Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 536]
| ||||||||||||||||||||
middeleeuwen, terecht of te onrecht aan Albertus Magnus toegeschreven, nl. van den Liber aggregationis seu liber secretorum de virtutibus herbarum, lapidum et animalium. De tekst is die der oudste uitgave, verschenen te Geneve in 1477, vergeleken met zeven latere drukken, waaruit een aantal varianten worden medegedeeld, en met één Nederlandsche vertaling, waarschijnlijk in 1551 te Leiden gedrukt. Daarbij is een in vrij gebrekkig Nederlandsch geschreven inleiding gevoegd, bestaande uit drie hoofdstukken: het eerste bevat een meer dan oppervlakkige, nauwelijks twee bladzijden lange levensschets van Albertus Magnus, met een lijst der op zijn naam gaande geschriften, een hoofdstuk dat volkomen overbodig is, daar men alles wat er in staat overal elders beter kan leeren; het tweede bevat een overzicht van de bekende uitgaven der werken van Albertus, voor zoover die te vinden zijn bij Pellechet, Incunables des Bibliothèques publiques de France; bij Hain, Repertorium bibliographicum; bij Copinger, Supplement to Hain's Repertorium; bij Campbell, Annales; bij Brunet, Manuel en bij Willems, Les Elzevier. Dit alles is overbodig. Verder bevat dit hoofdstuk de bibliographie van den Liber aggregationis, waarin acht Latijnsche en één Nederlandsche uitgave beschreven worden met minder of meer nauwkeurigheid, al naar gelang die beschrijving in een der bovengenoemde bibliographische werken te vinden is. Waar dat niet het geval is, laat deze bibliographie alles te wenschen | ||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| ||||||||||||||||||||
over. Kenschetsend is, dat bij de beschrijving der uitgave van 1477, gedrukt te Geneve, gezegd wordt dat die uitgave bij Campbell niet vermeld wordt: de schrijvers hebben blijkbaar vergeten dat dit werk alleen ‘Nederlandsche’ incunabelen beschrijft; daarentegen wordt bij de uitgave, gedrukt door Godfried Back te Antwerpen in 1498, niet vermeld dat ze door Campbell beschreven wordt onder nr 83. Het derde hoofdstuk handelt eindelijk over den inhoud van den Liber aggregationis. Er komen enkele juiste opmerkingen in voor, maar voldoende is het toch niet: alles is zeer oppervlakkig. Men verwacht er een uiteenzetting van de absolute en relatieve waarde van het werkje in te vinden, maar in die verwachting wordt men teleurgesteld. Daarenboven is het op enkele plaatsen zeer onduidelijk. Zoo leest men o.a.: ‘Eene zorgvuldige vergelijking van het werkje met de overeenstemmende hoofdstukken in de groote uitgave van Lyon, welke volgens Sighart zelf, de echte werken van Albertus Magnus bevat, bewijst dat het hoofdstuk der steenen bijna dezelfde toovereigenschappen beschrijft in de twee verhandelingen. De hoofdstukken over de planten en over de dieren zijn meer wetenschappelijk behandeld, maar in vele gevallen, worden dezelfde feiten in de twee uitgaven medegedeeld; in den loop onzer verhandeling hebben wij getracht die overeenkomst te doen opmerken.’ Men leest deze regelen niet zonder eenige ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| ||||||||||||||||||||
bazing: de Liber aggregationis komt immers in de groote uitgave in 1661 te Lyon verschenen, niet voor (de bewerkers dezer uitgave deelen het op een andere plaats hunner inleiding zelf mede) en men vraagt zich af wat met die ‘overeenstemmende hoofdstukken’ wel bedoeld wordt. Men gevoelt, dat er een leemte in het betoog is. De zaak is, dat een groot gedeelte van den Liber aggregationis, met name het boek der steenen, in de werken van Albertus Magnus hier en daar verspreid is; welke gedeelten dat zijn, en waar ze in de uitgave van Lyon te vinden zijn, dát hebben de heeren Van de Velde nagegaan - waaraan ze overigens zeer wel gedaan hebben. In dit zelfde hoofdstuk beredeneeren de bewerkers, dat de Liber aggregationis toch wel een werk van Albertus