Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEene eeuw van strijd.Mijne Heeren,
Zoo het voorschrift der Academische wetten zulks al niet doet, heeft toch de gewoonte, van den aanvang der stichting in zwang gekomen, den Bestuurder der Academie de taak opgedragen het woord te voeren op de jaarlijksche openbare zitting. En bij het stellen der vraag, over welk onderwerp ik U het gevoeglijkst om uwe welwillende aandacht zou verzoeken, viel er, docht mij, niet lang te aarzelen. Bij dit eindjaar toch der 19de eeuw lag het als voor de hand, eenen terugblik te werpen op de | |
[pagina 438]
| |
laatste honderd jaren in betrekking tot de zaak, die ons allen overdierbaar is: den strijd voor het behoud, het leven, den bloei der geliefde Moedertaal. Ik zeg: eenen terugblik; en dan weze 't nog slechts een zeer oppervlakkige blik, een enkele oogopslag op den toestand bij den aanvang der eeuw, het ontstaan, de pogingen en de uitkomsten onzer Vlaamsche Beweging. Want de stof is al te veelomvattend en, moest ze slechts ietwat volledig behandeld worden, zij vergde lijvige boekdeelen, zooals er in de laatste tijden verscheidene verschenen zijn en nog verschijnenGa naar voetnoot(1). Ik zal u niets nieuws vertellen, MM. HH.; ik noodig U uit, met mij, alleen eene hartelijke herinnering te wijden aan al het wel en wee, dat onze Vlaamsche zaak te beurt viel, aan al de pogingen, die onze ouderen en wij aan hare opbeuring en hare zegepraal gewijd hebben, gedurende de 19e eeuw. Eene eeuw van strijd - met dien naam, dunkt me, kan dit tijdvak onzer geschiedenis best bestempeld worden. | |
[pagina 439]
| |
Overigens, zulks was ze niet uitsluitelijk voor ons. Het is zoo opmerkenswaardig als in 't oog vallend, dat de heropwekking van het nationaal gevoel, de streving naar eigendommelijk leven, als de bijzonderste karaktertrek is dezer eeuw, waarin nochtans, als natuurlijk, de versmelting der rassen, de ondergang van eigen talen, zeden en gewoonten, het cosmopolitisme moesten volgen uit de verbazende uitbreiding der onderlinge betrekkingen tusschen de volkeren, vrucht der talrijke uitvindingen dezer eeuw, die het verkeer vergemakkelijken, met de slagboomen van tijd en afstand uit den weg te ruimen. En wat zagen we? Zijn ook de nationale, eigenaardige gebruiken meer verdwenen om plaats te maken voor eene algemeener gelijkvormige levenswijze, zoo ontwaren we toch, daarnaast, bijna alom een herleven van het nationaal gevoel; zijn zeden en gewoonten versmolten, de rassen zijn het niet, maar teekenen zich krachtiger af dan in de voorgaande tijden. Hier is het een streven om het behoud of de heropbeuring van eigen taal, ginder om het heroveren of het bewaren van onafhankelijk bestaan. Ieren en Finnen, Tzechen en Hongaren, Roemeniërs en Felibres, Vrijstaters en Transvalers - ik zwijg van menige anderen - worstelen onverpoosd en onvermoeibaar om hunne stamrechten te handhaven of te hervinden Zoo ging het ook ons. En dat heropgewekt nationaal gevoel is de ziel, die onze Vlaamsche Be- | |
[pagina 440]
| |
weging in het leven riep, honderd jaar lang nu reeds in 't leven houdt, en - hopen wij het, tegen alle pessimistische beschouwingen in - ook bij onze nakomelingen zal in 't leven houden, bij onze nakomelingen, die - als zij geene taalrechten meer te veroveren hebben - hunne plichten jegens de taal zullen vervullen met haar te beminnen, te beoefenen, te veredelen, tot het toppunt van volmaaktheid en bloei te verheffen. Allerellendigst, ja als hopeloos was, bij den aanvang der 19e eeuw, de toestand hier te lande. De orkaan der Fransche Omwenteling, over België heengierend, had den bodem met bloed en puin overdekt. Ons vaderland lag aan boeien geklonken, verpletterd onder den hiel der overweldigers; zijn aloude instellingen waren omvergehaald, zijne rijkdommen uitgebuit, zijne kunstschatten ontroofd, zijne zonen naar het slagveld weggesleurd, zijne priesters gekerkerd of verbannen, zijne laatste verdedigers - onze Boeren - neergesabeld. Ellendig was, bij name, de toestand voor onze dierbare Moedertaal. Wel' dagteekende haar verval reeds van vroegere jaren. Terwijl zij in Noord-Nederland een tijdvak van ongemeenen bloei beleefde, kwijnde zij hier allengskens meer en meer weg onder den invloed van verschillende oorzaken, die wij hier niet hebben na te sporen; doch een laatste, vreeselijke slag - de genadeslag - zoo mocht men denken, werd haar door de Fransche overheersching toegebracht | |
[pagina 441]
| |
Reeds sedert 1794 begon het Fransch aan het Vlaamsche Volk opgedrongen te worden, eerst op bestuurlijk, vervolgens op gerechtelijk gebiedGa naar voetnoot(1). Een besluit, dat gebood al de officieele acten, zelfs tusschen bijzonderen, in het Fransch op te stellen, voltrok weldra de verbanning van het Vlaamsch uit het openbaar levenGa naar voetnoot(2). Niet minder bedroevend was de toestand op elk ander gebied. Te eenen male verbannen eveneens was onze moedertaal uit hooger en middelbaar onderwijs, en vond nog slechts eenig toevluchtsoord in de lagere scholen en, na de heropening der kerken, op den kansel. Doch ook met die scholen was het erbarmelijk gesteld. Bij gebrek aan goede vorming en methode voor zich zelven, aan goede handboeken voor hunne leerlingen, konden de arme, onwetende schoolmeesters al niet meer dan den kinderen wat leeren lezen, schrijven en cijferen; van taalstudie en taalbeoefening kon geene spraak zijn. En trad de taal op den kansel te voorschijn, dan was het, voor 't algemeen, eenvoudig en onopgesmukt, zich vergenoegende met het hoofdzakelijke, het brood, namelijk, der leering brekende zooals het van de weinig ontwikkelde aanhoorders kon genoten worden. | |
