Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTaalzuiveraar's borstwering
| |
[pagina 225]
| |
hand in (m)ijnen geest ontstane stelling af (sic!)’ gegaan en heb ik, zooals advocaten en godgeleerden doen, getracht ‘door het verzamelen van allerlei feiten het gegronde ervan te doen uitschijnen’, zoodat mijn werk ten slotte eenzijdig en onwetenschappelijk is. Luister hoe hij zelf dit gevoelen uiteenzet en verklaart: ‘De methode van den heer De Vreese is overigens eene alleszins verouderde (sic). In zake van taalkunde, evenals overal elders, dient men eerst en vooral aangaande de feiten een streng, volledig en onpartijdig onderzoek in te stellen, en als de feiten aldus vastgesteld en toegelicht zijn, kan men de logische gevolgen er van (sic) afleiden en besluiten. De heer De Vreese begrijpt het anders: hij gaat van eene op voorhand in zijnen geest ontstane stelling af (sic!) en tracht door het verzamelen van allerlei feiten het gegronde ervan te doen uitschijnen. De methode is dezelfde als die van den godgeleerde, die een geloofspunt, hetwelk, zijns inziens, zelfs niet mag betwijfeld worden, met bestaande feiten en historische gebeurtenissen in overeenstemming zoekt te brengen; of ook nog als die van den advocaat, die de feiten der zaak behendig uiteenzet met het doel het bewijs te leveren dat zijne zijde gelijk heeft. Betoogen van dien aard kunnen zeer vernuftig, ja afdoende schijnen, maar zij zijn noodzakelijk eenzijdig, dewijl de opsteller ervan met parti pris handelt. Zoo ook de heer De Vreese. Zijn boek heeft hij geschreven, niet zoo zeer om de prijsvraag - eene volledige lijst der huidige in onze taal meest voorkomende gallicismen - te beantwoorden, dan wel om eene door hem sedert lang gekoesterde thesis te bepleiten, namelijk dat, zooals hij het in zijne Inleiding herhaaldelijk en met nadruk zegt, “de | |
[pagina 226]
| |
kennis der zoo hoog geprezen moedertaal, ook bij hen, van wie men zulks het minst zou verwachten, beneden alle peil staat.” De pleitrede, ik beken het, is als polemistischeGa naar voetnoot(1) bijdrage uitmuntend geslaagd, maar toch blijft zij eene pleitrede, dus geen wetenschappelijk standaardwerk, want op wetenschappelijk gebied is objectiviteit eene hoofdvereischte en komen zekerlijk parti pris en eenzijdigheid niet te pas.’ Toen ik dat gelezen had, moest ik waarlijk eens mijne oogen uitwrijven om mij te vergewissen of ik wel wezenlijk wakker was. Toen het mij bleek dat ik niet droomde, heb ik de bladzijde nog eens overgelezen, maar van mijn verbazing, neen: van mijn verbijstering ben ik nog altijd niet bekomen. Welhoe, dat zou een schets zijn mijner methode? Ik moet getuigen, niet te begrijpen hoe de heer Prayon aan dit alles komt, en mijn verbazing, dat hij het valsche en onredelijke van zijn redeneering niet heeft ingezien, is grooter dan mijne bekwaamheid om ze te luchten. Men kan toch maar zóó lang iemand verwijten een vooruit opgevatte meening te verkondigen, als het niet | |
[pagina 227]
| |
blijkt dat die meening een welbewezen gevolgtrekking is. Zoolang mijne Gallicismen niet verschenen waren, was het dus doenlijk te beweren dat ik een vooruit opgevatte meening, waarvoor geene voldoende gronden aanwezig waren, verkondigde. Nu mijn werk binnen ieders bereik is, zijn twee dingen mogelijk: of wel het levert de bewijzen dat ik naar de feiten een streng, volledig en onpartijdig onderzoek heb ingesteld, zoodat mijne bekende woorden ten slotte een logische gevolgtrekking blijken te zijn; of wel het levert die bewijzen niet. Alleen in dit laatste geval zou men het recht hebben te zeggen dat ik ‘van eene op voorhand in (m)ijnen geest ontstane stelling’ uitga en ‘door het verzamelen van allerlei feiten het gegronde ervan (tracht) te doen uitschijnen’. Immers eerst als de bewijsvoering mislukt is en het dus blijkt dat een zekere meening niet een welbewezen gevolgtrekking is, eerst dan kan die meening een vooraf opgevatte meening zijn. Zoo ergens, dan zijn er in de voordracht van den heer Prayon voorbeelden daarvan te vinden. Het meest in 't oog vallende is, voor mijn gevoel althans, zijn boven behandelde bewering dat kaartbrief noodzakelijk hetzelfde moet beteekenen als briefkaart Toen hij in mijn werk het artikel over postkaart las, is eerst déze gedachte in zijn geest ontstaan: briefkaart en kaartbrief bestaan uit dezelfde bestanddeelen en moeten dus hetzelfde beteekenen; en daarna heeft hij er de bekende wiskundige formule op toegepast, zonder | |
[pagina 228]
| |
zich af te vragen of ze er op toepasselijk was. De logische gang van zaken zou zijn, dat uit dit wiskundig axioma: ‘de orde der factoren van een formule is, met het oog op den uitslag, willekeurig’, zou volgen: briefkaart = kaartbrief (maar daarom moet dit axioma, geldig voor hoeveelheden, ook geldig zijn voor taalverschijnselen, wat niet het geval is). De vraag is dus ten slotte deze: is mijn bewijsvoering mislukt? Heb ik naar de feiten geen streng, volledig en onpartijdig onderzoek ingesteld? Maar wat is mijn boek dan anders dan een inventaris van feiten, onpartijdig saamgelezen en onpartijdig besproken? Alle recensenten hebben dat dan ook getuigd; de heer Prayon zelf ‘erkent’ dat mijn arbeid ‘de sporen draagt van grondige studie en uitgebreide taalkennis’, dat mijn werk, ‘eenige dwalingen en verkeerde opvattingen daargelaten, in zijn geheel eene goed geslaagde “proeve van taalzuivering” mag heeten en den door de Academie toegekenden prijs stellig verdient’. Me dunkt, zijn eigen lofspraak sluit zijn verwijt dat mijn onderzoek onvolledig en partijdig geweest is, uit; daarenboven is uit alles wat voorafgaat duidelijk gebleken dat hetgeen ons geacht Medelid tegen mijn werk ingebracht heeft, er geen afbreuk aan gedaan heeft. Niets geeft hem dus het recht te zeggen, dat ik mijn boek heb geschreven, niet zoozeer om de academische prijsvraag te beantwoorden, ‘dan wel om eene door (mij) sedert lang gekoesterde thesis te bepleiten’. Die prijsvraag | |
[pagina 229]
| |
is voor mij niets anders geweest dan een gewenschte gelegenheid om mijn bewijsvoering publiek te maken, zooals uit het vervolg dezer verdediging zal blijken. Had ik die gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan, dán zou er reden geweest zijn om mij hard te vallen, wat de heer Prayon zeker niet zou nagelaten hebben 1e doen. Nu dat hij mij niet kan toevoegen: ‘Gij hebt in der tijd iets beweerd dat, zoo niet onaannemelijk, dan toch aan bedenking onderhevig was; wij hebben u de gelegenheid gegeven om uwe bewijzen aan ons oordeel te onderwerpen, maar die gelegenheid hebt gij niet aangegrepen; we zullen dus zoo vrij zijn uw bewering voor onjuist te houden en als een vooruit opgevatte meening te beschouwen!’ - nu de heer Prayon dát niet kan doen, nu zoekt hij zijn heil in de bewering dat ik ‘met parti pris’ handel en geen ander doel had dan ‘eene sedert lang gekoesterde thesis te bepleiten’! Maar nu keer ik de rollen om; van beschuldigde word ik beschuldiger, en ik zeg: niet ik ga, als godgeleerden en advocaten, met een opgezetten zin te werk, maar gij, Mijnheer Prayon, gij die ziende blind blijft, daar ge mijn boek noemt eene ‘polemistische bijdrage’, terwijl het niets minder is dan dat; daar gij er alle objectiviteit en onpartijdigheid aan ontzegt, terwijl het niets anders is dan een groote verzameling objectief en onpartijdig waargenomen en objectief en onpartijdig beschreven feiten; daar het in uw oog een hartstochtelijk pleidooi is, terwijl het zich juist kenmerkt door een eentonigheid die alleen | |
[pagina 230]
| |
geduld wordt omdat ze onvermijdelijk was! Gij die, om mij te bestrijden, op echte advocatenmanier één enkel punt neemt dat gij, op zijn zachtst gesproken, schromelijk overdrijft, terwijl gij mij te gelijker tijd verwijt dat ik geen ‘streng, volledig en onpartijdig onderzoek’ heb ingesteld, en dat met den uitslag voor u van een arbeid zoo minutieus en omvangrijk, dat gij daar later aanleiding tot spot hebt in gevonden!
Dat één enkel punt waarop ik doel, waarop alles wat de heer Prayon in deze vergadering over mijn werk gezegd heeft, is gegrond, is het volgende. Het besluit, waartoe ik door de studie van de Zuidnederlandsche schrijftaal gekomen ben, maar voor mijn tegenspreker ‘eene op voorhand in mijnen geest ontstane stelling’ is, formuleert hij als volgt: ‘Wie gallicismen gebruikt bewijst ipso facto dat hij het taalgevoel derft en bijgevolg de taal zelve niet kent; alle Vlaamsche schrijvers, de beste niet uitgezonderd, gebruiken gallicismen; dus is er geen enkele, die het Nederlandsch wezenlijk machtig is.’ En daaraan knoopt hij dan de volgende overwegingen vast: ‘Zooals men ziet, berust die redeneering op eene tastbare petitio principii, namelijk dat het gebruik van gallicismen per se een bewijs van onkunde zou wezen. Dit postulatum, hetwelk inderdaad niets anders is dan eene zeer gewaagde en zeer betwistbare veronderstelling | |
[pagina 231]
| |
en door ernstige argumenten zou dienen te worden gestaafd, wordt door den heer De Vreese als een onwederlegbaar axioom (sic) vooruitgezet, dat geen bewijs vereischt en waartegen het verboden is eenig bezwaar te opperen. Al wie mijn inleiding met eenige aandacht heeft gelezen, zal onmiddellijk inzien dat deze formuleering mijner conclusie, en in zekeren zin dus ook wat de heer Prayon er uit afleidt, onjuist is, daar zij mank gaat aan een groot gebrek, nl. aan schromelijke overdrijving. Men zal vooreerst opmerken, dat ik me nergens zoo op den man af heb uitgelaten; dat ik niemand zijn mindere of meerdere gebrekkige taalkennis als een persoonlijke tekortkoming heb aangewreven. Integendeel: ik heb het euvel steeds als algemeen voorgesteld, en daartoe werd ik niet gedreven door de zucht om beleefd te zijn, maar door de zeer | |
[pagina 232]
| |
vaste overtuiging dat anders handelen onrechtvaardig zijn zou (zie de inleiding, blz. x en l vlg.). Ik heb dan ook nergens beweerd, en zal dat ook nooit doen, dat ‘wie gallicismen gebruikt... ipso facto (bewijst) dat hij het taalgevoel derft’, maar dat het gebruik van gallicismen van zulken bedenkelijken aard en op zulke groote schaal als we dat in Zuidnederlandsche geschriften kunnen waarnemen, een bewijs is ‘hoe verzwakt, ja, hoe nietig het taalgevoel bij onze schrijvers is’. Me dunkt, dat tusschen deze beide manieren om de zaak voor te stellen nogal eenig verschil bestaat: het gebruik van gallicismen, zonder meer, is hier niet de kwestie, maar hun aantal en hun aard. Ten tweede: bij menigeen zal zeker twijfel rijzen of de heer Prayon wel degelijk begrepen heeft wat ik bedoelde, toen ik zeide dat onze schrijvers hunne taal niet of zeer gebrekkig kennen, dat de kennis der zoo hoog geprezen moedertaal, ook bij hen, van wie men zulks het minst zou verwachten, beneden alle peil staat, e.d. Zijn taal kennen en zijn taal kennen zijn twee. En ik bedoelde: dat wij onze taal niet zuiver spreken noch schrijven; dat bepaaldelijk onzen schrijvers dat meesterschap over de taal ontbreekt, waardoor een woordkunstenaar zich dient te onderscheiden en dat men het recht heeft te verwachten bij mannen, die aldoor den mond vol hebben van hun liefde tot de moedertaal en nooit moede worden dezer voortreffelijkheid te prijzen, evenwel zonder dat zij zich die eigen maken. Geven de termen, | |
[pagina 233]
| |
die de heer Prayon gebruikt, iets dergelijks te kennen? Op mij maken ze in elk geval dien indruk niet. Doch ik wil hierover thans niet langer uitweiden: in 't vervolg dezer verdediging moeten die onder mijne uitingen, welke den heer Prayon de stof voor zijn formuleering van ‘mijn stelling’ geleverd hebben, nog ter sprake komen, en dan zal van zelf blijken, hoe schromelijk verkeerd ons geacht Medelid mijne woorden heeft verstaan. Het komt mij daarom geschikter voor, eerst over te gaan tot de bespreking der bezwaren welke de heer Prayon tegen die stelling inbrengt. Of zijn formuleering al of niet juist is, zal daarbij weinig of niets ter zake doen. Dan wil ik eerst en vooral vragen, waar ik gezegd heb dat het postulaat, waarvan de heer Prayon gewaagt, een ‘onwederlegbaar axioom’ is, ‘dat geen bewijs vereischt en waartegen het verboden is eenig bezwaar te opperen.’ Er is in geheel mijn boek geen enkel woord, waardoor dergelijke uitlatingen te rechtvaardigen zijn. Het verwijt, dat ik mij aan een petitio principii schuldig maak, heeft mij niet verrast (het is haast de eenige bewering van den heer Prayon waarover ik mij niet verbaasd heb); ik heb het zelfs min of meer verwacht, ofschoon toch maar van zulke menschen die niet al te druk nadenken over wat ze lezen. Ik heb inderdaad zonder eenige restrictie gesproken, terwijl ik toch zelf van oordeel ben dat er in Zuid-Nederland verschillende personen zijn, van wie niet | |
[pagina 234]
| |
kan gezegd worden dat hunne kennis van onze moedertaal beneden alle peil staat; en ik heb ook niet de minste moeite gedaan om te bewijzen, dat mijn gevolgtrekking juist is. Met andere woorden, ik heb mij met opzet bloot gegeven, niet denkende dat iemand als ons geacht Medelid omtrent mijn bedoelingen in het onzekere zou blijven. Ik heb zoo gehandeld, vooreerst omdat ik meende dat de bewijsvoering die door mijn tegenspreker geëischt wordt voor denkende menschen, voor wie mijn boek geschreven werd, overbodig was, wat ik nog altijd meen; en verder, omdat ik er op rekende dat die zelfde denkende menschen wel zouden inzien dat er, afgezien van de onnoodigheid, nog een gewichtige reden was om die bewijsvoering achterwege te laten. Dat was blijkbaar veel te optimistisch geredeneerd; althans de heer Prayon heeft niets van mijn handelwijze begrepen. Ik zal hem gaarne uitvoerig inlichten, en in de eerste plaats de reden, waarop ik zooeven doelde, noemen. Die reden is, dat ik geen lust had - noch heb - om onze verschillende schrijvers te taxeeren, iets waaraan men zoogoed als niet kan ontkomen, als men wil bewijzen dat het gebruik van gallicismen een gevolg van onkunde is. Men bedenke ook dat, zooals in de inleiding gezegd is (zie blz. xxvi), slechts een gedeelte van het door mij verzamelde materiaal in mijn boek verwerkt is en meene niet, dat er alleen van die gallicismen vele voorbeelden bij onze schrijvers voorkomen, waarvan ik er wezenlijk veel heb mede- | |
[pagina 235]
| |
gedeeld: van de overgroote meerderheid zijn de voorbeelden even talrijk. Men heeft nu reeds bezwaar gemaakt tegen het getal dezer voorbeelden, wat zou het geweest zijn indien ik alles gegeven had wat ik heb of wat met een minimum van moeite te vinden is?Ga naar voetnoot(1) Maar niet alleen heb ik zelf niemand willen taxeeren, ik heb ook willen voorkomen dat anderen zich op mijn boek zouden beroepen om het te doen, zooals een aandachtig lezer uit mijn inleiding heel goed kan zien. Daarom schreef ik onder andere: ‘Men trekke (uit het werk) geene gevolgtrekkingen, die door den schrijver niet bedoeld worden. Zoo trachtte men er niet uit af te leiden: deze schrijft beter dan gene; bij dezen of genen vindt men geen gallicismen, want hij wordt niet vermeld, enz.’ En dan is er nog iets, dat ik noode ter sprake breng, daar ik vreezen moet dat de een of de ander er wel weer zijn venijn zal uit trekken, zooals het volk zegt; maar ik mag mij daardoor toch niet laten weerhouden. Het is dit, en het pleit m.i. niet voor den heer Prayon dat hij het over het hoofd heeft gezien, daar hij, die ook mijn vroegere geschriften heeft gelezen, het kon weten: de gevolgtrekking, waartoe ik door de studie van de Zuidnederlandsche schrijftaal gekomen ben, steunt op het feit dat de taal onzer schrijvers ontsierd wordt niet alleen door zoo vele en | |
[pagina 236]
| |
zulke leelijke gallicismen, maar ook door tallooze andere fouten. Het direct bewijs daarvan zal ik wel altijd moeten schuldig blijven, daar het practisch zoogoed als ondoenlijk is het te leveren. Het staat daarenboven nog te bezien, of het de moeite loonen zou een dozijn dikke boeken vol te schrijven om de fouten, waarop ik doel, aan te wijzen en te verbeteren. Ik voor mij geloof het niet, en verwacht in dezen meer van mondeling onderwijs. Wil men, intusschen, weten van welken aard die fouten zijn, dan ben ik zoo vrij te herinneren aan het tweede hoofdstuk van mijn studie over Zuidnederlandsche taal- en letterkundige wetenschapGa naar voetnoot(1), want nog altijd is het waar, wat ik nu meer dan tien jaar geleden schreef: dat de taal van den daar behandelden schrijver niet slechter is dan hetgeen wij over 't algemeen te lezen krijgen. De korte aanteekeningen bij ettelijke voorbeelden, in mijn Gallicismen aangehaald, aanteekeningen die gemakkelijk te vertienvoudigen waren (verg. de inleiding, blz. xxix vlg.), en de voordracht zelve, die ik hier beantwoord, leveren daarvan het overtuigend bewijsGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 237]
| |
Dit alles komt ten slotte hierop neer: dat ik, terwijl ik een gedeelte van het bewijsmateriaal achterwege hield, bij het neerschrijven van mijn thans berucht geworden zinnetje: ‘de kennis der zoo hoog geprezen moedertaal staat, ook bij hen, van wie men zulks het minst zou verwachten, beneden alle peil’, met dat achtergehouden bewijsmateriaal toch rekening hield. Daarin zal men moeten berusten, evenals ik berust in de onaangename gevolgen welke dat voor mij kan hebben. Ik stel me liever bloot aan het verwijt, mij schuldig te maken aan een petitio principii, dan aan dat onze schrijvers te willen taxeeren. Evenmin als de heer Prayon dit heeft begrepen, evenmin is het hem duidelijk dat de bewijsvoering welke hij van mij eischt, overbodig is. Zeer zeker zou hij mijn postulaat nooit ‘eene zeer gewaagde en zeer betwistbare veronderstelling’, die ‘door ernstige argumenten zou dienen te worden gestaafd’, genoemd hebben, indien hij mijn boek had gelezen en overdacht in zijn geheel. De inleiding heeft hij gelezen, alsook de hoofden der artikels, maar de voorbeelden heeft hij blijkbaar slechts zeer vluchtig ingezien. Alleen de aanhalingen uit zijn eigen geschriften schijnen zijn aandacht getrokken te hebben. | |
[pagina 238]
| |
Of is het louter toeval dat er onder het tiental artikelen, die de heer Prayon besproken heeft, maar twee zijn waarbij hij niet zelf geciteerd wordt? Hoe 't zij, hij meent dat die voorbeelden er maar zijn voor de staanderigheid, dat ze maar dienen om het boek te vullen, om er kost wat kost de waarheid der stelling, die ik er volgens hem op nahoud, mede te bewijzen, en hij héeft ze derhalve als een quantité négligeable beschouwd. Daarom heeft ons geacht Medelid zich de moeite niet gegeven ze te lezen, laat staan te bestudeeren. Dit blijkt niet alleen uit de verkeerde redeneering waarvan hier sprake is, maar vooral uit het einde van zijn naschrift. Dat is echter zeer jammer voor mijn tegenspreker, want juist die voorbeelden leveren het bewijs dat mijn conclusie juist is en dat de Zuidnederlanders schrijven zooals ze doen, omdat ze niet beter weten! Wie die voorbeelden aandachtig beschouwt, heeft de bewijsvoering, die ons geacht Medelid van mij eischt, niet noodig: ‘they speak volumes’. Heb ik te veel op het gezond verstand mijner lezers vertrouwd, toen ik meende dat ze dat wel zouden inzien zonder dat ik het hun van naaldje tot draadje vertelde? Heb ik mij waarlijk te ver gewaagd, door de feiten zelf te willen laten spreken? Ik kan het nauwelijks gelooven.
