Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |||||||||||||||||||||||||||
Lezing.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘kameraad’ Of was in de Kamer pastoor Daens de ‘kameraad’ van den heer Woeste? Overigens had de Academie den dag mijner lezing vastgesteld; deze, met aanduiding van het onderwerp, werd op de gedrukte dagorde vermeld, die aan alle werkende en briefwisselende leden, dus ook aan den heer de Vreese, op voorhand werd gezonden. Dat hij, alhoewel behoorlijk verwittigd, niet aanwezig was, kon ik niet helpen. Wat moest ik doen? Mij betaamde het niet mij tegen eene beslissing der Academie te verzetten. Zij alleen was bevoegd om het uitstellen mijner voordracht te bevelen en dewijl zij niet goed vond zulks te doen, was het plicht zich te onderwerpen. Maar wat gezegd van den heer de Vreese zelven, die het stuk, waarin ik zoo malsch over den hekel word gehaald, in de Academie nooit heeft voorgelezen, zoodat noch aan mijne geachte collega's, noch aan mij zelven de gelegenheid werd geschonken om er kennis van te nemen vooraleer het in druk verscheen?Ga naar voetnoot(1) Wat soort van ‘kame- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||||||||||||||||||
raadschap’ is dát, als 't u belieft? En dunkt u niet dat de heer de Vreese, die zoo angstvallig naar den splinter in mijn oog zoekt, beter zou doen eerst den balk te verwijderen, die zijne eigene kijkers verdonkert? De eerste reden, die mij noopt deze polemiek te sluiten, is van stoffelijken aard. Wat zegt die goede oude Boileau? Qui ne sait se borner ne sut jamais écrire. Maar de heer de Vreese is het met Boileau niet eens. Wanneer hij naar de pen grijpt, wordt hij bepaald onuitputtelijk. Wat gewone menschen in eenige volzinnen samenvatten, daar heeft hij bladzijden voor noodig, want niet alleen is hij buitengemeen breedsprakig, maar hij vervalt in eindelooze zaagachtige herhalingen, net als een schoolmeester, die enkel op die wijze domme leerlingen iets in den kop kan stampen. Bovendien - en dát doet geen goede pedagoog - verdwaalt hij dadelijk in eenen doolhof van nutte- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||||||
looze uitweidingen; inzonderheid, waar hij de minste kans ziet om zijne bedrevenheid in het excerpeeren ten toon te spreiden, kan hem letterlijk niets meer tegenhouden. Citaten volgen op citaten, bij dozijnen, bij honderden. Je saute vingt feuillets pour en trouver la fin... Te vergeefs! Moest ik den heer de Vreese op dien weg volgen, zoo zouden onze Verslagen en Mededeelingen geene ruimte genoeg bieden om dat belangrijk heen en weer geschrijf te plaatsen, terwijl de Academie alle maanden eenige buitengewone zittingen zou moeten beleggen en aan het voorlezen van die stukken - of zal ik liever zeggen van die bundels? - besteden. Dat kan ik waarlijk van mijne geachte collega's niet vergen. En nochtans, hoe kan het anders, indien ik mij met den heer de Vreese in het strijdperk wil begeven? Wanneer ik het waag zijne redeneering te resumeeren, klaagt hij aanstonds dat ik zijne argumenten verzwijg of zijne woorden verdraai. Om hem te voldoen, zou ik al, wat hij schrijft, in extenso moeten aanhalen en dan, evenals de vernuftige exegeten, die over eenen tekst van den Bijbel of van de Pandecten eindeloos redekavelen en met hun geleerd gepraat ontelbare boekdeelen vullen, zou ik alles, van A tot Z, van woord tot woord, in 't breede en in 't lange moeten commenteeren. Welnu, daar bedank ik voor: het leven is te kort. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||||||
De tweede reden is eenvoudig dat de heer de Vreese, die met Moeder Logica ongelukkig op eenen meer dan gespannen voet leeft, eene wijze van redeneeren huldigt, welke zelfs de mogelijkheid eener ernstige bespreking uitsluit. Het procédé is wel alles behalve splinternieuw, maar niettemin onfeilbaar. Men oordeele: In zijn boek beweerde de heer de Vreese dat voor iemand stemmen een gallicisme is. Ik deed hem opmerken dat de Duitschers nooit iets anders gezeid hebben dan Ich stimme für AGa naar voetnoot(1) en vroeg hem of dit ook een gallicisme is: ‘Ik heb niet ondernomen de gallicismen in het Hoogduitsch te bestudeeren,’ antwoordt nu de heer de Vreese en de paling wriggelt zich los. Jammer maar dat wij hier weeral voor eene petitio principii staan; met andere woorden, de heer de Vreese lost de vraag op.... door de vraag zelve. Want de vraag is juist te weten of ja dan neen Ich stimme für A een gal- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||||||
licisme is. Blijkt het geen gallicisme te zijn, en, as a matter of fact, is het goed Duitsch en goed Germaansch, dan volgt natuurlijk dat het Neder-duitsche Ik stem voor A ook geen gallicisme is en dat bijgevolg de heer de Vreese zijne kousen met zijne schoenen heeft verwardGa naar voetnoot(1). Daarom ook laat hij duidelijk verstaan dat, zijns inziens, Ich stimme für A wel degelijk tot de gallicismen behoort, maar wacht zich wel zulks uitdrukkelijk staande te houden, daar men in dit geval allicht zou kunnen besluiten dat zijne kennis der Duitsche taal nog al veel te wenschen overlaat. En dat mag niet. Wil men een ander voorbeeld? De heer de Vreese, wanneer hij ex cathedra pontificeert, geeft ons allerlei min of meer gewaagde stellingen ten beste, ter staving waarvan hij geen het minste bewijs aanbrengt. Wordt er op dat feit gewezen, dan ontschiet hij in gramschap, roept dat men zich ‘in hatelijkheden verlustigt’ en dat ‘zijne eer er mede gemoeid is’ tegen dergelijke aanvallen protest aan te teekenen. Overigens is zijne verontwaardiging zoo mogelijk nog grooter wanneer men het gegronde zijner argumentatie durft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||||||
betwisten en vooral wanneer men a + b betoogt dat hij ongelijk heeft. Van den anderen kant loochent de heer de Vreese stelselmatig al wat zijn tegenspreker in het midden brengt. Zoo bij voorbeeld, om eene bewering van mij te steunen, beroep ik mij op documenten in mijn bezit. Wat doet nu de heer de Vreese? Hij bekent het zelf, hij wordt ‘onbeleefd’ en daagt mij schimpend uit bedoelde stukken, aan wier bestaan hij blijkbaar twijfelt, eens te laten zien, anders gezegd hij verwijt mij dat ik lieg Van dergelijke dingen, die in eene vergadering van fatsoenlijke lieden - en dat is de Koninklijke Vlaamsche Academie tot nog toe geweest - zeker niet behooren, acht ik het beneden mij verder notitie te nemen Niet veel beter kom ik er van af waar ik punten van algemeene bekendheid, axioma's en geijkte waarheden, die stellig geen betoog behoeven, inroep. Waar zijn uwe bewijzen? vraagt de heer de Vreese en besluit triomfantelijk dat ‘honderd dergelijke apodictische verzekeringen op geen enkel ernstig man eenigen indruk zullen maken.’ Hier hebt ge enkele staaltjes van die zegepralen à la Redvers Buller. Staal nr 1: De heer de Vreese beschouwt Indien ik van u ware als eene vertaling van het Belgisch-Fransch Si j'étais de vous. Ik heb geantwoord dat integendeel Si j'étais de vous zonneklaar de vertaling is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||||||
van een Vlaamsch idiotisme, namelijk van Dat ik van u ware. Want Indien ik van u ware zegt ons volk niet. Kunt ge dat bewijzen? herneemt de heer de Vreese. Wel zeker! Het zal volstaan op twee onomstootbare argumenten de aandacht te vestigen:
En wilt ge weten waarom Si j'étais de vous, volgens den heer de Vreese, geen flandricisme is? Omdat hij de uitdrukking Indien (of dat) ik van u ware in geen enkel Vlaamsch boek uit de XVIIe | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||
en XVIIIe eeuwen heeft gevonden! Dus, wat in de boeken niet voorkomt, bestaat nietGa naar voetnoot(1). Ik vraag mij af in welk boek men ooit zekere kruimige uitdrukkingen heeft aangetroffen, die, te Gent namelijk, op straat zoo dikwijls gehoord worden dat een vreemdeling ze niet zelden als le fond de la langue aanziet. 't Zijn zeker ook gallicismen!Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||
Staal nr 2. De heer de Vreese beweerde dat burgerwacht de vertaling is van garde civique en daarom een gallicisme. Ik antwoordde dat de uitdrukking garde civique eerst na de omwenteling van 1830 ambtelijk in zwang is gekomen; dat men onder het Hollandsch bewind garde bourgeoise of garde urbaine zei en toen reeds in het Vlaamsch burgerwacht. Wat heeft de heer de Vreese daartegen in te brengen? Luistert! ‘Ik ben niet in staat dit te bevestigen of te ontkennen, maar vind het jammer dat ons geacht Medelid de noodzakelijkheid niet heeft ingezien, het bewijs zijner bewering ten beste te geven.’ En klaar is Kees. Wat ik intusschen nog veel betreurenswaar- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||||||
diger vind, is dat iemand, die op zijne alles omvattende geleerdheid met vermakelijk zelfbehagen gedurig pocht en zijne collega's der Koninklijke Vlaamsche Academie voor eenen hoop onkundigen uitmaakt, niet weet wat iedereen, die met de geschiedenis onzer staatsinstellingen een weinig vertrouwd is, bekend dient te wezen. In zoo'n geval zweeg Conrart, maar de heer de Vreese moet kost wat kost de omni re scibili et quibusdam aliis meepraten. Ik raad hem aan zich eens naar de Bibliotheek der Hoogeschool te begeven en daar de oplossing van het vraagstuk noch in den Heliand, noch in den Spiegel Historiael, noch zelfs in de plakkaten der XVIIe en der XVIIIe eeuw te zoeken. Dat hij zich gewaardige de Pasinomie te doorbladeren, gazetten, boeken en vlugschriftenGa naar voetnoot(1) uit den Hollandschen tijd en uit de omwentelingsperiode te raadplegen. Spoedig zal hij o.a. vernemen:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||||||||||
Is dat duidelijk genoeg? In elk geval is het volgende (staal nr 3) afdoende: De heer de Vreese heeft ontdekt dat de Vlamingen de g minder hard laten klinken dan de Hollanders; onze uitspraak acht hij verkeerd en noemt ze een gallicisme, welks ontstaan aan den invloed der Fransche g te wijten is. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hierop was ik zoo vrij in dezer voege te antwoorden:
‘Onze harde g..... is alles behalve welluidend en de inwoners van Vlaamsch-België en van een groot gedeelte van Noord-Nederland zijn zekerlijk niet laakbaar, daar zij de hardheid van dien keelklank niet overdrijven. In het eigenlijke Holland, bepaaldelijk te Amsterdam en vooral bij de Amsterdamsche Joden, ontaardt de g in een soort van gerochel, dat bijna op eene diep uit de keel komende ch gelijkt. De Vlaming rochelt niet en spreekt de g uit zooals zij in het Nederlandsch dient te worden uitgesproken. En dat heet Dr. de Vreese een gallicisme aan den invloed van de Fransche g toe te schrijven!..... Weet de heer de Vreese niet dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen de Fransche g en de onze?’
De feiten, waar ik op wees, zijn van algemeene bekendheid en ik dacht niet dat een ernstig man, laat staan een taalkundige, ze zou durven betwisten. Maar, zooals ik het gezeid heb, de heer de Vreese, wanneer hij discuteert, is erger dan wijlen de H. Thomas. Hij loochent allesGa naar voetnoot(1) en ook | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||||||||||
hier eischt hij ‘bewijzen’, - die hij straks zal krijgen. Intusschen oordeelt hij dat er tusschen onze g en de Fransche geen ‘hemelsbreed verschil’ bestaat, ja dat, indien er een verschil is, dat verschil zachtjesaan verdwijnt. Die bewering geeft ons eene gedachte van de ‘harige’ taal, welke de heer de Vreese met het Fransch verwart. Verder scheept mij de heer de Vreese met deze weinige woorden misprijzend af: ‘Wat de heer Prayon ook moge zeggen, de Hollander rochelt evenmin als de Vlaming.’ Om het ongegronde van dit orakel helder te doen uitschijnen, zal het volstaan de getuigenis in te roepen van eene begaafde Hollandsche dame, van eene meesteres in het vak, Mevrouw Ypes Speet, wier gezag, wat de Nederlandsche uitspraakleer betreft, ietwat hooger staat aangeschreven dan dat van den heer de Vreese. Mevrouw Ypes Speet, die op het jongste Taalcongres te Gent het woord nam en aldaar eenen bijval genoot, dien geen der aanwezigen heeft vergeten, achtte het niet beneden zich hare gedachten betreffende onze uitspraakleer in eene hoogst sierlijke, maar tevens eenvoudige en algemeen verstaanbare taal uiteen te zetten. Niet zoo de heer de Vreese, die met fricatieven, explosieven, schuringsgeluiden en andere cabalistische woorden eindeloos goochelt. Hoe 't zij, wat Mevrouw Ypes Speet op het Con- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||||||||||
gres zei, was bijna letterlijk eene herhaling en, in alle geval, eene ondubbelzinnige bevestiging van hetgeen ik vier weken te voren in de Koninklijke Vlaamsche Academie had staande gehouden.