[pagina 442]
| |
Geen wonder zoo ons volk, bij zulken toestand, zoogoed als niet meer las. Wat er nog voor schaarsche boeken voorhanden was, het waren de Catechismus, het kerkboek en Pater Poirters' Masker van de wereld; bij enkele meer begoeden een Legende der Heiligen van Rosweydus, in reeds verouderde taal, naast een Christelijke Pedagoge. De letterkundige boekenschat bepaalde zich voor 't overige tot de verzameling van blauwboekjes, te Antwerpen of te Gent uitgegeven, navolgingen in proza van ridderromans en andere middeleeuwsche verhalen, doch ellendige navolgingen van alle kunst ontbloot. Gelezen werd er nog, doch zoo weinig, dat men niet gansch te onrechte van Conscience gezegd heeft: Hij leerde ons volk lezen. Wat moest er van de taal geworden gedurende twintig jaar van zulk een beheer? Behandeld als straattaal, veracht als de taal der onwetenden en onbeschaafden, door het Fransch verdrongen uit alle eervolle of winstgevende posten, zonder boeken, zonder bladen, zonder beoefenaars, ja, wat moest er van de taal geworden? En mocht men dien toestand niet te recht eenen genadeslag noemen? En toch was hij 't niet, - zoo taai was, God dank, het leven onzer taal. Buiten die van lager onderwijs en kansel, welke ontoereikend waren, vond zij nog een laatste toevluchtsoord, hoe schamel dan ook, en hoezeer menigeen misschien ook thans met kleineering er op terug- | |
[pagina 443]
| |
blikt. Ik bedoel de kamers van rhetorica, afgeschaft bij 't einde der achttiende eeuw, maar heropend zoodra men wat vrijer en vrediger mocht herademen. Daar werd de laatste vonk van letterkundige beoefening onzer taal bewaard, opgerakeld en aangeblazen. Zonder hen ware zij voorgoed gedoofd, tot asch vergaan. Neen, wat zij voortbrachten, waren geene meesterstukken; weinig van dat tijdstip is ons door den druk bewaard, of ja verdiende bewaard te worden. Trouwens zij schreven niet voor den druk; zij vervaardigden ter uitgalming. Maar wat zij deden - zij redd'en het nationaal gevoel, zij hielden het bewustzijn recht van een eigen letterkundig leven; zij - over al de gouwen van België verspreid - bewezen feitelijk, door hunne wedstrijden, het bestaan eener taal, die noch een dialect, noch een patois is, maar de algemeene taal, niet enkel van Vlaamsch-België, maar van de Nederlanden zoover zij reiken. En dan uit hun midden, en gedeeltelijk althans door hen opgeleid en gevormd, moest de koene stichter en aanleider, de Vader onzer Vlaamsche beweging optreden. Eer, MM. HH, aan onze oude Rederijkers, die ons het palladium onzer taal bewaarden, zooals de oude Belgen ons den moedergrond bewaarden! En verachten wij hen niet om de misselijke wapens, waarmede zij streden. Wie veracht een Ambiorix of een Breidel omdat zij de vreemde overweldigers niet met Kruppkanonnen en Mausergeweren bevochten? | |
[pagina 444]
| |
Het morgenrood van betere tijden scheen te dagen bij den val van het Fransche Keizerrijk. Overigens reeds in de vorige jaren had, bij de inlijving van Holland aan hetzelfde bewind, dat hier den schepter voerde, de gemeenschap der taal eene toenadering doen ontstaan tusschen de twee overweldigde Nederlandsche streken. Daaruit sproot beter kennismaking met de letterkunde onzer Noorderburen, en tevens grooter achting en ruimer beoefening der gemeenschappelijke taal. Doch de vereeniging der beide landen tot eenen onafhankelijken staat moest vooral het heropbeuren van het Nederlandsch in de Zuiderprovinciën tot gevolg hebben. Men mocht te recht een tijdvak voorspellen van krachtig herleven en weelderigen bloei... Och, dat die voorspelling zoo spoedig bleek eene teleurgestelde hoop te wezen, een liefelijke droom, maar niets meer! en dat het ontwaken den Vlaming voor eene zoo treurige werkelijkheid stelde! Daar kwam de Omwenteling van 1830. En hoe men ook, in andere opzichten, over haar denken moge, onbetwistbaar is het, dat zij de rampspoedigste gevolgen had voor de Vlaamsche taal, voor geheel de Vlaamsche zaak. Hoe zou het anders geweest zijn? ‘In het vaderland van Van Maerlant, van Artevelde en Rubens - zoo zeggen de schrijvers van de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde, - zag de toestand er alles behalve schitterend uit. Geen bezielend toekomstbeeld schonk er hoop en | |
[pagina 445]
| |
moed, Kon het anders met een volk, dat al zijne overleveringen vergeten en verstooten had, dat amper de groote feiten van een reeds ver verleden zich herinnerde? - in een gewest, waar sedert tweehonderd jaar alle geestesleven gesluimerd had; waar de overwonnen landstaal, door de hoogere standen vernalatigd, bespot en veracht - daar zij Vlaamsch zijn en tevens fatsoenlijk en beschaafd zijn voor eene onmogelijkheid hielden! - alleen was blijven voortleven in de kleine burgerij en in de heffe des volks, maar zóo kwarrelig en kreupel, zóo vernederd en verachterd, dat zij, naar het schijnen moest, zich nimmermeer zou kunnen opheffen tot het voertuig van eenige wetenschappelijke of verhevene gedachte, alleen nog beoefend door eenige groepjes welmeenende, maar onbeschaafde rederijkers, die ze slecht spraken en op barbaarsche wijze schreven, en wier gebrekkige voortbrengselen als het ware het spotbeeld van eene literatuur voorstelden! Toen dan de nieuwe Staatsregeling aan het roer gekomen en de onvermijdelijke terugwerking begonnen was tegen het Vlaamsch, dat den zwerm ingeweken Franschen en den Waalschen staatsburgers een doorn in het oog moest zijn, als herinnering aan het verafschuwde Nederlandsch bestuur en aan de vroeger zoo breed uitgesponnen grieven; toen de Vlaming zich liet verschalken door het fraaiklinkend “gelijkheid van talen” (zonder gelijkheid van rechten); toen het zegevierend Fransch | |