Laten we thans nagaan hoe de heer Prayon tracht te bewijzen, dat ‘mijne stelling’ onjuist is. Hij redeneert als volgt: | |
[pagina 239]
| |
‘Ik gunGa naar voetnoot(1) dat bij eenen Waal of bij eenen verfranschten Vlaming, die onze taal gebrekkig spreken en schrijven (sic), het gebruik van gallicismen aan onbekendheid met het Nederlandsch taaleigen toe te wijten is. Maar het stuit mij tegen de borst uitzonderingen tot vasten en algemeenen regel uit te roepen en in allen ernst te hooren verkonden dat bij mannen gelijk DichterGa naar voetnoot(2) Pol de Mont, Dr. Max Rooses en Professor Vercoullie - ik wil slechts deze drie noemen - de “kennis der moedertaal beneden alle peil staat”, omdat er in hunne werken hier en daar gallicismen voorkomen. | |
[pagina 240]
| |
(sic) onwetendheid, maar eenvoudig... der (sic) onachtzaamheid. De geletterde Vlaming leeft in een tweetalig land; in zijne omgeving hoort hij gedurig beide talen weergalmen (sic!); bij het uitoefenen van zijn beroep, bij het waarnemen van zijn ambt, ja in den dagelijkschen omgang met vrienden en bekenden, is hij verplicht afwisselend Nederlan[d]sch en Fransch te spreken. Geen wonder dus dat hij natuurlijk geneigd is zijn Nederlandsch met gallicismen en zijn Fransch met flandricismen te doorspekken.... Om die dubbele klip... te vermijden is oplettendheid noodig, maar oplettendheid volstaat’. Deze voorstelling is onjuist, omdat ze te optimistisch is. Ze vloeit voort uit een gevoel van vereering voor onze schrijvers, dat ik waardeer en waarin ik voor den heer Prayon niet onderdoe, wat hij er ook van zegge. Maar: amicus Plato, sed magis amica veritas. Ik geef grif toe, dat het gebruik van gallicismen niet altijd een gevolg van onkunde is; ook slordigheid - wat nog iets anders is dan onachtzaamheid - en onbedrevenheid kunnen in 't spel zijn, maar onkunde is regel. Zonder het te willen heeft ons geacht Medelid daarvan zelf het bewijs geleverd toen hij in een noot bij zijn naschrift (zie blz. 40 van het overdrukje) mededeelde, dat Pol de Mont 122 maal, de gezusters Loveling 228 maal, en Max Rooses 601 maal in mijn werk worden aangehaald. Hoe heeft hij dat kunnen schrijven, na eerst beweerd te hebben dat ik ‘uitzonderingen tot vasten en algemeenen regel uitroep’ en dat er alleen ‘hier | |
[pagina 241]
| |
en daar’ gallicismen in de werken der genoemde schrijvers voorkomen? 't Is wel jammer voor den heer Prayon, dat hij zijn statistisch onderzoek niet verder uitgestrekt heeft; waarschijnlijk zou hij dan wel ingezien hebben dat zijn redeneering niet opgaat. Intusschen, is onkunde regel, het zwaartepunt ligt niet in de qualificatie zelf, maar in de wijze waarop men ze beoordeelt. Met andere woorden, het is de vraag of men onze schrijvers alleen en individueel voor die onkunde verantwoordelijk stelt. Had ik dat gedaan, dan had ik mij, zooals ik reeds te kennen gegeven heb, aan een ware onrechtvaardigheid schuldig gemaakt. Ik heb er dan ook nooit één enkel oogenblik aan gedacht dat te doen, intedeel: uit alles wat ik hieromtrent geschreven heb, en zeker niet het minst uit mijn inleiding, blijkt te overvloede, meen ik, dat ik nooit blind geweest ben voor de verzachtende omstandigheden (zie blz. X, xvii vlg. en l). Maar men mag ook niet in het ander uiterste vervallen en dáárin alleen de waarheid zien, want het is zeker even verderfelijk, ja zelfs verderfelijker, als men zich door die verzachtende omstandigheden laat verblinden; als de juiste, nuchtere blik op de werkelijkheid er door beneveld wordt, zooals bij den heer Prayon het geval is. Hij meent onzen landgenooten een compliment te maken, door onachtzaamheid als regel aan te nemen, maar ik geloof niet dat het wezenlijk een compliment is. Ik vind het minder erg iets niet te weten, dan het wel te weten maar het aldoor vergeten te | |
[pagina 242]
| |
zijn. Of is zoo verregaande onachtzaamheid, als waaraan onze schrijvers zich blijkens mijn boek schuldig maken, dan geen slordigheid die even erg is als onkunde? Als er niets anders in het spel was dan onachtzaamheid, dan zouden er van één zelfde gallicisme niet zooveel voorbeelden bij één zelfden schrijver voorkomen; en dan zou het ook niet mogelijk zijn, dat voor een groot aantal gallicismen zoogoed als nooit de zuiver Nederlandsche uitdrukking voorkomt. Want al heb ik zelf getuigd dat ik, toen ik hier of daar een gallicisme opteekende, niet zelden even verder de goede uitdrukking aantrof, dat geldt niet voor alle gallicismen, en vooral niet voor alle schrijvers, maar alleen voor de beste. Bij één auteur, een onzer beste stilisten, heb ik zelfs een paar malen een zin aangetroffen waarin én de juiste én de foutieve uitdrukking tegelijk voorkwamen. Is dat nu een bewijs van onachtzaamheid? Neen, het is een bewijs dat die auteur geen helder besef heeft dat een der beide uitdrukkingswijzen niet deugt; op zijn best heeft hij gedacht dat men zoowel de eene als de andere kan gebruiken. Had hij beter geweten, hij zou zeer zeker de fout verbeterd hebben. Men bedenke, dat onachtzaamheid geen altijddurende, maar een voorbijgaande toestand is. Het zou wel zonderling zijn, dat onze schrijvers als bij tooverslag onachtzaam zouden worden, telkens als ze zekere begrippen moeten uitdrukken. Laten wij, als proef op de som, doen wat | |
[pagina 243]
| |
de heer Prayon tot zijn schade nagelaten heeft, d.w.z. laten wij enkele voorbeelden van gallicismen van nabij beschouwen. Om niemand te kwetsen zal ik alle namen achterwege laten, de meeste voorbeelden buiten mijn boek kiezen en verder daaruit bij voorkeur dan nog zulke gevallen, waarbij geen aanhalingen staan. Te Gent worden er op dit oogenblik een nieuw postkantoor en een nieuw telephoonkantoor gebouwd, met het gevolg dat er elk oogenblik in de Gentsche dagbladen berichten verschijnen over den stand der werken van het nieuw posthotel of van het nieuw telephoonhotel. Gaat het nu aan te beweren, dat onze Gentsche dagbladschrijvers zich uit onachtzaamheid aan deze belachelijke gallicismen schuldig maken? Worden ze plotseling onachtzaam als ze de Fransche benamingen hôtel des postes, hôtel du téléphone vóór zich hebben en die moeten vertalen? Neen, ze weten niet dat het woord hotel in onze taal niet gebruikt wordt in toepassing op een groot openbaar gebouw. Kan het woord brandverwittiger, waarover ik in mijn inleiding gesproken heb, aan onachtzaamheid te wijten zijn? Neen. Indien hij, die dat woord bedacht heeft, brandschel gekend had, dan zou hij brandverwittiger nooit gebruikt hebben. Is het uit onachtzaamheid dat men in de Gentsche stadsscholen, en waarschijnlijk ook wel elders, nog altijd leert dat de gezamenlijke lijnen waarop men de muzieknoten schrijft, de dracht | |
[pagina 244]
| |
heeten? Neen, 't is omdat men niet weet dat de Nederlandsche naam is notenbalken. Zoo zal men, de voorbeelden, in mijn werk aangehaald, beschouwende, steeds tot het besluit komen dat het gebruik van gallicismen niet uit onachtzaamheid, zelfs niet uit slordigheid, maar uit onbekendheid met het Nederlandsch taalgebruik is te verklaren. Maar dat is de hoofdzaak niet. Het ongeluk is niet zoozeer dat onze schrijvers voor zulk groot aantal begrippen de juiste uitdrukking niet meer kennen, dan wel dat ze zelfs niet meer gevoelen dat ze die juiste uitdrukkingen niet meer kennen, met andere woorden dat hun taalgevoel hen in den steek laat. Dát is de hoofdzaak. Laat ik dit met enkele voorbeelden duidelijk maken. In een pas verschenen boek leest men van twee gelieven die ‘zich nauwelijks dorsten bezien’, en in een ander wordt van een zekeren vader gezegd: ‘Gelijk hij maar plicht gekend had, zoo wilde hij ook zijne kinderen kweeken. Voor hen had hij zich geslachtofferd’ enz. Het valt onmiddellijk in het oog, dat beide schrijvers heel iets anders hebben gezegd dan ze eigenlijk bedoelden. De eerste zegt dat de twee gelieven zich zelf niet dorsten bezien, terwijl ze juist bezig zijn dat te doen, daar de eene den ander niet durft bezien; er wordt dus bedoeld dat ze elkander niet dorsten bezien. De tweede laat een vader, die springlevend is, zeggen, dat hij zich zelven ter dood heeft gebracht, terwijl hij bedoelt: (op)geofferd. Beide | |
[pagina 245]
| |
fouten zijn gallicismen: in het Fransch worden de reflexie en de reciprociteit beide op dezelfde wijze aangeduid en beteekent sacrifier zoowel slachtofferen als (op)offeren. Moet nu iedere Vlaming zooveel wetenschappelijke taalkennis hebben, dat dergelijke verschillen, en ze zijn legio, hem elk oogenblik voor den geest staan? Neen, duizend maal neen! Hij moet alleen voelen dat zij dorsten zich nauwelijks bezien en hij had zich geslachtofferd onjuiste uitdrukkingen zijn voor de bedoelde begrippen. Waar zou het heen met de taal, als al dergelijke dingen eerst moesten geleerd worden? Zoover gaat het gebrek aan taalgevoel, dat onze schrijvers soms precies het tegenovergestelde zeggen van hetgeen ze bedoelen. In mijne Gallicismen zijn daarvan verschillende voorbeelden te vinden. Het merkwaardigste daaronder is zeker wel het zinnetje, waarin van een kind gezegd wordt dat het ‘nog gansch onverschillig was aan wie hem opnam of mededroeg’, terwijl toch bedoeld wordt, niet dat het kind dengenen die hem opnamen of medenamen onverschillig was, maar dat het hem onverschillig liet wie hem opnam. En nu zal men allicht meenen, dat men geen sterker bewijzen voor gebrek aan taalgevoel hebben kan dan dergelijke gevallen. Toch geloof ik dat die er nog zijn, nl. wanneer onze schrijvers zich schuldig maken aan een gallicisme bij het uitdrukken van begrippen, waarvoor ze dagelijks in hun eigen dialect de juiste uitdrukking kunnen hooren. Een typisch | |
[pagina 246]
| |
voorbeeld daarvan vond ik onlangs in een stuk van een onzer eerste auteurs, zoo niet van onzen eersten, die gewaagde van ‘kasteelen in Spanje’ in plaats van kasteelen in de luchtGa naar voetnoot(1). Hoe komt die auteur daaraan, zal men vragen? 't Is eenvoudig: hij kent beter de Fransche uitdrukking châteaux en Espagne dan de Nederlandsche, zoodanig dat hij, als het er op aan komt, de laatste geheel vergeet en er niets beters op weet dan de eerste te vertalen. Zijn taalgevoel is er niet om hem te doen gewaarworden, dat hij geen Nederlandsch, maar Fransch met Nederlandsche klanken schrijft. Deze bewijsvoering zou ik zonder moeite nog veel kunnen verlengen en vooral overtuigender en praegnanter maken, door een aantal der in mijne Gallicismen aangehaalde voorbeelden op dezelfde wijze nader te bespreken. De uitslag zou ongetwijfeld zeer stichtelijk zijn. Ik zie echter gaarne af van het voordeel dat ik daardoor boven mijn tegenspreker zou verkrijgen: zelfs de schijn moet vermeden worden, als wilde ik sommige onder onze schrijvers boven de andere uitsteken en aan de kaak stellen. Eén ding is zeker: had ons geacht Medelid het belang der | |
[pagina 247]
| |
voorbeelden begrepen, en had hij ze gelezen zooals ik wenschte en verwachtte dat ze zouden gelezen worden, hij zou naar de pen niet gegrepen hebben om mij te bestrijden.
Het spreekt nu van zelf dat ik den heer Prayon niet toegeef, dat ‘oplettendheid’ volstaat om van gallicismen vrij te blijven. Hij meent dat ik dat wél doe, omdat ik gezegd heb dat ze in onze dichtbundels minder talrijk zijn dan in ons proza, en redeneert aldus: ‘Om de dubbele klip, waar ik zooeven op wees, te vermijden, is oplettendheid noodig, maar oplettendheid volstaat. De heer De Vreese erkent het zelve: “De gallicismen, zegt hij, zijn in onze dichtbundels wezenlijk heel wat minder talrijk dan in ons proza; en dit is ook begrijpelijk: aan het kleinste, onbeduidendste versje wordt licht meer zorg besteed dan aan een groot prozastuk; men kan er zoo maar niet het eerste woord het beste, dat uit de pen komt, in zetten.” De heer De Vreese is het dus met mij eens: van de schrijvers zelven hangt het af hunne werken van gallicismen te zuiveren; de dichters, die hoofdzakelijk op den vorm letten, doen het, en de prozaïsten, die currente calamo schrijven en zich de moeite niet getroosten hun opstel zorgvuldig te kuischen en te wieden, zijn het hunne eigene slordigheid verschuldigd, indien hunne werken door onnederlandsche uitdrukkingen of wendingen worden ontsierd. Maar hoe knoopt ge dat aaneen met de stelling van den heer De Vreese, te weten dat onze schrijvers hunne eigene taal niet kennen? Een ezel blijft een ezel en een onwetende, die geen taalgevoel bezit, moge hetgeen hij schrijft | |
[pagina 248]
| |
duizendmaal herlezen, toch zal hij niet bij machte zijn feilen te ontwaren, welke door onkunde en in 't geheel niet door onachtzaamheid werden veroorzaakt. Met uw verlof, geachte Collega, ge ziet uwe wenschen voor werkelijkheid aan; ik ben het niet met u eens, zooals u uit mijn inleiding gebleken ware, indien gij ze met aandacht hadt gelezen. Dat het van de schrijvers zelf afhangt of hunne werken vrij zullen blijven van gallicismen, is een scherpzinnige opmerking welke ik de eer gehad heb vóór u der wijde wereld te verkondigen; dat zijt gij dus met mij eens, niet ik met u! Maar verder gaat onze eensgezindheid niet. Dat hadt gij trouwens zelf ingezien, indien gij evenveel aandacht hadt geschonken aan de woorden die in mijn inleiding voorafgaan aan en volgen op die welke gij hebt aangehaald en uit hun verband gerukt. Daar de overgroote meerderheid der voorbeelden, die in mijne Gallicismen voorkomen, uit prozawerken getrokken zijn, heb ik daarvan de verklaring gegeven. Die oorzaak is tweeërlei, zeg ik in mijn inleiding (zie blz. xxx), en in de eerste plaats noem ik wat de heer Prayon heeft medegedeeld, waarop dan volgt: ‘Ten tweede, men is hier zoo licht geneigd alles, wat niet tot het gewone gebruik behoort, als dichterlijke | |
[pagina 249]
| |
vrijheid te beschouwen en te verontschuldigen; in strijd met hetgeen overal elders erkend wordt, schijnt men in Vlaanderen niet te willen aannemen, dat ook dichters hunne taal moeten kennen, en dat alleen hij een waar kunstenaar is, die zijne gedachten weet uit te drukken zonder de taal geweld aan te doen. Daar er meestal voorbeelden genoeg voorhanden waren, heb ik dus de dichters minder vaak aangehaald dan er gelegenheid toe was, om niet noodeloos van schoolvosserij beschuldigd te worden.’ Me dunkt dat niemand, die de inleiding met de noodige aandacht leest, in twijfel kan verkeeren welke der beide oorzaken als de belangrijkste te beschouwen is, en waarop bij de minst belangrijke de nadruk moet vallen: op de meerdere zorg welke aan een vers wordt besteed of op het feit, dat men er zoo maar niet het eerste woord het beste kan in zetten. Het is derhalve duidelijk, dat het niet aangaat te beweren, zooals de heer Prayon meent te mogen doen, dat ik mij zelven tegenspreek. Juist omdat het gebruik van gallicismen in 't algemeen een dieper liggende oorzaak heeft dan onachtzaamheid, volstaat oplettendheid niet om er zich voor te vrijwaren: oplettendheid sluit immers bewust weten in. Studie, ernstige studie is er toe noodig, zooals ik in mijn inleiding en tien jaar geleden in het laatste mijner artikels over Zuidnederlandsche taal- en letterkundige wetenschap uitvoerig heb betoogd. Maar dat is de heer Prayon natuurlijk vergeten op dit oogenblik. Dat kwam zoo in zijn kraam te pas. Geheel tegen zijn bedoeling levert hij daaren- | |
[pagina 250]
| |
boven zelf het bewijs, dat onkunde de voornaamste oorzaak van 't gebruik van gallicismen is. ‘Een ezel blijft een ezel en een onwetende, die geen taalgevoel bezit, moge hetgeen hij schrijft duizendmaal herlezen, toch zal hij niet bij machte zijn feilen te ontwaren, welke door onkunde en in 't geheel niet door onachtzaamheid werden veroorzaakt.’ Volkomen waar. Maar hoeveel der door mij geciteerde schrijvers zullen zich het bedenkelijk compliment laten welgevallen, dat zij hun proza currente calamo schrijven, zonder ‘zich de moeite te getroosten hun opstel zorgvuldig te kuischen en te wieden’? En opnieuw vraag ik: is zulke verregaande ‘onachtzaamheid’, waardoor den lezer haast in elk boek honderden gallicismen onder de oogen komen, niet even erg, ja niet veel erger dan onkunde? Gij zelf, geachte Collega, hebt gij ook op die wijze uwe ‘polemistische bijdrage’ over taalpolitie samengesteld? Zeker niet, want gij zult wel gedacht hebben aan de mogelijkheid dat dr. De Vreese het in zijn hoofd kon krijgen uw opstel uit te pluizen. Hoe komt het dan, dat er nog een goed dozijn gallicismen en een bedenkelijk aantal andere fouten tegen ons taaleigen en taalgebruik uwer ‘achtzaamheid’ ontsnapt zijn? Het komt doordat onze schrijvers, ofschoon ze hunne werken zoo goed schrijven als ze kunnen en niet currente calamo, de gallicismen niet genoeg kunnen onderscheiden, daar ze de zuiver Nederlandsche uitdrukkingen heelemaal niet of althans niet zóó goed kennen dat ze die bij elke gelegenheid te hunner beschikking hebben. | |
[pagina 251]
| |
Zóó wordt aan mijn berucht postulaat door mij zelven de bodem ingeslagen en bewezen dat mijn stelling logisch onhoudbaar is!
