| |
Verslag
over het tweede Nederlandsch Philologen Congres, medegedeeld in de Commissie voor nieuwere Taal- en Letterkunde.
Den 18 en 19 April ll. werd te Leiden het tweede Nederlandsch Philologen Congres gehouden (het eerste vergaderde te Amsterdam, twee jaar geleden, den 13 en 14 April 1898). Op uitnoodiging van onzen geachten secretaris, den heer Coopman, zal ik de Commissie in 't kort verslag doen over hetgeen daar op het gebied van Nederlandsche taalen letterkunde verhandeld is.
De lijst der leden telde 254 namen, ongeveer 200 daarvan waren aanwezig; uit België waren Prof. Vollgraff uit Brussel, Prof. Logeman uit Gent en uw dienaar verschenen.
| |
| |
Algemeene voorzitter was Prof. H. Kern, ons buitenlandsch eerelid, die er in zijne openingsrede op wees dat dit Nederlandsch congres niet Nederlandsch is in beperkten zin. Niet als vreemdelingen beschouwen wij, zeide Spr., de taalgenooten in België, waarvan hij met vreugde enkelen kon begroeten. In dezen tijd van spanning, dien onze stam beleeft, is eendracht onder alle stamgenooten dubbel noodig. Met den wensch voor het welslagen van dit Congres besloot de voorzitter zijne toespraak. Daarna toog men onmiddellijk aan het werk.
Het Congres was verdeeld in vijf secties: klassieke philologie; Germaansche en Romaansche philologie; linguistiek; geschiedenis en archaeologie; paedagogiek.
De afdeeling voor Germaansche en Romaansche philologie werd voorgezeten door Prof. J. Verdam, uit Leiden, ons buitenlandsch eerelid; ondervoorzitter, Dr. W.L. de Vreese; secretaris Dr. G.-J. Boekenoogen.
De werkzaamheden dezer afdeeling namen een aanvang, na een inleidend woord van den voorzitter, met een voordracht van uw dienaar over Nederlandsche handschriftkunde in verband met taal- en letterkunde. De Nederlandsche handschriftkunde wordt schromelijk verwaarloosd: wij bezitten niet, zooals het buitenland, werken waarin met zorg en kennis leerrijke proeven van schrift uit verschillende tijdperken en gewesten nauwkeurig zijn gereproduceerd. Over de verschillende soorten van perkament, papier
| |
| |
en watermerken, die in de Nederlanden gebruikelijk waren, weten we weinig of niets; van de scrivers en scriversen van handschriften, van hunne wijze van werken, van boekbinders en bindkunst, weten we weinig meer; over de bibliotheken hebben we slechts vage inlichtingen. Velen onzer geleerden kunnen zeer goed handschriften lezen, maar die kennis is individueel: een handschriftkunde als vak van wetenschap, bestaat bij ons niet, en toch is die er noodig, wil er in de Middelnederlandsche taalstudie geen stilstand komen. De taalen letterkunde onzer middeleeuwen hebben tot dusverre geleden onder de eenzijdigheid van alleen aan teksten met zoogenaamde letterkundige waarde aandacht te schenken. Duizenden handschriften met Middelnederlandsch proza liggen nog ongebruikt. Nauwkeurige studie van de in- en uitwendige eigenaardigheden onzer middeleeuwsche handschriften, van hunne herkomst, van de systemen van interpunctie en afkortingen zal belangrijke uitslagen opleveren voor de kennis der Middelnederlandsche grammatica, voor het bepalen der dialecten, voor het vraagstuk der Middelnederlandsche schrijftaal. We zullen op een andere manier moeten leeren uitgeven: de zoogenaamde critische uitgaven zijn aesthetische liefhebberijen, voor de taalkunde niet te gebruiken. Evenzoo heeft onze lettergeschiedenis onder die eenzijdigheid geleden. Als het waar is dat literatuurgeschiedenis cultuurgeschiedenis is, dan moeten we ook nog van iets anders kennis nemen dan
| |
| |
van ridderromans, en ons niet inbeelden dat er geen ander oorspronkelijk proza bestaat dan dat van Ruusbroec, Jan van Leeuwen, Jan Brugman en Hendric Mande. Er zijn tallooze sermoenen bewaard van bekende en onbekende ‘predikanten’; de werken der kerkvaders zijn vertaald in verschillende gewesten en op verschillende tijdstippen. Willen we dus onze kennis der Middelnederlandsche taal- en letterkunde verder brengen, zoo dienen wij ons op het beoefenen der Middelnederlandsche handschriftkunde als afzonderlijk vak toe te leggen, en eerst en vooral onderzoeken welke handschriften er nog bestaan. Met het oog daarop verzamel ik sedert jaren bouwstoffen voor eene Bibliotheca Manuscripta Neerlandica; ik nam de vrijheid mede te deelen dat zoogoed als alle handschriften, die in Hollandsche, Belgische, Fransche, Duitsche en Engelsche openbare bibliotheken bewaard worden, mij bekend zijn, en eindigde met de hulp in te roepen van ieder die mij handschriften kan aanwijzen in particuliere verzamelingen.