[pagina 446]
| |
tot eenige officieele taal verheven werd voor wetgeving en bestuur, gerecht en onderwijs, leger enz.; toen sommige schrijvers openlijk en onbewimpeld bekenden, dat hun doel en streven was alles wat nog Vlaamsch was gebleven uit te roeien en het gansche land in het gareel der Fransche beschaving te spannen; toen mocht men verwachten, moest men vreezen, dat in onze gewesten de stiefmoederlijk behandelde taal weldra zou uitsterven en verdwijnen. En nochtans! wie hadde het durven hopen, wie het durven voorspellen? nochtans werd het anders! Het volksbewustzijn dat men stervende waande, de taal die, naar men meende, nog enkel uit oude sleur en geestelijke armoede was blijven voortsukkelen, zouden eerlang verrijzen tot een nieuw, een krachtiger bestaan! De oude geest leefde in weinigen; maar hij leefde!’Ga naar voetnoot(1) Doch waarbij kwam het, dat, toen men de volledige verdwijning der taal mocht verwachten, juist het herbloeien dier taal haren aanvang nam? ‘Een Hollander, - zegt HameliusGa naar voetnoot(2) - vond geen andere uitlegging voor dit onverwachte feit, dan de verzotheid op tegenkanting, die, volgens hem, den grond uitmaakt van het Belgisch karakter.’ Zoo iets, MM. HH., is niet ernstig. Ook zoekt | |
[pagina 447]
| |
de genoemde schrijver naar andere oorzaken, die hem meer gegrond schijnen. Wij zullen ze noch opsommen, noch wederleggen; alleen dulden wij de bewering niet, als zou de Vlaamsche beweging haar ontstaan, ten deele althans, te danken hebben aan het misnoegen, aan de verbittering van hen, die hunne hoop door de Belgische Omwenteling verijdeld zagen. Wij zeiden het reeds: de groote oorzaak was het lang ingesluimerd, maar reeds vóór het Hollandsch bewind ontwakend nationaal gevoel, gesterkt door de korte vereeniging met Noord-Nederland, en nog na de scheiding frisch en forsch levend, althans in eenige mannelijke boezems. Zulks blijkt onwederlegbaar uit den gang zelf der Vlaamsche beweging; ware 't om winst- of eeregevende posten te doen geweest, hadde het enkel en vooral slechts stoffelijke belangen, of, ja, politieke rechten gegolden, zoo ware die Beweging nooit, als nu, begonnen op philologisch gebied - daarmee was niets te winnen. - Neen, als de Machabeërs weleer, riepen onze fiere en belanglooze aanleiders: Wij strijden niet uit eer- of winstbejag; wij vergen enkel ons eigen goed af, het erfdeel onzer Vaderen. Vindicamus hereditatem patrum nostrorum. ‘De oude geest leefde in weinigenGa naar voetnoot(1)’ o | |
[pagina 448]
| |
ja! Zagen wij vroeger de smeulende vonk bewaard bij de nog talrijke rederijkkamersGa naar voetnoot(1), daar ook dreigde zij thans uitgedoofd te worden; want meest al de maatschappijen waren ontbonden; de rederijkers gaven geen teeken meer van leven. Slechts eenige harten nog - doch daartusschen één hart vooral - hadden het vuur der liefde voor de moedertaal met heiligen naijver bewaard. En ‘wanneer wij nu de kleine schare overzien van hen, die, toen alles voor Vlaanderen's taal en volk verloren was, moed en vertrouwen vonden om van het grondvlak weder op te bouwen wat vergruizeld lag; om den afgesneden draad der vroegere overleveringen weder aan te knoopen, en ons volk, dat daar willoos en krachteloos, sloom en stom te kwijnen zat, terug tot bewustheid te brengen, dan komt het als een raadsel voor, hoe zij die reuzentaak aandurfden, en wekt de gedachte aan den strijd, dien zij onverschrokken aanvingen, verbazing en bewondering tevens. Immers, wie in 't Vlaamsche nog eenig besef van het nationale wezen behouden had en liefde koesterde voor dezes voornaamste uiting: - de taal, - moest gansch natuurlijk het wantrouwen van het nieuw bewind gaande maken en verdacht worden van vooringenomenheid met het gister, van vijandschap tegen het heden. | |
[pagina 449]
| |
Mochten er dan ook, hier en daar in de Vlaamsche gewesten, eenige helderziende geesten gebleven zijn, die niet wanhoopten aan de toekomst van hun volk, hun invloed was zóo gering, hun werkkring zóo beperkt, hunne krachten zóo verspreid en verbrokkeld, dat zij oogenschijnlijk tot onmacht waren gedoemd, en nimmer tot samenwerking of verstandhouding ten bate der nationale zaak zouden geraken.... Gelukkig leefde er een man die, met onverzettelijke overtuiging gewapend, met taaie wilskracht toegerust, door grondige studie voorbereid en gevormd, de verspreide krachten bijeenbrengen en den bijna wanhopigen kamp voor eigen taal en wezen zou aanvatten. Die man was Jan-Frans Willems.’Ga naar voetnoot(1) Met hem en door hem ving de reuzenstrijd aan, waarin ons volk reeds tal van zegepralen behaalde, maar die toch na zooveel jaren nog immer dient voortgezet te worden, vreedzaam en wettig, zoolang onze taal niet in al hare rechten zal hersteld zijn en zoolang zij tegen onwetendheid, verbastering of verwildering zal te kampen hebben. Het ware onmogelijk, MM., u in deze redevoering slechts een oppervlakkig algemeen tafereel op te hangen van het leven en het streven van onzen Vader Willems, van dat zijner volgelingen en gezellen. | |
[pagina 450]
| |