Magnus zou kunnen zijn; maar hoe is dat te rijmen met hetgeen ze schrijven in eene noot op blz. 61 van hun handschrift, waar ze net tot de tegenovergestelde conclusie komen. Ik moet er bijvoegen, dat geen van beide redeneeringen op zich zelve stuk houdt. Ik zou hier kunnen eindigen, en tot niet ontvankelijkheid van het verzoek der heeren Van de Velde besluiten, aangezien het niet aangaat een uitgave te bezorgen van een middeleeuwsch werk alleen maar naar enkele drukken, zonder eenig onderzoek te doen naar de talrijke handschriften die er van bestaan; maar vooral omdat het niet op den weg der Academie ligt om uitgaven van Latijnsche teksten te bezorgen. Zoo ik echter niet eindig, dan | ||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| ||||||||||||||||||||
doe ik het omdat de inzenders eigenlijk een andere bedoeling hadden. Zij zeggen immers in een kort voorbericht: ‘Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie vragen de schrijvers dit werk in hare uitgaven te willen opnemen, als bijdrage tot de kennis der oude nederlandsche wetenschappelijke litteratuur, alsook tot de kennis der tooverkunst in de middeleeuwen.’ Ik versta daaruit, dat het vooral de bedoeling was, den Nederlandschen tekst te herdrukken, een denkbeeld dat ik ten zeerste toejuich. Vooreerst van een taalkundig standpunt: het proza uit de eerste helft der 16de eeuw is nog zeer weinig bestudeerd, en in elken tekst is er wat te vinden ten bate onzer taalkennis; ten tweede als bijdrage tot een betere kennis van het volksgeloof uit vroeger tijd, al is de meening van de heeren inzenders, als zou deze tekst ‘waarschijnlijk een der eerste nederlandsche werken’ zijn, ‘waarin wetenschappelijke namen opgegeven zijn’, beslist onjuist. Men zou wel denken dat de heeren Van de Velde nooit gehoord hebben van Jacob van Maerlant's Naturen Bloeme, om nu nog te zwijgen van de talrijke bundels geneeskundige recepten en traktaten, die uit de middeleeuwen, en reeds uit het midden der 14de eeuw, bewaard gebleven zijn. Maar een denkbeeld hebben, en het uitvoeren, is twee. En hoezeer ik het eerste toejuich, het spijt me te moeten getuigen dat de uitvoering zelfs aan zeer bescheiden eischen niet voldoet. Vooreerst is de Nederlandsche tekst niet met de | ||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| ||||||||||||||||||||
vereischte nauwkeurigheid afgeschreven: ik heb me daar gemakkelijk kunnen van vergewissen, daar de heeren Van de Velde het exemplaar der Gentsche Universiteitsbibliotheek gebruikt hebben. Er komen talrijke kleinere en grootere fouten in voor, te wijten aan onvoldoende taalkennis, aan onbedrevenheid in het lezen van oud druksel, en vooral aan onbekendheid met de methoden der taalwetenschap. Woorden die in 't oorspronkelijke aaneengeschreven staan, zijn in het afschrift gescheiden, en omgekeerd, waardoor de tekst soms een heel ander uitzicht krijgt. B.v. buylen en de quade sericheyt is niet hetzelfde als buylen ende quade sericheyt, zooals in 't oorspronkelijke staat. De punctuatie is vaak foutief of heelemaal niet overgenomen; de w, met de waarde van twee u's, b.v. in wt, wordt steeds ui afgeschreven, wat bedenkelijke gevolgen kan hebben als men den tekst met het oog op de klankleer wil bestudeeren. Op talrijke plaatsen is het oorspronkelijke slecht gelezen, b.v.:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 541]
| ||||||||||||||||||||
Soms is de ruimte voor sommige woorden, die de bewerkers niet lezen konden, opengelaten, zoo bl. 57 voor heetent en bl. 58 voor muce, drukfout voor mute. Verkortingen zijn slecht of niet opgelost, b.v. 68 eende vrouwe waar in 't oorspronkelijke staat eend' vrouwē = eender vrouwen.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 542]
| ||||||||||||||||||||
Op talrijke plaatsen hebben de bewerkers het oorspronkelijke geëmendeerd, en terecht, maar steeds zonder het te zeggen, b.v.