Ziehier hoe zij zich uitdrukte: ‘Ik kan de Vlamingen niet ernstig genoeg waarschuwen om scherp toe te luisteren als zij onze taal (door Hollanders) hooren spreken, want lang niet alle Nederlanders spreken hunne taal ‘in aristocratische en welluidende zuiverheid.’ Velen, zelfs anders beschaafde en ontwikkelde menschen; ja zelfs beroepssprekers, die toch zeer zeker een geschoold orgaan behoorden te hebben, schrapen hunne g's, ch's, en sch's zóo in de keel, dat men keelpijn krijgt, alleen van het aanhooren’Ga naar voetnoot(1). De zaak komt dus hierop neer: De heer de Vreese loochent dat de beschaafde Hollander rochelt. Mevrouw Ypes Speet beweert het tegendeel. Wie van beiden heeft er gelijk? Het antwoord van den heer de Vreese kunnen wij gissen; maar het zal hem eenige moeite kosten ons te overtuigen dat hij het beter weet dan Mevrouw Ypes Speet Staal nr 4: Ik had geschreven: ‘Wie de gedachte, welke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het Fransch door les classes dirigeantes wordt uitgedrukt, in onze taal door de hoogere standen vertolkt, begaat een contresens.’ En de reden hiervan gaf ik op, namelijk dat in menig land de staatkundige macht geenszins aan de élite toebehoort, met andere woorden dat de hoogere standen niet altijd en overal de regeerende klas vormen. Hierop antwoordt de heer de Vreese - ik laat eenige onbeduidende hors d'oeuvres ter zijde - door een argument ad hominem. In eene studie over den Taalstrijd in het land van Wallis heb ik de uitdrukking regeerende standen gebezigd om de upper-crust, dus de hoogere standen (les classes supérieures) aan te wijzen. En stoutweg besluit de heer de Vreese: ‘Voor al wie Nederlandsch verstaat is het duidelijk dat hier niet bedoeld worden de standen die de staatkundige macht bezitten.’ Welnu, voor al wie mijn werkje gelezen heeft, is het zonneklaar dat juist die standen door mij werden bedoeld. Want de Welsche Beweging waarover ik handelde, is nog meer dan de Vlaamsche eene terugwerking van het eigenlijke volk tegen eene kaste, die sedert eeuwen aldaar het gezag uitoefent. En die kaste is in Wallis de verengelschte uppercrustGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||||||||||||||
In andere landen echter is de toestand dezelfde niet. In de Vereenigde-Staten van Amerika, bij voorbeeld, zijn de hoogere standen van allen invloed op staatkundig gebied beroofd, ja houden zich stelselmatig buiten de politiek. De regeerende klas is daar uit politiekers van beroep samengesteld, mannen die met de upper-crust niets te maken hebben en in verband met wie het volstaan zal den beruchten Tammany Ring te noemen. Verbeeldt u, als 't u | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||||||||||||||
belieft, wat men te New York denken zou, moest de heer de Vreese die veile bende lage demagogen met de hoogere standen der Amerikaansche metropole (b.v. met de bekende New York Four Hundred)Ga naar voetnoot(1) verwarren! En in onze middeleeuwsche gemeenten was evenmin de regeerende klas uit leden van de hoogere standen samengesteld. Wie heerschte er te Gent na den ondergang der XXXIX, de Poorters of de Ambachten? En te Luik, wie was er baas, de Grooten of de Kleinen? Het argument ad hominem houdt dus geenen steek. En niet minder dwaas is het te beweren dat ik de beteekenis der Fransche uitdrukking les classes dirigeantes niet zou vatten. Het is mijn geluk of mijn ongeluk, zooals men wil, tot de eenige duizenden Vlamingen te behooren, die de Fransche taal even zuiver spreken en schrijven als geborene Franschen. Wie mij kent, wie mij gehoord of gelezen heeft, weet dat dit geen ijdel gezwets, maar eenvoudig een feit is. De heer de Vreese daarentegen is een dier nog talrijkere Vlamingen, die wel zoogezegd beide talen kennen, maar door gebrek aan voldoende cultuur of aan oefening alles behalve Franschvast zijn. Daarvan leveren zijne schriften | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||||||||||||||||
menig bewijsGa naar voetnoot(1). Het betaamt hem dus niet aan anderen lessen te gevenGa naar voetnoot(2). Maar het slotargument, dat mij den genadeslag zou toebrengen, mag ik niet vergeten. De heer de Vreese is gelijk zeker Kamerlid, wien men eens verweet: Vous faites de l'érudition à coups de dictionnaires. Een citaat is voor hem tegen welke bewijsvoering ook bestand. Ditmaal is | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||||||||||||||||
het Hatzfeld en Darmesteter's woordenboek dat hij geraadpleegd heeft. Daar leest men: ‘Les classes dirigeantes, les classes éclairées et riches, ...qui ont le rôle principal dans l'Etat.’ En zegevierend roept de heer de Vreese: ‘Zal de heer Prayon nu nog staande houden dat classes dirigeantes gelijkstellen met hoogere staande (lees: standen?) een contresens is?’ Ja, Mijnheer, ik houd dat staande:
Doch aan feiten storen zich boekgeleerden niet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toen Copernicus en Galilei, op feitelijke proefnemingen steunende, de meening opperden dat de zon onbeweeglijk is, antwoordden de schoolvossen, die de oude leer bleven voorstaan, met citaten uit den Bijbel: Jozua had aan de zon bevolen stil te staan, dus is zij niet onbeweeglijk; wie het tegendeel beweert, is een ketter! Zoo ook de heer de Vreese, met dit verschil echter dat het gezag van den Bijbel toch vrij wat grooter is dan datgene van welk woordenboek ook, zonder van de omstandigheid te gewagen dat Caccini en Lorini andere kleppers waren dan ons quartet Vlaamsche taalzuiveraars. In elk geval ziedaar eene leerrijke illustratie van den afgrond die bestaat tusschen de doode wetenschap der boekgeleerden, welke elkander slaafs napraten, en de levende wetenschap van hen, die het jurare in verba magistri onvoorwaardelijk verwerpen en Auguste Comte's methode toepassen, dus eerst de feiten vaststellen en dan uit die feiten de logische gevolgen ervan afleiden. En juist met het oog op dien afgrond is het onmogelijk met vrucht te discuteerenGa naar voetnoot(1). Wij verstaan elkander niet en zouden even goed, ik in het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||||||||||||||
Chineesch en de heer de Vreese in het Hebreeuwsch kunnen schrijven. Mijn derde - en grootste - bezwaar tegen het voortzetten dezer polemiek is de onuitstaanbare toon, dien de heer de Vreese zich tegenover mij veroorlooft. Sedert te lang ben ik in den politieken strijd gewikkeld om moord te roepen wanneer mijne tegenstanders mij onheusch behandelen. Wie in de voorste gelederen van het Vlaamsche leger bestendig op de bres staatGa naar voetnoot(1), wordt heel gauw zulke dingen gewoon. Maar de Koninklijke Vlaamsche Academie is geene succursale van Valentino of van den Plezanten Hof; in hare Verslagen en Mededeelingen verwacht men iets anders dan hetgeen men in kiesblaadjes of in schotschriften aantreft. En wat mij aangaat, wensch ik aan de overleveringen van ons korps trouw te blijven. In mijne beoordeeling van het werk des heeren de Vreese heb ik dit uit het oog niet verloren, want mijn best heb ik gedaan om objectief en tevens bezadigd en hoffelijk te bijven. Zijne stelling te bestrijden was mijn recht, zijne bewijsvoering naar vermogen te ontzenuwen mijn doel; maar, wat hij ook zeggen moge, zijnen persoon heb ik niet aangerand: integendeel, herhaaldelijk en uitdrukkelijk heb ik aan zijne verdiensten hulde gebracht, ja | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten stelligste verklaard dat ik noch zijne goede inzichten, noch zijne goede trouw verdenken wilde. En wat doet nu de heer de Vreese? Ik heb reeds op het feit gewezen dat hij zoo ‘onbeleefd’ is - het woord is van hem - mij te verwijten dat ik stukken zou inroepen, welke niet eens bestaan. Elders bedient hij zich van eene bekende rhetorische figuur, daar hij ironisch er van afziet hetgeen ik bepaald verzeker in twijfel te trekken en dus klaarblijkelijk insinueert dat hij zulks wel zou kunnen en mogen doenGa naar voetnoot(1). En in die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||||||||||||||||||
260 bladzijden - zegge twee honderd en zestig! - waar hij mij van het begin tot het einde persoonlijk uitscheldt en voor al wat dwaas en leelijk is tracht uit te maken, begaat hij nog andere ongemanierdheden waarover ik liefst zal zwijgen, want minder nuttig is het hier punten te berde te brengen, welke met de besproken zaak hoegenaamd niets te maken hebben. Daarentegen is het noodig hier nog eens - en voor de laatste maal - te herhalen dat de heer de Vreese zich wetens en willens vergist als hij mijn opstel voor eene recensie van zijn boek wil doen doorgaan. Enkel met de strekking van het werk en bepaaldelijk van de Inleiding heb ik mij bezig gehouden. Tegen die strekking heb ik in het belang der Vlaamsche zaak, die voor mij iets meer beteekent dan het zandknoopen en pezeweven van Byzantijnsche taalzifters, protest aangeteekend en mijne bedenkingen door eenige voorbeelden gestaafd, hetgeen zekerlijk niet zeggen wil dat ik, buiten die voorbeelden, al wat de heer de Vreese beweert onvoorwaardelijk goedkeur. Ik meende dat ik dit mocht doen, juist omdat mij niemand ernstig kon verwijten dat ik onder den invloed der gekrenkte eigenliefde het woord nam, want, onverschillig om welke reden, had mij de heer de Vreese in zijn boek wezenlijk gespaard, en, uit mijne werken slechts een tiental niet zeer stuitende gallicismen aangehaald, terwijl uit de schriften van anderen, die, op letterkundig gebied, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||||||||||||||||||
ver boven mij staan, honderden citaten werden medegedeeld. Reeds in mijn vorig opstel heb ik daarop gewezen, niet, zooals de heer de Vreese beweert, om mij zelven ‘met ongeëvenaarde bescheidenheid’ te ‘taxeerenGa naar voetnoot(1)’ of te ‘excuseeren’ en nog minder om mij zelven ‘een brevet van bekwaamheid uit te reiken’ - dát laat ik aan hen, die gedurig op hunne eigene ‘bekwaamheid’ pochen -, maar eenvoudig om er op te drukken dat ik in de zaak zoo weinig betrokken zijnde, er geen persoonlijk belang bij had mij ermede te bemoeienGa naar voetnoot(2) en dus als verdediger ex officio van anderen, met name van de gezamenlijke Vlaamsche schrijvers, mocht optreden zonder mij aan de verdenking bloot te stellen dat ik pro domo pleitte. Er zijn echter menschen, die in zulke gevallen zich er niet mede vergenoegen de tegenpartij aan te randen en tevens dezer advocaat persoonlijk moeten te lijf vallen. Wil de heer de Vreese weten wat bevoegde rechters daarvan denken, hij leze het vonnis dezer dagen door de Brusselsche rechtbank geveld in de zaak van Mr. Gautier de Rasse | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||||||||||||||||||
tegen la Chronique en Charles Rolland. Dan misschien zal hij begrijpen dat er een verschil bestaat tusschen de stelling van M. Josse, die zelf voor zijnen winkel pleit, en die van den advocaat, die de belangen van derde personen voorstaat. Intusschen gaat de heer de Vreese zoo ver dat hij mij beschuldigt de politiek(!) in de zaak te mengen. Heel natuurlijk had ik aangestipt dat de zes, op bl. XXXVI zijner Inleiding door ZEd. Gel.Ga naar voetnoot(1) met naam en toenaam aan de kaak gestelde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijvers, zonderling genoeg allen tot eene groep behooren waarmede hij niet meer bevriend is. En hierop kan ons de heer de Vreese geen beter antwoord geven dan het jongensachtig Vous en êtes un autre: ‘Ons Medelid zegt hij, vergeet dat men van geen galg moet spreken in het huis van een gehangene. Of moet het niet menigeen treffen dat de heer Prayon in de bres springt voor personen ‘die allen behooren tot eene groep met wie (hij) niet langer bevriend is?’ Is dat waar, dan bewijst het eenvoudig dat ik onpartijdig genoeg ben om ook aan politieke of zelfs aan persoonlijke tegenstanders recht te laten wedervaren, ja om hen te verdedigen wanneer zij zonder reden worden aangevallen. Het verwijt zou ik dus eerder als een compliment mogen beschouwen. Ongelukkig is het niet waar. In de eerste plaats kan er van geen odium politicum sprake zijn, want de bedoelde personen en ik behooren tot dezelfde staatkundige partij Vervolgens, van de zes vermelde schrijvers, zijn er twee, die mij persoonlijk onbekend zijn en met wie ik nooit eenige betrekking had. De derde, Tony Bergmann, die mij tot zijnen dood met zijne vriendschap vereerde, is sedert lang overleden. Met den vierde - Pol de Mont - heb ik nooit het minste geschil gehad: wij waren, zijn en blijven vaste vrienden. Met Dr. Max Rooses heb ik inderdaad, een tiental jaren geleden, eene warme en toch hoffelijke discussie gevoerd over | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Twistpunten in de Vlaamsche beweging’ en o.a. over de questie der Koninklijke Vlaamsche Academie; die voorbijgaande wolk heeft echter niet belet dat wij sindsdien in hetzelfde gelid zijn blijven strijden en met elkander op vriendschappelijken voet bij voortduring verkeeren. Met Julius Vuylsteke eindelijk lag ik meermaals overhoop omtrent vragen van loutere tactiek, want met het oog op de princiepen waren wij het altijd eens; maar, in weerwil van die krakeelen, is er geen Vlaming door wien mijn hart zich machtiger voelt aangetrokken dan door den stekeligen, pessimistischen en niettemin door en door sympathieken Julius. Mogelijk zal het den heer de Vreese verwonderen en zijne verbazing weer tot gymnastische feiten nopen, doch met genoegen deel ik hem mede dat toen ik Vuylsteke, den 24 Juni l.l., op het Rechtskundig Congres te Antwerpen ontmoette, wij den geheelen dag als twee oude vrienden te zamen hebben doorgebracht. Met het oog op het besproken punt is overigens dit alles bijzaak. De hoofdzaak is dat ik mijnen tegenspreker op het terrein, dat hij thans verkiest, onmogelijk kan volgen. De heer de Vreese, die tot nog toe bij hoog en bij laag zwoer dat hij niemand wílde kleineeren, ja niemand in het bijzonder bedoelde, heeft eindelijk zijn masker laten vallen. Reeds bij den aanhef van zijne philippica komt de kat uit den zak: ‘Het doet mij leed, schrijft hij, het te moeten zeggen, maar het hooge woord moet er uit: de heer Prayon | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft bewezen, dat hij volslagen onbevoegd is om over taalkundige kwesties mede te spreken.’ En nagenoeg op ieder bladzijde van het opstel wordt dat ‘hooge woord’ met allerlei langwijlige variaties tot moewordens toe herhaald. Wat kan ik daarop antwoorden? Zal ik mijnen eigen lof zingen of het spoor mijns tegenstanders drukken en met geveinsde nederigheid van mijzelven spreken? Noch het eene noch het andere bevalt mij. Ik kan maar herhalen wat ik reeds meer dan eens heb gezeid, namelijk dat ik geen taalkundige van beroep ben, al heb ik aan de studie onzer taal waarschijnlijk niet veel minder tijd besteed dan de heer de Vreese. Onze taal immers is een wapen, dat wij in den strijd ter verovering van de rechten des volks niet kunnen missen en bijgevolg is het voor alle verdedigers der nationale zaak een plicht dat onontbeerlijk wapen naar behooren te leeren hanteeren. Dat ik het niet zoo ver heb gebracht als een Pico van Mirandola of een Willem de Vreese, dat geef ik gaarne toe; maar dat ik na zooveel jaren ernstig pogen, toch niemendalle zou geleerd hebben, heusch gesproken, 't ware ontmoedigend en trouwens niet zeer waarschijnlijk. Dilettantisme! louter dilettantisme! snauwt mij de heer de Vreese minachtend toe. Inderdaad! Ik ben maar een dilettante, want al wie zich met kunst of wetenschap uit liefhebberij of uit plichtgevoel onledig houdt en niet om ervan te leven, is natuurlijk een dilettante. Maar sedert wanneer is het aan dilet- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||||||||||||||