Laat ik mij bepalen bij de zeer juiste aanmerking der schrandere schrijvers van de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde. Had Willems ook al vroeger gestreden voor het behoud der taal, zoo was zulks toch voornamelijk in letterkundig opzicht. ‘Met het jaar 1830 is zijne rol als letterkundige nagenoeg uit, ofschoon de gang en de ontwikkeling van onze jonge literatuur door zijn optreden en handelen bestuurd en geleid wordt. Tot zijnen dood toe, in 1846, zal hij de eerste verdediger, de aanvoerder blijven, overal waar de belangen van de Moedertaal verwaarloosd en hare rechten verkracht worden. Met meer vlijt dan ooit zal hij de adelbrieven van het verstootene Vlaamsch bijeenzoeken; door zijn wijs beleid de Regeering tot eenige toegeving nopen; bewerken dat zij van de regeling der spelling hare zaak maakt, en zelfs niet ongeneigd schijnt, onze taal te huldigen door het instellen van eene Vlaamsche Academie. - Hij zal den strijdlust zijner volgelingen, tevens hunnen lust tot den arbeid aanvuren, en aldus aan de beweging, die hij in het leven riep, hare eerste mannen van beteekenis schenken’Ga naar voetnoot(1). Naast de edele figuur van Willems daagt eene tweede figuur op, niet minder edel, en onafscheidbaar van de eerste in het dankbaar en bewonderend hart van elken rechtgeaarden Vlaming, | |
[pagina 451]
| |
zooals beider streven en strijden in het leven onafscheidbaar was; het is die van den Leuvenschen hoogleeraar Jan David. Twee gedenkteekens vereeuwigen hunne herinnering op den Vlaamschen bodem; twee genootschappen, over al onze gouwen verspreid, houden een eeredienst van hoogschatting, liefde en dankbaarheid voor hen levendig in al de Vlaamsche harten. Bij hen schaarde zich eene kleine groep van geleerden, in wier borst eveneens het vuur nog gloeide van de liefde voor de miskende en verworpen moedertaal. Het waren een Serrure, de vriend en trouwe medewerker van Willems, die het Belgisch Museum eenmaal als zou heropwekken door zijn Vaderlandsch Museum; een Snellaert, die door Willems gesteund, zou ijveren om ons glorierijk letterkundig verleden onder het volk bekend te maken; een Blommaert, die zelf, een der eersten, Vader Willems in zijne ballingschap te Eekloo ging opzoeken, en met hem het plan ontwierp tot het stichten van een Vlaamsch tijdschriftGa naar voetnoot(1), die zoo edelmoedig zijne schatkist als zijne letterkundige medewerking ten dienste stelde, een Bormans, de Limburger leeraar, de laatste in het trouwe driemanschap, in de annalen der Vlaamsche beweging onafscheidbaar aangeboekt, als de groote leiders der heilige zaak. In het voorjaar van 1836 slaagden zij er in, | |
[pagina 452]
| |
onder de bescherming van het Staatsbestuur, de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal- en Letterkunde te stichten. En zoo ontstond, het volgende jaar, het Belgisch Museum, als de tolk dier Maatschappij, onder het bestuur van Jan-Frans Willems. Zoo ontstond, verder, in 1839, de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, die tal van gedenkstukken onzer oude letterkunde aan den dag bracht, en die nog immer voortijvert in hare vaderlandsche taak. Zoo ontstond nog later de Commissie voor de uitgave der middelnederlandsche werken, wier stichting door minister Van de Weyer in 1845 werd besloten, doch die slechts, na Willems' dood, in 1848 werd gevormd, en dan nog, bij gebrek aan geldmiddelen vanwege het Staatsbestuur, tot 1854 werkeloos is gebleven. Zoo - met een woord - ontstond de zoogenoemde philologische school van Gent, die jaren lang onvermoeibaar zwoegde om, door de uitgave zijner gedenkschriften, het vaderlandsche Vlaamsch Verleden aan de vergetelheid en de miskenning te ontrukken, waaraan het was prijsgegeven. Het oordeel over hunne uitgaven door de jongere philologen uitgesproken is wel eens streng geweest; was het misschien, ja, niet ietwat onrechtvaardig, althans te eenzijdig? Men heeft hun verweten de taalstudie en de metriek verwaarloosd te hebben, niet critisch gewerkt te hebben in de uitgave der handschriften, zoodat hun arbeid als van de meet af te herbeginnen is. | |
[pagina 453]
| |
't Zij zoo! Maar - wij merkten het reeds aan voor de rederijkers en herhalen het voor de philologen der eerste ure - vergt van een Breidel geenen Mauser, van een Ambiorix geen Kruppkanon. En dan wat was hun doel? Zij reddeden de oude gedenkstukken onzer taal van den ondergang; zij schreven af en drukten getrouw en nauwkeurig, wat de handschriften, behelsden. Laten de naneven hunne ruimere wetenschap besteden om de gedenkstukken in hunne oorspronkelijke zuiverheid te herstellen zooveel mogelijk, om er de geschiedenis en den rijkdom hunner taal uit op te luisteren. Zij zelven konden alles niet doen. En hun doel - zonder klaar bewustzijn wellicht, maar instinctmatig - was door den roem van het verleden, het nationaal gevoel alom heropwekken bij geheel den Vlaamschen stam, zooals het in hun eigen boezem was ontwaakt. Vandaar dat zij zich, als uitsluitend, bezighielden met de geschied- en de letterkundige zijde van hunnen arbeid. Zij verbonden den verbroken draad van het verleden aan dien van het heden. Zij deden de grootsche figuren en de kunstgewrochten der middeleeuwen voor onze blikken opdoemen uit de duisternis, en zeiden: ‘Dát waren uwe vaderen, en dát was hunne taal; zult gij die vaderen onwaardig zijn, met die prachtige, krachtige, taal te laten uitsterven?’ | |
[pagina 454]
| |