Ik heb in mijn inleiding betoogd, dat wij Zuidnederlanders eerst dán onze taal zuiver zullen leeren schrijven, als we bij de Noordnederlanders zullen ter schole gaan, en ik heb uitvoerig uiteengezet hoe wij naar mijn bescheiden meening zullen dienen te werk te gaan om onzen Noorderbroeders hun taalgevoel af te vragen en dit dan verder tot taalbegrip en taalinzicht te ontwikkelen. Naar aanleiding daarvan schrijft de heer Prayon een en ander dat we van naderbij moeten beschouwen. Dien raad zelf vindt hij nog zoo kwaad niet: ‘Die raad is uitstekend en, evenals vele andere Vlamingen, heb ik op Dr. De Vreese's aanmaning niet gewacht om mij er naar te gedragen. Toen ik, als jongeling, weinig meer dan wat Gentsch Vlaamsch kende, is het in Holland en door drukken, jarenlangen omgang met beschaafde Hollanders dat ik mijne taal heb leeren spreken en schrijven.’ Maar hoe komt het dan, vraag ik opnieuw, dat er in de werken van den heer Prayon en van die vele andere Vlamingen, die naar mijn aanmaning niet gewacht hebben, nog zooveel gallicismen voorkomen? Ik vraag dit niet om wie het ook zij een onheusch compliment te maken, noch ook omdat ik de waarheid van 's heeren Prayon's verzekering | |
[pagina 252]
| |
betwijfel, maar om te doen uitkomen dat juist hieruit weer blijkt, dat oplettendheid niet volstaat om van gallicismen vrij te blijven. Het is toch immers niet aannemelijk dat de heer Prayon en consorten de Noordnederlandsche boeken aldoor met ‘onachtzaamheid’ zouden gelezen hebben? Ze zullen dat wel degelijk met oplettendheid gedaan hebben, en toch heeft dat hun niets geholpen. De invloed dien de Hollandsche schrijvers op de onze gehad hebben openbaart zich bij de ouderen alleen in de woordenkeus, bij de jongeren daarenboven in het nadoen van den nieuwen-gidsstijl; voor de syntaxis heeft men zoogoed als niets geleerd. Maar zoo de heer Prayon dien raad ter sprake brengt, dan doet hij dat niet zoozeer omdat hij hem wezenlijk zoo uitstekend vindt, maar veeleer om er te kunnen op wijzen dat hij niet zonder voorbehoud te volgen is, wat bij hem gelijk staat met een sermoen over de gebreken der Hollanders. Juist door ‘dien drukken, jarenlangen omgang met beschaafde Hollanders’, zegt hij, ‘ben ik beter misschien (sic) dan menigeen op de hoogte der goede en ook der slechte hoedanigheden van onze Noorderburen, want helaas! niemand is volmaakt en naar onfeilbaarheid zou men benoorden den Moerdijk even vruchteloos als hier te lande uitzien.’ Maar wie heeft er dan beweerd dat de Hollanders volmaakt en onfeilbaar zijn? De heer Prayon vindt dien raad dus uitstekend, maar toch niet zonder nader voorbehoud te vol- | |
[pagina 253]
| |
genGa naar voetnoot(1) - alsof dat niet van zelf sprak -, en daarom zal hij ‘in 't kort uiteenzetten wat, (zijns) inziens, bij de Hollanders dient geprezen of gelaakt te worden’. En nu gebeurt er iets zeer merkwaardigs. Ons geacht Medelid vindt bij de Hollanders niets anders te prijzen dan - hunne uitspraak, hun accent. Wel beweert hij, dat het algemeen beschaafd Nederlandsch in Vlaamsch-België wel degelijk ‘bestaat’, maar hij erkent toch dat de Zuidnederlanders nog wel iets van hunne Noorderbroeders kunnen leeren. Men is verbaasd, hier niet weer den Amsterdamschen Jood ten tooneele te zien verschijnen. Intusschen is er tegen het betoog van den heer Prayon heel wat in te brengen, maar in dit verband is het niet noodig daarover uit te weiden; weldra zullen we daartoe een geschikter gelegenheid hebben. Hier komt het hoofdzakelijk op zijn besluit aan, en we kunnen ons daarbij bepalen, al is hetgeen hij over en naar aanleiding van de Noordnederlandsche spreektaal zegt niet geheel vrij van onjuisthedenGa naar voetnoot(2), | |
[pagina 254]
| |
zoodat er zelfs een paar maal iets heel anders staat dan wat bedoeld wordtGa naar voetnoot(1). Dit besluit nu luidt aldus: ‘Laat ons dus bij de Hollanders ter schole gaan om het Nederlandsch vlot en sierlijk te leeren spreken. Of wij hen ook in het schrijven dienen na te volgen is echter eene opene vraag.’ En daarop volgen nu verscheidene bladzijden waarin de heer Prayon meent te bewijzen dat ‘onze Noorderbroeders alles wel ingezien’ nog grootere taalbedervers zijn dan wij, maar waarin hij eigenlijk heel iets anders bewijst, dat ik niet noemen wil. Men oordeele: ‘Immers, onder ons gezeid en elders verzwegen (sic), zijn onze Noorderbroeders alles wel ingezien geene grootere “taalbedervers” dan wij? Dat zij aan germanismen doen, en wij weinig of niet, wordt niet betwist. Dat zij daarbij uit gemak- of modezucht “bastaardwoorden fokken als edel Hollandsch vee” is genoeg bekend en heeft (sic) de heer Coopman in zijn verslag... met rede (sic) herinnerd. Er bestaat echter een beduidend (sic) verschil tusschen onze gallicismen en zulke (sic), die in den Haag of in Amsterdam worden gesmeed. Gering | |
[pagina 255]
| |
is het getal der Hollanders, die de Fransche taal volkomen machtig zijn, zoodat de door hen uitgevonden (sic!) gallicismen zeer dikwijls te gelijk tegen het Nederlandsch en tegen het Fransch taaleigen zondigen. Ik noem slechts: assuradeur, compagnon (Fr. associé), venduhuis, galanteriewinkel, retirade, volgefourneerde acties, tarief van het consumabel, eene consumptie (in den zin van het Fransch une consommation!!!), op een meisje gecharmeerd zijn, de baton van een parapluie (in 't Fransch heet het le manche) en zoo voort tot in 't oneindige.’ Inderdaad, dat de Hollanders aan germanismen doen wordt niet betwist, ook door hen zelven nietGa naar voetnoot(1), waardoor ze zich gunstig van de Zuidnederlanders onderscheiden: degenen onder ons die het verderfelijk gebruik van gallicismen niet ontkennen, zijn nog niet zeer talrijk. Dat wij ‘weinig of niet’ aan germanismen zouden doen, is wel wat al te optimistisch gesprokenGa naar voetnoot(2), maar dat kwaad verzinkt in het | |
[pagina 256]
| |
niet, vergeleken met de gallicismenplaag. Dat de Hollanders ‘bastaardwoorden fokken als edel Hollandsch vee’ is slechts betrekkelijk waar en daarenboven een argument dat niet opgaat, zooals ik sedert in mijn inleiding (zie blz. xxxix vlgg. en verg. blz. viii) heb aangetoond. Zoolang de heer Prayon nu niet bewijst dat mijn bedoelde uiteenzettingen geen steek houden, heeft hij derhalve het recht niet te zeggen dat de heer Coopman daaraan met reden heeft herinnerd. Deze heeft overigens te gelijker tijd erkend, dat het woord dat de Vlaming smeedt ter vervanging van een ander dat aan het Fransch ontleend is, ‘met het echt Nederlandsche dikwerf overeenkomt als het fetisjbeeld van den Congolander met de Venus van Milo’. Maar daar gebaart de heer Prayon niet van; hij laat dat potje gedekt, wat hem niet belet mij van partijdigheid en eenzijdigheid te beschuldigen. Het is niet noodig hier alles te herhalen wat ik in mijn inleiding over deze kwestie heb gezegd; alleen aan hetgeen hier ter zake dienende is wil ik herinneren; voor het overige zij het mij vergund daarheen te verwijzen. Vooreerst dan, dit gebruik van bastaardwoorden en van vreemde woorden tast het taaleigen niet aan: het is alleen dan te recht | |
[pagina 257]
| |
te wraken, als echte Nederlandsche woorden (of die men thans als zoodanig beschouwt) er om verwaarloosd en er door verdrongen worden; men bedenke dus dat tal van dergelijke woorden volstrekt onmisbaar geworden zijn. Verder is dat gebruik in Holland niet zóó algemeen als door sommigen, zooals de heer Prayon, hier gaarne wordt voorgesteld; vooral dat der vreemde woorden blijft tot zekere klassen van personen beperkt en is zelfs bij dezen niets meer dan een dun vernisje: het Fransch is en blijft voor het volk in zijn geheel een vreemde taal, die men slechts kent van hooren zeggen, wat voor ons Vlamingen al lang het geval niet meer is. Ten derde (last not least!), de Zuidnederlandsche volkstaal kent niet minder bastaardwoorden en vreemde woorden dan de Noordnederlandsche; het volk weet niets af van purisme: alleen de flaminganten doen daaraan, hoofdzakelijk als ze schrijven en soms als ze spreken, nl. als ze meenen zich om de eene of andere reden te moeten geneeren; in den huiselijken kring en onder vrienden komt de natuur onmiddellijk weer bovenGa naar voetnoot(1). Dit alles moest voor ons een aanleiding | |
[pagina 258]
| |
zijn om de Hollanders op dit stuk niet zoo hard te vallen. Wie dat doet, handelt eigenlijk niet eerlijk en rond, aangezien hij den schijn aanneemt vrij te zijn van de fout die hij bij een ander afkeurt, en me dunkt dat de heer Prayon, als hij met het verwijt nog eens voor den dag wilde komen, de bewijzen diende te leveren dat het getal vreemde woorden en bastaardwoorden in Zuid-Nederland zoo niet veel, dan toch geringer is dan in Holland. Dat heeft hij echter wijselijk nagelaten. Wat hij echter wel ondernomen heeft, dat is te bewijzen dat er een ‘beduidend verschil’ bestaat tus- | |
[pagina 259]
| |
schen onze gallicismen en die welke de Hollanders hebben ‘uitgevonden’ (net alsof de spraakmakende gemeente hare woorden met heldere bewustheid, met voorbedachten rade zus of zoo vormt!). Dat bewijs meent hij te vinden in zulke aan het Fransch ontleende woorden, die in Noord-Nederland gebruikt worden maar in Zuid-Nederland zoogoed als onbekend zijn. Die woorden zondigen zeer dikwijls tegen het Nederlandsch en het Fransch taaleigen te gelijk, zegt de heer Prayon. Dit is natuurlijk eerder gezegd dan bewezen; met dat laatste houdt ons geacht Medelid zich dan ook niet op: men moet het maar gelooven. Voor we even onderzoeken of we niet beter zullen doen, het niet te gelooven, een kleine vraag: gesteld dat die woorden werkelijk in strijd zijn of met het Nederlandsch of met het Fransch taaleigen, is het ook dán nog wel zeker dat de Hollanders grootere taalbedervers zijn dan wij? Als assuradeur daarvoor pleit, wat dan te zeggen van de Vlamingen, die raffinadeur en raffinaderij gebruiken evengoed als de Hollanders, terwijl men in 't Fransch zegt raffineur en raffinerie? Met welk recht kunnen we hún het gebruik van kompañonGa naar voetnoot(1), vendu, konsumpsie verwijten, aangezien | |
[pagina 260]
| |
wij zelven zeggen assosiee, vandiese (waarnaast in West-Vlaanderen het door den heer Prayon ‘gebrandmerkte’ vendu gebruikelijk is!), konsomase? Zijn onze woorden dan zooveel beter dan de hunne? Zijn wij mindere taalbedervers omdat we zeggen ambiese (in tèz en ambiese e.d.) in plaats van passie, annonse in plaats van advertensie, konfiense (fr. confiance) in plaats van fidusie, kompartement in plaats van koepee (fr. coupé), manifestase in plaats van demonstrasie, koepon in plaats van bieljet, krietiekeeren in plaats van krietiezeeren, appwointement in plaats van traktement, abonnee in plaats van abonnent, akkordeom in plaats van harmonica, tieket (ontleend aan het Fransch, niet aan het Engelsch, zooals de klemtoon op de tweede lettergreep bewijst) in plaats van perronkaartje, enz. enz.? Gebruiken wij niet, even goed als de Hollanders, talrijke Fransche woorden met een beteekenis die in 't hedendaagsch Fransch zelf onbekend is, b.v. affronteeren, brutaal, dierekt, diesiepel, grossier (fr. marchand en gros), hazaard, logement, malgree (fr. malgré, als bijvoeglijk naamwoord gebruikt), roiaal (fr. généreux, large), sebiet (als bijwoord, in den | |
[pagina 261]
| |
zin van: dadelijk; fr. subit is alleen bijvoeglijk naamwoord), sietee (verkort uit en met de beteekenis van fr. cité ouvrière), sosieteit, soeterein (fr. sous-sol), toer, vivant (fr. vif) enz. enz.? Wat de Hollander noemt kermistent en vaak kortweg tent, noemt de Vlaming brakke: deze geeft aan het Fransche woord baraque een uitspraak die hem bevalt, gene geeft aan het Fransche woord tente een beteekenis die hem bevalt. Is de ‘zonde’ van den Vlaming minder groot dan die van den Hollander, of omgekeerd? Neen, beide gevallen staan net gelijk. Het zal wel niet noodig zijn hier nog meer vreemde woorden en bastaardwoorden ter sprake te brengen: ieder kan bij zich zelf bij de bovengenoemde nog talrijke andere van denzelfden aard voegen. Het besluit zal steeds zijn, dat de Noordnederlanders geen grooter taalbedervers zijn dan de Zuidnederlanders: niet alleen gebruiken wij niet minder ontleende woorden dan zij, maar wij ‘zondigen’ precies op dezelfde wijze, wij met of in dit eene woord, zij met of in dat andere, beiden vaak met of in hetzelfde. Het verschil waarvan de heer Prayon met zooveel ophef en blijkbaar welgevallen gewaagt, bestaat niet. En nu de vraag: wordt er met het gebruik van dergelijke woorden ‘gezondigd’? Tegen het Fransch taaleigen zeer zeker niet, tenzij men ze, Fransch sprekende, gebruikt met den vorm of de beteekenis die ze in 't Nederlandsch hebben, en de heer Prayon zal wel niet ontkennen, dat | |
[pagina 262]
| |
in dit opzicht de Vlamingen het Fransch meer bederven dan de Hollanders. Dezen kan zoo iets alleen overkomen als ze zich bij geval in een omgeving bevinden, waar Fransch gesproken wordt; maar in Vlaanderen hoort men aldoor zulke fouten. Iedereen kent er voorbeelden van; een der treffendste, die ik persoonlijk ooit gehoord heb, is: il est si vivant de caractère, waarmede een Gentsche moeder haar zoontje, dat in een vlaag van opvliegendheid onhebbelijk was geweest, trachtte te verontschuldigen. Met deze opmerking bedoel ik echter niet, onze landgenooten om dergelijke fouten hard te vallen: het zou een wonder wezen, als ze er niet dagelijks in vervielen. Door in het Nederlandsch bastaardwoorden en vreemde woorden te gebruiken, ‘zondigt’ men dus niet tegen het Fransche taaleigen. Laat ons nu nagaan, of men er door tegen het Nederlandsch taaleigen ‘zondigt’. Wij hebben reeds gezien, hoe de ontleende woorden in twee groote klassen te verdeelen zijn. Maar daarmede is niet alles gezegd. Als ze eenmaal ontleend zijn kan er, zoowel naar den vorm als naar de beteekenis, nog allerlei mede gebeuren. Sommige krijgen den Nederlandschen klemtoon, b.v. bastaard, belfort, boelijn, latuw enz. Andere worden door syncope of op een andere manier soms tot onherkenbaar wordens toe vervormd, b.v. ui, uit een vorm die ontstaan is uit fr. oignon; klant uit kalant en dit uit fr. chalant; pruik uit paruik en dit uit fr. perruque; krant uit | |
[pagina 263]
| |
courant, d.i. fr. courant; kreng uit ofr. caroigne; pleisteren uit peisteren en dit uit ofr. paistre, enz. enz. Wat de beteekenis betreft: de meeste ontleende woorden hebben in het Nederlandsch dezelfde beteekenis als in de oorspronkelijke taal; voor een zeker getal is er een verschil, dat tweeërlei kan zijn: 1o ze gelden bij ons Nederlanders in een beteekenis, die in de oorspronkelijke taal niet meer gebruikelijk is: hieronder behoort het gebruik van een consumptie in den zin van fr. une consommation, dat den heer Prayon zoo doet jubelen; maar bij GodefroyGa naar voetnoot(1) en Littré kan iedereen nalezen dat met consomption vroeger ook werd benoemd het begrip dat thans door consommation wordt uitgedrukt; 2o ze gelden in een beteekenis die in de oorspronkelijke taal altijd onbekend geweest is, wat b.v. het geval is met compagnon, galanteriën, retirade, charmeeren in de uitdrukking op iemand (meestal op een meisje) gecharmeerd zijn. Hieronder hoort ook: baton van een paraplu, dat door den heer Prayon ten onrechte als algemeen bekend voorgesteld wordt, daar het gebruik van dit woord zeer beperkt is; ik twijfel er aan, of men het ooit elders dan in Den Haag hoort. Op welke wijze wordt er nu door het gebruik van deze en dergelijke woorden tegen ons | |
[pagina 264]
| |
taaleigen gezondigd? Wel op geenerlei wijze, aangezien die woorden juist aan ons taaleigen aangepast worden. Ze hebben immers elk een of meer eigenaardigheden, waardoor ze tot echt Nederlandsche woorden zijn gestempeldGa naar voetnoot(1), en het bewijs dat ze dat wezenlijk geworden zijn is te vinden in het feit, dat er met Nederlandsche voor- of achtervoegsels nieuwe woorden van gevormd worden en dat ze met andere Nederlandsche woorden in samenstelling treden, b v. abusievelijk, cursiveeren, respectievelijk, galanteriekraam, galanteriewinkel, venduhuis, vendumeester, afphotographeeren, verexcuseeren, zich verabuseeren (in Vlaanderen verawezeeren) enz. enz., altemaal woorden die men reeds lang niet meer als vreemde woorden zou beschouwen, indien men er mede gehandeld had als met die welke vóór eeuwen ontleend werden, ik bedoel als men ze heelemaal op zijn Nederlandsch spelde (waar het vroeg of laat toch toe komen moet). Als wij tegen ons taaleigen zondigen door het gebruik van vreemde woorden als de genoemde, dan doen we dat al sedert eeuwen met honderden andere, waar nooit iemand over spreekt, omdat, buiten de taalgeleerden, niemand ze meer als zoodanig herkentGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 265]