Dr. J.-J. Salverda de Grave handelde daarna over het individueele element bij het ontleenen van vreemde woorden.
Terwijl bij verkeerde uitspraak van een inheemsch woord de landstaal telkens als correctief kan dienen, is dit niet het geval bij vreemde woorden. Een individueele eigenaardigheid heeft dus bij deze laatsten veel kans om te blijven bestaan. Vandaar dat van hetzelfde woord verschillende uitspraken in
| |
| |
zwang kunnen zijn, zelfs in een zelfde streek. Een voorbeeld daarvan is de wijziging van s aan begin van een lettergreep in sj; b.v. korsjet, sjifon, sjerre, mnl. sjanctuarie. Die uitspraak is onjuist, en volgens den spreker te verklaren uit de zucht om hypercorrect te spreken. Men weet dat vormen als manset, bonzoer onjuist zijn, en behooren te luiden mansjet, bonzjoer; daarom maakt men ook van korset korsjet enz. Op dezelfde wijze zijn te verklaren Marguérite voor Marguerite, Reenan voor Renan. In vele woorden worden klanken ingevoegd (komfoor, ampart, kerstanje enz.). Aan de onbeklemtoonde lettergrepen die men geneigd is af te korten (pluis, pruik, spijt) hecht men te veel gewicht, en om er meer stevigheid aan te geven, voegt men een klank in. Evenzoo dient de dubbele l in vallei om te voorkomen dat men vlei zal zeggen.
Dr. Kluyver deed een mededeeling over eene nog onverklaarde uitdrukking bij Anna Bijns. Deze zegt in een harer refereinen (ed. Bogaers, blz. 118):
Siet dees Christen bruers, nieu evangelisten,
En gaen gelyck Torcken ghecleet, op zijn stragots.
Dr. Kluyver toonde aan dat stragot hetzelfde moet zijn als fr. stradiot, estradiot, een door bemiddeling der Venetianen aan het Grieksch ontleende benaming voor Albaneesche hulptroepen die zich onderscheidden door hunne eigenaardige uitrusting, wapenen en paarden, en wier kleeding in het oudste bericht over hen, nl. bij Philippe de Commines,
| |
| |
precies als bij A. Bijns met de Turksche wordt vergeleken. Toen dat eenmaal gevonden was, kostte het geene moeite meer om den vorm stragot bij Anna Bijns te verklaren: er zijn meer voorbeelden dat de klank dj met een g wordt aangeduid, b.v. remege voor remedie.
Prof. Logeman sprak in het Engelsch over enkele plaatsen in Shakespeare's Hamlet. Hij stelde verschillende tekstverbeteringen voor en betoogde naar aanleiding van een beschrijving in Act III, scene 4, dat het beweren van sommige geleerden, dat Shakespeare zelf in Roskilde zou zijn geweest, onhoudbaar is en de dichter zijn inlichtingen van anderen had, waarschijnlijk van een acteur die in Denemarken was opgetreden.