Zoo doende grepen zij hunne grootsche taak aan bij het rechte einde. Men beweert weleens, dat de eigenlijke Vlaamsche Beweging slechts later aanving. O neen! men bedriege zich niet! Geheel het programma dier Beweging werd door Willems' helderziend oog opgenomen, door zijne bedreven hand vastgesteld: men zou later de rechten der moedertaal afvergen; maar men moest beginnen met de wederlegging van het machtwoord der tegenstrevers; en dat machtwoord was: Vlaamsch-België heeft geene taal; het Vlaamsch is niets meer dan een patois. Vandaar hun aanvangend streven op philologisch gebied; vandaar hunne bezorgdheid om tot een eenvormig spellingstelsel te komen; vandaar hun ijveren om dat stelsel door het Staatsbestuur te zien bekrachtigen, om, ja, door het stichten eener Academie, het Nederduitsch - zooals het destijds nog genoemd werd - eene soort van officieele erkenning als letterkundige taal te verzekeren. De eenheid der taal, ondanks alle dialectverschil, haar recht om in de rij der talen mee te gelden, moest, als grondslag van alle verder kampen, worden vastgesteld. Maar, zoo werpt men wellicht op, wat invloed konden hunne pogingen hebben op het volk? Wie las, wie kende zelfs, in het land, de oude, en voor den gewonen man, ongenietbare gewrochten, die zij aan het licht brachten? 't Weze toegegeven, dat zij niet onmiddellijk doordrongen tot het groote publiek; maar hun | |
[pagina 455]
| |
rechtstreeksche invloed was machtig op tal van uitverkoren geesten, die zij wakker schudd'en, voor taal en kunst ontvlamden, naar pen en speeltuig deden grijpen ter verheerlijking van het grootsch verleden, dat hun daar zoo verrassend werd ontsluierd. Zij waren de baanbrekers, ja de telers, eenigerwijze, der literarische school, die het aangevangen werk van herwording zoo glansrijk ging voortzetten. Zijn het niet de historische verhalen van Conscience, die vooral het nationaliteitsgevoel hebben aangevuurd bij ons volk? En vanwaar dat gevoel bij hem, die evenals zijn vriend de Laet, zelf eerst in het Fransch schreefGa naar voetnoot(1), en wiens eerstelingen in de Vlaamsche Letterkunde, het Wonderjaar en de Leeuw van Vlaanderen zouden wezen, twee tafereelen uit dat grootsch verleden, welk voor kort nog zoo onbekend was aan den Vlaamschen stam? En laat de bard van Eekloo niet raden waar hij zijne bezieling heeft geput, wanneer hij Gent toeroept: ..... ‘O Gent,
Begrijp in 't end,...
Dat ge een geschiednis hebt, die glanst van eigen grootheid!
En dat uw gouden spraak reeds dan een' Maerlant vond,
Toen aan den boord der Seine een nieuwe taal ontstond?’
Laten wij zoogoed als stilzwijgend heenstappen over een spijtig feit dier dagen, den zooge- | |
[pagina 456]
| |
noemden Spellingsoorlog. Strooide deze, voor eenigen tijd, de verdeeldheid in het Vlaamsche kamp, gelukkiglijk was het niet voor lang; de gezonde rede behaalde de zegepraal, en de algemeene letterkundige taal deed een grooten stap vooruit tot de eenvormigheid, tusschen Zuid en Noord. De volkomen eenheid, om het er onmiddellijk bij te voegen, werd eindelijk bereikt in 1864, al blijven enkelen nog weerbarstig om in enkele punten toe te geven. Thans komen we aan de eigenlijke ontluiking en den bloeitijd der Vlaamsche beweging in den schoot der Scheldestad, der stad, die, zoo moedig als volhardend, zoo geweldig als zegepralend heeft gekampt voor onze heilige zaak. Wij kunnen gevoeglijk - al was men er ook vroeger niet werkeloos gebleven - de Antwerpener school zien aanvangen in 1836, met de stichting eener rederijkkamer, den Olijftak geheeten, ter herinnering aan eene oude Antwerpsche kamer. Daar waren - om niet te gewagen van de schilders G. Wappers en Leys - tusschen hen, wier namen in onzen taalstrijd vooral zouden weerklinken, onze Theodoor Van Ryswyk, onze Hendrik Conscience en onze Jan De Laet, naast - om ook die nog te noemen - den leeraar Verspreeuwen, den bliothecaris Mertens, den dagbladschrijver Vleeschouwer. Hun ideaal was hetzelfde als dat der Gentenaars, met wie zij hand aan hand streden: de verheffing van onzen stam, de heropbeuring van onze taal. Maar hun kunst- | |
[pagina 457]
| |
smaak dreef hen meer aan tot de fraaie letteren, dan tot de wetenschap. Van diezelfde school zou tevens eene groote wijziging uitgaan in het voeren van den strijd op politiek gebied, tot herovering der verloren taalrechten. Doch daarover later. Overmachtig is de invloed der Antwerpsche school geweest op het herleven van ons nationaal gevoel. Het ware onmogelijk er zelfs maar oppervlakkig over te spreken in de korte tijdsruimte dat ik over uwe aandacht en uw geduld mag beschikken. Wat Conscience alleen door zijne honderd boekdeelen heeft teweeggebracht, is haast ongeloofbaar. Overigens wij weten het, en het is een onbetwistbaar feit: hoe krachtig werkend onze eerste strijders ook optraden, dun gezaaid bleef lange jaren het leger der zoogezegde Flaminganten - laten we nu met dien naam voor eenmaal vrede hebben; - het is maar van den bloeitijd der Antwerpsche school, dat onze beweging vooral tot het volk begon door te dringen, en sedert toen tot nu toe, nam alom in onze gouwen het getal onzer strijders zoo aanhoudend en zoo verbazend toe, dat weldra - laten wij het met grond hopen - het leger der Flaminganten zoo talrijk zal zijn als de stam der Vlamingen zelf. Niet zonder grooten invloed ook waren de Nederlandsche Congressen, door Snellaert in het leven geroepen, waarvan het eerste in 1849 plaats had en die, ofschoon een tijd onderbroken, nog | |
[pagina 458]
| |