| |
De heer Prayon heeft ook de woorden assuradeur en fourneeren (in volgefourneerde acties) in één adem genoemd met de reeds besprokene. Hij meent dus blijkbaar dat ze soortgelijk zijn; maar dat is onjuist. Assuradeur is, evenals raffinadeur, afgeleid van een Fransch woord met een Spaansch suffix, dat verfranscht isGa naar voetnoot(1). Fourneeren is een adaptatie van fr. fournir met behulp van het Nederlandsch suffix -eeren. Zijn die woorden nu in strijd met ons taaleigen? Zoomin als de andere. Integendeel, er is mede gebeurd wat de heer Prayon voor een specialiteit der Vlamingen uitgeeft, t.w. ze zijn in een Nederlandsch kleed gestoken: het Spaansch suffix -(a)dor, dat men in de levende taal kende uit cargador, heeft men gebruikt om van assureeren en raffineeren een nomen agentis af te leiden; van de werkwoorden besefte men nog, dat ze Fransche woorden waren, en om nu de afleiding ook een Fransche tint te geven, werd het suffix verfranscht. Om fourneeren te vormen heeft men gebruik gemaakt van een suffix dat, oorspronkelijk aan het Fransch ontleend, reeds sedert eeuwen goede diensten bewijst om werkwoorden af te leiden van Nederlandsche naamwoorden (b.v. waardeeren, hoereeren, halveeren, hakketeeren, trotseeren, stoffeeren enz. enz.), maar vooral om een groot getal adap- | |
[pagina 266]
| |
taties van Fransche en Latijnsche werkwoorden te vormen, niet alleen van zulke die in het Fransch uitgaan op -er (het zij deze al of niet ontstaan zijn uit een Latijnsch werkwoord op -are). van welke soort er in Zuid-Nederland niet minder algemeen gebruikelijk zijn dan in Noord-Nederland; maar daarna ook van zulke die in die vreemde talen tot een andere vervoeging behooren, zooals concureeren, condoleeren, construeeren, instrueeren, imponeeren, introduceeren, remitteeren, recipieeren enz. enz., waaronder dus ook fourneeren, welke soort talrijker vertegenwoordigd is in het Noordnederlandsch, wat niet wil zeggen dat ze in 't Zuidnederlandsch ontbreekt. Strijdt fourneeren tegen ons taaleigen, dan doen het niet alleen alle andere zooeven genoemde werkwoorden, maar b.v. ook consanteerenGa naar voetnoot(1) (fr. consentir), depandeeren (fr. dépendre), (ver)destrueeren en daaruit (ver)desteleweeren (fr. détruire), farceeren (fr. farcir), floreeren (fr. fleurir), zoeiesseeren (fr. jouir), moveeren (fr. mouvoir), offreeren (fr. offrir), parèteerenGa naar voetnoot(2) (fr. paraître), pretandeeren (fr. prétendre), die immers ook in onze gewesten algemeen gebruikelijk zijn, en dat niet eerst sedert gisteren, zoodat ten slotte de Vlamingen alweer even schuldig zouden zijn als de Hollanders. | |
[pagina 267]
| |
Blijft consumabel, waaraan de heer Prayon niet minder zijn vingers gebrand heeft. Zijn bedoeling is natuurlijk deze: dat het meer dan dwaas is het consumabel te gebruiken in den zin van fr. les consommations, aangezien fr. consumable beteekent: brandbaar, door het vuur verteerbaar enz. Ons geacht Medelid weet niet, dat ndl. consumeeren nog altijd de beteekenis heeft die fr. consumer in de 17de eeuw ook had, maar thans in Frankrijk verouderd is, nl. die van consommer, verbruikenGa naar voetnoot(1), zoodat de afleidingen consumptie en consumabel natuurlijkerwijze gelden in opvattingen die met de straks genoemde van consumer in verband staan. Voor comsommation heeft het Fransch zelf de nog in Holland gebruikelijke beteekenis gekend, zooals boven vermeld werd; voor consumable blijkt dat nietGa naar voetnoot(2). Maar dat hoeft ook niet: consumabel kan heel goed in Holland zelf gevormd zijn naar het voorbeeld van andere, bekende woorden op -abel. Uit dit alles blijkt ten overvloede dat men wel doet niet alleen elders, maar ook ‘onder ons’ te ‘verzwijgen’ dat de Hollanders grootere taalbedervers zijn dan wij. | |
[pagina 268]
| |
Doch dát soort van - vermeend - taalbederf acht de heer Prayon nog zoo bedenkelijk niet. Er is er een ander dat hem meer verontrust. Ziehier hoe hij verder redeneert:
‘Dit nochtans is bijzaak. Mijne voornaamste grief geldt de stelselmatige verminking der taal, welke sedert meer dan eene halve eeuw in Holland wordt bedreven en misschien wel onder den invloed der aldaar heerschende anti-Duitsche stemming, het Germaansche karakter van het Nederlandsch hoe langer hoe meer verzwakt en van lieverlede onze heerlijke moederspraak tot eene wanstaltige nabootsing van het Engelsch zal verlagen. De eerste stap in die richting was het weglaten der buigingsuitgangen en de noodzakelijk daarop volgendeGa naar voetnoot(1) verwarring der geslachten en der naamvallen. Dát ziet men reeds in Holland. Om de “hervorming” in gansch hare schoonheid te bewonderen, laat ons echter onzen blik op Zuid-Afrika en op de “Afrikaansche taal” slaan. Daar hebben wij het Nederlandsch der toekomst, eene afschuwelijke bastaardtaal, welke stellig voor ons puikste Marolliaansch niet moet onderdoen. In Afrika wordt tegenwoordig de hand aan het werk gelegd (sic) om dat Afrikaansch gebrabbel aan Kaffers en aan Hottentoten (sic) te laten en in alles wat het openbaar leven aanbelangt door ordentelijk Nederlandsch te vervangen. Waarom kunnen wij in Europa dat voorbeeld niet volgen?’
We zijn hiermede gekomen tot een merkwaardig gedeelte uit 's heeren Prayon's stuk. Ons geacht Medelid beroemt er zich op dat hij zich op ‘de studie | |
[pagina 269]
| |
der taalkunde’ toelegt, maar hij levert ons hier meer dan ooit het bewijs, dat hij zich over zijn taalkundige kennis niets dan illusies maakt. Als hij zich wezenlijk op de beoefening der taalkunde had toegelegd, dan zou hij weten dat de tijd lang voorbij is, toen men meende dat de taal datgene is wat men in tallooze boeken zwart op wit gedrukt ziet; dat men sedert lang heeft ingezien, dat hetgeen gesproken wordt de wezenlijke taal is, zoodat, wil men die taal richtig kunnen begrijpen en beoordeelen, alle taalstudie historische studie moet zijnGa naar voetnoot(1). Zoo komt het dat de moderne taalgeleerden er van hebben afgezien de theorie der taal zelf te maken, zooals men vroeger deed, maar zich beijveren om die theorie door nauwgezette waarneming uit het gebruik af te leiden; hun leus is het bekende woord van Lambert ten Kate: ‘de taalwetten zijn even als de landwetten van achteren te vinden en niet te maken’. Wat de heer Prayon ‘de stelselmatige verminking der taal’ noemt, is de weerspiegeling door de schrijftaal van een toestand die reeds eeuwen bestaat; en wie niet gebruikt wat niet is, kan niet van ‘verminking’ beschuldigd worden. Ons geacht Medelid stelt zich blijkbaar voor, dat die ideale regelmaat in de verbuiging en in het onderscheiden van geslachten en naamvallen vroe- | |
[pagina 270]
| |
ger wel degelijk bestond. Maar dat is niet zoo; dat was zelfs in de middeleeuwen zoo nietGa naar voetnoot(1): in onze Middelnederlandsche teksten komen tallooze voorbeelden van zoogenaamde ‘afkappingen’ voor, hebben talrijke woorden meer dan één, d.w.z. niet alleen twee, maar zelfs drie geslachten; neemt de nominatief de plaats van den accusatief, de accusatief die van den datief in, en omgekeerdGa naar voetnoot(2). Dan weze men nog indachtig, dat hetgeen tot nu toe uitgegeven is, nog geen honderdste deel uitmaakt van alles wat er uit de middeleeuwen is overgebleven en vooral, dat wij niet in bijzonderheden kunnen nagaan, zooals thans, in hoeverre de geschreven taal met de gesproken taal uit die tijden overeenkwam of er van afweek. Er zijn aanwijzingen, dat de verhouding tusschen beide van denzelfden aard was als thansGa naar voetnoot(3); waarschijnlijk zal ze echter niet | |
[pagina 271]
| |
naar de hoeveelheid der afwijkingen identiek geweest zijn. In de 16de eeuw nemen de ‘onregelmatigheden’ in zulke mate toe, dat, ofschoon sommige vrij wel op regelmatigheden beginnen te gelijken, naar waarheid gezegd is, dat ‘de algemeene indruk van de geschiedenis der Nederlandsche verbuiging... die (is) eener voortdurende verwarring der geslachten en verbuigingen’Ga naar voetnoot(1). De ‘Hollandsche’ schrijvers, die tusschen 1830 en 1840 zoogenaamd voor het eerst sommige buigingsuitgangen zijn gaan weglaten, hebben dus niets ‘ongehoords’ gedaan; zij hebben niet op een goeien keer met veel drukte beslist: zie zoo, we zullen er nu eens mede uitscheiden mijnen vader te schrijven; maar hebben in stilte gedacht: onze zinnen | |
[pagina 272]
| |
zullen wel zoo aardig klinken als we wat meer schrijven zooals we spreken, d.i. zonder die slepende uitgangen die de ware taal niet kent. Maar niet alleen bestaat die toestand sedert eeuwen, maar die toestand bestond in al de Nederlandsche gewesten. Niet alleen de heer Prayon, maar men wil het altijd doen voorkomen alsof de ‘verminking’ van Holland is uitgegaan. Maar ook dát is niet zoo, en laat het nu toch eens uit zijn met die legende! De bewijzen liggen voor het grijpen: uit de Zuidnederlandsche literatuur der voorgaande eeuwen zijn honderden voorbeelden te vinden van 't weglaten der buigingsuitgangen, van verwarring der geslachten en der naamvallen, van allerlei aan de volkstaal ontleende samengetrokken vormen welke de stoutste ‘verminker’ thans niet zou durven gebruiken. Het is duidelijk genoeg, hoe men aan de verkeerde, hier nog steeds heerschende voorstelling is gekomen. Door de spraakkunstenaars der 17de en der 18de eeuw was er, naar het voorbeeld der Latijnsche grammatica, zoogenaamd orde in den baaierd gebracht. Toen na 1830 de Vlaamsche Beweging ontstond, ging men de taal leeren en onderwijzen uit die spraakkunsten die een onjuist beeld van de taal gaven, en kwalijk beredeneerde eerbied voor diezelfde taal verhinderde elke afwijking van den regel. Het was echter juist het tijdstip, toen het jonge Holland zijn kopieerlust van het dagelijksch leven, zooals Potgieter het zoo treffend heeft uitgedrukt, bot- | |
[pagina 273]
| |
vierde, en ook in zijn stijl naar natuurlijkheid streefde. Van dit tijdstip dagteekent het minder of meer regelmatig weglaten, ook in proza, niet van de, maar van sommige buigingsuitgangen. Van invloed der in Holland heerschende antiduitsche stemming is toen noch later iets aan geweest; dat is louter inbeelding. De heer Prayon meent verder dat op het weglaten der buigingsuitgangen ‘noodzakelijk’ de verwarring der geslachten en der naamvallen gevolgd is. Hoe iemand, die er zich op beroemt aan taalstudie te doen, zoo iets kan schrijven, is een raadsel. De verwarring der geslachtenGa naar voetnoot(1) en der naamvallen is immers niet gevolgd op 't weglaten der buigingsuitgangen die door den heer Prayon bedoeld worden; ze is er aan voorafgegaanGa naar voetnoot(2). Reeds in de middeleeuwen was, zooals | |
[pagina 274]
| |
gezegd, het geslacht van een groot getal woorden onvast, zoowel in de zuidelijke als in de noordelijke gewesten, en het is er met den tijd niet beter op geworden. Ook in dit geval meent men, dat Holland bij Vlaanderen ten achter staat, maar evenzeer ten onrechte. Men moge hier over 't algemeen nog beter het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk gevoelen, daar staat tegenover dat het geslacht van vele woorden niet alleen van provincie tot provincie, maar zelfs van stad tot stad verschiltGa naar voetnoot(1). Wat de heer Prayon met ‘de verwarring der naamvallen’ bedoelt, is niet overduidelijk. Waarschijnlijk heeft hij het oog op het feit dat in sommige gevallen de accusatief den vorm van den nominatief heeft, als ook op het gebruik van accusatieven bij werkwoorden die een genitief of een datief regeeren. Maar ook dat is niet op het weglaten der bedoelde buigingsuitgangen gevolgd, maar omgekeerd. Reeds in de 15de eeuw vindt men talrijke voorbeelden, niet minder bij Zuid- dan bij Noordnederlandsche schrijvers, integendeel; die voorbeel- | |
[pagina 275]
| |
den worden met iedere eeuw talrijker, zoodat we zeker kunnen zijn dat het onderscheid der congruentie reeds sedert eeuwen verloren gegaan is. Toch is de taal er niet minder helder om gewordenGa naar voetnoot(1). Om kort te gaan, uit de geschiedenis onzer taal blijkt ten overvloede, dat de bewering, als zouden de Hollanders het Nederlandsch verminkt hebben terwijl de Vlamingen het ‘in al zijn oorspronkelijkheid bewaarden’, geheel uit de lucht gegrepen is. Had de heer Prayon eenige kennis gehad van de geschiedenis onzer taal, hij zou die lichtvaardige bewering niet voor eigen rekening hebben overgenomen. Hij zou dan tevens eenig begrip gekregen hebben van taalontwikkeling in 't algemeen, en bewaard gebleven zijn voor deze andere dwaling, als zou het te loor gaan van buigingsuitgangen, van naamvallen en van geslachtsonderscheid een verminking zijn die ‘het Germaansche karakter van het Nederlandsch hoe langer hoe meer verzwakt en van lieverlede onze heerlijke moederspraak tot eene wanstaltige nabootsing van het Engelsch zal verlagen.’ Laat men toch eens bedenken, dat hetgeen men nu zoo vereert, ook niet geworden zou zijn zonder verandering. Was, toen de ontwikkeling van Oudnederfrankisch en Oudsaksisch tot Middelnederlandsch, waarbij nog zooveel meer dan enkele buigingsvormen | |
[pagina 276]
| |
verloren ging, haar beslag had gekregen, was dat Middelnederlandsch dan minder Germaansch dan de oudere vormen? Is het Nieuwnederlandsch minder Germaansch dan het Middelnederlandsch, omdat we niet meer zeggen huus, maar huis, niet meer līf maar lijf; omdat we zenden sterk vervoegen, terwijl het oorspronkelijk zwak was? enz. enz. Neen, evenmin als het Fransch zijn Romaansch karakter verloren heeft bij het verliezen van haast alle verbuiging, van het onzijdig geslacht en van zooveel meer. Wordt onze taal ‘tot eene wanstaltige nabootsing van het Engelsch verlaagd’? Als het qualificatief ‘wanstaltig’ hier niet ten onrechte is gebruikt, dan moet het thans reeds voor onze gehoorzenuwen een onuitstaanbare marteling zijn een Hollander zijn taal te hooren spreken, hoe goed hij het ook moge doen. Dan moet ook het Engelsch zelf ‘wanstaltig’ zijn, aangezien het al sedert eeuwen zijn buigingsuitgangen kwijt is. Toch zal zelfs de heer Prayon het een noch het ander toegeven. Dus tot een eenvoudige nabootsing? Ook niet, want een nabootsing is een bewuste daad, terwijl taalverandering plaats grijpt zonder dat de sprekende zich daarvan bewust is. De waarheid is, dat onze taal, wat de verbuiging betreft, op weinig na reeds in hetzelfde stadium verkeert als het Engelsch, en wat de vervoeging betreft, vroeg of laat ook in hetzelfde stadium zal komen. Evenmin als het Engelsch thans wanstaltig is, zal het Nederlandsch het dan wezen. Om ons voor de ‘hervorming’ - ook een | |
[pagina 277]
| |
onjuiste benaming, omdat ze een bewuste handeling aanduidt - afschrik in te boezemen, wijst de heer Prayon op het Afrikaansch: ‘daar hebben wij het Nederlandsch der toekomst, eene afschuwelijke bastaardtaal’. Een bastaardtaal, ja, dat is het Afrikaansch, in den volsten zin des woords. Maar daarom ook afschuwelijk? Ik weet niet naar welk criterium ons geacht Medelid oordeelt. Toch niet naar den klank? De gustibus non disputandum, maar onder 't luidop lezen van Afrikaansche gedichten en prozastukken heb ik den indruk gekregen dat die taal niet minder welluidend is dan de onze. Afschuwelijk wellicht vanwege haar gebrek aan verscheidenheid van vormen? Maar zijn wij in dit opzicht wel bevoegde beoordeelaars? Het is immers de vraag, of die taal voldoet aan de behoeften der Boeren, of deze er zich door kunnen doen begrijpen onder elkander, en dat is aan geen twijfel onderhevig. Daarenboven die taal kan zich - en zal zich, naar wij hopen - ontwikkelen tot het voertuig van de verhevendste gedachten, evenals elke andere, evenals dat b.v. met het modern Engelsch gebeurd is, dat, mengsel van Romaansch en Germaansch als het is - om nu nog van alle andere van elders komende bestanddeelen te zwijgen -, evengoed een bastaardtaal is als het Afrikaansch. Terecht heeft Hesseling gezegd: ‘al wat men het Afrikaansch om zijn “onzuiverheid” mocht willen verwijten, (geldt) in dezelfde mate... van “het kreoliseerende Engelsch” (de uitdrukking is van Schuchardt), | |
[pagina 278]
| |