Aan de beurt kwam thans de heer A. Sunier, die in het Fransch sprak over La fable ésopique. De spreker ging na welke schakels de fabels van Phaedrus verbinden met die van La Fontaine. Hij behandelde daartoe eerst de verschillende handschriften der Esopets en Romulussen, en daarna de drukken van de 15de tot de 17de eeuw, en toonde aan hoe al deze verzamelingen met elkaar samenhangen.
De heer Sunier, die een Zwitser is, is, als ik het zoo zeggen mag, een levende logenstraffing dat de ‘Walen’ (zoowel in de vroegere als in de tegenwoordige beteekenis), geen Nederlandsch kunnen leeren: hij hield zijn voordracht in het Fransch, maar bij verschillende gelegenheden bleek dat hij
| |
| |
het Nederlandsch zóó goed spreekt, dat men nauwelijks kan bemerken dat hij geen Hollander is. In geen geval zou men denken dat hij een ‘Waal’ is.
De laatste spreker in deze afdeeling was de heer J.-F.-D. Blöte, die een bijdrage gaf tot deze stelling: De Zwaanridder kan geen reflex van een mythologisch wezen zijn. De spreker herinnerde er aan, dat de verschillende familiën, die aanspraak maken op afstamming van den Zwaanridder, het recht daartoe ontleenen aan hunne verwantschap met het huis Bouillon, en dat de sage eerst omstreeks 1160 op Godfried van Bouillon is toegepast, terwijl bewezen kan worden dat Godfried van Bouillon zichzelf niet heeft beschouwd als afstammeling van een bovenmenschelijk wezen. Het is onjuist dat de Zwaanridder opzettelijk tot zijn voorvader is gemaakt om hem te verheerlijken. Op verschillende gronden is de versmelting van een mythisch wezen met een historisch persoon hier onaannemelijk. Men moet integendeel zoeken naar een historischen Zwaanridder, die met de Bouillon's op natuurlijke wijze samenhangt. Door Blöte werd als zoodanig aangewezen een bloedverwant van een der broeders van Godfried uit het geslacht der Toëni's, wiens geschiedenis blijkens de kroniek van St. Albans geheel overeenstemt met die van den Zwaanridder.
Ziedaar de korte inhoud der verschillende voordrachten.
Op al deze verhandelingen volgde een kort
| |
| |
debat, dat zich niet bepaalde tot vragen om inlichtingen, maar waarin ook heusche critiek geoefend werd, waardoor de arbeid op zoo'n congres eerst recht vruchtbaar wordt.
Naast de sectievergaderingen hadden er ook algemeene vergaderingen plaats. In de eerste sprak Prof. Dr. A.-E.-J. Holwerda over de beteekenis der archaeologie voor de studie der oudheid; in de tweede Prof. Dr. C.-B. Spruyt over een algemeen Candidaatsexamen. Ofschoon het onderwijs in Holland veel beter is dan hier, zijn de Hollanders zelf allerminst met de bestaande inrichting tevreden, en luide klachten zijn op deze beide congressen vernomen over de gebreken, die deze inrichting aankleven.
Ofschoon de opkomst niet zoo talrijk was, toch is dit congres zoo goed geslaagd als het eerste. En dat ligt aan de inrichting, waarop ik even de aandacht wil vestigen.
Er wordt gezorgd voor degelijkheid en verscheidenheid. Het wordt niet aan het beloop der omstandigheden overgelaten, of er stof ter behandeling zal zijn, en of die behandeling goed zal zijn: het bestuur noodigt de sprekers uit. Er is dus geen gevaar, dat onbevoegden aan het woord komen, noch dat twee en meer sprekers hetzelfde onderwerp behandelen.
Uit België was er weinig deelneming, ofschoon het bestuur van 't Congres geen moeite ontzien heeft en ook hier voor de noodige publiciteit
| |
| |
heeft gezorgd. Ik hoef niet opzettelijk in 't licht te stellen dat de Zuidnederlandsche geleerden er alle belang bij hebben dergelijke samenkomsten bij te wonen. Het volgende congres zal gehouden worden te Groningen, en het is te hopen, dat er daar meer Zuidnederlanders zullen verschijnen dan bij de twee vorige.
Willem de Vreese.
|
|