld uitgelokt; ik acht het echter onnoodig voor het oogenblik hier nader op in te gaan, daar ik mij voorneem zulks te doen in de inleiding op mijn later te verschijnen Nederlandsche bewerking.
De held van het gedicht is Walther van Aquitanië, naast hem verschijnt de bekoorlijke gestalte van zijn bruid, Hildegonda. Over beiden bewaart de geschiedenis het stilzwijgen. Gunther en Hagen, die in de Nibelungen zulke groote rol spelen, treden er nevens Altila op.
Omtrent het ontstaan van het Waltharilied zijn verschillende meeningen opgeworpen.
Sommigen zagen er een vertaling in van een Oud-Germaansch epos; anderen houden het gedicht voor het uitsluitend werk van Ekkehard, niet alleen wat stijl maar ook wat vinding betreft.
Eene derde zienswijze, en deze schijnt ons de meest aannemelijke, is, dat Ekkehard de stof geput heeft uit reeds bestaande Germaansche sagen, welke hij, meer of minder omgewerkt, in een Latijnschen vorm heeft gegoten.
Na deze ophelderingen kunnen wij tot den inhoud overgaan.
Walther is met Hildegonda, met wie hij van kindsbeen af verloofd was, aan Attila's hof opgevoed.
Eindelijk bekruipt hem het heimwee naar zijn geboorteland, en zekeren nacht ontvlucht hij in
| |
| |
gezelschap van Hildegonda. Hij komt te Worms, waar onder het gevolg van koning Gunther zich Hagen bevindt, die met Walther gijzelaar was geweest bij de Hunnen, doch sedert eenigen tijd ontvlucht was. Gunther wil Walther berooven van zijn schatten en maakt zich met dertien uitgelezen mannen op weg, waaronder Hagen, die slechts noode de wapens opvat tegen zijn vroegeren krijgsvriend. Walther heeft inmiddels een schuilplaats gevonden in een rotskloof der Vogeezen, welke slechts aan één man den doortocht verleent. (Het is de in 1857 door Uhland ontdekte Wasgenstein, nabij het dorp Niedersteinbach, op de grenzen van Elzas en Lotharingen.) Een voor een doet Walther twaalf van Gunthers makkers in het stof bijten.
Den volgenden morgen bekampt hij te gelijk Hagen en Gunther, de twee, die nog overig blijven.
Gunther laat er een been, Hagen een oog en de tanden, Walther de rechterhand. Dan wordt de vrede onder ruwe, echt Germaansche scherts gesloten. Walther en Hildegonda gaan huns weegs en bereiken Aquitanië, waar zij door de banden des huwelijks vereenigd worden en later den troon beklimmen.
| |
Vs. 419-685.
Walther, de vluchteling, reisde, gelijk ik gezegd heb, bij nachtstond,
Zoekend des daags het woud en de dichte heestergewassen.
Vogels, vernuftig gelokt, die ving hij even vernuftig,
Dan met de lijmroe, dan met gespleten hout hen verschalkend.
Doch wanneer hij kwam waar vloeiden bochtige waters,
| |
| |
Wierp hij den angel uit en ontrukte den buit aan de diepte.
Zoo verjoeg hij de hongerplaag door ontbering te lijden.
Ook onthield den heelen tijd van de vlucht zich de krijger,
Walther, de prijzenswaardige held, van de omhelzing der jonkvrouw.
Zie, voor de veertigste maal had de zon haar kringloop omsloten,
Sinds hij uit de Pannonische stad de wijk had genomen.
Op denzelfden dag, die dit getal zou voleinden,
Kwam hij aan een stroom, toen de avond half was gevallen,
Namelijk aan den Rijn, alwaar zijn loop naar de stede,
Worms geheeten, zich neigt, die boogt op vorstlijken zetel.
Daar nu geeft hij te voren gevangen visschen tot veergeld,
Spoedig dan overgezet schrijdt ijlings heen de vermoeide.
Als de jonge dag de zwarte schaduwgestalten
Had uiteengejaagd, rees op de veerman, hij ijlde
Naar de vermelde stede heen en reikte daar over
Aan des konings kok, den meester der andere dienaars,
Al de visschen, die de reizende man had gegeven.
Als hij die, met planten gekruid, opdischte voor Gunther,
Riep de koning verwonderd uit van het hooge gestoelte:
‘Visschen van zulke soort heeft voorwaar het land van de Franken
Nooit mij vertoond; ik geloof, zij komen uit vreemde gewesten.