dat de taal is geworden van Shakespeare en Shelley, van Darwin en Ruskin’Ga naar voetnoot(1). Als de taal der Boeren afschuwelijk is, dan is het Engelsch het weinig minder. Intusschen, afschuwelijk of niet afschuwelijk, het feit dat de heer Prayon in het Afrikaansch het Nederlandsch der toekomst ziet, is een eigenaardig bewijs, hoezeer hij zich over zijn taalkundige kennis illusies maakt. Het Afrikaansch is wat de philologen noemen een ‘mischsprache’Ga naar voetnoot(2), een mengeltaal, dus een bastaardtaal, ontstaan uit de vermenging van het Nederlandsch der eerste kolonisten, | |
[pagina 279]
| |
dus der 17de eeuw, met het Maleisch-Portugeesch dat als taal van slaven en zeelui eens aan de Kaap veel gehoord en gesproken werd; een mengeltaal die ‘halverwege is blijven staan op den weg om Kreoolsch te worden’Ga naar voetnoot(1). Nu hoeft men geen profeet te zijn, om te kunnen voorspellen dat het Nederlandsch zich nooit zal ontwikkelen tot zulk een mengeltaal, aangezien er in die ontwikkeling wel nooit factoren zullen komen, zooals er in die van het Afrikaansch geweest zijn. Het is zelfs niet waarschijnlijk dat het een mengeltaal zal worden; alleen voor een gedeelte, nl. voor het Zuidnederlandsch, is dat te verwachten: als de invloed van het Fransch op de Zuidnederlandsche schrijftaal en op de spreektaal der flaminganten niet binnen betrekkelijk korten tijd gestuit wordt, als hij voortgaat er op in te werken, dan moet langzamerhand ook de volkstaal dien invloed hoe langer hoe meer ondergaan, en zal er zich hier een taal ontwikkelen, die een mengsel van Romaansche (in casu: Fransche) en Germaansche bestanddeelen zal zijn, evenals het Engelsch. In deze beschouwingen gebruik ik, zooals men ziet, woorden als ontwikkelen en ontwikkeling, niet zooals de heer Prayon, verbasteren en verbastering. | |
[pagina 280]
| |
De tijd is voorbij, dat men taalverandering beschouwde als taalverval. Die beschouwingswijze was - en is - een uitvloeisel van de bewondering voor de klassieke talen, en heeft ook in de vergelijkende taalkunde lang als de eenige ware en de eenige mogelijke gegolden: men bewonderde het meest alle taalvormen die zich zoogenaamd het best lieten analyseeren, vormen waarin de oorspronkelijke Indogermaansche bestanddeelen het best te herkennen waren. Maar de nieuwere philologen stellen zich op een ander standpunt. Aangezien het doel van de taal niet alleen is, gedachten uit te drukken, maar ook en vooral, gedachten door anderen te doen begrijpen, zoo zeggen zij: die taal staat het hoogst, die taal is de beste, waarin men het meest kan uitdrukken en doen begrijpen met de minste middelen. Welnu, als we het tegenwoordig Nederlandsch vergelijken met dat uit een vroegere periode, b.v. uit de middeleeuwen, en dit weer met het Oudnederfrankisch, en dit weer met het Gotisch (dat nog zooveel dichter staat bij het Germaansch, waaruit beide zijn voortgekomen), dan blijkt het zonneklaar dat we met onze taal, ofschoon ze ontdaan is van een verbijsterende verscheidenheid van vormen, meer kunnen doen dan onze voorouders. En daarom is taalverandering niet: taalverval, taalverbastering, maar: taalontwikkelingGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 281]
| |
Daaruit volgt dat het verlangen van den heer Prayon, om wat hij ‘ordentelijk Nederlandsch’ noemt zooveel mogelijk te herstellen, tegen de natuurlijke ontwikkeling onzer taal indruischt. Maar 't is daarenboven vergeefsche moeite. Evenals alle Indogermaansche talen wordt het Nederlandsch, van synthetisch als het was, analytisch, en de geschiedenis der taal leert, dat die ontwikkelingsgang niet te stuiten is. Niemand heeft kunnen verhinderen dat uit het Oudnederfrankisch zich het Middelnederlandsch ontwikkelde, en hieruit het Nieuwnederlandsch, en niemand zal kunnen verhinderen dat het Nieuwnederlandsch zich verder ontwikkelt. Alles wat de heer Prayon en zijne geestverwanten kunnen bewerken, dat is dat het verschil tusschen hunne spreek- en hunne schrijftaal aan de eene zijde en de volkstaal aan de andere zijde hoe langer hoe grooter zal worden. De heer Prayon maakt zich daaromtrent zonderlinge illusies, want hij schrijft verder: ‘In Holland, vrees ik, is het kwaad te diep ingeworteld om de mogelijkheid van eenen gunstigen omkeer niet uit te sluiten. In België integendeel houdt men aan de buigingsuitgangen vast en zoowel de Regeering als de Koninklijke Vlaamsche Academie en verreweg de meeste schrijvers toonen zich alles behalve | |
[pagina 282]
| |
geneigd om, wat dit punt betreft, bij de Noorderbroeders ter schole te gaan. Enkele jongere schrijvers, waaronder de heer De Vreese, denken er anders over en zijn met pak en zak tot (sic) het leger der Hollandsche afkappers overgeloopen. Mijne (sic) landgenooten kan ik niet aanraden dat voorbeeld te volgen.’ Wie zou ooit gedacht hebben, dat een flamingant als de heer Prayon zich op een goeien morgen op de Belgische regeering als een autoriteit in taalkwesties zou beroepen? Zoover ik weet heeft onze regeering niet officieel gedecreteerd dat in de van harentwege afgekondigde stukken de buigingsuitgangen zonder onderscheid voluit zullen geschreven worden; maar als ze dat ooit doet, dan zal het gebeuren op advies van een of ander onbevoegd ambtenaar, en het spreekt van zelf dat zulk een besluit op de volkstaal zonder eenigen invloed zou blijven. Dat de heer Prayon zich op de Koninklijke Vlaamsche Academie beroept, laat zich beter begrijpen. Maar ook hier zeg ik: - met allen eerbied overigens voor mijne Medeleden - al keurt de Koninklijke Vlaamsche Academie wel honderd maal het weglaten van buigingsuitgangen af, dat kan de taalontwikkeling niet stuiten. Ternauwernood kan een dergelijk besluit ten gevolge hebben dat sommige schrijvers er zich naar voegen, maar in de taal herstellen wat er sedert eeuwen uit verdwenen is, dat kan het niet. Laat de sedert lang gebleken machteloosheid der Fransche Academie, wier prestige nog zooveel grooter was en is dan het onze, een waarschuwend voorbeeld wezen! | |
[pagina 283]
| |
En wat nu onze schrijvers betreft, ik geloof niet dat de voorstelling die de heer Prayon van hun doen en laten geeft, juist is. Het komt mij voor dat de schrijvers, die altijd, zonder het een enkelen keer na te laten, b.v. mijnen vader gebruiken, zeer gering in aantal zijn. Bij de meesten is een zekere aarzeling te bespeuren: de verbogen vormen zijn in de meerderheid, maar af en toe komt men een onverbogen vorm tegen; alleen de 4de naamval enkelvoud van het lidwoord van bepaaldheid en de daarmee gelijkstaande vormen dezen, dien, genen, onzen, uwen enz. worden nooit geapocopeerd. Dat er enkele jongere schrijvers, waaronder ik zelf, met pak en zak naar de Hollandsche ‘af kappers’ zijn overgeloopen is, meen ik, evenzeer onjuist. De jongere schrijvers apocopeeren wat meer dan de oudere, en eerbiedigen de geslachten. Wat mij zelf betreft, de heer Prayon zou nooit kunnen verantwoorden wat hij heeft gezegd. Ik heb van jongs af een zeer sterke neiging gehad om mij bij het schrijven niet meer dan noodig van de beschaafde spreektaal te verwijderen; ik heb altijd gemeend dat de stok van mijnen vader minder mooi was dan de stok van mijn vader. Het gebruik van den 2den naamval is mij altijd een stijlmiddel geweest. Ik heb dus van 't begin af toen ik aan 't schrijven gegaan ben veel geapocopeerd, zonder er echter druk over na te denken, zoodat ik b.v. de vrouwelijke demonstratieven en bijvoeg- | |
[pagina 284]
| |
lijke naamwoorden ná het enz. nu eens met, dan weder zonder slot-e gebruik, al naar mij voorkomt dat het eene of het andere beter klinkt. Hoeveel geapocopeerde vormen ik ook moge gebruikt hebben of gebruiken, tot nog toe heb ik nooit bij de, deze, die, gene, onze en welke de n in den derden en den vierden naamval mannelijk enkelvoud laten vervallen, zooals de Vereeniging tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuiging wenscht; nooit heb ik er aan gedacht het geslachtsonderscheid op te geven, omdat ik het nog voel, of althans meen te voelen. Ik zie er zelfs volstrekt niet tegen op willens en wetens een ander geslacht te gebruiken dan dat in de Woordenlijst opgegeven staat, nl. als ik dat ander als het werkelijke geslacht voel, want niet in de gelijkheid der geslachten zit de eenheid van taal! Men ziet hoe ongegrond de bewering van den heer Prayon eigenlijk is. Niet dat ik er zoo bijzonder gevoelig voor ben, maar waartoe dient het, dingen te zeggen waarvan iedereen met een minimum van moeite zien kan dat ze onjuist zijn? Het merkwaardigste van al is echter dat ons geacht Medelid de menschen wil doen gelooven dat de ‘afkappers’ zich beroepen op iets dat onjuist is. Hij doet dat in dezer voege: ‘De eenige reden, welke de voorstanders der afkappingen doen gelden, is dat de buigingsuitgangen moeten verdwijnen, daar zij in de beschaafde uitspraak niet meer worden gehoord. In Holland ja, maar hier? | |
[pagina 285]
| |
Of is het ons weeral verboden meê te praten? In elk geval is het argument van geener waarde, want de Hollandsche schrijfwijze is niet minder dan de onze met de beschaafde uitspraak in strijd. Zegt men MIJN vader, EEN vrouw, EEN kind? In het geheel niet! Men zegt (met zeer korte, doffe e) MEN vader, EN vrouw, E kind.’ In Holland dus zouden de buigingsuitgangen in ‘de beschaafde uitspraak’, waarmede de heer Prayon natuurlijk bedoelt de algemeene omgangstaal, verdwenen zijn, maar in België niet. Hij stelt het dus weer voor alsof er hier ‘een beschaafde uitspraak’ wezenlijk en algemeen geen bekend is en gebruikt wordt, en we weten ook van elders dat ons geacht Medelid die meening toegedaan is. Maar laten wij er in Gods naam toch eens mede uitscheiden elkander blauwe bloempjes op de mouw te spelden, en liever de waarheid in het aangezicht zien. En die waarheid is deze: ‘Op een zeer gering getal uitzonderingen na, spreekt iedereen zijn dialect; zelfs tot op de school toe hoort men nauwelijks iets anders. De onderwijzer moge al min of meer beschaafd Nederlandsch spreken, of althans zoo, dat het er naar gelijkt, bij de leerlingen gaat dit in geen geval verder dan het antwoorden op de tot hen gerichte vragen: hun onderlinge gesprekken houden ze in hunne gewestspraak, en eens dat ze de school uit zijn, is de beschaafde uitspraak geheel en al vergeten, wat trouwens ook bij de overgroote meerder- | |
[pagina 286]
| |
heid der onderwijzers het geval is Onder de flaminganten, bepaaldelijk onder hen die “schrijven”, zijn er velen die onder elkander een mengsel van dialect en beschaafd Nederlandsch spreken, dat is het dialect met eenige, minder of meer vernederlandschte klanken, waarbij dan nog, wat woordenschat en syntaxis betreft, de invloed der boekentaal komt, en die invloed is des te grooter, daar de meesten er zich wel degelijk van bewust zijn: te goeder trouw meenen ze daardoor hunne spreektaal te verbeteren. In den huiselijken kring komt, op zeer enkele uitzonderingen na, de beschaafde taal in 't geheel niet, zoodat, summa summarum, de Vlaming niet alleen niet goed, maar altijd zeer slecht hoort spreken: hij hoort feitelijk alleen zijn dialect, waarnaast aldoor het Fransch in zijne ooren klinkt.’ Dat is de voorstelling die ik in mijn inleiding (blz. xlv vlg.) van den stand van zaken gegeven heb, en ik geloof nog altijd dat die voorstelling de juiste is. Afgezien van de weinige personen die nooit of alleen bij uitzondering dialect spreken, kan men dus op zijn best zeggen dat in Zuid-Nederland een zeker getal menschen in staat zijn om minder of meer beschaafd Nederlandsch te spreken en dat bij enkele gelegenheden, gewoonlijk alleen in het openbaar, ook doen. Nu doet zich dit merkwaardig geval voor, dat de heer Prayon tot een geheel andere conclusie komt, ofschoon zijn voorstelling van den stand van zaken niet zoo bijster veel van de mijne verschilt | |
[pagina 287]
| |
en hij zoodoende het bewijs levert, natuurlijk zonder het te willen, dat er in Zuid-Nederland geen algemeen beschaafde omgangstaal bestaat. Of wat doet hij anders, als hij zegt: ‘De Vlamingen..., evenals de Zwitsers, hebben eene slechte gewoonte: rond den haard en in den vriendenkring spreken doorgaans allen hun plaatselijk dialect en daar onze Vlaamsche tongvallen niet alleen ruw en plat klinken, maar bovendien van de schrijftaal wezenlijk min of meer verschillenGa naar voetnoot(1), wordt in de eerste plaats ons accent bedorven en vervolgens, wanneer wij bij plechtige gelegenheden het beschaafd Nederlandsch gebruiken, luidt het in onzen mond ietwat gedwongen en kunstmatig. Het Gentsch, het Brugsch, het Antwerpsch zijn onze gewone kleeren; het Nederlandsch is de zwarte rok en de witte das waarin zich iedereen niet te huis gevoeltGa naar voetnoot(2). De clubman, die alle avonden deze (sic) aantrekt, bevindt (sic) zich daarin volkomen op zijn gemak; niet zoo de nederige burger, die vier- of vijfmaal in 't jaar zijn “feestgewaad” uit de kast haalt.’ Men ziet dat de voorstelling van den heer Prayon eigenlijk maar op twee punten van de mijne afwijkt. Op het eerste bestaat het verschil zelfs meer in de woorden dan in de gedachten: ons geacht Medelid spreekt van ‘de Vlamingen’, terwijl hij natuurlijk alleen de flaminganten bedoelt. Verder laat hij zich niet uit over het gehalte van ‘het beschaafd | |
[pagina 288]
| |
Nederlandsch’ dat die ‘Vlamingen’ spreken, daar hij natuurlijk meent dat er niets op te zeggen valt. Ik beweer dat het een mengsel is van dialect en beschaafd Nederlandsch, dat sterk onder den invloed der boekentaal staat; dit laatste blijkt hieruit, dat vele der in mijn boek vermelde gallicismen in die spreektaal aldoor gehoord worden. Onder degenen die dat mengsel spreken, ‘vernederlandscht’ de een wat meer dan de ander, maar slechts weinigen doen het in zulke ruime mate, dat men van hen kan zeggen: die en die spreekt zuiver Nederlandsch. Dit zij gezegd zonder iemand te willen taxeeren. Het verschil in de beoordeeling van dat mengsel is de spil waar alles om draait. De heer Prayon heeft den heer Jan van Rijswijck genoemd als een dergenen die zeer zuiver spreken; het zou geen moeite kosten om daartegenover een vol dozijn andere Vlamingen te noemen, die zeer begaafde en talentvolle redenaars zijn, maar van wie niemand zou durven beweren dat de taal die zij spreken, het algemeen Nederlandsch is. Het is een lastig punt om er in abstracto over te redeneeren; als het aanging namen te noemen en te zeggen: A spreekt dezen klank zoo uit, en dien zóó; B doet het echter zoo en C weer zoo, enz., dan zou de proef op de som gauw geleverd zijn. De heer Prayon zal het daar wellicht niet mede eens zijn, maar dat hindert niet. Hoofdzaak is, dat hij erkent dat het gebruik van hetgeen hij voor ‘beschaafd Nederlandsch’ aanziet, uitzonde- | |
[pagina 289]
| |
ring is. En nu wil ik gevraagd hebben of het aangaat te beweren, dat hetgeen men ‘bij plechtige gelegenheden’, bij wijze van ‘feestgewaad’, ‘vierof vijfmaal in 't jaar’ uit zijn kast haalt, algemeen gebruikt wordt? De heer Prayon zal zeggen dat er nog andere bewijzen zijn van het ‘bestaan’ eener algemeene beschaafde spreektaal in onze gewesten. Zoo bij voorbeeld dit: ‘de Vlaamsche tongvallen verschillen nog al beduidend van elkaar. Wanneer Vlamingen uit alle hoeken des lands bijeenkomen, indien wezenlijk iedereen zich in zijn dialect uitdrukt, hoe leggen zij het aan boord om elkander te verstaan? Dat zouden ons de heeren taalzuiveraars wel mogen zeggen.’Ga naar voetnoot(1) Het antwoord is niet moeilijk te geven. Zoover ik weet, heeft geen enkel taalzuiveraar ooit beweerd dat, als Zuidnederlanders uit verschillende gewesten samenkomen, dan niets anders zou gesproken worden dan dialect, want die bewering zou een onwaarheid zijn. Maar dat wil nog niet zeggen, dat bij een dergelijke gelegenheid niets dan zuiver algemeen Nederlandsch gesproken wordt. Beter dan waar ook kan men zich daar vergewissen, dat de Zuidnederlanders een mengsel van dialect en beschaafd Nederlandsch spreken, de eene wat beter dan de ander, want men kan bijna zonder uitzondering hooren, waar de verschillende | |
[pagina 290]
| |