tanten verboden den mond te openen? Mag alleen een schilder over schilderijen spreken, een toonkundige over muziek, een dichter over poëzie, een tooneelschrijver over het tooneel? Hoe komt dan dat de heer de Vreese, die mogelijk een geleerde taalkundige, maar wis en zeker noch een bellettrist, noch een tooneelschrijver is, hoe komt het dat hij, die in zake van litteratuur en dramatiek zelfs geen dilettante mag heeten, er niet voor terugdeinsde het lidmaatschap te aanvaarden van jury's aan wie de last wordt opgedragen het beste tooneelwerk en het beste letterkundig gewrocht uit te kiezen en te bekronen? Mijnheer Droogstoppel was denkelijk geen ezel - in zijn vak -, maar zijn succes bleek eerder gering toen hij het waagde Heine's gedichten te beoordeelen. En den heer de Vreese trof hetzelfde lot, want de door hem opgestelde verslagen zijn, zonder zelfs van den inhoud te gewagen, in eene taal geschreven, die het moeilijk ware litterarisch te noemen. Of moet ik de geduchte kastijding herinneren, welke hem te dier gelegenheid door twee echte letterkundigen, de heeren J. Haller en P. van Langendonck, werd toegediend? Intusschen kan ik gemakkelijk beseffen waarom de heer de Vreese er zoozeer op gesteld is mijne onkunde te doen blijken. Ben ik wezenlijk, ‘volslagen onbevoegd om over taal- en letterkundige questies mede te spreken,’ dan volgt natuurlijk dat ik op mijne plaats niet ben in eene Academie voor Taal- en Letterkunde en het verwondert mij dat de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||||||||||
heer de Vreese, op mijnen zetel van werkend lid wijzende, niet logisch besluit door het bekende Ote-toi de là que je m'y mette. In elk geval verdient de Koninlijke Vlaamsche Academie de les, die haar op mijnen rug wordt gegeven: waarom is hare keuze op mij, eenen onwaardigen dilettante, gevallen, niettegenstaande het feit dat een geleerde van den echten stempel, dat de heer de Vreese in propria persona zijne candidatuur tegen de mijne had gesteld of laten stellen? De heer de Vreese is er dus op uit om te bewijzen, niet alleen dat hij op het gebied der Nederlandsche taalkunde, ver boven mij in de nabijheid der goden zweeft, maar dat hij ook van andere zaken alles kent en ik niets. Ditmaal echter gaat hij te ver en zal bezwaarlijk au sérieux worden genomen. Bij voorbeeld, daar hebt ge weer het woord stafhouder, naar aanleiding waarvan de heer de Vreese, die nooit in de rechten heeft gestudeerd, onverwachts als professor der rechtsgeleerdheid en exponent van wetsteksten optreedt, en zoo goed is mij in mijn eigen vak de les te spellen. De man is bepaald universeel. Ik had geschreven dat ‘de advocatenorde, zooals zij in Frankrijk en teGa naar voetnoot(1) onzent is ingericht, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||||||||||
in Holland niet bestaat en er dus ook geen ambtenaar is, wiens bediening met die van onzen bâtonnier of stafhouder bepaald overeenkomt’. Toen de heer de Vreese dat las, kon hij, zegt hij, ‘zijne oogen niet gelooven en steeg zijne verbazing ten top’. Arme verbazing, gelukkige top! ‘Immers, gaat hij voort, de orde der advocaten is in Holland precies op dezelfde wijze ingericht als in België en FrankrijkGa naar voetnoot(1); er is alleen eenig verschil in de bijzonderheden.’ Ja, Mijnheer de Professor, er is ‘eenig verschil’, maar niet alleen ‘in de bijzonderheden’. Een eerste verschil is dat er in Holland geene orde der advocaten bestaat, met andere woorden geen onafhankelijk lichaam, dat zich zelf regeert, als burgerlijke persoon wordt erkend en als zoodanige rechten bezit en uitoefent. Er zijn in Holland advocaten, evenals er alhier avoué's, notarissen en deurwaarders zijn, helpers van het gerecht, die ook hunnen raad van toezicht hebben, doch daarom geene orde vormenGa naar voetnoot(2). Een tweede verschil raakt het wezen zelf van het ambt. In Frankrijk en in België mogen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||||||||||
advocaten, juist omdat zij tot eene bijzondere orde behooren, geene bediening aanvaarden, die hunne onafhankelijkheid tegenover magistratuur en regeering zou kunnen benadeelen. Om die reden is het ambt van advocaat met dat van avoué onvereenigbaar. In Holland integendeel zijn beide ambten altijd vereenigbaar, ja advocaten en procureurs (avoué's) vormen één korps onder hetzelfde regiem gesteld en met éénen en denzelfden raad van toezichtGa naar voetnoot(1). Een derde verschil geldt den raad van toezicht, wiens bevoegdheid veel beperkter is dan die van onze tuchtraden. Bij voorbeeld: een der gewichtigste voorrechten van onze advocatenorde is dat de tuchtraad met het opmaken der tabel belast is en wien het hem goeddunkt inschrijft of schraptGa naar voetnoot(2). In Holland behoort dat recht uitsluitend aan de magistratuur, evenals het recht om de leden van het bureel van kostelooze raadgeving - in Holland | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||||||||||
heet het bureau van consultatie - te benoemen. Wat dezen aangaat mag de raad van toezicht eene dubbele lijst candidaten voorstellen en daarmede uit. Een vierde verschil betreft den stafhouder. Bij onze Noorderburen bepaalt zich de werkkring van den deken der advocaten bij het bijeenroepen en het voorzitten der vergaderingen. Ten onzent en in Frankrijk is zijne bevoegdheid veel uitgebreider: hij is de door de wet erkende tolk en vertegenwoordiger der orde en mag o.a. in haren naam pleitende optreden. Er zijn nog andere dergelijke verschillen, die, zooals men ziet, zeer bijzondere ‘bijzonderheden’ aanbelangen. Maar sapienti sat. Ik heb reeds genoeg gezeid om het roekelooze van Dr. de Vreese's apodictische bewering helder te doen uitschijnen: wie lust heeft om de zaak verder te onderzoeken, raadplege het standaardwerk van Gustave Duchaine en Edmond PicardGa naar voetnoot(1). Wat aangaat de door den heer de Vreese aangehaalde wetsteksten, zij bewijzen alleen dat er, met het oog op enkele punten, analogie bestaat; maar gezien de verschillen, welke op andere punten van grooter belang worden vastgesteld, is het niet geoorloofd te besluiten dat ‘de orde der advocaten in Holland precies op dezelfde wijze ingericht (is) als in België en Frankrijk’. Een neger heeft twee | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||||||||||||||
oogen, twee ooren, eenen neus, eenen mond, twee armen, twee beenen..... De heer de Vreese ook. Is daarom de heer de Vreese een neger? De heer de Vreese heeft dus ongelijk gehad zich op een ander terrein dan dat der taalkunde te wagen en zelfs op dat laatste gebied is zijne stelling onhoudbaar. Z. Ed. Gel. ‘ontkent zoo beslist mogelijk’ dat, zooals ik het beweer, stafhouder een geijkt woord zou zijn, door de spraakmakende gemeente gewettigd. En hij voegt er bij: ‘Dat woord heb ik nooit elders gezien dan in de dagbladen; men hoort het nooit in de gesproken taal, tenzij, en dan nog zelden, uit den mond van een of ander vlaamschgezind advocaat, en er is geen kwestie van dat het door de spraakmakende gemeente zou gewettigd zijn, daar het volk niet alleen het woord, maar zelfs de waardigheid die ermede benoemd wordt, niet kent.’ Mag ik bij dat typisch monument van nieuwerwetsche wetenschap eventjes stilstaan? Volgens den heer de Vreese is er maar ééne spraakmakende gemeente, namelijk het volk, het groot publiek, Jan en alleman. Een woord door ‘het volk’ niet gebezigd, moet afgekeurd worden. Het volk kent stafhouder niet. Dus.. Ja, maar kent het volk cursief, fricatief, explosiefGa naar voetnoot(1) en de andere stad- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||||||||||||||
huiswoorden waar de heer de Vreese zoo gaarne mee schermt? En wie heeft er ooit in den mond des volks hoogeschool of spoorweg gehoord? Het volk, in Vlaanderen althans, kent alleen universiteit en ijzerenweg. Moest men trouwens alle uitdrukkingen verwerpen, welke het groot publiek niet gebruikt, ja niet kent, zoo zouden wij de negen tienden van onzen woordenschat moeten opofferen, want men heeft berekend dat de gewone omgangstaal des volks ten onzent slechts uit eenige honderden woorden bestaat. De waarheid is dat er niet ééne, maar tien, twintig verschillende spraakmakende gemeenten zijn, daar ieder stand, ieder beroep, ieder ambacht zijn eigen idioticon er op na houdt, door de leden van dien stand, door de beoefenaars van dat beroep of van dat ambacht samengesteld en bekrachtigd. Wanneer het er dus op aankomt te beslissen of ja dan neen een woord tot de rechtstaal behoort, dat is tot de taal van den rechtsgeleerden stand, bij wie zal men te rade gaan? Bij voddenrapers of bij kruideniers? bij landbouwers of bij fabriekwerkers? bij ingenieurs of bij geneesheeren? bij theologen of bij onderwijzers? Neen, men zal zich eenvoudig tot hen wenden, die de rechtstaal ‘maken’, namelijk tot de rechtsgeleerden. De heer de Vreese, die in geen klein gerucht verschiet, antwoordt in hunnen naam dat zij het woord stafhouder nooit of zelden gebruikenGa naar voetnoot(1). Van welk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||||||||||||||
woord bedienen zij zich dan om het hoofd der balie aan te wijzen? En wie heeft er den heer de Vreese gelast of gemachtigd die verklaring af te leggen? Of is het op eigen gezag en zonder mandaat dat hij als vertegenwoordiger en woordvoerder der rechtsgeleerde wereld optreedt? Is hij de tolk der Vlaamsche juristen op dezelfde wijze en met hetzelfde recht als Anacharsis Cloots l'orateur du genre humain was? Indien de heer de Vreese wat minder in de boeken en wat meer, om zich heen, in het leven keek, zoo zou hij weldra gewaar worden hoe vermakelijk hij zich heeft vergist. Al wie het Paleis van Justitie bezoekt, weet immers dat Vlaamsche - let wel op! ik zeg Vlaamsche en niet Vlaamschgezinde -, dat Vlaamsche advocaten en magistraten, wanneer zij zich in onze taal uitdrukken, nooit een ander woord gebruiken of ooit gebruikt hebben - dan stafhouder. Hetzelfde trouwens kan men ook door boeken bewijzen, welke, naar 't schijnt, den heer de Vreese onbekend zijn: men doorbladere de talrijke rechtsgeleerde werken door Vlaamsche juristen uitgegeven; men leze het Rechtskundig Tijdschrift, de verslagen der Vlaamsche Conferenties der Balie te Gent, te Antwerpen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||||||||||||||
te Brussel: overal zal men het woord stafhouder ontmoeten en geen anderGa naar voetnoot(1). Edoch is de Hollandsche benaming deken der advocaten ten onzent niet onbekend, maar zij beteekent geheel iets anders: de deken der advocaten is hier het oudst ingeschreven lid der balie. Overigens heeft de staatkundige scheiding van Noord en Zuid natuurlijk medegebracht dat een aantal ambten en instellingen in Holland anders heeten dan in België. Voorbeelden hiervan zou men bij honderden kunnen aanhalen, maar eenige der meest bekende zullen volstaan. Men zegt
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||||||||||||||
Niemand toch zal durven beweren dat wij in onze rechtstaal en in onze bestuurlijke taal de Belgische benamingen door de Hollandsche zouden moeten vervangen. Waarom dan zouden wij stafhouder niet mogen behouden?Ga naar voetnoot(1)
Ook op een ander punt wordt mij een niet minder verdiend certificaat van onkunde uitgereikt.
Indien er iets is, waarover ik dank aan eenen uitzonderlijken samenloop van omstandigheden, met meer gezag mag spreken dan de meeste Vlamingen, ongetwijfeld is het de Engelsche taal. Het Engelsch toch is mij, van mijne jeugd af aan, een soort | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||||||||||
van moedertaal geworden, die ik sedert een dertigtal jaren gedurig bezig en, zoowel theoretisch als practisch, even grondig ken als het Fransch - van het Nederlandsch durf ik niet gewagen, want, de heer de Vreese heeft het gezeid: de kennis ervan staat bij alle Vlamingen, niemand uitgezonderd, beneden alle peil. Het Engelsch heb ik eigenlijk noch in de boeken, noch op school geleerd. De eerste beginselen ervan kreeg ik, zooals ik het in mijn vorig opstel heb herinnerd, van eenen Amerikaanschen zeeofficier; maar het was in Engeland zelf en door onafgebroken omgang met beschaafde Engelschen dat ik de taal waarlijk machtig werd. Hier in België leef ik min of meer in een Engelsch midden, in dien zin namelijk dat ik dagelijks met Engelsche heeren en dames omga, alle dagen Engelsche boeken, nieuwsbladen en tijdschriften lees en met een aantal personen eene uitgebreide briefwisseling in het Engelsch voer. In Engeland heb ik bloedverwanten en talrijke vrienden en bekenden. Twee- of driemaal per jaar begeef ik mij daarheen en bij die dikwijls herhaalde en gewoonlijk lange bezoeken is het niet in cosmopolitische hotels, dat ik verblijf, maar in den schoot van families, die tot de kringen behooren waar het beste Engelsch wordt gesproken. Dit laatste punt is van belang, want in het Engelsch nog meer dan in andere talen bestaat er een beduidend verschil, wat uitspraak en woorden- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||||||||||
keus betreft, tusschen de taal van den beschaafde en die van ‘the man in the street’. Waar dienen wij dus het beschaafd Engelsch te gaan zoeken? Dr. P. Austin Nuttall in het Voorbericht van zijn uitstekend WoordenboekGa naar voetnoot(1) zegt het ons. Hij haalt de volgende woorden aan van den grooten lexicograaf Dr. Worcester: ‘The standard of pronunciation is not the authority of any dictionary, or of any orthoepist; but it is the present usage of literary and well bred society. The question may be asked, where is this standard to be sought, or this usage to be ascertained? To this may be answered, that London is the great metropolis of English literature, and that it has an incomparably greater influence than any other | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||||||||||
city in giving law, in relation to style and pronunciation, to the many millions who write and speak the language.’ En Dr. Nuttall voegt er bij: ‘Hence it is that English orthoepists naturally refer to the usage of the best society in London as their safest standard.’ Welnu. daar ik sedert lange jaren in die Engelsche kringen om zoo te zeggen leef, meen ik zonder overmoed te mogen beweren dat ik weet hoe een woord in het Engelsch der beschaafden wordt uitgesproken, en eveneens of eene uitdrukking ja dan neen tot de fatsoenlijke taal behoort. Kan de heer de Vreese hetzelfde zeggen? Ik denk het niet. Wat hij van het Engelsch kent, heeft hij uit boeken geput en op die wijze kan men geene levende taal, en allerminst het Engelsch, behoorlijk aanleeren. Is hij ooit in Engeland geweest? Het schijnt inderdaad dat men hem eens daarheen heeft gezonden om een Vlaamsch handschrift in het British Museum af te schrijven of te collationeeren. Om 't even, want in elk geval is het niet gedurende een vacantie-uitstapje naar Londen dat men de taal kan machtig worden. Dat hij overigens met de kringen, waar Dr. Worcester en Dr. Nuttall op wijzen, nooit in blijvende aanraking kwam, is wis en zeker en wat men te Londen op straat, in hotels en taveernen hoort, is zelden beschaafd Engelsch, maar eenvoudig Cockney, de eigenaardige tongval, waarvan de liedjes van Albert Chevalier en van Vesta Victoria ons eene gedachte kunnen geven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||||||||||
Geen wonder dus dat de heer de Vreese, met prijzenswaardige, schoon wellicht niet volstrekt gemeende nederigheid, erkent dat zijne kennis van het Engelsch eene zeer geringe is. En het bewijs dat die kennis waarlijk ‘beneden alle peil staat’ is hij zoo goed zelf te leveren. Van zijne eigenaardige begrippen rakende de uitspraak van den Engelschen klinker a, kan ik slechts zeggen dat de heer de Vreese in hetzelfde geval verkeert als degene, die bij het hooren zingen de noten van elkander niet kan onderscheiden. Zijn gehoor is blijkbaar gebrekkig. Overigens verkoopt hij weer den vermakelijksten onzin. ‘Het is toch van algemeene bekendheid, zegt hij, dat de klank, die in woorden als hat, bad, cab, jam, tram, enz. door een a wordt voorgesteld, tot de open e-klanken behoort.’ Tot dusver Dr. de Vreese. Het woord is nu aan Dr. Nuttall: ‘A has, in English, four distinct sounds: the long or slender, as in place, fate, cake; the short as in cat, china, fancy; the open, or Italian, as in father, cast, glass; and the broad, as in wall, appal, which is shortened in squall, what.’ En verder: ‘The vowel a, in French, is generally considered as having two distinct sounds; the first long (pas), as in the English word far; the second short (bal), as in hat.’ En elders nog: ‘E (in German) when long, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 633]
| |||||||||||||||||||||||||||