Zeg mij dus gezwind: Wat voor man heeft deze geleverd?’
Hij antwoordend verhaalt, dat de veerman hem die had gegeven.
Dan beval de vorst, denzelfden schipper te ontbieden.
Als die was gekomen gaf hij, over het voorval
Ondervraagd, dit bescheid en ontvouwde de zaken naar orde:
‘Gisteren avond was ik aan den oever gezeten
Van den Rijn; daar zag ik met spoed een reiziger naken,
Uitgerust van top tot teen, als gereed tot een treffen;
Want met brons was hij gansch, doorluchtige koning, gepantserd
| |
| |
En hij droeg een schild en blinkende lans onder 't voortgaan.
Ja, hij zag er uit als een kloeke man, want al torste
Hij een geweldigen last, toch schreed hij met machtige stappen.
Dezen volgde, voet bij voet aandrukkend, een jonkvrouw
Met een schoonheid van leest, een ongelooflijke, prijkend.
Zelve voerde zij een krachtig paard bij den teugel,
Dragend op den rug twee tamelijk lijvige schrijnen.
Die, als de draver schudde den fieren hals, als hij streefde
Om den prachtigen omvang van zijne dijen te ronden,
Gaven een klank, alsof men op goud stiet edelgesteente.
Deze schonk mij tot loon de hier aanwezige visschen.’
Als dit Hagen vernam, hij was ook aan tafel gezeten,
Sprak hij oververheugd van harte het woord tot de schare:
‘Weest met mij blij, dit verzoek ik, daar ik dit heb vernomen.
Walther, mijn jonkheidsgenoot, hij keerde terug van de Hunnen.’
Koning Gunther nochtans, vol overmoed uit dien hoofde,
Schalt het uit, en dra juicht heel de halle hem tegen:
‘Weest met mij, dit beveel ik, blij, daar ik dit heb vernomen.
't Goud, dat Gibicho had gestuurd naar den heerscher in 't Oosten,
Dit zendt heden hier in mijn rijk de Almachtige weder.’
Dan hij sprak, stiet om opspringend de tafel, gelastte
Voor te brengen het paard, met gebeeldhouwd zaal het te dekken,
Koos dan van heel het gevolg twaalf mannen uit tot genooten,
Door hun kracht uitstekend en vaak beproefd om hun koenheid;
Tevens beval hij Hagen met hen mede te trekken.
Deze, de oude trouw en den vorigen makker indachtig,
Poogt van 't begonnen opzet af te brengen zijn meester;
Doch de koning volhardt niettemin en uit deze woorden:
‘Toeft niet, mannen, omgordt uw machtig lichaam met ijzer,
Dat het schubbige pantserkleed uw ruggen beschutte!
| |
| |
Zou die zulk een schat uit de Frankische gouwen ontvoeren?’
In het wapen gedost, want hen port het bevel van den koning,
Trekken zij uit de poort u, Walther, hakend te vellen,
Wanend, u, als een weerlooze, van het goed te berooven!
Hagen toch poogt het te schutten op elke wijs, maar zich bet'ren
Van 't begonnen werk niet wil het de heillooze koning.
Van den stroom voorttrekkend bereikt nu de moedige krijger
't Boschrijk gebergt, dat destijds al de Vosagus heette.
Reuzig en ruim is het woud, schuilkrochten in menigte bergend
Voor het gediert en gewend van honden en hoorn te weerschallen.
Daar in een achterhoek zijn twee naburige bergen,
Tusschen welke bestaat een wel enge doch lieflijke klove,
Door 't uithollen des gronds niet gevormd, maar door 't toppunt der rotsen;
Zeker een geschikt verblijf voor bloedige roovers.
Deze kleine hoek droeg groene en tengere kruiden.
Aanstonds riep bij het zien de jongeling: ‘Laat ons er heengaan,
't Lust mij in dit kamp het matte lijf te verkwikken.’
Immers nadat hij al vluchtend het land ontweek der Avaren,
Had hij anders niet gesmaakt de rust van den sluimer
Dan geleund op het schild; nauw had hij de oogen gesloten.
Toen eerst legde hij af zijn oorlogsvracht en hij zeide,
In den schoot van 't meisje gevlijd: ‘Zie zorgvol in 't ronde,
Hildegonde, en zoo gij ziet, dat een duistere stofwolk
Zich verheft, vermaan mij door lichte aanraking tot opstaan.