tot op onze dagen voortgezet worden. Beantwoordden zij wellicht al niet ten volle aan de hoop, die de stichters er op koesterden, zoo is het toch niet te betwisten, dat zij eene grootere toenadering tusschen Zuid en Noord bewerkten, niet alleen met de onderlinge kennismaking der letterkundigen te bevorderen, maar met de banden nauwer toe te halen tusschen de beide broederstammen, en met de eenheid en de gemeenschap van taal onloochenbaar vast te stellen. En al hadden wij hun niets anders te danken dan het reuzenwerk, welk grootere volkeren ons te recht mogen benijden, het Woordenboek, namelijk, der Nederlandsche Taal, zoo hadden zij alle aanspraak op onze duurzame erkentelijkheid. Doch ook eveneens voor de loutering onzer taal, zoowel als voor de keurigheid onzer schrijvers waren zij niet zonder groote en goede gevolgen. Zoo bereikte men allengskens, door vlijt en strijd, eindelijk een tijdvak, dat men wel eens - doch met hoeveel grond mogen anderen beslissen - het tijdvak van ‘letterkundige rijpheid’ heeft genoemd. Wij raken het niet aan: het ligt te dicht bij onze dagen om niet voldoende bekend te zijn. En wat er ook van de gegrondheid der benaming weze, niemand zal, meenen wij, ontkennen, dat in het laatste vierde dezer eeuw zoowel de ernstige taalstudie als de literarische vorming eene hooge vlucht hebben genomen. Met de verspreiding en de beoefening der taal namen | |
[pagina 459]
| |
ook hare ontwikkeling, hare zuiverheid en hare beschaving toe. Strenger eischen, derhalve, zoo in taal- als in letterkundig opzicht, werden - en te recht - gesteld aan hen, die pen of harp hanteerden. Bij name werd het onkruid uitgewied, dat, onder de jarenlange overheersching eener vreemde spraak, op den Vlaamschen bodem vreeselijk had voortgewoekerd. En zoo komen wij tot een tijdstip van grootere volmaaktheid, van eene volmaaktheid, die het de beste schrijvers van vroeger jaren niet mogelijk was te bereiken. En zoo verheugen wij ons in tal van latere, keurige schrijvers, die, al overtreffen zij wellicht de ouderen niet in scheppingskracht, in genie, hen toch te boven gaan door kunstvaardigheid en door gekuischtheid van taal en stijl. Op die jongeren berust vooral onze hoop voor de toekomt op het letterkundig terrein. Laten zij, derhalve, beter schrijven dan de ouderen, doch deze daarom niet verachten. Of is een Conscience minder geniaal, omdat zijn taal en stijl soms minder zuiver zijn? Laten zij zich overtuigd houden, dat ook de ouderen het thans beter zouden doen: minder goed toegerust, konden zij het destijds niet, zooals wij het eveneens niet hadden gekunnen. De stichting der Koninklijke Academie verwezenlijkte eindelijk eenen der groote wenschen van het Vlaamsche volk. Willems reeds had van den beginne af, dit denkbeeld met voorliefde gekoesterd; aan pogingen te zijner vervulling had het niet | |
[pagina 460]
| |
ontbroken; doch jaren lang bleven al die pogingen vruchteloos, totdat een staatsbestuur, met meer genegenheid voor de Vlaamsche zaak bezield, eindelijk in 1886 den droom tot werkelijkheid maakte. Wij zullen den lof niet verkondigen, MM. HH., van eene stichting, waartoe wij de eer hebben te behooren; maar dit toch, dunkt mij, mag gezegd worden - en met te meer vrijpostigheid mag ik het zeggen, daar mijn aandeel in onze werkzaamheden om verschillende omstandigheden uiterst gering was - de hoop, door het Vlaamsche land op haar gevestigd, werd door de Academie niet teleurgesteld. Tusschen de 76 boekdeelen, gedurende een tijdvak van minder dan 14 jaar door haar uitgegeven, treft men menige werken aan van het grootste belang: taal- en dialectstudie, oude en nieuwere letterkunde, vaderlandsche geschiedenis, bio- en bibliographie - om van meer anders te zwijgen - zijn er met eer in vertegenwoordigd, en bewijzen, dat de Academie op geen der deelen van haar uitgebreid gebied wil werkeloos blijven. Moge zij groeien en bloeien in eene lange voorspoedige toekomst, zooals haar krachtig optreden van eerstaf het met volle betrouwen laat verhopen! Tot nog toe spraken wij niet van het Nederlandsch tooneel. Van het begin af nochtans hadden de Flaminganten hunne aandacht gewijd aan dat krachtig middel om de vervlaamsching tot het volk te doen doordringen, waardoor, ja, de rederijkers in de benarde tijden van de Fransche overheersching, | |
[pagina 461]
| |
het nationaliteitsgevoel eenigerwijze hadden rechtgehoudenGa naar voetnoot(1). Willems beurde, in 1840, eene der oude rederijkkamers van Gent herop. Hij veredelde hare taal en haar spel; doch zij verviel, na Willems' dood, in hare vroegere platheid. Beter welgelukken kroonde de pogingen van Van Peene en diens gezellen, die zich jaren lang in de volksgunst mochten verheugen. Ook in Brussel en in Antwerpen werd gestadig door het tooneel gewerkt ten bate der Vlaamsche Zaak, en langzamerhand kwam geheel het vlaamschsprekend gedeelte van België er toe zijne kringen te bezitten, veelal uit enkel liefhebbers gevormd, die de moedertaal - deze met meer, gene met minder eer en welgelukken - op de planken brachten en zoodoende onder het volk. De driejaarlijksche prijs voor tooneelletterkunde, in 1858 gesticht, en het premiënstelsel, in 1860 ingericht, begunstigden nog de ontwikkeling van het tooneel; doch het leidde ons te verre die ontwikkeling nader na te gaan. Wij moeten ons eveneens vergenoegen met eene enkele korte vermelding voor twee genootschappen, wier invloed op het Vlaamsche leven nochtans sedert jaren overgroot is en dit nog aanhoudend blijft; men denke dus niet aan minachting van onzentwege. Wij bedoelen het Willems-Fonds en het Davids-Fonds. Over gansch het Vlaamsche land verspreid, zelfs | |
[pagina 462]
| |