sounds like a in fate; when short, like e in met; frequently however, it has an obscure sound, like e in battery.’ Dus, volgens Dr. Nuttall, luidt de a in hat, cab, jam, tram, enz. gelijk de Fransche a in bal. Is dát een open e-klank? Luidt bal gelijk het Fr. bel of zelfs gelijk het Ned. bel? En, altijd volgens Nuttall, heeft de Duitsche (Hoog- of Nederduitsche) e nooit eenen klank, die de korte Engelsche a weergeeft. Overigens, gesteld de uitspraak trem de goede is, zoo zou men moeten aannemen dat er in het Engelsch geen merkbaar verschil in de uitspraak bestaat tusschen ten en tan, Sem en Sam, ken en can, men en man, hem en ham, bed en bad, enz. En dat ware toch al te gek. De heer de Vreese verzekert ons te dier gelegenheid dat tandem in het Engelsch als tendem klinkt. Nu, tandem is een woord aan het Latijn ontleend en ziehier Dr. Nuttall's regel betreffende de uitspraak van zulke woorden: ‘Every accented vowel not ending a syllable, but followed by a consonant, has the short sound as in English: thus Man'lius, Pen'theus, Pin'darus, Col'chis, Cur'tius, &a, have the short sound of the accented vowel, as in man'ner, plen'ty, prin'ter, col'lar, cur'few, &a.’ Waaruit volgt dat tandem niet als tendem, maar wel als tánndem luidt. En als de heer de Vreese ‘met zooveel fiducie’ verklaart dat ‘al wie ooit in Engeland geweest is, dat (nl. de door hem geprezen uitspraak trem, enz.) heeft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 634]
| |||||||||||||||||||||||||||
kunnen waarnemen,’ dan springt het in het oog dat die waarneming hoogstens alleen de straattaal kan gelden. Op straat immers hoort men 's avonds aan de deur der theaters en restauraties koetsiers en straatbengels roepen: Keb, sir? Keb, sir? Maar koetsiers en straatbengels spreken Cockney, een dialect, dat tot het beschaafd Engelsch nagenoeg in dezelfde verhouding staat als de taal van 't Gentsche Niepuurtse tot het Nederlandsch. Op het gebied der historische en vergelijkende taalkunde is overigens de heer de Vreese niet minder goed beslagen. Zoo deelt hij ons mede dat ‘in Engeland het Londensch dialect sedert het einde der middeleeuwen de algemeene taal geworden is.’ Dat onverwacht nieuws heeft de heer de Vreese uit zijnen koker niet gehaald; in eene noot verwijst hij naar Kluge in Paul's Grundriss der germanischen Philologie. Het boek heb ik hier niet en kan dus niet nazien of de anders zoo gunstig aangeteekende Friedrich Kluge de hem toegeschreven enormiteit wezenlijk heeft geuit. Zoo ja, dan moet hij mij toelaten hem zekeren regel van Schiller te herinneren: Wer Klug(e) ist, lerne schweigen. Want vast staat het dat het nieuwe Engelsch in de XIVe eeuw is ontstaan, niet uit het Londensch dialect, maar wel uit het Oost-Midlandsch, den tongval van Lincolnshire, Norfolk, Suffolk, Cambridge, Northampton, enz. Robert of Brunne, de schrijver van de Handlyng Sinne, was de eerste | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 635]
| |||||||||||||||||||||||||||
die de overheersching ervan vestigde; Gower, Langland (Piers the Plowman) en Sir John Mandeville volgden, maar vooral waren het Chaucer, de dichter der Canterbury Tales, en Wicliffe, de vertaler van den Bijbel, die aan de taal hare gedaante gaven, en sindsdien heeft het Engelsch geene grondige veranderingen ondergaan. Overigens was de invloed van het Londensch zoo gering dat het Midlandsch weldra het Zuid-Engelsch uit een groot gedeelte van zijn gebied verdreef, namelijk uit Essex, Middlesex, Kent, Surrey, Sussex, enz. Alleen in het Zuidwesten bleef het als tongval bestaan. Is het niet verdrietig dat een leek, een dilettante zulke elementaire waarheden aan eenen taalkundige van beroep moet leeren? In mijn vorig opstel heb ik reeds verzet aangeteekend tegen de gewaagde bewering van den heer de Vreese dat ‘het Nederlandsch op 't punt van eenen goeden en helderen stijl veel strengere eischen (stelt) dan de beide zustertalen (Hoogduitsch en Engelsch)’. Die woorden heb ik, bepaaldelijk met het oog op het Engelsch, als ‘blakenden onzin’ beschreven. Want overbekend is het dat het Engelsch, wat bondigheid en duidelijkheid aangaat, alle andere Europeesche talen verre overtreft en zelfs voor het Fransch niet moet onderdoen. Niemand zal het verbazen dat de heer de Vreese volhoudt dat zijne bewering ‘volkomen juist’ is. ZEd. Gel. is immers onfeilbaar. Maar de bewijsgronden, waar hij zich op beroept, zijn des te smakelijker: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 636]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Alle mannen van wetenschap, zegt hij, welk vak ze ook beoefenen, ondervinden dagelijks en niet zelden de waarheid van 't geen de heer P. met zulk een vereerenden naam bestempelt, gedwongen als ze elk oogenblik zijn door zinnen uit te drukken wat in het Duitsch of in het EngelschGa naar voetnoot(1) met het meeste gemak door een compositum wordt uitgedrukt. Want juist in datgene, waarop zoo menig vaderlandslievend Nederlander uit Noord of Zuid zich zoo vaak en zoo gaarne beroemt, al zou onze taal, zooals De Vries het uitdrukt, “het onwaardeerbaar vermogen der woordkoppeling in zoo buitengewone mate” bezitten, juist daarin staat het Nederlandsch bij de beide zustertalen verre achterGa naar voetnoot(1)’. Bewondert, als 't u belieft, niet alleen Dr. de Vreese's fijnen stijl, maar ook Dr. de Vreese's redeneering: men verzoekt hem eene apodictische bewering door bewijzen te staven en hij antwoordt.... door dezelfde apodictische bewering met andere woorden uitgedrukt, maar van bewijzen geen spoor. En overigens wordt er hier weeral nevens de zaak gepleit. Gesteld onze taal, wat de woordkoppeling betreft, verre achter Duitsch en Engelsch staat, wat heeft dit te maken met de vraag of ja dan neen ‘het Nederlandsch op 't punt van eenen goeden en helderen stijl veel strengere eischen stelt dan de beide zustertalen?’ Dat de Nederlandsche vertaling van eenen Duitschen of Engelschen tekst onduidelijk is, bewijst nog niet dat de tekst zelf onduidelijk mag heeten, maar veeleer dat onze woorden- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 637]
| |||||||||||||||||||||||||||
schat ontoereikend is. En met het oog op het Engelsch is dit altijd het geval, want, wij moeten het bekennen, bij het Engelsch vergeleken is onze taal betrekkelijk zeer armGa naar voetnoot(1). En daarom ook gebeurt het dat Nederlandsche vertalingen uit het Engelsch vaak gebrekkig zijn en den zin niet trouw genoeg weergeven, terwijl zoo iets met Engelsche vertalingen uit het Nederlandsch zelden geschiedt. Dat het gedurig smeden van nieuwe woordkoppelingen het Hoogduitsch soms onduidelijk maakt, wil ik niet loochenen. Ons Nederlandsch gaat echter aan hetzelfde gebrek mank en daarom past het ons niet steenen in den tuin van den buurman te werpen. Of in dat opzicht onze taal ‘verre achter’ het Duitsch staat, is intusschen eene vraag, welke vakmannen, te beginnen met wijlen Prof. de Vries, niet precies in denzelfden zin als de heer de Vreese beantwoorden en wier oplossing dus iets anders vereischt dan een hoogmoedig sic volo, sic jubeo. Maar wat het Engelsch betreft, gaat het orakel van den heer de Vreese de palen der drolligheid waarlijk te buiten. ZEd. Gel. weet dus niet dat sedert eeuwen de Engelsche compositums meer en meer in onbruik raken, dat alle schrijvers hen zorgvuldig vermijden en dat het juist is om ze te ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 638]
| |||||||||||||||||||||||||||
vangen dat de Engelsche taal zulk eene menigte nieuwe woorden aan het Latijn en aan het Fransch heeft ontleend! Om zich daarvan te overtuigen, is het genoeg het eerste Engelsch boek het beste open te slaan. Daar heb ik bij voorbeeld voor mij liggen het Juni-nummer van de Review of Reviews. In het eerste artikel vind ik drie compositums (world-drama, yellow-skinned, firework); in het tweede, geen enkele; in het derde, drie (ever-growing, time-honoured, railway-station); in het vierde, twee (railways, earthquake), enz., enz. Daarentegen in de vier eerste bladzijden van Dr. de Vreese's anticritiek heb ik een dertigtal woordkoppelingen geteldGa naar voetnoot(1). De heer de Vreese vraagt of ‘een Nederlandsch schrijver, om behoorlijk zijn taal te kunnen schrijven, ook Engelsch en Duitsch taalgevoel moet hebben?’ C'est selon. Een litterator zeker niet, alhoewel het bezit ervan hem stellig te stade komt, maar een taalkundige wèl. Wie immers aan taalkunde doet, ja als rechter optreedt, mag zich er niet mede vergenoegen woordenboeken te doorsnuffelen en te excerpeeren: wat men van hem verwacht is, bene- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 639]
| |||||||||||||||||||||||||||
vens belezenheid, ook critische geest en het vermogen om door vergelijking met aanverwante talen de studie der onze op waarlijk wetenschappelijke wijze te ondernemen. In elk geval, wanneer men van Duitsch en Engelsch niet meer weet dan hetgeen de heer de Vreese er van blijkt te kennen, zou het voorzichtig wezen de ‘zustertalen’ met vrede te laten en indien men verplicht is er op te wijzen, eenen minder orakelachtigen toon aan te slaan. Want als Calchas dwaasheden verkoopt, lachen de ongeloovigen. Dit alles belet niet dat Dr. de Vreese's besluit luidt dat niet zijne kennis der Engelsche taal, maar wel de mijne voor verbetering vatbaar isGa naar voetnoot(1). Amen! Dat de heer de Vreese mij lessen in het Engelsch geeft, is reeds verlustigend genoeg. Dat hij aan beschaafde en geletterde Engelschen hunne eigene taal wil leeren spreken is intusschen een verschijnsel, dat, met het oog op ZEd. Gel. 's geestestoestand, erg verontrustend mag heeten. En dat doet hij nochtans naar aanleiding van dat mooie woord first chop, hetwelk hij bij voortduring voor onberispelijk Engelsch tracht te doen doorgaan. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 640]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het verwondert ZEd. Gel. dat ik zoo ‘dadelijk zes Engelschen bij de hand had’ om op inlichtingen uit te gaan: ‘het geluk diende mij’, doet hij ietwat ironisch opmerken, alsof ik niet dagelijks met Engelschen omging. Maar er zijn Engelschen en Engelschen: ‘Als men betrouwbare inlichtingen, waarmede men kan voortredeneeren, wil hebben, moet men die zoeken bij bevoegder mannen dan bij de eerste de beste.’ Met andere woorden, de heer de Vreese is beter op de hoogte dan de Engelschen ‘bij wie ik informeerde.’ Niet onaardig zal het zijn hier te vertellen wat de ‘gang van zaken’ wezenlijk geweest is. Toen ik, een jaar geleden of zoowat, Dr. de Vreese's boek, dat ik juist had ontvangen, doorbladerde, werd natuurlijk mijne aandacht getroffen door het woord first chop dat hij vóór de gebruikelijke uitdrukking first rate plaatste. First rate toch is wat men in de beschaafde Engelsche omgangstaal doorgaans bezigt. A1 en first class zijn ook goed, maar het eerste behoort tot de handelstaal en het andere eerder tot den officieelen stijl. First chop, dat ik mij niet herinnerde in de kringen waar ik te huis behoor, ooit vernomen te hebben, was klaarblijkelijk slang; maar waar had de heer de Vreese die uitdrukking gehaald? Eerst dacht ik aan chop (een stuk vleesch) en aan de chop-houses of goedkoope kleine restauraties der City, die de heer de Vreese (gelijk iedereen) mogelijk bezocht had. Was misschien daar first chop in zwang, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||||||||
evenals men in den wijnhandel spreekt van première cuvée? Ik was mis. Nuttall's woordenboek lag op mijne tafel en toen ik het opende, las ik het volgende: ‘Chop.... a Chinese word signifying quality, applied to goods. In China, a permit, or stamp.’ Dan was alles klaar. Uit China hadden matrozen het woord naar de Londensche Dokken overgebracht; van daar was het in de straattaal gedrongen en dewijl buitenlanders die eene taal maar oppervlakkig kennen, al wat zij voor colloquialismsGa naar voetnoot(1) houden, ter vollediging van hunnen beperkten woordenvoorraad, gretig opvisschen, kon ik mij gemakkelijk voorstellen hoe de heer de Vreese den voorrang had geschonken aan eene zegswijze, welke hem ongetwijfeld eigenaardiger scheen dan het minder schilderachtige first rate. Kort daarna begaf ik mij naar Engeland, niet om een onderzoek aangaande Dr. de Vreese's Engelsch in te stellen, doch eenvoudig om een paar weken met vrienden door te brengen. Daar bevond ik mij daags na mijne aankomst aan tafel met verscheidene dames en heeren. Deze laatste waren ten getalle van zes, te weten een kolonel der artillerie, die lange jaren in Oost-Indië en in Zuid-Afrika | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||||||||
heeft doorgebrachtGa naar voetnoot(1); een clergyman, M.A. (Magister artium, maître-ès-arts, hetzelfde als hier doctor in de wijsbegeerte en letteren); een ingenieur; twee renteniers, die beiden te Cambridge hebben gestudeerd, en een advocaat, tevens lid van het Parlement, en als knappe essayist alom bekend, dus, niet ‘de eerste de beste,’ niet ‘vrij ontwikkelde menschen,’ maar hoogst ontwikkelde, ja geletterde lieden, die allen door geboorte, opvoeding en maatschappelijke stelling tot de kringen behooren waar het beste Engelsch wordt gesproken, tot de kringen die, in zake van taal en uitspraak, volgens Worcester en Nuttall, den toon geven. Op 't einde van den maaltijd verwijderden zich de dames, terwijl de heeren nog een poosje bleven zitten om eene sigaar te rooken en een glas wijn te drinken. Men sprak van den toestand in de Transvaal, van den strijd tusschen Hollandsch en Engelsch in Zuid-Afrika, van de moeilijkheden, die de assimilatie, id est de verengelsching, der Boeren beletten, en iemand ik herinner mij niet wie het was - wees op de Engelsche uitspraak als zijnde een der bedenkelijkste hinderpalen. Dit bracht mij. Dr. de Vreese's zonderling Engelsch in het geheu- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||||||||
gen en ik vroeg aan de aanwezigen wat zij er van dachten. Het nieuws dat, volgens eenen Gentschen taalkundige, tram in het Engelsch niet als tramm, maar wel als trem zou klinken, werd door algemeen gelach begroet en de clergyman gaf mij het antwoord waarvan ik den zakelijken inhoud in mijn opstel heb samengevat. Wat betreft first chop, de kolonel alleen kende het woord, dat hij te Hong-Kong dikwijls had gehoord, toen hij daar in garnizoen lag. Ook zijn antwoord heb ik medegedeeld. Ziedaar alles en ik denk dat het nutteloos is aan te dringen. Om goed Engelsch te leeren spreken, komt het mij natuurlijk voor bij beschaafde Engelschen ter schole te gaan. De heer de Vreese oordeelt er anders over en gaat liever bij Hollandsche en Duitsche boekgeleerden te rade. Ik veronderstel dat wanneer hij een proces heeft, hij eenen geneesheer laat roepen en indien hij ziek valt, zich haast eenen advocaat te raadplegenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mag ik mij nog eene kleine aanmerking veroorloven? Evenals de Hollanders op Java hun Nederlandsch met Maleisch doorspekken, zoo gebruiken Engelsche kolonisten in hunne gemeenzame omgangsspraak eene vracht inlandsche woorden, als b.v. in het Canadeesch-Engelsch cache, portage, voyageur, pemmican, toboggan, enz.; - in het Kaapsch-Engelsch, trek, outspan, roer, drift, impi, kraal, enz.; in het Indisch-Engelsch, tiffin, punkah, syce, bheestie, ayah, khaki, enz., enz. Vele dier woorden, als b.v. sepoy, rajah, bungalow en thans uitlander en khaki, werden in de algemeene omgangstaal opgenomen, maar met first chop is dit geenszins het geval en voor den Engelandschen Engelschman blijft het even vreemd als toewanbesaar of sapáda ten onzent. De door Dr. de Vreese aan Murray's woordenboek ontleende citaten bewijzen eenvoudig dat first chop een ‘Anglo-Indian colloquialism’ isGa naar voetnoot(1). Uitdrukkingen van dien | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||||||||
aard, welke stellig geen Engelsch zijn, vindt men bij de vleet in de werken van Rudyard Kipling en andere Indo-Britsche schrijvers. Eveneens zou men Jan ten Brink's Oost-Indische Heeren en Dames kunnen excerpeeren en honderden voorbeelden van Javaansch-Hollandsch aanhalen zonder daarom het bewijs te leveren dat die uitdrukkingen tot het geijkt Nederlandsch behooren. Naar aanleiding hiervan is het gepast het woord aan den heer de Vreese zelven te laten. Op mijne bewering dat first chop geen Engelsch is, maar lage slang en zelfs geen algemeen bekende slang, antwoordt ZEd. Gel. door het volgende orakel: ‘Dit laatste is een vérité à la Palisse: er bestaat geen algemeen bekend slang; het eigenaardige van slang is juist dat het binnen een zekeren kring beperkt blijft, en wat algemeen bekend is kan slang geweest zijn, maar is het niet meer. En wat is een taal dan wel voor den heer Prayon, daar hij durft zeggen dat first chop geen Engelsch is, daar het slang is.’ Ja, Heer Doctor, ik durf dat zeggen; maar ik verzoek u niet te gebaren dat gij mij niet verstaat. Als ik zeg: ‘first chop is geen Engelsch, het is slang,’ dan beteekent zulks blijkbaar dat het geen goed | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||||||||