sprekers vandaan komen, ook al spreken ze geen zuiver dialect. Van de meesten immers staat de taal, die ze bij een dergelijke gelegenheid gebruiken, veel dichter bij hun dialect dan bij het beschaafd Nederlandsch. Ja, het gebeurt zelfs wel eens, dan de een of ander zuiver dialect spreekt. Heeft de heer Prayon dat nooit waargenomen, dan zal men moeten aannemen dat hij hoorende doof is, of misschien, evenals ik, aan een ziekte van het gehoorvlies lijdt, ‘die hem belet klanken van elkander te onderscheiden’. Als een ander argument voert ons geacht Medelid nog aan, ‘dat het beschaafd Nederlandsch hier te lande wel degelijk door iedereen verstaan wordt’. Om dat te bewijzen heeft hij er op gewezen, dat hij zelf ‘voor meest alle rechtbanken van België’ heeft gepleit en ‘door geheel het land het woord genomen in openbare vergaderingen, in meetings, waar het publiek samengesteld was, niet uit geleerden, niet uit beschaafden, maar uit gewone werklieden, uit gewone boeren’, en dat hij bij al die gelegenheden het Nederlandsch heeft gebruiktGa naar voetnoot(1); verder heeft hij verhaald van een Hollandsche dame, die afstapte te Halewijn en daar met den baanwachter, ‘eenen eenvoudigen boer, die natuurlijk niets dan het plaatselijk dialect sprak’, | |
[pagina 291]
| |
een onderhoud had. Terwijl die dame ‘alleen met groote moeite zijn, haar geheel en gansch vreemd Vlaamsch begreep, verstond hij elk woord van hetgeen hem in het zuiverste en sierlijkste Utrechtsch Nederlandsch werd toegevoegd. En het gold hier geenszins eene vraag of twee, maar wel een geregeld gesprek, dat verscheidene minuten duurde.’Ga naar voetnoot(1) Ik denk er geen oogenblik aan, de waarheid dezer welkome mededeelingen in twijfel te trekken: ik doe hier te Gent dagelijks dezelfde ondervinding op, en heb die reeds meermalen ook op den buiten opgedaan, als de Hollandsche dame te Halewijn en de heer Prayon overal. Wat meer is, ik heb vaak opgemerkt dat de menschen die ik in 't ‘Hollandsch’ aanspreek, hun beste beentje vooruitzetten om onder het gesprek hun dialect te ‘verhollandschen’; en wat nu een andere dame, een goede kennis van mij, die evenals ik altijd ‘Hollandsch’ praat, al is ze geen Hollandsche, opgemerkt heeft, is dit: dat men haar in winkels niet in 't Fransch te woord staat, maar in 't Vlaamsch, terwijl andere dames, die Vlaamsch spreken, in 't Fransch beantwoord worden. Voor het ‘Hollandsch’ heeft men eerbied, voor het Vlaamsch niet. Maar nog eens, dat men het ‘Hollandsch’ over 't algemeen verstaat - want zoo beslist als de heer | |
[pagina 292]
| |
Prayon durf ik me niet uitdrukken -, bewijst dat nu dat het algemeen beschaafd Nederlandsch hier wezenlijk ‘bestaat’? Wel neen immers, het bewijst juist het tegenovergestelde! Het gebruik van een algemeene, beschaafd Nederlandsche spreektaa sluit immers niet alleen in dat iedereen ze verstaat en desnoods kan spreken, maar ook dat, zoo nie iedereen, dan toch een zeer groot aantal personen, d.w.z. alle ontwikkelde menschen, ze altijd spreken. De heer Prayon zelf erkent dat noch het een noch het ander het geval is; hoe kan hij dan nog zijn bewering staande houden? En als men nog een laatste bewijs wil: bij ondervinding weet ik dat ‘men’ dengene, die geen dialect spreekt, hier overal voor een Hollander aanziet: zoo weinig algemeen is het beschaafd Nederlandsch, dat men het als iets vreemds beschouwt. Men ziet dat de meening van den heer Prayon, cum suis, op niets anders dan op een reeks begripsverwarringen berust: uit het feit dat een zeker aantal menschen - welk aantal, zelfs als men er alle flaminganten in begrijpt, betrekkelijk gering is - bij zekere gelegenheden een taal spreken, die niet heelemaal hun eigenlijk dialect is, maar naar den klank minder of meer op het algemeen beschaafd Nederlandsch gelijkt, besluiten zij dat dit laatste hier wezenlijk in zwang is. Laat ons die taal, die de heer Prayon ons als algemeen beschaafd Nederlandsch opdischt, nemen zooals ze is, en zien wat er van de buigings- | |
[pagina 293]
| |
uitgangen gewordt. Er zijn zeer zeker veel personen die op de letter spreken en zeggen: Ik heb dien brief aan den bestendigen secretaris gegeven, maar de meesten zullen zeggen Ik heb dienem brief aan den bestendige secretaris gegeven. Niemand zal zeggen: 't is een souvenir van mijnen vader, maar 't is een souvenir van mijn vader en menigeen, die zoogenaamd beschaafd spreekt, zegt 't is en souvenir van mij vader. Weinigen zullen zeggen: ik heb mijnen broeder beloofd hem te komen afhalen, maar ik heb mijn broeder enz.; noch: ik heb mijnen vader aangeraden maar ik heb mijn vader of mij vader aangeraden dit of dat te doen. Ik acht het niet noodig het getal dezer voorbeelden nog te vermeerderen, al moet ik vreezen dat menigeen hier bedenkelijk het hoofd zal schudden. Maar vóór ge uitspreekt, wat u op de lippen zweeft; ‘wat hier beweerd wordt, is onjuist’, gebruik eerst uw ooren, en oordeel daarna! Ten slotte beweert de heer Prayon dat zelfs de Hollanders zich op hunne gesproken taal niet mogen beroepen, daar hunne ‘schrijfwijze... niet minder dan de onze met de beschaafde uitspraak in strijd’ is. Inderdaad, men zegt, niet uitsluitend, maar naast mijn vader, een vader, een kind, ook men vader, en vrouw, en (niet e) kind. Maar dat is immers de vraag niet? De vraag is of de Hollanders zeggen mijn of mijnen vader, een of eene vrouw. Zooals men ziet, gaat de heer Prayon zachtjes aan het weglaten van buigingsuitgangen verwarren | |
[pagina 294]
| |
met de spelling, en die verwarring wordt in 't vervolg zijner redeneering volkomen. Hij gaat nl. aldus voort: ‘Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée, luidt een Fransch spreekwoord, dat ik om van geen gallicisme beschuldigd te worden, onvertaald laatGa naar voetnoot(1). Welnu, aan de heeren afkappers stel ik enkel deze vraag: “Zijt gij voor of tegen phonetische spelling? Zijt gij er tegen, eerbiedigt dan de spraakkundige (sic) vormen, die een eigenaardig sieraad zijn van onze taal, al worden zij bij de uitspraak niet meer vernomen. Zijt gij er voor, weest om der lieve logiek (sic) wille een weinig consequent en schrijft niet meer menschen, visschen, schrijver, bosch, moeten, disch, Vlaamsch, mogelijk, terwijl ge die woorden uitspreekt alsof er stond mense, visse, srijver, bos, moete, dis, Vlaams, mogeluk (of mogelik).” | |
[pagina 295]
| |
Me dunkt dat de heer Prayon hier voor den zooveelsten keer duidelijk bewijst dat het wezen der taal hem niet helder is, en - dat hij niet weet wat een phonetische spelling is. ‘Schrijft niet meer menschen, visscher, schrijver... terwijl ge die woorden uitspreekt alsof er stond mense, visse, srijver...’. Daar hebt ge den sleutel van 's heeren Prayon's taalinzicht: ‘alsof er stond’! De spreektaal moet dus de afbeelding zijn van de schrijftaal, alsof déze bestaan had vóór géne; alsof de menschen eerst begonnen waren hunne gewaarwordingen en gedachten schriftelijk uit te drukken en schriftelijk met elkaar te ‘correspondeeren’, en pas daarna geleerd hadden het mondeling te doen; alsof het schrijven aan het spreken voorafgegaan was! Het kan niet erger: de omgekeerde wereld. Toch houdt de heer Prayon vol dat hij zich ‘op de studie der taalkunde’ heeft toegelegd en derhalve mag ‘meepraten’. ‘Maar ge schrijft me meeningen toe die ik niet aankleef, in elk geval niet duidelijk uitgesproken heb’, hoor ik ons Medelid antwoorden. ‘Ik weet immers wel dat de schrijftaal eerst lang na de spreektaal is ontstaan’. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of ge dat weet, geachte Collega! Maar erken dan dat de geschreven taal haar oorsprong heeft in de behoefte aan een afbeelding van de gesproken taal en dus altoos een afbeelding er van behoort te zijn; aangezien nu een afbeelding alleen recht van bestaan en waarde heeft als ze overeenkomt met de werkelijkheid, en niemand op den inval zal komen | |
[pagina 296]
| |
een mensch er toe te dwingen zich zelven te veranderen, opdat hij gelijke op zijn portret van vóór zooveel jaarGa naar voetnoot(1), erken derhalve dat de schrijftaal de spreektaal moet volgen, dat wil zeggen dat gene moet veranderen als deze verandert. Al wie duidelijk begrijpt dat de gesproken taal de eenige, ware taal isGa naar voetnoot(2), waarvan de geschrevene slechts een zeer onvolmaakte afbeelding isGa naar voetnoot(3), zal beseffen dat hetgeen in die gesproken taal niet bestaat, er ook geen sieraad van kan zijn. De heer Prayon denkt er anders over, en dat is zijn recht (nogmaals: de gustibus non disputandum), maar dan moeten mij toch even twee vragen van het hart. Ten eerste, vind ik het al bijzonder vreemd dat hetgeen een eigenaardig sieraad onzer taal heet te zijn, in verzen, d.i. dus in de sierlijke taal bij uitnemendheid, wél mag weggelaten worden. Me dunkt, wat een sieraad is van het proza, moet ook een sieraad wezen van het dicht, en toch is er geen enkel Zuidnederlandsch poëet, al dondert hij | |
[pagina 297]
| |
in proza nog zoo hard tegen de ‘taalverminkers’, of hij speelt in zijn verzen op zijn beurt den taalverminker. Zou de heer Prayon ons deze inconsequentie kunnen verklaren? Mijn tweede vraag is, waarom ons geacht Medelid, vóór hij een ander den eisch stelt consequent te zijn, niet begint met hetzelf te zijn? In deze zijn voordracht, die toch zeker geen ‘te haastig afgewerkt vluchtschrift’ (sic!) is, heeft hij laten drukken dat onze prozaïsten ‘het hunne eigene slordigheid verschuldigd (zijn), indien hunne werken door onnederlandsche uitdrukkingen... worden ontsierd.’ Volgens zijn eigen theorie moet dat immers zijn: hunner eigene slordigheid; om dezelfde reden moet ‘Mijne landgenooten kan ik niet aanraden dat voorbeeld te volgen’ zijn: mijnen landgenooten enz.; moet ‘de baton van een parapluie’ zijn: van eene of van eenen parapluie, al naar gelang men de voorkeur geeft aan het Noord- of aan het Zuidnederlandsch geslacht. Volgens zijn eigen theorie moet de heer Prayon niet nu eens had, zou, ge, weer, neer, mee, kleeren enz., dan weder hadde, gij, weder, neder, te huis, mede enz. schrijven; moet hij niet nu eens verbogen vormen als hunne eigene slordigheid, dan weer onverbogen vormen als zijnen eigen nest gebruiken; en moet hij ook niet meedoen aan de verwarring der geslachten, door het woord soort tweemaal onzijdig te gebruiken (‘een soort van gerochel’, ‘een soort van vade-mecum’), een geslacht dat door de Hollandsche ‘taalverminkers’ is ‘uitgevonden’, en eenmaal vrouwelijk | |
[pagina 298]
| |
(‘of dat gallicismen zijn, en nog wel van de ergste soort’ enz.), d.i. het echte, onvervalschte geslacht! Maar de heer Prayon zal zeggen dat deze en dergelijke vlekjes in zijn voordracht lapsus calami zijn, even als ontslaggevers voor ontslagnemers, en we zullen hem natuurlijk gaarne gelooven. Wie de ‘spraakkundige’ vormen niet wil ‘eerbiedigen’ (eerbiedig me eens wat niet bestaat!) moet, om ‘een weinig consequent’ te zijn, schrijven mense, visse, srijver, bos, moete, dis, vlaams, mogeluk of mogelik. In zijn eenvoud, neen in zijne verblinding meent ons geacht Medelid dat hij daar nu eens fraaie staaltjes van een zuiver phonetische spelling gegeven heeft. Hij ziet niet dat hij in het woord mense tweemaal hetzelfde teeken gebruikt voor twee verschillende klanken; hij ziet niet, dat srijver een uitspraak voorstelt die nergens gehoord wordt, omdat hij niet weet dat ze nergens kan gehoord worden: de klankverbinding sr is aan 't begin van een Germaansch, resp. een Nederlandsch woord of woorddeel onmogelijk; overal waar ze voorkwam is er een t tusschengekomen (aan Germaansche woorden als strijd, stroom, duister, zuster beantwoorden in andere Indogermaansche dialecten vormen zonder tGa naar voetnoot(1); vandaar vormen als astrant uit ⋆asrant en dit uit fr. assurant; stroop | |
[pagina 299]
| |
uit ⋆sroop en dit uit siroop; struis (loodwit) uit ⋆sruis en dit uit fr. céruse); hij ziet niet dat hij bos met hetzelfde teeken schrijft als mo- in mogeluk, terwijl het twee verschillende klanken zijn; hij ziet niet dat hij in de eerste lettergreep van moete den klinker schrijft met twee letterteekens die in andere woorden reeds elk op zich zelf een klank verbeelden, en waarvan daarenboven geen enkel bij het voortbrengen van moe- gehoord wordt; in visse, dis gebruikt hij dezelfde i die in mogelik een anderen klank moet voorstellen. Hij ziet dat alles niet, omdat hij niet weet wat een phonetisch spellingstelsel is: nl. zulk en, waarin ieder verschillende klank door een eigen teeken wordt voorgesteld. Is het dan nog vreemd, dat iemand die van de taalkunde zoo weinig af weet en er zoo weinig van begrijpt, van het ‘Kollewijn-stelsel’ zegt dat het, ‘hoe gebrekkig en onvolledig ook, toch als eene doortastende poging om onze spelling phonetisch te hervormen dient te worden beschouwd’? Wie verbaasd zal zijn dat te hooren, is Dr. Kollewijn. Of het al of niet gewenscht is ons spellingstelsel te wijzigen, laat ik hier natuurlijk in 't midden; het is er mij alleen om te doen aan te toonen, dat de heer Prayon er over spreekt als de blinde over de kleuren. Het zoogenaamde Kollewijnstelsel is immers niet alleen geen doortastende poging, het is heelemaal geen poging om onze spelling phonetisch te hervormen; het is niets anders dan een ‘wijziging’, een ‘vereenvoudi- | |
[pagina 300]
| |
ging van het systeem-de Vries en te Winkel’Ga naar voetnoot(1). Reeds op de allereerste, zegge de allereerste bladzijde van zijn boek geeft Dr. Kollewijn duidelijk te kennen, dat het buiten zijn bedoeling ligt ‘onze spelling phonetisch te hervormen’, daar hij de onbruikbaarheid van phonetisch schrift inziet. Is het dan nog vreemd den heer Prayon te hooren beweren dat onze taal, als die poging ‘met geluk’ wordt bekroond, bijna zoo schoon zal worden als het Afrikaansch? Sedert wanneer hangt de schoonheid eener taal af van de spelling, d.w.z. van haar kleed? Het schoone van een taal zit in haar klank; het schoone van iemands taal daarenboven ook in de woordkeus en in de woordschikking. Van welke spelling men zich ook bediene, wat in deze drie opzichten uitmunt, zal er door blijven uitmuntenGa naar voetnoot(2). Maar voor den heer Prayon is de spelling de taal zelve. Bij zijn scherpzinnige profetie behoort een noot, die we niet onopgemerkt mogen laten. Ze luidt aldus: ‘De wenschelijkheid om eene brug te leggen over de kloof, die Nederlandsch en Afrikaansch van elkander scheidt, wordt overigens door de voorstanders der Kol- | |
[pagina 301]
| |
lewijn-spelling onophoudend ingeroepen. Het verwondert mij dat de Fransche Academie nog niet voorgesteld heeft de Fransche spelling te wijzigen om aan de negers van Haïti te behagen.’ Het is natuurlijk niet mijn bedoeling de wenschelijkheid om de kloof tusschen het Nederlandsch en het Afrikaansch te dempen, te bespreken. Ik wil alleen de aandacht vestigen op het argument dat de heer Prayon er tegen aanvoert. Het verwondert mij zeer, dat zulk een vurig vaderlander als ons geacht Medelid de Afrikaanders gelijk stelt met de negers van Haïti. Zoo iets kan hij onmogelijk meenen en heeft hij natuurlijk alleen gezegd in zijn. ‘blinden’ ijver om de taalzuiveraars te bekampen. Ik wil daar dus niet verder over uitweiden. De hoofdzaak is, dat hetgeen de heer Prayon als een krachtig argument beschouwt, er verschrikkelijk verre van af is dat te zijn. Evenals zoovelen meent hij blijkbaar dat de ‘spellingoorlog’ iets typisch Nederlandsch is, en dat speciaal de Fransche spelling de volmaaktheid zelve is. Het eene is al zoo onwaar als het andere. In 't algemeen kan men zeggen dat de tegenwoordige spelling van het Nederlandsch, Fransch en Duitsch een voorstelling is van de wijze waarop die talen in de 16de eeuw gesproken werden. De Engelsche spelling geeft de uitspraak der 15de eeuw aan. Vandaar dat zoowel in Engeland, Duitschland en Frankrijk als in de Nederlanden sedert een volle eeuw pogingen gedaan worden om de spelling meer in overeenstemming te | |
[pagina 302]
| |
brengen met de tegenwoordige uitspraak, niet het minst in Frankrijk, ofschoon de verkregen uitslag, vergeleken met de aangewende moeite, daar geringer is dan bij ons en in Duitschland: nog altijd bestaan in de Fransche spelling de drie-en-vijftig manieren waarmede de klank ã (d.i. een door den neus uitgesproken a) voorgesteld wordt en blijkt die spelling te zijn ‘un ordre de choses qui fait que la première et la plus longue étude de l'enfance est incompatible avec l'exercice du jugement’Ga naar voetnoot(1). En nu is in den strijd om daarin verandering te brengen ongeveer datgene gebeurd wat de heer Prayon ons als iets onmogelijks wil voorstellen: ook in Frankrijk heeft men als reden voor een spellingwijziging de noodzakelijkheid aangevoerd om aan de bewoners der Fransche koloniën te ‘behagen’Ga naar voetnoot(2). Het eenig verschil ligt hierin, dat dit argument niet afkomstig is van de Fransche Academie, wat trouwens niet te verwonderen is, aangezien dit lichaam steeds het bolwerk geweest is van het conservatisme.