Maar al ziet gij ook aanrukken een reuzige schare,
Wacht er u voor, mijn geliefde, mij plots uitden sluimer te schudden;
Ver toch vermoogt gij van hier uw heldere blikken te werpen.
Dus doorspied met vlijt de heele streek in het ronde.’
Alzoo sprak hij en had al de blinkende oogen gesloten,
| |
| |
Reeds geniet hij de rust, waarnaar hij zoo lang had gereikhalsd.
Als nu Gunther in het zand de schreden gewaar wordt,
Prikkelt hij 't rappe ros met onmeedoogende sporen,
Roept, voorbarig verrukt van zinnen, uit in het luchtruim:
‘Rept u voort, o mannen, nu reeds gaat gij hem vangen!
Heden ontsnapt hij niet, den ontvreemden schat zal hij afstaan.’
Doch onmiddellijk zei de vermaarde Hagen dit tegen:
‘Eene zaak alleen zal ik, machtigste heerscher, u zeggen.
Had gij zelf zoo dikwijls als ik zien vechten dien Walther,
Woeden te midden van een steeds zich vernieuwende slachting,
Waarlijk, gij haddet nooit gemeend hem zoo licht te berooven.
'k Heb het Pannonische leger gezien, als het oorlog verwekte
Tegen de landen in 't Noord of tegen die in het Zuiden,
Daar stond Walther bloot, uitblinkend door krijgsmoed, hem eigen,
Door den vijand gehaat, door zijn wapengenooten bewonderd.
Wie met hem samenstiet zag 't doodenrijk in een oogwenk.
Vorst en makkers, gelooft mijn ervaring, hoe reuzig hij oprijst
Achter zijn schild, met welk een kracht hij slingert de strijdspeer’
Echter daar Gunther, door een dollen waanzin bezeten,
Niet te buigen was, zoo naderden zij de versterking.
Hildegonda herkent, rondschouwend in 't wijd van de bergkruin,
Aan het opgestoven zand de nakende mannen
En vermaant door een lichte drukking Walther te waken.
Deze vraagt, opheffend het hoofd, of iemand hen nadert,
Zij bericht, dat een zekere drom aanrent uit de verte.
Hij verwijdert, zich wrijvend het oog, het waas van den sluimer,
Hult langzamerhand de stramme leden in 't ijzer,
Neemt opnieuw ter hand het wichtige schild en de strijdlans,
Springt dan vooruit en met staal het ledige luchtruim doorklievend,
Maakt hij snel tot den bitteren kamp met de wapens een voorspel.
| |
| |
Zie, daar ontwaart van nabij het meisje de glimmende lansen,
Uitermate ontzet: ‘Daar hebben wij, roept zij, de Hunnen!’
En zich werpend ten gronde zegt zij ontroostbaar het volgend:
‘Sla mij af het hoofd met het zwaard, ik smeek het u, meester;
Dat ik, die niet verkreeg, naar 't verdrag in de echtkoets te deelen,
Niet de omhelzing lij van een ander!’ De jongeling antwoordt:
‘Zou onschuldig bloed mij besmetten? Op welk eene wijze
Zou dan mijn zwaard in staat zijn, den vijand neder te vellen,
Zoo het thans niet spaarde zulk een trouwe vriendinne?
Verre van mij wat gij vraagt. Leg af de vreeze des geestes.
Hij, die mij vaak heeft geleid uit allerhande gevaren,
Kan, ik geloof het, nu, ja nu den vijand vergruizen.’
Alzoo sprak hij haar toe en herneemt na het opslaan der blikken:
‘Niet de Avaren zijn daar, doch de Nevelingen, de Franken,
Zij de bewoners der streek.’ Daar ontwaart hij den krijgshelm van Hagen
En, hem herkennend, voegt hij lachend toe deze woorden:
‘Ook mijn kampnoot Hagen, mijn oude makker, is ginder.’
Op die woorden nadert de held den ingang der standplaats,
Volgenderwijs tot het meisje, dat achter hem stond, zich beroemend:
‘Vleie zich, keerend van hier, geen Frank, zijn gade te zeggen,
Dat hij ongestraft van zoo'n schat een luttel ontvreemde!’
Doch niet voleindt hij de rede, want zie hij stortte ten gronde,
Bad om vergiffenis, omdat hij zóó had gesproken.