Engelsch, geen beschaafd Engelsch, geen letterkundig Engelsch is. In denzelfden zin zegt men: rouflaquette is geen Fransch, het is argot; schabletter is geen Nederlandsch, het is Brugsch, en foetemalheuren is noch Hollandsch, noch Vlaamsch, het is Gentsch uit het ‘Luizegevecht.’ Wat aangaat de ‘vérité à la Palisse,’ dat is weer Hollandsch-Fransch. Dat een Vlaming bij onze Noorderbroeders ter schole ga om zijne eigene taal te leeren, ik gun hetGa naar voetnoot(1)! Maar om zich in het Fransch te volmaken, is het niet noodig den Moerdijk over te steken en Leiden of zelfs den Haag te bezoeken. In België immers wordt er (in beschaafde kringen) uitmuntend Fransch gesproken, ja een Fransch waarvan het eenig gebrek is dat het misschien al te academisch luidt. Laat den heer de Vreese naar dat Fransch eens luisteren en hij zal gewaar worden dat er eenig verschil bestaat tusschen die taal en het jargon der ongeletterde kleine burgerij, die zich schaamt Vlaamsch te spreken en de voorkeur geeft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 647]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan hetgeen ons volk ‘Fransch met haar op’ heeft gedooptGa naar voetnoot(1). Intusschen moet mij ZEd. Gel. toelaten hier te herinneren dat men in het Fransch, zooals het te Parijs en niet te Koog-aan-de-Zaan of buiten de Brugsche Poort wordt gesproken, zegt en schrijft une vérité à la M. de la Palisse of beter nog une vérité de M. de la Palisse. Want de Fransche veld- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||||||||||||||||||
heer, wiens naam de onverdiende eer genoot spreekwoordelijk te worden, heette niet Palisse, maar La Palisse (Jacques de Chabannes de la Palisse). Men zegt dus La Palisse, evenals men zegt La Fontaine, La Bruyère, La Fayette, Lamartine. Verbeeldt u, als ge kunt, eenen Franschman, die u zou spreken van les Fables de Fontaine, les Caractères de Bruyère, les exploits de Fayette, les Méditations de Martine. En ik voeg er bij dat wanneer men in dien bepaalden zin van La Palisse gewaagt, men doorgaans M. de la Palisse zegt en noch La Palisse (tout court), noch le maréchal of le seigneur de la Palisse. Waarom? Omdat M. de la Palisse de geijkte uitdrukking is. De hierboven aangehaalde woorden van den heer de Vreese bevatten drie stellingen: 1o ‘Er bestaat geen algemeen bekend slang.’ In het Fransch hebben wij b.v. chic, gommeux, cocotte, rastaquouère, carottier, rapin, cabotin, pion, la rousse; - in het Duitsch, Louis, Bauernfänger, Philister, Fuchs, schneidig, Backfisch; - in het Engelsch, masher, swell, toff, booze, bobby, oof, quid, bob. Al die woorden - en honderden meer - zijn slang en allen zijn algemeen bekend. 2o ‘Het eigenaardige van slang is dat het binnen een zekeren kring beperkt blijft.’ Volkomen waar - eertijds toen slang dievenlatijn beteekende. Maar sedert vijftig jaar werd de zin van het woord gewijzigd. Wat de heer de Vreese | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||||||||||||||||||
slang noemt, heet tegenwoordig cantGa naar voetnoot(1). Heden verstaat men door slang eene verzameling van allerlei woorden en zegswijzen, die min of meer, ja gewoonlijk algemeen bekend zijn, maar, op een zeker getal uitzonderingen na, tot de beschaafde taal niet behooren. De misgreep van den heer de Vreese is overigens zeer natuurlijk: hij kent slechts wat hij in boeken heeft gevonden en mogelijk zijn de door hem geraadpleegde werken ietwat verouderd en niet meer op de hoogte der huidige Engelsche omgangstaal. 3o ‘Wat algemeen bekend is kan slang geweest zijn, maar is het niet meer.’ Dus is de taal der dieven en moordenaars in Frankrijk geen argot meer, daar zij dank aan de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||||||||||||||||||
romans van Balzac, Eugène Sue en anderen, welke door millioenen lezers gretig werden verslonden, thans algemeen bekend is. Wie toch weet niet wat chourineur, escarpe, cambrioleur, cheval de retour beteekenen? En niet minder bekend zijn uitdrukkingen als on dirait du veau -, attends, je viens -, il a du poil aux pattes -, poser un lapin - die dus, volgens den door den heer de Vreese gestelden regel, geen slang meer zijn. En ziedaar wat de heer de Vreese ‘wetenschap’ noemt! Die wetenschap, waarvan het bijzonderste kenmerk is dat zij zich om de feiten niet bekommert, is overigens nog al eigenaardig. Zoo beweert de heer de Vreese dat chop, alhoewel in China gebezigd, geen Chineesch woord is... omdat het uit het Hindi chhâp is afgeleidGa naar voetnoot(2). Eveneens is zeker | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||||||||||||||||||
bisschop geen Nederlandsch, daar het van het Latijn episcopus komt. En séraphin is geen Fransch, 't is Hebreeuwsch. Overigens, ook hier pleit de heer de Vreese nevens de questie. De vraag is niet of first chop Hindi of Chineesch, slang of geen slang is, maar of het benevens, ja vóór first rate in de beschaafde taal (in polite letters) mag gebruikt worden. Er zijn immers slang'sche uitdrukkingen, die het volkomen geoorloofd is te bezigen en daarentegen oorspronkelijke Engelsche woorden, welke het verboden is in een fatsoenlijk gezelschap te laten hooren, enkelen natuurlijk omdat zij onbetamelijk zijn, anderen omdat ze gemeen zijn, anderen eindelijk om de door den heer de Vreese zelven ingeroepen reden: dat zegt men niet. Zoo b.v. mag een Franschman zijn gesprek met talrijke mon Dieu's doorspekken; hij mag zonder schroom van den duivel en van de hel spreken. Maar in Engeland zal geen gentleman in een salon my God uitroepen noch de woorden devil of hell uitspreken. Waarom? Daarom. Ieder land heeft zijne eigene gewoonten, die de taal zoowel als de kleederen en de manieren betreffen. Waarom nemen wij onzen hoed af als wij een bezoek afleggen in stede van onze schoenen uit te trekken gelijk de Oosterlingen? Waarom zijn de heeren in Engeland bij een trouwfeest anders gekleed dan hier te lande? Waarom is het bad form in Frankrijk, als men zich tot eene dame wendt, na het predicaat madame of mademoiselle den familie- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||||||||||||||||||
naam te laten volgen, terwijl de Engelschen juist het tegenovergestelde doen? 's Lands wijs, 's lands eer! Ik zei zooeven dat in het Engelsch vele slang'sche woorden en uitdrukkingen tegenwoordig tot de fatsoenlijke taal behooren. Gij moogt overal zeggen I am awfully glad, I'll put my foot down, I don't give myself away. Gemeenzamer, maar toch toegelaten zijn b.v. You'll be jolly sorry, I got stranded, He is the boss of the show. Maar geen wel opgevoed man zal aan eene dame, hoe aanlokkelijk ook, toevoegen I freeze to you, noch aan de vrouw des huizes na een fijn diner verklaren dat The grub here is first chopGa naar voetnoot(1). In het Fransch insgelijks zal niemand u laken, daar gij den heer A. un homme chic noemt en professor B. un raseur. Gij zult ook mogen verzekeren dat een tooneelschrijver ditmaal un succès épatant heeft genoten, terwijl zijn laatste stuk un four noir geweest was. Maar ik raad u niet aan, hoe hongerig gij ook mocht wezen, aan uwen gastheer te vragen: Allons-nous bientôt bouffer? Kortom, het geldt hier eene questie van min of meer, welker oplossing aan den goeden smaak van eenieder dient te worden overgelaten. Goede | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||||||||||||||||||
smaak, evenals tact, is ongelukkig eene deugd, welke niet bij allen te vinden is. Reden te meer voor eenen vreemdeling om met driedubbele voorzichtigheid te werk te gaan wanneer hij zich op het gebied van slang waagt. Daarom juist neem ik het den heer de Vreese zeer kwalijk dat hij, een professor van taalkunde, wat zeg ik? een taalzuiveraar! als hij ons ter vertaling van ééne Vlaamsche uitdrukking verscheidene Engelsche zegswijzen pêle-mêle aangeeft, er niet bijvoegt: deze behoort tot den fatsoenlijken stijl en gene tot de straattaal of tot een koloniaal dialect. Zoo iets immers is bij zoo'n strengen rechter moeilijk te verschoonen. Wat zou de heer de Vreese denken, moest hij aan zijne leerlingen vragen hoe men in het Fransch Ik ben verloren vertaalt en als antwoord kreeg: Men zegt je suis f...ichu, je suis perdu? Heel waarschijnlijk zou de kwâjongen op de strenge berisping onthaald worden, die mij eens op de schoolbanken te beurt viel, toen ik om mijne makkers te doen lachen eenen volzin uit De Bello gallico vertolkte door César le fourra au bac. Maar genoeg! Laat ons nog voor een poosje tot mijne zoogezegde onbekendheid met de Nederlandsche taal terugkeeren. De heer de Vreese, die zeker bewust was dat hij zich op glibberigen grond bewoog, heeft zeer behendig de rollen verwisseld. Zooals ik het aanstipte, komt het er niet meer op aan te onder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||||||||||||||||||
zoeken of Dr. de Vreese's stelling ja dan neen bewezen is, maar eenvoudig of ik bevoegd ben om in questies van taalkunde mede te praten. En om te doen uitschijnen dat ik inderdaad een ignoramus ben, heeft hij mijn opstel zorgvuldig uitgeplozen - hij bekent het zelf - en angstvallig gezocht waar er eene komma te veel of een koppelteeken te kort, met één woord waar er zoogezegde fouten tegen spelling of spraakleer te vinden waren. En telkens werd het vergrijp met een triomfantelijk sic en een onbepaald getal uitroepingsteekens aan den schandpaal gespijkerdGa naar voetnoot(1). Wat ernstige menschen van zulk een spelGa naar voetnoot(2) denken, zal ons Dr. R.A. Kollewijn zeggen. Ik laat hem het woord: ‘Grappig is het te zien, hoe het woordelijstje (van De Vries en Te Winkel) soms als wapen dienst moet doen in een heftige polemiek. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||||||||||||||||||
en de gloed van zijn overtuiging heeft hem een paar maal doen verzuimen, zich omtrent het geslacht van een woord te vergewissen. Meneer B., pijnlik getroffen door het betoog van A., tracht de beweringen van deze op allerlei wijzen te ontzenuwen. Met de scherpe blik van de haat ziet hij het stuk van zijn tegenpartij nog eens door. Zou A. zich nergens verkeerd hebben uitgedrukt? Of “taalfouten” gemaakt? Met de Vries en te Winkel in de hand kontroleert hij de geslachten..... Jawel! Er staat: “met die ketting” en een paar bladzijden later: “in de angst.” En het boekje van de Vries en te Winkel zegt toch duidelik: ketting, m. - angst, m. - Bravo! nu verklaart meneer B. in zijn antwoord op hoge toon, dat A. wèl zou doen met eerst zonder fouten te leren schrijven; of dat A. niet de blijken geeft van in zijn jeugd voldoend onderwijs te hebben genoten; en dan citeert hij de zinnen waar de fouten in voorkomen en laat drukken: “met die (sic!!) ketting”; “in de (lees: den) angst.” A. haalt de schouders op over die schoolvosserij, maar een groot deel van het lezend publiek denkt: Jongen, als die A. taalfouten maakt, is hij toch waarachtig óók zo'n licht nietGa naar voetnoot(1)’. Het doet mij waarlijk deugd met dien emmer Hollandsch water Dr. de Vreese's uitpluizingsmanie wat te koelen. Van je vrienden motje 't hebben, plachten wij te Utrecht te zeggen. Overigens heb ik de pretentie niet zonder fouten te schrijven. Waar mannen als Matthias de Vries, Prof. Verdam, Dr. Jan ten Brink, Dr. A. Beets nu en dan tegen de eenigszins willekeurige regels | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||||||||||||||||||
onzer spraakkunst zondigenGa naar voetnoot(1), moet men mij verschoonen wanneer ik mij op mijne beurt vergrijp. En de heer de Vreese, die soms ook fouten begaat en b.v. herkennen schrijft waar erkennen vereischt wordtGa naar voetnoot(2), zou zich niet zoo streng moeten toonen. Want zijne strengheid grenst aan het onrechtvaardige en zelfs aan het onredelijke. Niet alleen worden mij blijkbare lapsussen en drukfeilen als fouten verweten, maar het schijnt dat ik ook ongelijk had de baton van een parapluie te schrijven, alhoewel dit een citaat wasGa naar voetnoot(3) en dus, naar ik dacht, onveranderd diende te worden aangehaald. Er is meer. Evenals de heer de Vreese gallicismen ziet waar er geene zijn, keurt hij zoogenaamde ‘fouten’ af, die door onze spraakkunst volkomen worden gebillijkt, b.v. het gebruik van accusatief instede van datief in zinnen als Mijne landgenooten kan ik niet aanraden of Zij zijn het hunne eigene slor- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||||||||||||||||||
digheid verschuldigd. Op school immers heeft men mij geleerd - en mijn leermeester was wijlen Prof. Heremans - dat men in zulke gevallen ad libitum den derden of den vierden naamval mag bezigenGa naar voetnoot(1). Eveneens werd er mij ingeprent dat het geoorloofd is bijvoegelijke naamwoorden eindigende op er of en onverbogen te laten, dat bijgevolg hunne eigen slordigheid niet slechter is dan hunne eigene slordigheid en talrijker voorbeelden even goed als talrijkere voorbeelden. Van hetzelfde deeg is het verwijt dat het een fout is te schrijven: ‘De gallicismen, die in de werken van Busken Huet zoo talrijk loopen als konijnen in onze duinen.’ De heer de Vreese denkt zeker dat het de konijnen zou moeten zijn. Waarom? Zijn er buiten onze duinen geene konijnen te vinden? En in het Nederlandsch laat men het bepalend lidwoord niet weg als men op eene onbepaalde hoeveelheid wijst? En dan weer, waarom heeft de heer de Vreese zijn werk getiteld Gallicismen in het Zuidnederlandsch en niet De Gallicismen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||||||||||||||||||
in het Zuidnederlandsch? Eindelijk dacht ik ook dat er woorden zijn, gelijk soort b.v., die men naar keuze als vrouwelijk of als onzijdig mag aanzien. Wat soort betreft, staat er in de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel soort, V. en O. Maar de heer de Vreese is ongetwijfeld beter op de hoogte dan een Heremans of een De Vries. ‘Wat een taal!’ klaagt elders de heer de Vreese: ‘ten laste gelegde gallicismen!’ En ziet! Heremans (in zijn Ned.-Fr. Wdb.) geeft ons als voorbeeld ‘Iemand iets te last leggen’ en Bal (Verkl. Wdb) ‘Iets ten koste leggen’ en beiden ook ‘telastelegging.’ Wie weet het beter? De Vreese of Heremans? De Vreese of Bal? Stemt gij op De Vreese? Ik niet. De heer de Vreese verzekert nog dat hij in mijn opstel een goed dozijn gallicismen heeft ontdekt. 'k Geloof het gaarne, ofschoon enkele dier gewaande gallicismen - en ook eenige der mij toegeschreven ‘fouten’ - niets anders dan anglicismen zijn. Edoch, daar komt het er niet op aan. Welnu, evenals ik zonder wroeging waar het past een bastaardwoord bezig, zal ik bij voortduring gallicismen, germanismen en anglicismen aanwenden telkens ik zulks noodig zal achten om mijne gedachte beter of duidelijker uit te drukken. Ik zal schrijven Tusschen den duivel en de diepe zee, liever dan het ietwat gemeen klinkende Van den drup in den regen dreigen te komen; - Gij moet uwe deur open laten of sluiten, liever dan Gij moet er | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 659]
| |||||||||||||||||||||||||||
haring of kuit van hebben, omdat ik mijne beelden elders dan op de Vischmarkt ga zoeken. Om dezelfde redenen zal ik, ‘als 't past bi appetite’ germanismen gebruiken als bijtreden, een gevolg der onwetendheid, de methode is eene alleszins verouderde, een beduidend verschil, en ook polemistisch en juristisch. Wat polemistisch aangaat, ik vind het juister dan polemisch. Dit laatste woord toch is afgeleid uit polemos (= oorlog), niet uit polemiek, en er bestaat gelukkig nog eenig verschil tusschen die twee gedachten. Waarom overigens zou polemistisch minder goed zijn dan theoretisch en sympathetisch? Of moeten we misschien theorisch en sympathisch zeggen? Juristisch, waarvan onze Noorderbroeders zich gedurig bedienenGa naar voetnoot(1), heb ik, net als zij, aan het Duitsch ontleend omdat er geen Nederlandsch woord bestaat, dat den zin ervan weergeeft. Juridisch is heelemaal wat anders; het is afgeleid uit jus en beteekent ongeveer hetzelfde als rechtsgeleerd: zoo is de juridische taal = de rechtsgeleerde taal. Of het kan ook in dezelfde gevallen gebruikt worden als juridique in 't Fransch: un conflit juridique = een juridisch geschil, une controverse juridique = een juridische strijd. Daarentegen doelt juristisch op de juristen: 't is hetgeen aan de juristen eigen is. In dien zin heb ik van de juris- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 660]