Uit al deze uiteenzettingen blijkt duidelijk dat de heer Prayon nu juist geen al te helderen blik heeft | |
[pagina 303]
| |
op hetgeen ‘bij de Hollanders dient geprezen of gelaakt te worden’, zoodat het niet wonderlijk is, dat hij zijne redeneeringen met de volgende opmerkingen de kroon opzet: ‘Op voorhand heeft de heer De Vreese op al die bezwaren geantwoord. Hij betwist ons het recht te onderzoeken of er ook bij den buurman geene tekortkomingen te ontdekken zijn: “Laten de Hollanders zelf hun knoeiers op de vingers tikken - iets wat ze waarlijk niet in gebreke blijven te doen -, en wij de onze. Eerst als ónze Augias-stal zal gezuiverd zijn, zullen we misschien (!) 't recht hebben er het Noorden over lastig te vallen, dat de schoonmaak daar wat lang uitblijft.” Dus, zelfs wanneer het werk der taalzuivering te onzent volmaakt (sic) is, blijft het in 't onzekere of wij eindelijk den mond zullen mogen openen. | |
[pagina 304]
| |
Ofwel zijn wij niet zóó onwetend als de heer De Vreese het beweert en kunnen nog het kaf van het koren scheiden en, in dit geval, wat gewordt er van zijne stelling? Weer staan we hier voor een verkeerde voorstelling van hetgeen in mijn werk te lezen staat. Ik heb namelijk ‘op die bezwaren’ niet geantwoord door den Vlaming het recht te betwisten te onderzoeken of er ook bij den buurman tekortkomingen te ontdekken zijn. Het antwoord dat ik gegeven heb heeft betrekking op bezwaren die wel van denzelfden aard zijn als die van den heer Prayon, maar toch niet dezelfde. Ik heb er aan herinnerd dat men telkens en telkens weer de stelling, dat de Zuidnederlandsche schrijvers hunne taal slecht kennen, meent te ontzenuwen o a. door er op te wijzen dat er onder de Hollandsche schrijvers ook ‘knoeiers’ zijn, dat hunne taal niet zuiverder is dan de onze, daar ze hunne geschriften doorspekken met bastaardwoorden, en dat de raad: ‘Laat ons bij de Noordnederlanders ter schole gaan,’ zonder nader voorbehoud, dus een slechte raad is. Daarvan, van die pogingen om ons zoodoende schoon te wasschen, dáárvan heb ik gezegd dat het moeilijk te begrijpen is, hoe men zoo naïef kan wezen eigen tekortkomingen te willen rechtvaardigen, door er aan te herinneren dat hetzelfde euvel den buurman aankleeft, daar iedereen verantwoordelijk is voor zijn eigen daden. En | |
[pagina 305]
| |
daarop heb ik de woorden laten volgen, die de heer Prayon boven heeft aangehaald, uit hun verband gerukt en op den koop toe verkeerd verstaan. Welzeker blijft het in 't onzekere, of we, ‘zelfs wanneer het werk der taalzuivering te onzent volmaakt’ zal zijn, ‘den mond zullen mogen openen’, om de goede reden dat we zeer waarschijnlijk den mond niet zullen hoeven te openen, daar de schoonmaak niet zal uitgebleven zijn, aangezien de Hollanders ook thans niet in gebreke blijven hun knoeiers op de vingers te tikken. Me dunkt, dat is zoo klaar als de dag. Ik heb daarna getracht aan te toonen, dat het naïef is te zeggen: ‘die raad is, zonder nader voorbehoud, een slechte raad’, aangezien men natuurlijk geen gebreken moet navolgen, en niemand ooit heeft beweerd dat alle Hollanders absoluut onberispelijk spreken en schrijven, noch niemand ooit getracht heeft wat er in hun gebruik van bastaardwoorden verkeerds is, goed te praten; maar tevens heb ik daar een en ander aan toegevoegd, om dat gebruik beter te leeren beoordeelen. Maar voor den heer Prayon is dat alles ongeschreven gebleven. Hij heeft het althans zoo vluchtig gelezen, dat hij het klaarblijkelijk verkeerd heeft verstaan. Verre van er zich door te laten weerhouden, dwalingen in den aard van die waarop ik doelde nog langer te verkondigen, heeft hij er tevens uit gelezen dat ik tot regel wil ‘uitroepen’ dat men ‘omtrent de bevoegdheid van den voorgestelden leermeester’ | |
[pagina 306]
| |
geen inlichtingen mag ‘nemen’. Hoe ons geacht Me delid het onmogelijke van 't geen hij zegt, zelf niet inziet, gaat mijn begrip te boven. Eén ding is jammer, nl. dat de heer Prayon er meteen niet bijgevoegd heeft bij wie onze landgenooten die inlichtingen zullen dienen te zoeken. Het bedenke lijkste gevolg van 's heeren Prayon's onbedachtzaamheid is echter zijn laatste conclusie: ik zou mij zelven tegenspreken. Ons geacht Medelid meent dat hij mij gevangen houdt met de ‘horens’ van zijn dilemma - een fraaie, geestige beeldspraak! - maar ik moet hem tot mijn spijt ontgoochelen: ik gevoel mij volmaakt vrij, daar geen van de beide alternatieven van dat dilemma steek houdt. Het eerste niet, omdat taalgevoel geen kwestie is van oordeel, zooals overigens het woord zelf te kennen geeft. Taalgevoel hebben, dat is gevoelen hoe een bepaald begrip in uwe taal wordt uitgedrukt, en dat te gevoelen leert men van zelf, als men veel goede taal hoort en leest, zoodat taalgevoel hoofdzakelijk berust op gehoors- en gezichtsherinneringen. Hoofdzakelijk, maar niet uitsluitend: een weinig theorie is onmisbaar. De behoefte daaraan stijgt, naarmate men zijn taalgevoel tot taalbegrip en taalinzicht wil ontwikkelen: het wordt dan een ernstige studie. Hoe een Zuidnederlander naar mijn bescheiden meening het best die studie zal inrichten, heb ik in mijn inleiding met eenige uitvoerigheid uiteengezet, maar de heer Prayon heeft er niets van gemerkt. | |
[pagina 307]
| |
Het tweede niet, omdat hetgeen ons geacht Medelid als ‘mijn’ stelling beschouwt, mijn stelling niet is, zooals we reeds gezien hebben en weldra nog duidelijker zullen zien.
Wij zijn thans gekomen tot het derde gedeelte dezer verdediging, niet het moeilijkste, maar zeker het onaangenaamste van 't geheel. Reeds in wat voorafgaat is noodzakelijkerwijze af en toe iets gezegd, dat met de strekking van mijn werk in verband staat; thans zal opzettelijk en in bijzonderheden worden aangetoond, dat de heer Prayon van die strekking een geheel verkeerde voorstelling heeft gegeven, een voorstelling die het gevolg is van allerlei misverstand en begripsverwarring. Tot mijn spijt kan dat niet geschieden, zonder dat daarbij allerlei persoonlijks ter sprake komt; maar ik hoop dat men zal inzien, dat ik daaraan geen schuld heb. Reeds in den aanhef van zijn eerste voordracht heeft de heer Prayon verklaard, dat mijn werk ‘van eenen prijzenswaardigen moed getuigt, want (dat er) moed... noodig (was) om de geheele Vlaamsche letterkunde over den hekel te halen en een aantal schrijvers van naam, waaronder velen, die bij ons volk zeer hoog staan aangeschreven, onbarmhartig uit te kleeden en voor eenen hoop onwetende “taalbedervers” uit te maken.’ Wie die woorden leest, moet natuurlijk den indruk krijgen dat mijn werk één scheldpartij is | |
[pagina 308]
| |
van de eerste bladzijde tot de laatste, en nu is het een feit - om een uitdrukking te gebruiken die den heer Prayon bijzonder lief is - nu is het een feit dat in geheel het boek niet alleen geen enkel, volstrekt geen enkel persoonlijk verwijt, maar zelfs geen enkel onheusch woord voorkomt; dat de gebrekkige kennis der taal steeds beschouwd is als een gevolg van verschillende oorzaken, waarvoor onze schrijvers allerminst alleen en persoonlijk aansprakelijk gesteld worden; dat het woord taalbederver zelf slechts éénmaal, zegge éénmaal, in dat boek te lezen staat (nl. blz. XVIII), en dan nog in een verband dat evenmin iets persoonlijks heeft en waarin niet uitsluitend van Zuid-Nederland gesproken wordt. Men ziet dat er een bedenkelijk verschil is tusschen de werkelijkheid en de voorstelling van den heer Prayon. Dit zal nog duidelijker uitkomen bij een nadere beschouwing van zijn zoogenaamd Naschrift, dat geheel aan de strekking van mijn boek is gewijd. Aanleiding daartoe is geweest een bespreking welke in de eerste afdeeling van het jongste Nederlandsch taal- en letterkundig Congres heeft plaats gehad. Ik wil niet stilstaan bij het zonderlinge feit, dat de heer Prayon in deze vergadering ter sprake brengt wat op het Congres is gebeurd en daarvan een voorstelling geeft, waarover de overgroote meederheid onder u, onze Medeleden, moeilijk kan oordeelen, aangezien zij 't niet hebben bijgewoond. | |
[pagina 309]
| |
Hij heeft het gedaan, het zij zoo. Maar daardoor word ik tevens verplicht, te verklaren dat het verslag, dat de heer Prayon van het gebeurde gegeven heeft, nu juist niet zeer betrouwbaar is. Hij zegt immers: ‘Den 30 Augustus ll., op het Nederlandsch Taalcongres te Gent, naar aanleiding eener voordracht over “Taalpolitie” door den heer H. Meert in de eerste afdeeling gehouden, meende ik eenige bedenkingen te moeten opperen tegen de stelling des sprekers, welke in hare hoofdtrekken dezelfde is als die van Dr. De Vreese, namelijk dat niemand in Vlaamsch-België de Nederlandsche taal behoorlijk kent. En als de heer Meert betwistte - tout mauvais cas est niable - dat hij en andere taalzuiveraars alle Vlaamsche schrijvers in globo zouden veroordeelen, was ik zoo vrij het slotwoord van Dr. De Vreese's Inleiding aan te halen, namelijk dat “de kennis der zoo hoog geprezen moedertaal, ook bij hen, van wie men zulks het minst zou verwachten, beneden alle peil staat.” | |
[pagina 310]
| |
De ware toedracht der zaak is dezeGa naar voetnoot(1). Ik was niet van den aanvang af in de afdeeling voor Taal- en Letterkunde aanwezig. Toen ik er kwam, was de heer Prayon aan het woord, en ik begreep natuurlijk onmiddellijk dat hij het had over taalpolitie, tegen den heer Meert, die blijkbaar zijn rede over datzelfde onderwerp even vóór ik binnenkwam, geëindigd had. Ik hoorde dat ons geacht Medelid van den heer Meert eischte dat ‘men’ de bewering, als zouden onze beste schrijvers ‘niets anders zijn dan knoeiers en taalbedervers’, zou bewijzen niet door aanhalingen uit een ex-tempore, uit een knoeiwerk van een onbekende, maar door aanhalingen uit de werken van alle personen die ‘men’ zijdelings trachtte te kleineeren. Deze allerlaatste woorden voorspelden niet veel goeds, maar hetgeen er aan voorafging was, zoo geformuleerd, zeker een bezwaar dat te verdedigen was. Al wie op de hoogte der zaak was verwachtte nu ook, dat de heer Prayon daarop zou laten volgen: ‘zooals De Vreese gedaan heeft in zijn onlangs verschenen boek,’ of, indien hij | |
[pagina 311]
| |
dat niet deed, geheel iets anders dan wat er werkelijk op gevolgd is. In plaats van te erkennen dat ik, of als ge wilt, dat ‘men’ gedaan had wat hij zelf verlangde, deed de heer Prayon nu een stormaanval op ‘onze taalzuiveraars’, dat wil zeggen, aangezien deze heel met hun tweeën zijn, op den heer Meert en op mij. Hij wilde wel erkennen dat de meeste onzer schrijvers zich inderdaad aan gallicismen ‘bezondigen’, maar kwam niettemin op tegen de stelling der taalzuiveraars. Hij formuleerde die stelling natuurlijk op zijn manier, nl. ongeveer op dezelfde wijze als hij het enkele dagen vroeger hier in deze vergadering gedaan had, met dit verschil, dat hij zich van de waarheid nog wat verder verwijderdeGa naar voetnoot(1). Hij noemde die stelling bespottelijk, en beweerde daar als hier dat ze berust op een onbewezen postulaat; dat het gebruik van gallicismen | |
[pagina 312]
| |
niet een gevolg is van onkunde, maar ‘hoogstens van onachtzaamheid’, en vroeg of het mogelijk was, als schrijvers als Rooses, De Mont, Vercoullie en V. Loveling ‘nu en dan’ een gallicisme gebruiken (waarop hij, zich zelven tegensprekende, onmiddellijk liet volgen dat er ‘in de werken van al die schrijvers gallicismen te vinden zijn, zelfs vele’!) ‘dat daarom bij de genoemde schrijvers de kennis van de Nederlandsche taal beneden alle peil staat’? Dat was, meende de heer Prayon, te dwaas om op te antwoorden. Daarna erkende hij opnieuw dat de taalzuiveraars gelijk hebben de aandacht op ‘het misbruik van gallicismen’ te vestigen; maar beweerde dat ze te ver gaan als ze beweren dat onze beste schrijvers ‘taalbedervers en knoeiers’ zijn, en dat de aanwezigen, als dat waar was, liever naar de school moesten terugkeeren. Als antwoord op den raad: ‘laat ons bij de Noordnederlanders ter schole gaan’, gaf hij te kennen, nu als voor tien jaar, dat de taalzuiveraars voor Holland een afgodische bewondering gevoelen en het voorbeeld volgen der franskiljons, die ‘zoodra er sprake is van Frankrijk, plat op den buik gaan liggen’. Hij eindigde ten slotte met deze verklaring: ‘het werk der taalzuiveraars is in zich zelf goed en noodig; maar wanneer men dat werk misbruikt om een veldtocht te ondernemen tegen de geheele Vlaamsche letterkunde en haar in globo als eene “doorloopende cacographie” te bestempelen, dan neemt men ongeveer dezelfde | |
[pagina 313]
| |
houding aan als degenen, die zekere beruchte beschuldigingen tegen een Franschen kapitein en zijne verdedigers hebben geuit en rondgevent’Ga naar voetnoot(1). Ziedaar wat de heer Prayon op het Congres heeft gezegd en hier met een onvertrokken gezicht is komen noemen ‘eenige bedenkingen’! Wie zal er zich over verwonderen dat ik onder het aanhooren dezer rede smartelijk leed, en dat het mij goed deed toen de spreker onder een hoorbare stilte, zonder eenig teeken van goedkeuring, moest gaan zitten? Maar het is nog niet al. De heer O. Wattez voerde daarna het woord, wel in denzelfden geest, maar gelukkig toch op een anderen toon, en na hem de heer Meert, om den heer Prayon te beantwoorden. Toen nu de heer Meert zeide, gaarne te erkennen ‘dat Mej. Loveling, de Heeren Rooses, Pol De Mont, Prof. Vercoullie zeer degelijke taal schrijven, wat de beelden en den stijl betreft; maar (dat) dit... niet weg(neemt), dat onze schrijvers niet ontsnappen aan 't gebruik van flaters, die zich nu eenmaal in de taal in Zuid-Nederland hebben vastgezet’, toen viel ons geacht Medelid hem volgenderwijze in de rede: | |
[pagina 314]
| |
‘Ik moet den Heer Meert doen opmerken, dat de schrijvers, die hij zooeven heeft genoemd, in het werk van den heer De Vreese, worden “geschandpaald” en zelfs de eer eener gansch bijzondere melding genieten.’ Wien zal het verbazen dat deze lasterlijke aantijging mij trof als een zweepslag? Wie zal het mij kwalijk nemen dat ik de maat thans vol gemeten achtte en den heer Prayon in de rede ben gevallen om, inderdaad ‘met klem’, verzet aan te teekenen tegen dat verdraaien mijner woorden en bedoelingen? Toen ik dan den spreker sommeerde te bewijzen hetgeen hij klakkeloos beweerd had, antwoordde hij dat het hem speet dat hij mijn boek niet ‘bij zich’ had, daar het ‘te lijvig is om in den zak te worden gedragen’, waarop ik heb geantwoord: ‘Daarop moest ge bedacht zijn.’ De heer Prayon repliceerde dan, met een naïeveteit zonder weerga, dat hij mijne woorden letterlijk aangehaald had! Men zal mij toegeven dat het verslag in onze Septembervergadering van dit alles door ons Medelid gegeven een zeer onjuist denkbeeld geeft van het gebeurde. Het lezende krijgt men natuurlijk den indruk dat de heer Prayon op het Congres de mooie rol heeft gespeeld, en die indruk wordt nog versterkt door zijne mededeeling dat ik, naar het schijnt, zijn houding sotto voce met den naam ‘infecte comedie’ bestempeld heb; hij voegt er voorzichtigheidshalve bij, dat hij het niet zelf ge- | |
[pagina 315]
| |
hoord heeft en er dus niet kan voor instaan!Ga naar voetnoot(1) Toen ik op het Congres zeide: ‘Daarop moest ge bedacht zijn’, heeft ons Medelid blijkbaar mijn bedoeling niet begrepen. Het onbillijke mijner woorden heeft hij in deze vergadering willen doen uitschijnen door eerst even geestige als belangwekkende inlichtingen over de afmetingen en de zwaarte van mijn boek te geven, en daarbij te voegen: ‘Overigens, hoe kon ik op voorhand gissen dat de heer Meert het bestaan van den sleutelsteen der “Taalpolitie” zou loochenen en mij verplichten op Dr. De Vreese's werk te wijzen, en dat deze, niettegenstaande het feit dat mijne aanhaling letterlijk nauwkeurig was - die brok immers ken ik van buiten, - er zou op aandringen om hic et nunc zijn gebeel boek (LXVIII-662 bl.) te bespreken?’ Maar naar mijn inzicht komt men in een discussie niet tusschenbeide met zulke besliste beweringen, die een smet werpen op derden, als men de bewijzen niet bij de hand heeft, hoe ook de omstandigheden mogen zijn. De heer Prayon heeft inderdaad sommige mijner woorden, nl. die ‘brok’ die hij van buiten kent, letterlijk aangehaald. En die ‘brok’ heb ik hem dan ook zonder protest laten opdreunen, al rukte hij ze uit haar verband, omdat hij het ten minste deed zonder mij te noemen. Toen hij echter zeide, dat de schrijvers | |