Daarna opgestaan beschouwt hij nauwkeuriger allen:
‘Hunner, die ik zie, met terzijdestelling van Hagen,
Ducht ik, zoo sprak hij, niet één; want hij kent mijn wijze van vechten
En is daarbij voldoende doorkneed in de listen der krijgskunst.
Zoo ik met 's Heeren hulp hem alleen kan keeren, dan blijf ik
U uit den kamp behouden, o Hildegond mijn verloofde.’
Als nu Hagen zag, dat Walther in zulk eene stelling
| |
| |
Was verschanst, vermaant hij nog eens den hoogmoedigen koning:
‘Heere, laat toch af, dien man ten strijde te sarren;
Dat eerst eenigen gaan om alles te vorschen, zijn afkomst,
Vaderland en naam, de plaats, die door hem is verlaten,
En of hij soms om vrede verzoekt en ons levert de schatten
Zonder het storten van bloed. Wij kunnen volgens het antwoord
Keuren den man, en indien zich Walther ginder dan ophoudt,
- Hij is verstandig - hij zal misschien voor uw waardigheid zwichten.’
Gunther beval dan te gaan den held, die Kamelo heette.
't Roemrijk Frankenland had dezen tot voogd van de stede
Metz gezonden. Hij kwam hier aan, meebrengend de schatting,
Eénen dag vooraleer de heerscher het al had vernomen.
Hij met gevierden teugel vliegt, als de onstuimige Oostwind
Rent hij den afstand door der vlakte, nadert den jongling,
Stuurt dan het volgende toe aan den tegenstander: ‘Gij kerel,
Zeg, wie gij zijt, vanwaar gij komt en waar gij naar toe gaat.’
Volgenderwijze gaf de kloekmoedige held hem een antwoord:
‘Of gij komt vanzelf, danwel of een ander u afzond,
Wensch ik te weten.’ Stoutsprakig voerde hem Kamelo tegen:
‘Weet dan, dat Gunther, de vorst, die macht heeft over de landstreek,
Mij gezonden heeft, om uwe zaak te onderzoeken.’
Dit vernemende sprak in dezer voege de jongling:
‘'k Weet in 't geheel niet, waarom het noodig zou wezen, de zaken
Na te speuren eens trekkers; niet vrees ik nochtans ze te onthullen.
Walther heet ik, in Aquitanië ben ik geboren,
'k Werd nog een tengere knaap als gijzelaar door mijn vader
Aan de Hunnen verpand; daar leefde ik, ben nu er ontweken,
Hakend weder te zien het land en de dierbare maagschap.’
Hij, de bode, daarop: ‘U beveelt de held, de genoemde,
Door mijn mond, de schrijnen te geven, het paard en de jonkvrouw.
| |
| |
Doet gij het onverwijld, dan laat hij u 't lijf en de leden.’
Onverschrokken voert hem Walther het volgende tegen:
‘Dat ik een man van verstand nooit hoorde zinloozer spreken,
Is mijn gedacht. Dus gij zegt, dat ik weet niet wat voor een koning
Iets mij belooft, hetgeen hij niet heeft en wel nimmer zal hebben.
Is hij God, om volgens zijn wil mij het leven te schenken?
Heeft hij mij aangeraakt met de hand, in den kerker geworpen,
Of mij op den rug met boeien de handen gekneveld?
Hoor nochtans mij aan: indien hij me ontslaat van gevechten, -
'k Zie hem, daar staat bij in 't ijzer gedost, hij komt om te strijden -
Stuur ik hem toe een honderdtal armbanden, geklonken
Uit rood goud, om den naam des konings eer te bewijzen.’
Kamelo gaat nu weg na 't ontvangen van 't antwoord. De hoofden
Deelt hij mede, hetgeen hij had gezegd en vernomen.
Hagen sprak tot den vorst: ‘Neem aan den schat, dien hij toesteekt,
Hiermee, vader, vermoogt gij hen, die u volgen, te tooien.
Denk er slechts om, de hand terug te trekken van 't strijden,
Onbekend is u Walther en diens ontzaglijke sterkte.
Naar me verleden nacht een droom heeft voorspeld, zal de krijgskans,
Worden wij handgemeen, geenszins in alles ons volgen.
't Scheen mij inderdaad, gij waart met een beer aan het worstlen,
Die na langen kamp scherptandig een been u ontrukte
In zijn geheel van de hiel tot de heup, die vervolgens mij aanviel,
Toen ik fluks opdaagde tot hulp met de spiets in de handen
En mij der oogen één uitreet en tevens de tanden.’