| |||||||||||||||||||||||||||
tische omgangstaal gesproken, dat is van de taal der juristen onder malkander. Het verschil tusschen juridisch en juristisch is omtrent hetzelfde als dat tusschen sociaal en socialistisch. Wat hebben wij overigens aan dat eeuwig gezanik over punten, die, alles wel ingezien, toch maar van ondergeschikt belang zijn? Zou men niet zeggen dat het Vaderland verloren is omdat wij nu en dan een gallicisme of eene dialectische uitdrukking gebruiken? Doen de Hollanders dat ook niet? En in de werken van hunne beste schrijvers zijn er dikwijls geene stuitendere taal- en spelfouten te vinden dan bij onze zoogenaamde ‘knoeiers?’ La fô-ô-ôrme! roept Brid'oison, alsof er niets anders in de wereld bestond. Poultney Bigelow, in zijne treffende tooneelen uit den Duitschen BevrijdingsoorlogGa naar voetnoot(1), verhaalt ons hoe, den 29 Maart 1814, de Koning van Pruisen, die tot dusver den veldtocht op eenen afstand had meegemaakt, zijne troepen, daar ze tot voor parijs waren gedrongen, eindelijk inhaalde en dadelijk in oogenschouw nam. Maar toen hij bij de eerste afdeeling stil hield, kon de Koning zijne ontevredenheid niet bedwingen. De soldaten - geen wonder na al hetgeen zij hadden moeten doorstaan! - waren ongeschoren en ongewasschen; hunne kleeren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 661]
| |||||||||||||||||||||||||||
hingen aan flarden; deze had eene geblutste schako op den kop en gene eene versletene politiemuts; meer dan één bij gebrek aan schoenen had zich met klompen moeten behelpen..... Wat een verschil met de schitterende regimenten, die te Berlijn op het Paradeplein zulk een verrukkend schouwspel opleverden! ‘Zij zien er mij te slecht uit, de vuile kerels!’ snauwde de misnoegde vorst Generaal York toe, gaf zijn paard de sporen en verdween. Twee dagen laten togen de Bondgenooten Parijs in triomf binnen; maar de Pruisische soldaten, die de zegepraal met hun bloed hadden betaald, mochten buiten de stad blijven: zij waren te vuil. Op den heer de Vreese maakt hetgeen hij het ‘onooglijk, ondenkbaar Nederlandsch’ der Flaminganten noemtGa naar voetnoot(1), denzelfden indruk als de gelapte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 662]
| |||||||||||||||||||||||||||
en gescheurde uniformen der Pruisische landweer op den met schneidige militairen ingenomen Friedrich-Wilhelm III. Hij walgt er van. Laat mij toe hem te herinneren dat die Flaminganten, wier aandacht door den bangen strijd, welken zij tegen eenen overmachtigen vijand voeren, gansch in beslag wordt genomen, zekerlijk te verschoonen zijn, indien zij, op dringendere zorgen bedacht, tot nog toe verzuimd hebben hunnen stijl naar behooren te poetsen en te kuischen. Dat zal er wel later van komen: à chaque jour suffit sa peineGa naar voetnoot(1). Intusschen kunnen wij aan den heer de Vreese niet verbieden naar hartelust te walgen, maar wij mogen, dunkt mij, hem beleefdelijk verzoeken elders dan op onzen kop zijne gal te gaan uitbraken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 663]
| |||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk mag men zich afvragen of de heer de Vreese wel degelijk bevoegd is om in zaken van taalkunde als onfeilbare rechter op te treden, anders gezegd of hij het zoo machtig beter weet dan degenen, die hij met hooghartig misprijzen behandelt. Die vraag immers is van belang, want, wordt zij ontkennend beantwoord, met welken naam dienen wij het gedrag van den heer de Vreese te bestempelen? Verbeeldt u den pot, die aan den ketel verwijt dat hij zwart is!Ga naar voetnoot(1) Overigens, hoe kan iemand, die zelf aan daltonisme ‘laboreert’Ga naar voetnoot(2), oordeelen of anderen ook kleurenblind zijn? Moesten wij wat de heer de Vreese in de Inleiding van zijn werk Gallicismen herhaaldelijk beweert, letterlijk opnemen, zoo zouden wij ons hier inderdaad bevinden voor eenen schouwvager, die met zijne roetige vingers het Vlaamsche linnen wil zuiveren. Maar die geaffecteerde nederigheid zal wel niemand misleidenGa naar voetnoot(3). Victor Hugo, een der hoo- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 664]
| |||||||||||||||||||||||||||
vaardigste menschen die ooit geleefd hebben, spreekt onveranderlijk van zijnen persoon en van zijne werken als van dingen waarvan de geringe waarde de oogen uitsteekt: men herleze bij voorbeeld het voorbericht van zijn meesterstuk Ruy Blas. Zoo iets vergeeft men gaarne aan Victor Hugo - omdat hij Victor Hugo is. Anderen, terwijl zij naar complimenten visschen, stellen zich aan het gevaar bloot dat men hunne zedige protestaties niet als eene rhetorische figuur zal beschouwen, maar au pied de la lettre nemen, ja als eene door het bewustzijn der eigene onbevoegdheid afgedwongene bekentenis aanzien. Want de ‘wetenschap’ van den heer de Vreese is van gansch bijzonderen aard. Zij bepaalt zich hoofdzakelijk bij het kwistig aanwenden van hetgeen de Franschen bagout scientifique noemen, vervolgens bij het stelselmatig afbreken van zijne tegensprekers, die voor onkundigen en erger nog worden uitgemaakt, en dan bij het eindeloos aanhalen der opinies van anderen: uit ZEd. Gel.'s eigen voorraad wordt ons weinig of niets ten beste gegeven. Dit is, zooals ik het in mijn vorig opstel zei, de theologische methode, het jurare in verba magistri tot ultima ratio verheven, maar die methode komt in wetenschappelijke zaken niet te pas, om de goede en afdoende reden, dat zij alles behalve wetenschappelijk is. Zoo zijn er advocaten bij voorbeeld, die in stede van een rechtspunt zelven toe te lichten, zich er mede vergenoegen uit Dalloz of eenig ander werk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 665]
| |||||||||||||||||||||||||||
van dat soort eene reeks arresten te visschen en op die beslissingen te wijzen. De tegenpartij natuurlijk ontdekt in hetzelfde boek andere arresten, die het tegendeel zeggen, en de geheele zaak komt hierop neer: wie van beiden kan met het grootste getal citaten voor de pinne komen? Of zulke advocaten op den naam van ‘rechtsgeleerden’ aanspraak mogen maken, zal door velen gevraagd worden. Vogels van dezelfde pluimagie ontmoet men overal op wetenschappelijk gebied, papegaaien, die alles herhalen, spiegels, die alles weerkaatsen, maar geene scheppende kracht bezitten. Zij zijn geleerden en denkers precies als de brave kruidenier die 's avonds in de herberg herhaalt wat hij 's morgens in zijn dagblad gelezen heeft, een staatsman. En dan nog gebeurt het niet zelden dat de kruidenier zijn blad verkeerd heeft begrepen, dat de papegaai de hem geserineerde woorden verminkt, dat de spiegel niet geheel zuiver en effen is, zoodat de beelden er nagenoeg in voorkomen gelijk in de gekromde glazen van het Palais de l'Optique. Wie uitsluitend in second-hand wetenschap handel drijft, kan moeilijk aan zulke ongevallen ontsnappen. De groote Goethe heeft die zoogezegde geleerden met meesterhand geschetst. Naast Faust, den vinder, den baanbreker, heeft hij den saaien Wagner geplaatst, den man der traditie en der schoolsche wijsheid. En men weet hoe de ondeugende Mephistopheles dien flauwen pedant beoordeelt: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 666]
| |||||||||||||||||||||||||||
Doch euer Meister, das ist ein Beschlagner:
Wer kennt ihn nicht, den edlen Doctor Wagner,
Den ersten jetzt in der gelehrten Welt!
Er ist's allein, der sie zusammen hält,
Der Weisheit täglicher Vermehrer.
Allwissbegierige Horcher, Hörer
Versammeln sich um ihn zu Hauf.
Er leuchtet einzig vom Katheder,
Die Schlüssel übt er wie Sanct Petcr,
Das Untre so das Obre schliesst er auf.
Wie er vor allen glüht und funkelt,
Kein Ruf, kein Ruhm hält weiter Stand;
Selbst Faustus Name wird verdunkelt,
Er is es, der allein erfandGa naar voetnoot(1).
Mutatis mutandis zijn deze regelen, dunkt mij, nog al toepasselijk op den veldtocht, door den heer de Vreese ondernomen tegen de Vlaamsche letterkunde, die ‘doorloopende cacographie,’ en tegen onze beste schrijvers, ‘bij wie de kennis der Nederlandsche taal beneden alle peil staat.’ Bovenstaande beschouwingen maken duidelijk waarom ik het wenschelijk, ja volstrekt noodig acht dezen pennestrijd te sluiten. Met den onfeilbaren Wagner discuteert men niet; men bukt gedwee voor zijne orakels of men doet gelijk Tolstoï met den banvloek der Heilige Russische Synode: men lacht er mee. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 667]
| |||||||||||||||||||||||||||
Slechts eene enkele terechtwijzing zal ik mij nog veroorloven, daar het gepast is dadelijk den nek te breken aan eene legende, welke de heer de Vreese gaarne zou doen ontstaan. De heer de Vreese pose pour la victime en klaagt dat men hem aanvalt; hij beroept zich op het ‘rechtvaardigheidsgevoel’ der leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie, hopende dat ‘den verdediger dezelfde mate van welwillende aandacht zal geschonken worden als aan den aanvaller.’ Dat is zeer aandoenlijk, maar alles behalve juist. Ce n'est pas le lapin qui a commencé. Niemand heeft den heer de Vreese aangevallen. Hij is het integendeel, die sedert jaren onze Vlaamsche schrijvers en inzonderheid hen, die in de Academie zetelen, stelselmatig aanrandt en voor cacografen en taalbedervers uitmaakt. Ons tegen dergelijke aantijgingen naar vermogen te weren is ons recht, ja onze plicht, en het feit dat de heer de Vreese zich daarover ergert is weer een bewijs van den zonderlingen geestestoestand waarin hij verkeert: een schoolmeester, dien een zijner leerlingen het zou wagen tegen te spreken, zou zich niet anders uitdrukken. Een kort overzicht der retroacten zal volstaan om de zaak in het ware daglicht te stellen. Oude koeien uit de gracht te halen, dat doe ik niet graag, maar hier is het volstrekt noodig, te meer daar de heer de Vreese zulks zelf doet en dan nog wel op eene wijze, die berekend schijnt om het publiek te misleiden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 668]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik zal mij echter bepalen bij hetgeen gansch onontbeerlijk is en enkel op stukken wijzen, welke de heer de Vreese zelf in zijne Borstwering inroept. In het Nederlandsch Museum, jaargangen 1890 en 1891, verscheen van zijne hand eene reeks bijdragen getiteld Zuidnederlandsche Taal- en Letterkundige Wetenschap. Ik zal die opstellen hier niet bespreken. Wie lust heeft kan ze lezen, alsmede den zeer merkwaardigen brief, dien de heer de Vreese naar aanleiding ervan in de Nederlandsche Dichten Kunsthalle, 14en jaargang, 12e aflevering liet drukken. Ook een artikeltje van mij in laatstgenoemd tijdschrift mag men raadplegenGa naar voetnoot(1). Het zal volstaan thans te herinneren dat voormelde opstellen van den heer de Vreese zonneklaar voor doel hadden het bewijs te leveren dat de Koninklijke Vlaamsche Academie uit onwetende knoeiers en onvoldoend toegeruste dilettanten is samengesteld. Met het oog hierop wordt door den (toekomstigen) Dr. de VreeseGa naar voetnoot(2) het werk van een onzer medeleden als type van hetgeen wij kunnen leverenGa naar voetnoot(3) | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 669]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan eene scherpe critiek onderworpen en onmeedoogend uitgeplozen. De heer de Vreese doet, with a vengeance, wat Dr. Kollewijn zoo geestig bestempelt: hij snuffelt en wroet dat het een pleizier is en geeft zich over met hart en ziel aan het bedwelmend genot der foutenjacht. Wel is waar verwart hij bij gelegenheid de huiskat met eenen Bengaalschen tijger en neemt nu en dan onschuldige pataten voor geurige truffels - aan die gewoonte overigens houdt hij bij voortduring vast, zooals de heer Buitenrust Hettema (een Hollander, als 't u belieft!) kan getuigen. Maar dat mishandt niet: voor den jager blijft het de hoofdzaak met leege handen naar huis niet te moeten keeren. En of de zak van onzen foutendelver vol was! Tot barstens toe. Vier-en-dertig octavo-bladzijden met sic's en uitroepingsteekens gevuld! Geen wonder dat de heer de Vreese met triomfantelijk welgevallen aldus besloot: ‘Ik walg van eene dergelijke taal. Als men zulk een boek doorwerkt, loopt men gevaar met zijne gebreken besmet te worden en zelf een onooglijk, ondenkbaar Nederlandsch te gaan schrijven en spreken. En de man, die dit alles schreef, werd waardig gekeurd lid te worden der Koninklijke Vlaamsche Akademie voor Taal- en Letterkunde! Dignus, dignus est intrare!’ Dat spreekt! Soorte zoekt soorte, niet waar? Want, al worden hunne tekortkomingen minder uitvoerig behandeld dan die van den uitgekozen zondebok, ook andere leden der Academie krijgen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 670]
| |||||||||||||||||||||||||||
hun pak: aan de heeren P. Alberdingk Thijm, Génard, de Pauw, Gailliard, Stallaert, P. Willems - heb ik er vergeten? - wordt er, ieder op zijne beurt, een certificaat van onkunde verleend. Dat verder al wie binnen of buiten de Koninklijke Vlaamsche Academie, dezer verdediging tegen hare belagers had durven nemen, terdeeg werd afgeranseld, hoef ik nauwelijks te zeggen. Maar ik zie er van af die ietwat oudbakkene lieftalligheden weer ter tafel te brengen en verwijs eenvoudig den gretigen liefhebber van zulken kost naar Dr. de Vreese's gepeperd broeisel: mij doet het ding hoesten en kuchen. Sindsdien is er machtig veel water in de Schelde gevloeid. De heer de Vreese, die op 21 Januari 1892 schreef: ‘Intusschen kan ik moeilijk iets uitdenken, dat ik der Academie zou kunnen benijden,’Ga naar voetnoot(1) is heden briefwisselend lid van die zoo weinig benijdenswaardige Academie geworden, en werd er door allen - en ook door mij - op de gulhartigste wijze onthaald. Want juist door die benoeming had de Koninklijke Vlaamsche Academie weeral willen aantoonen hoe zij zich boven alle questies van personen weet te plaatsen en hare deuren wijd open stelt voor al wie aan onze taal- en letterkunde diensten kan bewijzen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 671]
| |||||||||||||||||||||||||||
Minder begrijpelijk schijnt het dat de heer de Vreese er in toestemde het lidmaatschap te aanvaarden. ‘Walgen’ is toch geene aangename gewaarwording. Wat zal de arme jongen geleden hebben bij het vernemen van het ‘onooglijk, ondenkbaar Nederlandseh,’ dat hij daar in de Academie moet hooren! En het gevaar dan, waar hij zich aan blootstelde, het gevaar zelf ‘besmet’ te worden! Gelukkig geeft ons Prof. Verdam, door den heer de Vreese met wellust aangehaald, de oplossing van het raadsel: ‘Aan de Vlaamsche studenten, zei de geachte taalkundige, moet de gelegenheid worden gegeven, om grondig Middelnederlandsch te leeren, opdat het volgend geslacht niet meer zij een geslacht van verdienstelijke dilettanten, maar van mannen, in staat om - iets wat de tegenwoordige leden met den besten wil der wereld niet kunnen - de Vlaamsche Academie te brengen op de hoogte der Middelnederlandsche taalwetenschap.’Ga naar voetnoot(1) ‘Die woorden komen mij zeer ernstig voor!’ schreef destijds (1892) de heer de Vreese. Inderdaad: tout s'explique. Wij weten nu waarom Eenoog het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 672]
| |||||||||||||||||||||||||||