doordringende, hier en daar, tot in Wallonië zelf, als zij er eenige Vlamingen kunnen tot groep vereenigen, hunne leden bij duizenden tellende, brachten zij zoowel op politiek als op letterkundig gebied onze beweging met reuzenstappen vooruit. Zij vermenigvuldigden de Vlaamsche werken, de Vlaamsche bibliotheken, de Vlaamsche voordrachten, de Vlaamsche feesten door muziek en tooneel opgeluisterd. En zoo wonnen zij duizenden van nieuwe begunstigers, ja, duizenden van strijders voor onze groote zaak. Zoo oefenden zij, bij ons volk, een overwegenden invloed uit op de ontwikkeling en de loutering van den kunstsmaak, de vorming van schrijvers en sprekers, de krachtdadigheid der pogingen tot herbekomen onzer verloren taalrechten. De verloren taalrechten! Met opzet, MM. HH., liet ik tot nu toe dit tweede hoofddoel van onzen taalstrijd gansch ter zijde. En nu ook deins ik eenigszins terug om het aan te raken. Waarom?... Omdat ik mij hier nog veel meer geprangd zie door de enge tijdsruimte, waarover het mij geoorloofd is te beschikken, en dat hier de jarenlange en onvermoeide strijd een urenlang verhaal zou eischen, om dan nog maar bondig en in zijne hoofdtrekken verteld te worden. De strijd was al te langdurig, de hindernissen waren al te menigvuldig, de pogingen al te talrijk, de wisselvalligheden van nederlaag en zegepraal al te verscheiden, om zoo maar met eenige regelen geschetst te worden. Duldt gij het, MM. HH., zoo werpen wij nog | |
[pagina 463]
| |
slechts een algemeenen, vluchtigen blik op dien harden kamp voor de politieke rechten van onze moedertaal en van het volk, dat haar spreekt. Wie meer verlangt, kunnen wij enkel verwijzen naar de werken, die dat onderwerp behandelen, en bij name naar het zoo degelijk boek van ons hooggeacht medelid Mr Prayon van ZuylenGa naar voetnoot(1). De rechtstreeksche strijd voor de politieke taalrechten is, streng genomen, zoo oud als de Vlaamsche Beweging zelf. Willems, reeds, en zijne vrienden gordden er zich toe aan. De eerste wapens werden gezocht in de verzoekschriften tot het bewind gericht: in 1840 vroegen twee honderd en veertien Vlaamsche gemeenten het gebruik onzer moedertaal in provincie- en gemeentezaken. Doch men zag alras in, dat er bij de onverschilligheid, den onwil en de vijandschap, waarmede men te kampen had, met dit middel alleen niet veel goede uitval te verwachten was. Er diende gezocht naar duchtiger wapens. Men hoopte een machtiger middel te vinden in de stichting eener maatschappij, die de verspreide krachten zou vereenigen. Eilaas! het Taalverbond hield geen stand. Ook in eene redevoering ten jare 1894 in deze Academie uitgesproken, stelt ons hooggeacht medelid, de Weled. Heer Baron de Maere d'Aertrycke de ‘officiëele’ ontwaking van het Vlaamsche volk op den 26 Augustus 1849, den | |
[pagina 464]
| |
dag der eerste vergadering der Nederlandsche Congressen. En hij beschrijft den toenmaligen toestand met bondige woorden, die ik oorlof vraag hem hier na te zeggen: ‘Rampzalig was toen het lot van het Vlaamsche volk. Zijne taal was miskend en misprezen, ja, gehoond en beschimpt, en dit niet alleen door de openbare lichamen, de hooge regeering, de rechtbanken en de plaatselijke besturen, maar door de burgerij zelve, door hare vertegenwoordigers, door allen wier eerste plicht het nochtans was, als verdedigers der onderdrukten op te treden en de onkrenkbare rechten van meer dan twee millioen Vlamingen in het vrij en onafhankelijk België te doen eerbiedigen. De Vlaming was in die dagen een vreemdeling in zijn eigen land; hij moest de taal zijner vaderen verzaken en een vreemde taal aanleeren om zijne burgerrechten te doen gelden’Ga naar voetnoot(1). En verder haalt hij de woorden aan door den Heer Sleeckx op het Congres uitgesproken, en uit welke trouwens blijkt, dat men tot dan toe vruchteloos gestreden had: ‘Toen wy voór een ruim aental jaren den stryd begonnen tegen de miskenning en verdrukking der moedertael, toen wy de eerste pogingen | |
[pagina 465]
| |
aenwendden tot herstel der grieven van het Nederduitsch, toen was ons doel, eene regtvaerdige toepassing onzer grondwet te verkrygen; en wy besloten niet te rusten, voór dat onze tael in het onderwys, by de rechtbanken, in het leger en in het bestuer hare natuerlyke en onvervreemdbare regten had herwonnen en ophield eene tael van Parias te zijn.’ ‘Vyftien jaren zyn, zoo ging hij voort, sinds dit oogenblik heengesneld. Vyftien jaren van onvermoeiden arbeid, van onverpoosden stryd. Welnu, hebben die arbeid, die stryd ons éenen stap, éen' enkelen stap het doeleinde nadergebragt? Hebben zy eene enkele onzer talryke grieven doen verdwynen? Hebben zy ons een enkel der regten gegeven die de grondwet aen alle Belgen waerborgt, maer die voor ons, Vlamingen, dan alleen regten zullen zyn, wanneer die grondwet voor ons iets anders dan eene doode letter zal wezen?’ Met vromen moed en taaie volharding werd nu de strijd doorgedreven, en breidde zich alom uit over het Vlaamsche Land. De machtige hef boom der dagbladpers werd voornamelijk gebezigdGa naar voetnoot(1). Het Flamingantisme kwam op, met ontplooid vaan- | |
[pagina 466]
| |