Toen hij zulks had vernomen, riep minachtend de koning:
‘Dus gij zelf, als ik zie, volgt Hagathien, uwen vader;
Hij ook droeg in bevrozen borst schroomvallig een ziele,
Walgde van gevechten met wijden omhaal van woorden.’
Toen ontstak de held te recht in geweldige gramschap,
| |
| |
Zoo het ooit is geoorloofd tegen een meester te toornen.
‘Zie, zoo sprak hij, alles hier berust bij uw wapens.
Wien gij zoekt is daar voor uw oogen. Dat ieder dan kampe,
Want gij staat nabij en, ja, geen vreeze belemmert.
'k Wil den afloop zien, geen deelgenoot zijn in 't roofwerk.’
Fluks na die woorden rijdt hij naar een naburigen heuvel,
Zet zich, springend van 't ros, en ziet dan toe van daarboven.
Gunther geeft hierna bevel aan Kamelo zeggend:
‘Ga en gelast den schat mij weer te geven, den ganschen.
Draalt hij, - ik weet het, gij zijt een kloeke, stoutmoedige krijger, -
Val hem aan en beroof den in 't strijdperk gevallene spoedig.’
Kamelo, stedevoogd der hoofdstad Metz, is al henen.
Van het hoofd glanst ros de helm, op den boezem het pantser.
Uit de verte schreeuwt hij hem toe: ‘Hei, luister eens, vriendschap,
Lever gansch den metaalschat uit aan den koning der Franken,
Zoo gij voor later wenscht en leven en heil te bezitten.’
Eenige stonden bewaart de ontzaglijke krijgsheld het zwijgen,
Wachtend dat meer nabij is gekomen de grimmige vijand.
Nader gestormd herhaalt de bode hetzelfde gezegde:
(‘Lever gansch den metaalschat uit aan den koning der Franken’).
Nu bracht vastberaden de jongeling uit deze woorden:
‘Wat dan zoekt gij? Wat eischt gij zoo steil u weder te geven?
Heb ik iets van dien aard soms Gunther, den heerscher, ontstolen,
Of heeft deze mij dan op rente het minste gegeven,
Dat hij mij rechtens dwingt zulk een woekerprijs te betalen?
Heb ik aan uw land op mijn doortocht schade berokkend,
Dat het des wettig schijnt door u te worden geplunderd?
Zoo voor allen dit volk een zulken haat aan den dag legt,
Dat het niemand, die reist, vergunt zijn grond te betreden,
| |
| |
Goed, dan koop ik den doortocht en zend armringen uw koning
Tweemaal honderd, hij schenke slechts vree en verzake den oorlog.’
Kamelo sprak met verwilderd gemoed nu hij dit had vernomen:
‘Nog vermeerderen zult gij uw gift bij 't ontsluiten der schrijnen!
Doch nu wil ik maken een eind aan al uwe praatjes.
Of gij geeft het gevraagde, of gij laat met het bloed ook het leven.
't Zeggende drukt hij aan 't driedubbele schild met den voorarm
Schoort zich uit alle macht bij 't zwaaien der blinkende werpspies,
Slingert ze weg; maar de jongling ontwijkt den slag met gevatheid;
Snorrende scheurt de spies in den grond een onschaadlijke wonde.
Walther daarop: ‘Bevalt het u zoo’, dus sprak hij, ‘aan 't werk dan!’
En bij die woorden zendt hij tevens de lans, welke heenboort
Door den linker kant van het schild en, zie toch, zij nagelt
Kamelo's hand, waarmee hij bezig was 't lemmer te trekken,
Vast op de heup, terwijl zij doorpriemt den rug van den draver.
Plots, als het voelt de wond, bruist op het ros en naar boven
Schuddend den rug beproeft het af te werpen den ruiter.
't Had het misschien gedaan, zoo de lans niet vast had gehouden.
Kamelo laat nu schieten het schild en omklemmend het lanshout
Met de linker, zwoegt hij om los te werken de rechter.
Als hij dit aanstonds ziet, loopt toe de held, de vermaarde,
Grijpt hem den voet en stoot tot de handgreep binnen het lemmer.
Dit uittrekkend rukt hij tevens de lans uit de wonde.
Neder zeeg toen paard en meester in de eigenste stonde.
|
|