rijk der blinden met zijne tegenwoordigheid vereert: hij is in ons midden getreden om ons, arme dilettanten, ‘op de hoogte te brengen’ van de Middelnederlandsche wetenschap en van eenen heelen boel andere dingen, waarvan wij geen begrip hadden. En lang hebben wij niet moeten wachten. De Academie had de verhandeling van den heer de Vreese over Gallicismen te recht bekroond. Ik zeg te recht, want volgaarne wil ik nogmaals erkennen dat het werk, enkele feilen waarop ik niet verder zal drukken daargelaten, hoogst verdienstelijk is en eene wezenlijke leemte aanvult. Ongelukkig, toen het boek eindelijk in druk verscheen, veroorloofde zich de heer de Vreese er eene ellenlange Inleiding bij te voegen, welke jaren na de bekroning werd geschreven en zonder voorkennis der Academie het licht zag. De strekking dier Inleiding heb ik in mijn vorig opstel doen kennen. Ik zal dus niet aandringen en eenvoudig aanstippen dat het stuk niets anders is dan eene breedvoerige paraphrase der artikels, welke tien jaar geleden door het Nederlandsch Museum werden afgekondigd. Door de vijanden der Koninklijke Vlaamsche Academie, werd het werk van den heer de Vreese met uitbundige geestdrift begroet en ik hoef maar te wijzen op de vreugdekreten van het Volksbelang bij het verschijnen van hetgeen het Gentsch blad ‘een schotschrift tegen de K.V. Academie’ noemde. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 673]
| |||||||||||||||||||||||||||
Wat deed de heer de Vreese? Teekende hij verzet aan tegen de bedoelingen, welke het Volksbelang hem toeschreef? Neen: hij zweeg dat hij zweette. Dan was het dat ik, van den eenen kant, aan het Volksbelang schreef om te doen opmerken dat de door den heer de Vreese uitgesproken veroordeeling op de beste vrienden van het blad nog meer dan op de leden der Academie toepasselijk was, en, van den anderen kant, in den schoot der Academie zelve een protest meende te moeten indienen tegen beschuldigingen, welke mij ongegrond of in elk geval zeer overdreven schenen. Door zulks te doen heb ik mij eenvoudig van eenen plicht gekweten. Gaarne hadde ik iemand anders die onaangename taak op zich zien nemen. De handschoen werd ons allen toegeworpen, maar niemand verroerde zich en dan moest ik wel ook hier als kampioen optreden en de uitdaging beantwoorden. Want, al werd ik te Gent geboren en opgebracht, stropdrager ben ik niet genoeg om te laten zeggen dat de Academie, waar ik lid van ben, hare eigene onbevoegdheid erkent, daar zij een boek, waarin dezelve betoogd wordt, heeft bekroond en uitgegeven. Immers, hadde de Academie zulks wetens en willens gedaan, zij zou zich even belachelijk hebben aangesteld als het gemeentebestuur van Gent toen het aan eene der voornaamste straten den naam gaf van den beul zijner geboortestad, den hardvochtigen Keizer Karel. En de eer der Koninklijke Vlaam- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 674]
| |||||||||||||||||||||||||||
sche Academie is mij te dierbaar om zulk een hoonend verwijt zonder protest te laten. Dit alles, men mag het gelooven, is alles behalve pleizierig en men zal, hoop ik, begrijpen dat ik er genoeg van heb. Daar zijn immers twee manieren om Flamingant te zijn. Wij kennen de manier van den heer de Vreese: hij heeft ze zelf beschreven. Onze manier, de manier der strijdende Vlaamschgezinden, is minder platonisch en ook minder aangenaam: wij zijn de levende ‘borstwering’ waarachter zich voorzichtigaards schuilhouden; wij zijn het die slagen geven en krijgen; op onze kap mag de vijand onophoudend beiaarden. Dát kan ons weinig schelen. Maar als Vlamingen, die zich anders buiten den strijd houden, al beweren zij der Vlaamsche beweging toegedaan te zijn, ons op hunne beurt lastig vallen, dan wordt het tijd zich af te vragen wien men hier voor den aap houdt. Overigens, alles wat ik noodig achtte heb ik gezeid. Ik trek niets in en heb er niets bij te voegen. Allerminst behaagt het mij nevens de zaak te pleiten en zonder einde te redekavelen. Het Leitmotiv van Dr. de Vreese's boek was de taalkundige onwetendheid der Vlaamsche schrijvers over 't algemeen; het Leitmotiv van zijn laatst opstel is de onkunde van uwen dienaar in het bijzonder. Welnu, ik verklaar het zoo beslist mogelijk, hoe lokkend het deuntje ook moge klinken, ik zing niet mee. Wanneer de heer de Vreese zal bewezen hebben dat ik een ezel ben en hij zelf een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 675]
| |||||||||||||||||||||||||||
feniks, zal het daarom nog niet blijken dat zijne stelling gegrond en nog minder dat onze letterkunde eene ‘doorloopende cacographie’ is. Ik wensch nu te besluiten. Ik heb het dikwijls reeds gezeid en ik herhaal het nogmaals: de Vlaming, die zich boven nationale eigenliefde en persoonlijke belangjes weet te verheffen, beschouwt de taal, niet als een doel, maar eenvoudig als een middel. Het doel der Vlaamsche beweging is geenszins l'art pour l'art, de taal om de taal zelve; het doel van ons streven is de zedelijke en stoffelijke opbeuring van het Vlaamsche volk door middel van de moedertaal. Waarom door middel van de moedertaal en niet liever door middel van het Fransch of van eene andere wereldtaal, die, met het oog op de internationale betrekkingen en zelfs op onze Belgische toestanden, toch meer nut zou opleveren dan het Nederlandsch? Omdat wij niet kunnen wachten totdat ons volk verfranscht, verduitscht of verengelscht zij. Zoo iets zou tijd, veel tijd vereischen, misschien wel een paar eeuwen, en intusschen zou de beschaving alhier stilstaan en ons Vaderland in alle opzichten vervallen en achteruitgaan. Ten bewijze daarvan strekke het thans na eene lange, eeuwenlange worsteling volkomen verengelschte, maar tevens zoo laag mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 676]
| |||||||||||||||||||||||||||
gedaalde Ierland. Daarom ook willen wij ons met ons eigen Nederlandsch, al is het geene wereldtaal, blijven voorthelpen. Zoo men ziet, berust die onze redeneering op de veronderstelling dat wij reeds eene cultuurtaal, namelijk het Nederlandsch, bezitten en bijgevolg deze als voertuig der gedachten en als tolk der beschaving dadelijk, ja bij voortduring kunnen aanwenden. Maar dat postulatum, juist omdat de geheele Vlaamsche beweging er op gegrond is, wordt door onze tegenstanders stelselmatig ontkend en bestreden: Het Nederlandsch, zeggen zij, is eene vreemde taal, die in België door niemand wordt gesproken. Er bestaan in België Vlaamsche tongvallen, die van provincie tot provincie, ja van stad tot stad verschillen, er bestaat geene algemeene Vlaamsche, laat daar Nederlandsche, taal. Nu, Art. 23 der Grondwet erkent als wettelijk alleen zulke talen, die in België bestaan, die door een niet onaanzienlijk gedeelte der Belgische bevolking worden gebezigdGa naar voetnoot(1). Met het Nederlandsch is dit geenszins | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||||||||||||||
het geval. Dus kan er geene spraak zijn van het Nederlandsch als officieele taal en nog minder als voertaal van het onderwijs. - Ziedaar wat men sedert 1830 in het Parlement en in de pers onophoudend heeft staande gehouden: wie daaraan twijfelt, doorbladere de Annales parlementaires en de verzameling van Soir, Étoile, Chronique, Gazette, enz., alsook het berucht vlugschrift van den heer Tournay-Detillieux. Wij, die in de ‘sloot der flaminganterij’Ga naar voetnoot(1), niet uit vermaak, niet uit eigenbelang, maar uit zuiver plichtgevoel blijven plassen, wij hebben hierop geantwoord door afdoende te betoogen dat de Nederlandsche taal in België wel degelijk bestaat en bij de Vlamingen dezelfde rol vervult als het Fransch bij de Walen. De bewijsvoering, welke onze erkende leiders menigmaal hebben herhaald, hoef ik hier niet weer op te disschen. Zij is overbekend en ik zal mij ermede vergenoegen te wijzen op het manifest tijdens den strijd over de gelijkheidswet door de vrijzinnige Vlamingen van Antwerpen in het licht gezondenGa naar voetnoot(2), alsmede op Alfred de Smet's pittig traktaatje Il n'y a pas de langue flamande. Ja, maar terwijl wij aan de Franskiljons hardnekkig het hoofd bieden, zijn er Vlamingen, die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||||||||||||||
ons in den rug aanvallen. Eerst was het Cyriel Buysse; thans zijn het de heer de Vreese en een paar andere taalzuiveraars, die den vijand een handje leenen. Die zonderlinge vaderlanders preeken van de daken dat de Nederlandsche taal in België onbekend is; dat de Vlamingen niets anders dan hunne dialecten spreken; dat zelfs de taal van de kleineGa naar voetnoot(1) schaar Flaminganten een afzichtelijk mengelmoes is van dialect, gallicismen en boekenvlaamsch; dat, van het standpunt van het Nederlandsch, de geheele Vlaamsche letterkunde als eene ‘voortdurende ergernis’, als eene ‘doorloopende cacographie’ dient te worden beschouwd; dat onze schrijvers ‘in het Fransch denken wat zij in het Nederlandsch zullen schrijven’, zoodat hunne taal ‘vaak Fransch is met Nederlandsche klanken’, enz., enz. Dat is allemaal oud nieuws. In 1830 hebben ons Van Meenen, Rogier en Gendebien hetzelfde verteld en sindsdien hoe dikwijls werd het liedje op alle mogelijke tonen gezongen! Wel zeker, maar eenen Tournay-Detillieux en zelfs eenen Bara konden wij den mond toesnoeren door hun te doen opmerken dat zij van zaken spraken waar zij niets van kenden. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kunnen wij den heer de Vreese, professor van taalkunde en lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, met hetzelfde antwoord afschepen? Onmogelijk. Overigens, hij is het, die bij voorbaat schetterend verkondt dat wij onbevoegd zijn en niet mogen meepraten. Als het zoo is, wat gewordt er van onze stelling? Zij is klaarblijkelijk onhoudbaar en bijgevolg is de Vlaamsche beweging, die er op berust, logisch niet te verdedigen. Want geen redelijk mensch kan toch de pretentie hebben ons eene vreemde taal, welke in België niet bestaat, op te dringen. Niet alleen het gezond verstand, maar tevens de letter en de geest der Grondwet verzetten zich uitdrukkelijk daartegen. Evenals Cyriel Buysse, hebben dus onze taalzuiveraars aan de Franschgezinden wapens geschonken, waarmede deze ons zullen trachten dood te slaan. Aan den beruchten brief van Cyriel Buysse hadden wij de verminking der gelijkheidswet te danken. Wie weet of het boek van den heer de Vreese de klip niet wezen zal waartegen alle pogingen om de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool te bekomen schipbreuk zullen lijden?Ga naar voetnoot(1) Of beeldt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||||||||||||||
men zich in dat onze tegenstanders ziende blind zijn en de argumenten, welke men hun ter hand stelt, ongebruikt zullen laten? Allen twijfel daaromtrent heeft het artikel in l'Indépendant doen verdwijnen, dat artikel waarin men van de door de taalzuiveraars op het XXVe Taalcongres afgelegde verklaringen zegevierend acte neemt. En vergeet het niet: l'Indépendant is geen straatblad, dat van zwanzerijen leeft, maar eene ernstige courant, welke als het persoonlijk orgaan van een lid van 't Ministerie algemeen wordt beschouwd. Ietwat gewaagd is het dus wat er in zulk een blad verschijnt als ‘onbekookten praat’ minachtend van de hand te wijzen. De heer de Vreese verwijt mij trouwens dat ik op dien ‘onbekookten praat’ niets dan ja en amen heb geantwoord. Welnu, gesteld het waar is dat de Nederlandsche taal in België niet bestaat, vraag ik mij af wat wij antwoorden kunnen, wanneer men uit dat feit de logische gevolgen ervan afleidt? De ‘verzachtende omstandigheden pleiten,’ zooals de heer de Vreese het poogt te doen, met andere woorden weeral nevens de zaak zwetsen en de eigenlijke vraag naar den achtergrond trachten te schuiven? Dat gaat niet, als men met tegensprekers te doen heeft, die niet dom genoeg zijn om zich door zulke onnoozele uitvluchten te laten beet nemen. Het komt er niet op aan te onderzoeken of het ‘een verdienste is, zijn gebreken na te sporen en te erkennen,’ of ‘zulks een bewijs is van den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||||||||||||||
ernst, waarmede men naar een groot doel streeft;’ of ‘de flaminganten er geen oogenblik aan denken hun taal prijs te geven, ook al beseffen zij hoe gebrekkig zij ze kennen.....’ Dat is allemaal de vraag niet. De vraag luidt: Bestaat de Nederlandsche taal in België; is zij eene der talen, die alhier worden gebezigd, qui sont usitées en Belgique? Op die vraag werd er door de taalzuiveraars - en namelijk door den heer de Vreese - ontkennend geantwoordGa naar voetnoot(1). Bijgevolg moeten zij de rede in 't aangezicht slaan of wel blozend toegeven dat onze verfranschers, op eene uitdrukkelijke bepaling der Grondwet steunende, zich met volle recht tegen het ambtelijk gebruik verzetten van eene taal, die in ons Vaderland niet bestaat en dus niet wettelijk is noch zijn kan. Het gedrag van hen, die zulk een gevaarlijk wapen aan den vijand hebben bezorgd, bestempelde ik (in Germania) als verraad. Misschien is het woord niet gansch juist. Immers, onder de taalzuiveraars is er ten minste één, de heer H. Meert, die zich met iets anders dan taalpolitie onledig houdt en een werkzaam en zeer verdienstelijk aan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||||||||||||||
deel in de Vlaamsche beweging neemt: zijne Vlaamschgezinde gevoelens zal zekerlijk niemand verdenkenGa naar voetnoot(1). Maar, hoe zuiver ook de inzichten, de feiten blijven bestaan. De fabrikanten van Luik, Essen en Birmingham, die aan de Chineezen geweren en kanonnen verkochten, hebben noch gewenscht, noch gewild dat die wapenen zouden dienen om Europeërs te vermoorden. Zij waren er eenvoudig op uit om eenige millioenen op te strijken en hebben niet gedacht aan hetgeen zij hadden kunnen en moeten voorzien. Dat zij zoo doende eene zware zedelijke verantwoordelijkheid op zich hebben geladen, is intusschen onbetwistbaar. Hetzelfde geldt de taalzuiveraars, die met of zonder opzet in de kaarten van onze tegenstanders spelenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Kan men ooit verraad plegen door eerlijk de waarheid te zeggen? Naar mijn meening niet,’ besluit de heer de Vreese. Naar de mijne wèl. Toen Bourmont in 1815, daags voor den slag van Ligny, aan Bücher en aan Wellington Napoleon's plannen ging mededeelen, was er in al | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||||||||||||||
hetgeen hij vertelde geene enkele onwaarheid. En toch was Bourmont een verraderGa naar voetnoot(1). Wil men een minder hoogdravend voorbeeld? In Charles Dickens' Barnaby Rudge zien wij den wakkeren smid Gabriel Varden, die met aangelegd geweer de muiters in toom houdt, welke zijne woning belegeren. Daar verschijnt de meid Miggs aan een bovenvenster en roept - 't was de zuivere waarheid - dat zij eene kan bier in den loop van Varden's geweer heeft gegoten. Waarop natuurlijk het huis in eenen oogwenk wordt overrompeld. Hoe bevalt u de waarheidsprekende Miggs, Heer Doctor? In onze geweren hebt gij uw bier, niet bij kannen, maar bij tonnen gegoten en gij laat het aan de godganschelijke wereld weten, terwijl de nakende vijand het verheugend nieuws dat onze stelling niet langer kan verdedigd worden, met gretigheid uit uwen mond verneemt. De waarheid te zeggen is goed; maar zwijgen is soms onverbeterlijk. Overigens bedriegt zich de heer de Vreese | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||||||||||||||
indien hij wezenlijk denkt dat hij de waarheid en niets dan de waarheid heeft gesproken. Volstrekt waar is het dat onze schrijvers te veel gallicismen gebruiken, volstrekt waar dat veler taal - de mijne evenals Dr. de Vreese's - voor verbetering vatbaar is; volstrekt waar dus dat wij allen ons best moeten doen om het Nederlandsch hoe langer hoe zuiverder te leeren spreken en schrijven.... Maar de gevolgtrekkingen, welke de heer de Vreese daaruit afleidt zijn met de waarheid en met het gezond verstand zonneklaar in strijd. Op zijn zachtst genomen zijn ZEd. Gel. 's oordeelvellingen zoodanig overdreven dat zij kant noch wal raken. Ook in hetgeen Cyriel Buysse schreef was er een greintje waarheid en daarnaast eene karrevracht onzin. De heer de Vreese weet wat wij geantwoord hebben toen men ons Cyriel Buysse's brief onder den neus stak. Hij kan zich dus gemakkelijk voorstellen wat wij doen zullen wanneer de Franskiljons ons met zijn boek zullen trachten te steenigen. Hiermede neem ik afscheid van den heer de Vreese en verklaar dat ik hem in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie niet meer zal antwoorden. Wat daarbuiten zal geschieden, blijft | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||||||||||||||
te zien: dat zal vooreerst afhangen van hetgeen de heeren Tournay-Detillieux en consorten zullen doen.