del, bij de verkiezingstrijden en stelde stout en boud zijne eischen aan de candidaten. Antwerpen vooral onderscheidde zich door zijne krachtdadige vastheid. Ook reeds in 1850 beloofden daar de candidaten het Nederlandsch als officiëele taal te gebruiken. Zij hielden hun woord, en de kennis van het Nederlandsch werd gevergd van al de bedienden door de provincie bezoldigd. Ondertusschen werd toch ook elders onversaagd voortgestreden; ten bewijze: Heremans met de jonge studenten van het Atheneum en van de Hoogeschool te Gent; te Brussel de beide Walen Jottrand en Delecourt met den onbuigbaren Michiel Van der Voort; te Leuven de leden van ‘Met Tijd en Vlijt.’ In later jaren zou de ‘Studentenbeweging’, in haren eigen vorm ontstaan, zich uitbreiden over geheel het Vlaamsche land, en aan onze zaak een jeugdig, krachtvol legioen bezorgen zoowel van taaie, onvermoeibare kampers voor de rechten onzer taal, als van keurige, geniale beoefenaars harer letterkunde. Tot 1860, ondertusschen, bleven al de klachten der Vlamingen zoogoed als onverhoord, al hunne pogingen zoogoed als vruchteloos: de wetgeving had nog niets gedaan, eigenlijk, tot herstelling onzer taalgrieven; de grondwet bleef nog immer eene doode letter. De eerste zegevierende beweging zou van Antwerpen uitgaan. De Nederduitsche Bond gaf het | |
[pagina 467]
| |
sein, door de volksvergaderingen, die hij opriep en aan welke de machtige Meeting haar ontstaan te danken had; en het kiezerskorps zond de Meetingisten naar Stadhuis, Provincieraad, Kamer en Senaat, waar - wij mogen het zeggen - de taal met hen hare intrede deed, zoo niet onmiddellijk door het gebruik, dan althans door het doen gelden harer rechten. Op de Vlaamsche quaestie gaven de afgevaardigden van Antwerpen nooit toe, en door hun stout optreden aangespoord, ijverden ook de andere Vlaamsche Volksvertegenwoordigers met vernieuwden moed voor de heilige zaak harer taalrechten. Wel was er nog veel en lang te kampen; doch van lieverlede werd er min of meer nu aan deze dan aan gene grief voldaan, - jammer genoeg! wij moeten het bekennen, niet zelden meer door den tekst der wetten dan door hunne trouwe naleving. Ik spoed ten einde, MM. HH., en zal uw geduld niet langer op de proef zetten met het opsommen, veel minder met het uiteendoen der taalwetten, die wij aan onze kampers te danken hebben op school-, gerechts-, krijgs- en bestuursgebied. Zij dagteekenen van de laatste tijden en zijn overbekend bij het Vlaamsche volk. Zeggen wij nog enkel, dat de wet op de gelijkheid der beide landstalen, eindelijk de kroon gezet heeft op het werk. De kroon? Och neen! Er valt nog te strijden; want er zijn nog taalgrieven te herstellen. Gij kent ze, MM. HH. Doch de jongste zegepralen zijn een spoorslag tot nieuwen strijd, een onderpand van nieuwe overwinningen. | |
[pagina 468]
| |
Vooraleer te sluiten had ik graag nog gesproken over de uitmuntendste, ten minste, onzer aanleiders en strijders in dien honderdjarigen kamp; te nauwernood vermeldde ik hier en daar eenen naam. Doch van dit opzet moet ik afzien; het kan niet: het gulden boek der Vlaamsche Beweging is te lijvig. Moest ik namen opsommen, ik bleef noodzakelijk onvolledig. Nog minder mogelijk ware het, in deze redevoering, over de waarde der gewrochten onzer schrijvers te handelen. Ten andere, 't was noch mijn doel noch mijne taak eene literarische studie te leveren. Dit, echter, moet uit het dankbaar hart; en gij allen, ik ben er zeker van - stemt met mij in: Hulde aan hen allen, die ons door den dood ontvallen zijn; maar vooral hulde aan een Willems en een David, de Vaders en eerste aanleiders onzer Beweging; aan een Conscience, den wereldberoemde, en dat zegt alles; aan Vlaanderen's zangerenpaar, den keurigen Ledeganck en den genialen van Duyse; aan de Antwerpener Dichters, Theodoor van Ryswyk en Jan van Beers, den eene zoo ongedwongen en snedig, den andere zoo gekuischt en zangerig; aan de twee hier ingeburgerde Noord-Nederlanders Dautzenberg en Nolet de Brauwere, die, zelf heerlijke dichters, zooveel bijbrachten om onzen literarischen smaak te louteren; | |
[pagina 469]
| |
aan de koene strijders Snellaert, Gerrits en De Laet; aan de vrome Vlaamsche vrouwen Maria Van Ackere, Mathilde Van Peene en Joanna Berchmans; aan hen eindelijk, die ons nu kortelings ontnomen werden, den onversaagden kamper-dichter Emmanuël Hiel en den zoo zoetvloeienden als geleerden zanger Guido Gezelle! Mag ik er nu, bij uitzondering, drie levenden bijvoegen, die wij hopen nog lang aan het Vlaamsche land bewaard te blijven?... Hulde aan de twee vaders der wet, die ons Nederlandsch tot officieele taal verhief, en aan den redder dier wet, - hulde aan Edward Coremans, aan Juliaan de Vriend, aan Victor Begerem! Zoo staan we, M.M. HH., bij het einde dezer eeuw. Er valt - ik zei het reeds - nog te kampen. Dien strijd voortzetten is niet ons recht alleen; het is ook onze plicht jegens volk en taal. Doch het is geen onrechtvaardige krijg, geen strijd van overweldigers, om iemands eigendom aan te schennen; het is een strijd van verdrukten, die eigen recht willen heroveren en behouden: wij vergen niets af dan het erfgoed onzer vaderen. En tot onze Zuiderbroeders - o, mochten zij het eindelijk begrijpen! - zeggen wij: Neen, wij willen u onze taal niet opdringen; veel minder willen wij de uwe verdringen uit Wallonië. Ziet! gansch Vlaamsch-België staat voor u | |
[pagina 470]
| |
open; weest er tehuis zooals in uwe gouwen! Maar dan, leert onze taal, zooals wij de uwe leerden; zonder dat blijft gij er immer vreemdelingen. Wat wij willen?... Wij willen u geen enkel recht ontnemen; doch ontneemt ons eveneens het onze niet: vergt niet dat ons Vlaamsch volk bestuurd - neen! bediend worde door ambtenaars, die het niet verstaat en van wie het niet verstaan wordt. Wat wij willen?... Geene overheersching, maar ook geene verdrukking; geene voorrechten, maar alleen onze rechten. Want wij zijn een volk, dat noch verslaafd wil worden, noch wil sterven. (Toejuichingen.)
De heer Bestuurder verleent nu het woord aan Mgr Dr. Schaepman, die zich volgender wijze uitdrukt: |
|