enz., enz. Daarentegen hebben ze vele plaatsen, die ook dienden geëmendeerd te worden (meestal zijn er drukfouten in 't spel) onveranderd gelaten, b.v.:
De bewerkers weten niet, wat een philoloog in dergelijke gevallen dient te doen, maar zij zijn geen philologen, en dat is hun verontschuldiging, in zekeren zin, maar ook hun fout, in een anderen. Het ergste is, dat het verkeerde afschrift soms stof gegeven heeft tot bedenkelijke aanteekeningen. De oorspronkelijke tekst heeft op bl. 1b en 2a telkens | ||||||||||||||||||||
[pagina 543]
| ||||||||||||||||||||
Elitrophia; de eerste maal is het goed afgeschreven; de tweede maal heeft men afgeschreven eliotrophia, en daarbij staat dan de volgende aanteekening: ‘De Nederlandsche tekst geeft in § 1 Elitrophia, en hier in § 2 Eliotrophia’. 't Is wel wat kras. Een tweede principieele fout zit hierin, dat de heeren inzenders geen moeite hebben gedaan om uit te vorschen, naar welken Latijnschen tekst de Nederlandsche vertaling is gemaakt. Zooals gezegd, geven zij den tekst der uitgave van 1477 met varianten van latere uitgaven. Maar dat is het niet wat wij noodig hebben. Dat is alleen noodig voor een uitgave van den Lat. tekst; waar het doel is, een Nederlandschen tekst bekend te maken, is het een eerste plicht na te gaan wat als grondslag bij de vertaling heeft dienst gedaan, en eerst dan zal het mogelijk zijn een oordeel te vellen over die vertaling als zoodanig. De heeren inzenders zeggen, dat de Ndl. vertaling zeer gebrekkig is, maar men ziet niet zeer duidelijk in, waarop die uitspraak wel steunt. Waarschijnlijk hierop, dat af en toe een passage van den Latijnschen tekst van 1477 er niet in voorkomt; maar kwamen die ontbrekende passages dan wél voor in den tekst die door den vertaler gebruikt werd? En dan de aanteekeningen. Het spijt me zeer het te moeten zeggen: ze zijn over 't algemeen beneden critiek. Alleen diegene, welke op scheikundige verschijnselen betrekking hebben, zijn zeer waarschijnlijk goed. Vele zijn overbodig; waar er | ||||||||||||||||||||
[pagina 544]
| ||||||||||||||||||||
noodig zijn, ontbreken ze; andere zijn onverstaanbaar. Velen zijn af te keuren, omdat ze geen juist inzicht geven in den verklaarden vorm, b v. als schouwen verklaard wordt met vermijden, terwijl er toch in de eerste plaats zou moeten staan: schuwen. Bl. 74 wordt macht gelijk gesteld met ongevoeligheid, ten gevolge van het verkeerd verstaan van den oorspronkelijken tekst. Dezen Latijnschen tekst heb ik niet kunnen vergelijken en ook niet onderzoeken. In de noten daarop staat echter ook meer dan eene ongerechtigheid. Ik acht mij derhalve verplicht te adviseeren, dat de Academie dit werk niet kan uitgeven, althans niet zooals het thans voor ons ligt. Om daarvoor in aanmerking te kunnen komen, moet de Nederl. vertaling de hoofdzaak wezen; er dient nagespoord te worden of er niet nog oudere exx. van die vertaling bestaan; er dient nagegaan, naar welken Latijnschen tekst die vertaling werd gemaakt, en die twee moeten met elkander vergeleken worden. Verder moet in bijzonderheden in 't licht gesteld worden welk belang dit werk heeft voor de wetenschap, d.w.z. voor de folklore, voor de geschiedenis der geneeskunde en voor de taalkunde. Om dit alles te kunnen doen is het niet voldoende geneeskundige of scheikundige te zijn. Men moet in de eerste plaats den tekst goed verstaan, en dat is niet te doen zonder een vrij uitgebreide taalkennis. Vandaar dat alle dergelijke uitgaven, door niet-taalkundigen bezorgd, tot nu toe altijd mislukt zijn. Men denke aan de uitgaven van Broeckx. | ||||||||||||||||||||
[pagina 545]
| ||||||||||||||||||||
Het doet me leed, tot deze conclusie te moeten komen: de heeren Van de Velde hebben zeer stellig heel wat arbeid aan het ingezonden werk besteed, en ik ben de laatste die gebrek aan waardeering zou willen toonen voor hun werklust en voor hun liefde tot de Nederlandsche wetenschap, die blijkt uit dit werk. Maar als zij er wezenlijk op uit zijn om die Nederlandsche wetenschap te dienen, dan zal hun liefde tot haar zeker groot genoeg zijn om hun uitgave om te werken naar de eischen die daaraan mogen gesteld worden. |
|