A. Prayon-van Zuylen.
Elsene, Juli 1900. | |||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||||||||||||||
taal waarin ik mij zoo goed als ik kan tracht uit te drukken, heb ik noch in Vlaanderen, noch bij Vlamingen, maar in Holland en bij Hollanders geleerd. Zooals ik het reeds gezegd heb, is het wel degelijk in het Noorden dat ik ‘ter schole ging.’ Ook op letterkundig gebied. Want reeds sedert jaren las ik Hollandsche boeken bij de vleet toen ik eindelijk met de werken onzer Vlaamsche schrijvers kennis maakte. En tot op dezen dag heb ik feitelijk tienmaal zooveel Hollandsch als Vlaamsch gelezen. Is mijne taal onberispelijk of laat zij te wenschen over? Om 't even! Een punt staat vast, namelijk dat die taal, zij weze gebrekkig of niet, geen Vlaamsch is, maar Hollandsch. Hoe kan men dus mijne tekortkomingen op dat gebied tegen de Vlamingen inroepen of, wederkeerig, mij voor de hunne aansprakelijk maken? Men beweert dat mijne taal van gallicismen - en zelfs van germanismen en van anglicismen - niet vrij is. Ik gun het. Maar wat zal dat? Of beeldt men zich in dat onze Noorderbroeders in dat opzicht nooit zondigen? Wie zulks gelooft, luistere eens naar hetgeen men in een Haagsch salon hoort of leze de werken van Louis Couperus. Hoe het met mij is toegegaan, daarvan is de heer de Vreese niet onbewust. In elk geval weet hij wat ik op het Congres verklaarde, wat ik in Hollandia en in Germania schreef, wat ik in mijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||||||||||||||
opstel Over Taalpolitie herhaalde. Maar met hetgeen hem hindert, verkiest de heer de Vreese geene rekening te houden. Een hoofdartikel van zijn taalzuiverend programma is Holland's onfeilbaarheid. Dat loochent ZEd. Gel. Natuurlijk! Maar in zijne schriften zou men te vergeefs, wat onze Noorderbroeders aangaat, naar een afkeurend woord zoeken. The North - right or wrong! is zijne leus. Zelfs de vermakelijke barbarismen van den Franschonkundigen Potgieter tracht hij te verschoonen, ja hij bewondert ze... De ‘bult des eerbieds’ voor al wat Hollandsch is, is bij hem niet minder ontwikkeld dan de ‘bult der verachting’ waarmede hij de Vlamingen bejegent. Want een ander geloofsartikel der apostels van de Taalpolitie is dat Vlamingen, die bij de Hollanders in de leer niet gingen, noodzakelijk een soort van dialect spreken en als letterknoeiers en taalbedervers dienen te worden beschouwd. Wel is waar, ben ik bij de Hollanders ter schole gegaan, maar, van den anderen kant, moest ik in elk geval het terdege bezuren, dat ik Z. Ed. Gel.'s pennevrucht niet onvoorwaardelijk had geprezen. Indien Allah de éénige God is, dan is Mohammed zijn profeet en wie voor den gezant des Heeren niet ootmoedig knielt, wordt als verstokte giaoer naar de hel verwezen. Daarom ook acht de Heer de Vreese het gemakkelijker uit het oog te verliezen dat ik juist een dergenen ben, die hem in de voorbaat waren en op zijnen raad niet gewacht hebben om het Nederlandsch in Holland te gaan leeren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mag ik op mijne beurt doen wat de heer de Vreese in zijne Borstwering deed en hier uiteenzetten, hoe, waar en wanneer ik mij op de studie van onze taal heb toegelegd? Gelijk meest alle Vlamingen van mijnen stand en van mijnen leeftijd, werd ik in het Fransch opgebracht. Het Fransch was de eerste taal, die ik als kind leerde stamelen. In het huis mijner ouders werd er niets dan Fransch - en zelfs zeer goed Fransch - gesproken. Overigens was de kring, waarin ik opgroeide, bij uitnemendheid intellectueel, doch Fransch, louter Fransch. Van het Vlaamsch kende ik alleen wat ik bij onze dienstboden had kunnen opvangen of bij de boeren op het buitengoed waar wij des zomers verbleven. En dat was bitter weinig. Op school was in dien reeds verren tijd alles Fransch wat de klok sloeg. Ik bezocht de Middelbare School te Gent. Eerst in den loop van het tweede studiejaar begon men ons in 't Vlaamsch te leeren spellen. Daarna kregen wij één uur Vlaamsch per week: dit vak, evenals alle andere, werd in het Fransch gedoceerd en de leeraar was.... een Waal uit Doornik. Of wijlie, jongens, voor of tegen het Vlaamsch waren? Noch het eene, noch het andere. De zaak was ons totaal onverschillig en wij vermoedden zelfs niet dat er eene Vlaamsche beweging bestond. Geen wonder, want feitelijk was het eerst in de jaren '60 dat de Flaminganten zich eindelijk op | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||||||||||||||
het politiek terrein waagden en daardoor de algemeene aandacht op hun streven vestigden. Mijne makkers, degenen namelijk met wie ik omging, behoorden bijna zonder uitzondering tot wat men de hoogere standen noemt. Velen waren de zonen of kleinzonen van vroegere Oranjisten; allen waren kleine aristocraten, met de ietwat bekrompene vooroordeelen behept, welke destijds in dat midden heerschten: instinctmatig fier, niet op ons land, maar op onze geboortestad, koesterden wij een soort van onbewusten afkeer voor al wat niet Gentsch was en inzonderheid voor Walen en FranschenGa naar voetnoot(1), terwijl wij ons, met den ingeboren hoogmoed van den patriciër tegenover de plebs, boven onze eigene land- en stadgenooten hoog verheven waanden. Dat wij Fransch spraken en onze minderen Vlaamsch, scheen ons even natuurlijk als het feit dat wij modische kleeren en de straatjongens blauwe kielen droegen. Op het Atheneum ging het niet veel beter. Ook daar hadden wij slechts één uur Vlaamsch per week, maar gelukkig was de leeraar een man die zich ten doel had gesteld het opkomend geslacht voor de vaderlandsche zaak te winnen en aan die taak de schoonste jaren van zijn leven met goed | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||||||||||||||
gevolg besteedde. Aan Prof. Heremans heb ik het te danken dat ik Flamingant ben geworden. Edoch, al werd ik langzamerhand Vlaamschgezind, bij voortduring sprak ik met mijne vrienden en schoolkameraden niets dan Fransch. Onder hen bevond zich een Hollander, de zoon van eenen te Gent gevestigden predikant. Aanvankelijk ook met hem sprak ik Fransch. Maar ik wenschte hoe langer hoe vuriger mij het Nederlandsch eigen te maken en zoo kwam het dat wij, op mijn verzoek, die taal onder ons tweeën begonnen te bezigen. Sindsdien hebben wij ons van geene andere bediend. Wij waren een paar echte boezemvrienden, zagen elkander dagelijks en plachten urenlang met jeugdige geestdrift over allerlei punten van godsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis en politiek te redetwisten. Zelden waren wij het eens, want mijn vriend was een streng rechtzinnige protestant, die de Dortsche Synode vereerde en bij Groen van Prinsterer zwoer. Doch, des te levendiger waren de discussies, die ook schriftelijk, toen wij beiden het Gentsch Atheneum verlieten, gedurende verscheidene jaren werden voortgezet. Zóó was het dat ik Hollandsch leerde. Op de Hoogeschool te Gent kwam ik bijna dadelijk in aanraking met eenige aldaar studeerende Noordnederlanders, vooral met eenen Zeeuw, eenen Zuidhollander en eenen Maastrichtenaar. Wij waren weldra van elkander niet te scheiden, stichtten den kring Gaudeamus, eene niet slecht geslaagde nabootsing der Pleiaden in Klaasje Zevenster, en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||||||||||||||
begonnen te rijmelen dat het wreed was. Dat wij met elkaar niets dan Hollandsch spraken, hoeft nauwelijks gezegd te worden. Reeds voor dien tijd had ik in Holland, door toedoen van eenen hooggeachten vriend mijns vaders, talrijke betrekkingen aangeknoopt, niet alleen binnen, maar ook buiten de studentenwereld. De heer de Vreese vraagt ergens met wat slag Hollanders ik verkeerde. Ik kan hem antwoorden dat de families, die mij met echt Hollandsche gastvrijheid ontvingen, tot de beste kringen van Utrecht en den Haag behoorden. In illo tempore dweepte ik met al wat Hollandsch was. Het land en het leven bevielen mij uitermate en de lui niet minder, ter uitzondering natuurlijk van het genus ploert, dat ik zorgvuldig vermeed. Ook was het in Holland dat ik, jaar uit, jaar in, het grootste gedeelte mijner verlofmaanden doorbracht. Dat ik wezenlijk Hollandsch praatte en nog wel, zooals mijne vrienden zich het zeker zullen herinneren, met een dadelijk herkenbaar Utrechtsch accent, was dus niet wonderbaar, te meer daar ik in mijn eigen land, sedert ik de kinderkamer verlaten had, bijna nooit in de gelegenheid was om met Vlamingen meer dan een paar woorden in de landstaal te sprekenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor de eerste maal op de Gentsche Hoogeschool bevond ik mij in een Vlaamschsprekend midden, namelijk in het Taalminnend Studenten-Genootschap 't Zal wel gaan. De leden, uit alle hoeken van Vlaamsch-België afkomstig, spraken niet allen even zuiver als b.v. Eugeen van Oye, Hendrik de Hoon en Alfred de Smet; veler taal was dialectisch getintGa naar voetnoot(1), maar ieder deed zijn best. Wat mij betreft, ik sprak Hollandsch, niet alleen uit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||||||||||||||
keuze, maar eenvoudig omdat ik geen Vlaamsch kon. Ik herhaal het, den Gentschen tongval - of wat ik er ooit van kende - had ik bijkans vergeten en nooit ben ik er in geslaagd mij een ander Zuidnederlandsch dialect eigen te maken, noch het Westvlaamsch, alhoewel ik van kindsbeen af een trouw bezoeker was van onze zeekust, noch het Brabantsch, ofschoon ik reeds sedert tien jaar te Brussel woon. En zoo is het gebleven tot op dezen dag: de taal waarvan ik mij altijd en overal bedien, is dezelfde die ik in Utrecht placht te spreken, dezelfde die ik in Holland of van Hollanders heb geleerdGa naar voetnoot(1). Ook, zooals ik het reeds aanstipte, was mijne letterkundige opleiding bepaald Hollandsch. Het eerste Nederlandsch boek, dat ik in handen kreeg, gaf mij mijn oom, de heer de Pauw, toen ik een jaar of negen oud was. Het was eene Hollandsche uitgave - den titel ervan herinner ik mij niet - en daar ik te dien tijde niets dan wat Gentsch-VlaamschGa naar voetnoot(2) sprak en op school geen meldings- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||||||||||||||
waardig onderricht in onze taal had ontvangen, verstond ik heel weinig van hetgeen ik las en liet het boek liggen. Gedurende drie of vier jaar waagde ik geene nieuwe poging: dan vatte ik moed en slaagde erin Conscience's Hugo van Craenhove te doorwaden. Maar het verhaal zelf beviel mij niet; misschien had ik ongelijk, doch ik vond het gerekt, verregezocht en over 't algemeen vervelend. Kort daarna leende mij Prof. Heremans De Roos van Dekama, die ik letterlijk verslond. Van Lennep's overige romans volgden; ik las en herlas ze allen met steeds klimmende belangstelling; vooral Klaasje Zevenster heeft op mij eenen diepen en blijvenden indruk gemaaktGa naar voetnoot(1). En vervolgens kwamen, bont dooreen, de voornaamste Hollandsche dichters en romanschrijvers dezer eeuw: Cremer, ten Brink, Busken Huet's Lidewijde, Multatuli, Tollens, Beets, Bilderdijk, de Genestet en honderd meer. Ik las zonder plan op goed kome 't uit, maar ik las gedurig en ik las alles. Intusschen las ik niets dan Hollandsch. Ik was nochtans Flamingant - of, nauwkeuriger, Neerlandist - geworden en zonderling genoeg, toch een taalaristocraat gebleven. De taal van het gemeene volk, het Vlaamsch, had voor mij niets aantrekkelijks: evenals ik vroeger heel natuurlijk vond dat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||||||||||||||
de beschaafden Fransch spraken, hield ik mij thans overtuigd dat zij zich van het vulgum pecus moesten trachten te onderscheiden door zich uitsluitend van het zuiverste Hollandsch te bedienen. Zooals men ziet, was ik nog niet tot het besef gekomen dat een der voornaamste punten, welke de Vlaamsche beweging beoogt, het dempen is van de kloof, door het verschil van taal tusschen hoogere en lagere standen ten onzent gegraven. Eerst veel later dus, en meer uit plichtgevoel dan uit lust, hield ik mij met de Vlaamsche schrijvers onledig. De Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, De BoerenkrijgGa naar voetnoot(1), De Kerels wekten mijne geestdrift, al scheen mij Conscience's taal niet Hollandsch genoeg. Maar zijne overige werken vond ik minder belangrijk: die ideale dorpelingen geleken zoo weinig op de boeren, die ik gekend had, en de ‘brave Hendrik’, hoe deugdzaam ook, is geen onderhoudend jongmensch. Enkele novellen van P.-F. van Kerckhoven, Zetternam's Mijnheer Luchtervelde, De Laet's Huis van Wezenbeke en vooral Tony Bergmann's Ernest Staas interesseerden mij veel meer. De dichters waren het echter, die mij onweerstaanbaar medesleepten, inzonderheid zij, die de Vlaamsche beweging bezongen: Frans de Cort, Emanuel Hiel, Emiel Moyson, Julius Vuylsteke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||||||||||||||
vooral! Ik kende hunne werken als 't ware van buiten. Niettemin bleef de invloed der Hollandsche schrijvers op mijne litterarische vorming gansch overwegend. Zij waren het, die ik als model verkoos en naar vermogen trachtte na te volgen. Overvloedige bewijzen daarvan leveren mijne bijdragen in den Gentschen Studenten-Almanak. In dien tijd overigens liet ik, gelijk de Hollanders, de mannelijke buigingsuitgangen in het enkelvoud wegvallenGa naar voetnoot(1). Prof. Heremans was het, die toen hij mij met het verzoek vereerde om in de redactie van het Nederlandsch Museum te treden, mij den raad gaf het voorbeeld der Duitschers te volgen, welke bij het schrijven de buigingsuitgangen eerbiedigen, zelfs wanneer zij in de gemeenzame spreektaal niet meer worden vernomen. De argumenten, welke hij inriep om mij te overtuigen, zijn dezelfde, die ik sindsdien herhaaldelijk heb doen geldenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit alles is lang voorbij. Na mijne promotie hadden allerlei omstandigheden voor gevolg dat ik mijne vacantiën niet meer in Holland, maar | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||||||||||||||
meesttijds in Engeland doorbracht. Behalve drie of vier vluchtige uitstapjes heb ik het Noorden niet meer bezocht: in mijn geliefd Utrecht heb ik sedert 1890 geenen voet gezet. Van mijne Hollandsche academievrienden zijn er verscheidene dood: ik noem er slechts éénen, wien ik bijzonder gehecht was, Adriaan de Vries, Matthias' veelbelovenden neef. Anderen zijn spoorloos verdwenen. Geen enkele woont in België. Er zijn er met wie ik gedurende eenen ruimen tijd nu en dan eenen brief wisselde, maar zulke betrekkingen verslappen op den duur. Ik weet dat P.A. Walraven Platteeuw, eens mijn fidus Achates, ergens in Oost-Indië leeft; sedert tien jaar echter heb ik van hem geen ander bericht ontvangen dan een paar Oostersche stoelen, die hij mij door toedoen van eenen naar huis keerenden broeder-officier met zijne hartelijke gelukwenschen in 1896 zond. En mijn trouwste Utrechtsche vriend, de flinke, ridderlijke Emiel Opzoomer, die de Vlamingen tegen zijne eigene landgenooten in het Studenten-Weekblad zoo moedig verdedigde, wat is er van hem geworden? Ik zag hem te Gent een vijftiental jaren geleden, toen hij als rechter naar Curaçao ging vertrekken, en na zijne terugkomst in 1897 te Brussel, maar sindsdien heb ik niets van hem vernomen. Ook Jan te Winkel, eenen anderen oprechten vriend van onze Vlaamsche beweging, heb ik slechts twee- of driemaal ontmoet, namelijk op Nederlandsche Taalcongressen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||||||||||||||
Gebrek aan geregelden omgang met Hollanders en, nog meer, het feit dat ik sedert lange jaren gedurig Engelsch spreek, waren oorzaak dat ik allengs mijn Utrechtsch accent verloorGa naar voetnoot(1). Ik heb echter meer dans eens met begrijpelijk genoegen vastgesteld dat zoohaast ik gedurende een paar dagen uitsluitend met Noordnederlanders verkeer, het accent dadelijk terugkomt. Men zal mij, hoop ik, niet ten kwade houden dat ik Dr. de Vreese's voorbeeld volgende, in eenige bijzonderheden aangaande mijnen persoon ben getreden. Zooals ik het, in het begin van dit Naschrift, zei, wenschte ik eenvoudig het bewijs te leveren dat mijne tekortkomingen in geen geval aan den invloed mijner Vlaamsche omgeving te wijten zijn. Want op mij is die invloed zoo goed als nul geweest.
20 Aug. 1900. |
|