[pagina 316]
| |
die de heer Meert genoemd had, in mijn werk worden ‘geschandpaald’ ‘en zelf; de eer eener gansch bijzondere melding genieten’, dan heb ik hem wél uitgenoodigd mijne woorden letterlijk aan te halen, omdat hij het niet gedaan had, en het staat den heer Prayon niet mooi in deze Academie het air aan te nemen als had hij het wel degelijk gedaan. Daaruit blijkt tevens dat ik hem destijds niet verzocht heb heel mijn boek (‘LXVIII-662 bl.’!). te bespreken. Misschien heeft ons geacht Medelid dat later zelf eenigszins ingezien, daar hij mij hier het antwoord is komen geven, waarnaar ik op het Congres ‘hunkerde’. De heer Prayon zegt dat hij mijne goede inzichten niet verdenkt, wat ik natuurlijk met groot genoegen verneem en gaarne geloof; maar dat hij het recht heeft mij te verwijten dat ik eenzijdig ben, dat mijn betoog geen steek houdt en dat ik mij zelf ‘gedurig’ tegenspreek. Niettegenstaande mijne herhaalde verzekering, dat niemand in mijn werk wordt aangevallen, noch ook aan niemand een brevet van onbekwaamheid wordt uitgereikt, zou ik dat wel degelijk gedaan hebben. Mijne daden zouden in strijd zijn met mijne woorden. Laat ons zien of dit wezenlijk zoo is. Na mijne bedoelde verzekeringen (zie nl. blz. lvi, ix en x der inleiding) aangehaald te hebben, gaat de heer Prayon aldus voort: ‘Zulke verklaringen klinken zeer mooi en het ware minder rechtvaardig ze voor loutere précautions oratoires | |
[pagina 317]
| |
te houden, want bepaald waar is het dat de heer De Vreese niet aan enkele schrijvers, maar wel aan de geheele Zuidnederlandsche letterwereld een “brevet van onbekwaamheid” aflevert. Hij komt tegen dat woord op... Helaas! op dezelfde bl. X, een paar regels verder, leest men: “Dit (het gebruik van gallicismen door hen, die nochtans de zuiver Nederlandsche uitdrukking kennen en ook bij gelegenheidGa naar voetnoot(1) bezigen) is een bewijs, hoe verzwakt, ja hoe nietig het taalgevoel bij onze schrijvers is. Onbetwistbaar is het dus, dat zij hunne taal niet of slechts zeer gebrekkig kennen.” Wanneer men aan eenen schrijver verwijt dat hij zijne taal in het geheel niet of hoogstens zeer gebrekkig kent en de beschuldiging als “onbetwistbaar bewezen” voorstelt, dan is het toch, mijns inziens, zonneklaar dat zoo iets met het uitreiken van een “brevet van onbekwaamheid” gelijk staat.’ Dat klinkt alles ook heel mooi; maar 't zou nog mooier geklonken hebben, indien de heer Prayon zijn aanhaling wat langer had genomen. Op de woorden ‘onbetwistbaar is het dus, dat ze hunne taal niet of slechts zeer gebrekkig kennen’ | |
[pagina 318]
| |
volgt immers onmiddellijk: ‘maar deze beklagenswaardige toestand is het gevolg van zoo vele en zoo verschillende oorzaken, en de kwaal is zoo algemeen, dat men niemand in het bijzonder den steen mag noch kan toewerpen.’Ga naar voetnoot(1) Het is toch op zijn allerminst zeer onvoorzichtig, twee in zulk nauw verband staande gedachten van elkander te scheiden. Uit die woorden blijkt duidelijk, dat ik niemand voor de in zijne werken voorkomende fouten persoonlijk aansprakelijk stel, maar, zooals overigens reeds bij herling gezegd is, den geheelen toestand beschouw als iets dat historisch geworden is, zooals ten overvloede blijkt uit mijn uiteenzetting hóe die toestand is geworden (zie bl. l vlg. der inleiding), een uiteenzetting die mijn tegenspreker onbegrijpelijkerwijze over het hoofd gezien heeft, wat te meer verwondering baart, daar de verklaring die ik er van geef merkelijk afwijkt van de gewone. Kan men mij nu, nadat ik zoo beslist verklaard heb hoe die gebrekkige taalkennis dient beoordeeld te worden, verwijten dat ik aan onze schrijvers wel degelijk een brevet van onbekwaamheid uitreik? ja, erger nog, ze voor | |
[pagina 319]
| |
‘onwetenden’, d.w.z. voor menschen zonder eenige kennis uitgeef? Daarna wil de heer Prayon bewijzen, dat ik zekere schrijvers wel degelijk heb ‘geschandpaald’, en hij citeert de beruchte passage waarin die heeren ‘de eer eener gansch bijzondere melding genieten’, waarop hij dus op het Congres doelde en waarvan hij o.a. heeft gezegd dat hij mijn woorden letterlijk had aangehaald: ‘Dat de heer De Vreese het, met of zonder opzet, op zekere schrijvers voornamelijk gemunt heeft, blijkt intusschen op bl. XXXVI van zijn boek: “Als men de schoonste bladzijden der beste onder onze moderne schrijvers leest, al heeten ze ook nog Loveling, Sleeckx, Tony Bergmann, Rooses, Vuylsteke, De Mont of hoe ook, dan wordt het genot steeds vergald door het onvolmaakte, het onnederlandsche van den vorm...” Waarom hier namen vermeld?’ Die zin schijnt zóó onduidelijk te zijn, dat ons Medelid er in de eerste plaats uit verstaat dat ik de genoemde schrijvers wil ‘schandpalen’, en pas daarna valt het hem in, dat die woorden ook nog wel een andere beteekenis zouden kunnen hebben, want hij vraagt: ‘Of heeft de heer De Vreese op de tekortkomingen van hen, die hij als onze beste schrijvers aanziet, met nadruk aangedrongen om a fortiori te kunnen besluiten dat het vulgum pecus der Vlaamsche schrijvelaars nog slechtere waar levert?’ Maar verstaat de heer Prayon dan geen Nederlandsch? Of is er wezenlijk iemand onder mijne | |
[pagina 320]
| |
toehoorders, die kans ziet dien zin anders op te vatten dan juist op die wijze die aan mijn tegenspreker als de minst natuurlijke voorkomt? Is er iemand onder U, die uit dien zin iets anders verstaan heeft dan dat ik, terecht of te onrecht, de genoemde schrijvers tot de beste reken, en dat ook het genot húnner werken, zoowel als dat der mindere goden, vergald wordt door het onnederlandsche van den vorm? Zoo ja, dan zal ik het in hooge mate betreuren mij zoo slecht te hebben uitgedrukt, want iets anders heb ik niet bedoeld.
De heer Prayon heeft er nog een derde bewijs van gevonden, dat ik wel degelijk onze schrijvers persoonlijk aanval. In een noot schrijft hij: ‘Op bl. LV schrijft immers Dr. De Vreese: “En als die aanhalingen moeten dienen om de onkunde van elken schrijver in 't bijzonder aan te toonen, zou het dan geen dwaasheid zijn andere geschriften dan die uit den allerjongsten tijd aan te halen?”’ Zoo ooit, dan mag hier gezegd worden dat ons Medelid óf geen Nederlandsch verstaat, óf mijn werk met de uiterste ‘onachtzaamheid’ heeft gelezen. Want wat is het geval? De aangehaalde zin is een hypothetische zin, die aldus uit zijn verband gerukt geenerlei beteekenis heeft. In dat verband weerleg ik enkele beschuldigingen die tegen de taalzuiveraars persoonlijk zijn uitgesproken. Eene daarvan luidde, dat de aanhalingen door die taalzuiveraars niet gebruikt worden om te bewijzen dat de gallicismen | |
[pagina 321]
| |
welke zij bestrijden wezenlijk in gebruik zijn, maar om de onkunde onzer schrijvers in 't licht te stellen, ‘ten koste van allen wie ooit de pen hanteerden.’ Die beschuldiging, door mij samengevat in den zin: ‘En als die aanhalingen moeten dienen om de onkunde van elken schrijver in 't bijzonder aan te toonen,’ weerleg ik door er op te wijzen, dat het, mocht dat wezenlijk het doel der taalzuiveraars zijn, een dwaasheid ware andere geschriften dan die uit den allerjongsten tijd aan te halen, aangezien ieder auteur dan immers zou kunnen vragen: ‘Maar Mijnheer, die fout heb ik inderdaad gemaakt, zooveel jaar geleden; kunt ge, zwart op wit, bewijzen dat ik het nu nog zou doen?’ een vraag waarop niemand een alles afdoend antwoord zou kunnen geven (zie de inleiding, blz. lv). Maar van die weerlegging merkt de heer Prayon niets, en de beschuldiging, door anderen tegen mij ingebracht, stelt hij voor als door mij uitgebracht!
Dat hij daarna nog een stap verder gaat en beweert dat ik onze geheele ‘letterwereld’ wil kleineeren en in minachting brengen, al verzeker ik het tegenovergestelde, kan nog nauwelijks iemand verwonderen. Wat ik in mijn inleiding heb getuigd, dat ik met Huet meen te mogen zeggen, dat eene al te vurige liefde voor de eer onzer nationale letteren de eenige zedelijke fout van mijn werk is, en dat ik voor mij geen grooter eerzucht ken, | |
[pagina 322]
| |
dan naar de maat mijner geringe krachten er toe mede te werken dat met een volgend geslacht in den hier heerschenden toestand verbetering moge komen, dat alles zijn verba et voces, praetereaque nihil. Ons Medelid ziet wel de woorden, maar de daden ziet hij niet. Ik moge al, zwichtende voor den vriendelijken aandrang van verschillende leden dezer Academie, ander werk, dat oudere brieven had en, vrucht van vele jaren moeitevolle en kostbare studie als het was, ook meer voldoening scheen te beloven, hebben uitgesteld om eerst mijne Gallicismen te kunnen afwerken en in het licht zenden, een boek waarvan ik zeker wist dat het mij, zoo niet op de vijandschap, dan toch op de antipathie van velen zou komen te staan (vlg. de inleiding, blz. lv); ik moge al, zoodoende, getoond hebben dat ik hetgeen ik te goeder trouw als het algemeen belang beschouw, boven mijn persoonlijk belang weet te stellen; toch zijn het verba et voces, als ik verklaar dat een al te vurige liefde voor de eer onzer nationale letteren de eenige zedelijke fout van mijn werk is. ‘Het komt er niet op aan’, roept de heer Prayon uit: ‘Het komt er niet op aan te onderzoeken wat de heer De Vreese heeft willen doen, doch eenvoudig wat hij wezenlijk gedaan heeft. Als de beer in zeker fabeltje het hoofd zijns meesters met eenen keisteen verbrijzelde, dan was het stellig uit loutere vriendschap en om dien beminden meester van het vliegje, dat hem plaagde, te verlossenGa naar voetnoot(1). Zoo ook de heer De Vreese, | |
[pagina 323]
| |
die - hij roept het luid genoeg - er op uit is om ‘de eer onzer nationale letteren’ te redden en, om te beginnen, het bewijs tracht te leveren dat onze letterkunde feitelijk niet bestaat of in elk geval beneden critiek blijkt te zijn, daar alle onze schrijvers ‘in het Fransch denken wat zij in het Nederlandsch zullen schrijven,’ zoodat ‘hun Nederlandsch met gallicismen doorspekt is, en van onze taal niet veel meer heeft dan het uiterlijke (bl. XIV).’ Naar mijn bescheiden meening zou er over te debatteeren zijn, of het er inderdaad niet op aankomt wat de heer De Vreese heeft willen doen. Maar laten wij ons daarbij niet ophouden. Ik wist waarlijk niet, dat ik het zóó luid heb uitgeschreeuwd dat ik de eer onzer nationale letteren wilde redden, en ik wist ook niet, dat ik getracht heb het bewijs te leveren dat onze letterkunde feitelijk niet bestaat of in elk geval beneden critiek blijkt te zijn. Had de heer Prayon gezegd, dat ik dat gedaan heb zonder het te willen, zonder het te beoogen, misschien zou die bewering verdedigbaar zijn. Maar nu gaat de begripsverwarring wel wat al te ver. Het is niet de eerste maal dat ons geacht Medelid die beschuldiging uitspreekt, en hij is ook niet de eenige die het gedaan heeft. Daarom heb ik er in mijne inleiding van gewaagd en met nadruk op gewezen, dat ‘van het eerste oogenblik af, toen men het waagde te beweren dat onze schrijvers hunne taal niet behoorlijk kennen... men alleen het oog gehad (heeft) op den vorm, en dit duidelijk gezegd’ (zie de inleiding, blz. xxxvi). Nergens hebben de taalzuiveraars ooit | |
[pagina 324]
| |
beweerd, dat het onzen romanschrijvers en dichters mangelt aan talent en fantasie, aan kleuren op hun palet en tonen op hun harp, aan innigheid van gevoel en rijkdom van gedachten, aan een scherpen blik op personen en toestanden, aan oorspronkelijkheid in de beeldspraak en in het uitbeelden der werkelijkheid, enz. Integendeel: juist het scherp contrast tusschen inhoud en vorm, de gebrekkigheid van dezen bij zooveel verdiensten van genen, is hun, althans mij, die verschillende der in mijn boek het meest aangehaalde schrijvers desondanks zeer oprecht bewonder, een oorzaak tot ergernis. Hoe 't zij, de taalzuiveraars hebben altijd verklaard dat dit alles buiten beschouwing bleef. Maar dat is den heer Prayon natuurlijk ontgaan. Hij schijnt er geen flauw besef van te hebben dat een schrijver groote, ja zeer groote letterkundige verdiensten kan hebben en toch in 't opzicht van taal en stijl niet hoog staan. Iedereen is het er over eens, dat Onno Zwier van Haren een dichter met groote gaven is geweest, maar dat zijn gedicht De Geuzen uit een taalkundig en technisch oogpunt de onbeholpenheid zelve is. Iedereen is het er over eens dat Busken Huet den spijker op den kop sloeg toen hij van Mevrouw Bosboom-Toussaint zeide: ‘zij is ten onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, maar dan ook le plus grand’. Er zijn talrijke dergelijke voorbeelden; het is niet noodig ze hier te vermelden. Ik wil alleen vragen of het ooit bij iemand opgekomen is Huet om deze uitspraak te beschuldigen, onze grootste | |
[pagina 325]
| |
romancière gekleineerd te hebben? Om dezelfde reden is het onrechtvaardig mijne woorden zóó uit te leggen als de heer Prayon dat doet, terwijl hij daarenboven de vrijheid neemt ze te citeeren zooals hem dat bevalt, niet zooals ik ze geschreven heb. Ik schreef immers: ‘De gallicismen, die tot het geheele volk reeds zijn doorgedrongen, zijn gelukkig gering in aantal. De overige worden gebruikt door onze schrijvers van allerlei slag, letterkundigen en anderen, die geheele dagen Fransch lezen en spreken, zoodanig dat zij in het Fransch denken wat zij in het Nederlandsch zullen schrijven. Geeft het dan wonder, dat hun Nederlandsch met gallicismen doorspekt is, en van onze taal niet veel meer heeft dan het uiterlijke?’ Me dunkt dat men daarvan een anderen indruk krijgt dan van het citaat van den heer Prayon. Het is toch een eerste plicht, wanneer men iemand bestrijdt, in elk geval te zorgen dat men van zijn meeningen en beweringen geen verkeerde voorstelling geeft. Maar daarom bekreunt ons geacht Medelid zich in 't geheel niet. We zullen er nog andere bewijzen van onder de oogen krijgen. Om zijn bewering, dat ik de Vlaamsche letterkunde wel degelijk heb willen kleineeren te bewijzen, haalt hij nl. nog de volgende zinnen uit mijn inleiding aan: ‘In de laatste jaren is er met nadruk en herhaaldelijk op gewezen, dat men in Zuid-Nederland zeer gebrekkig schrijft, dat de zoo hoog geprezen moedertaal door de meeste schrijvers op erbarmelijke wijze mishandeld wordt (bl. VII).’ | |
[pagina 326]
| |
‘Onbetwistbaar is het dus, dat ze (de Vlaamsche schrijvers) hunne taal niet of slechts zeer gebrekkig kennen bl. X).’ Ik wil daarop eerst antwoorden met eene vraag. Zou het niet veel beter zijn, voor en aleer van verba et voces te gewagen, even te onderzoeken in hoeverre deze zinnetjes al of niet waarheid bevatten? Zou het geen aanbeveling verdienen eerst te bewijzen dat de meeste onzer schrijvers hun zoo hoog geprezen moedertaal niet mishandelen, maar ze wel degelijk goed kennen; dat hun geen taalgevoel ontbreekt; dat hun taal geen mengsel is van Fransch en Nederlandsch; dat onze letterkunde ons | |
[pagina 327]
| |
wel degelijk goed geschreven taal aan de hand geeft, en daarna te spreken van kleineeren? Met welk recht beschuldigt men iemand, dat hij door zijne beweringen een ander kleineert, als men niet te gelijker tijd bewijst dat die beweringen valsch of onjuist zijn? De heer Prayon zal zeggen: wat de heer De Vreese van mij verlangt, heb ik immers gedaan. Inderdaad, maar uit deze verdediging is gebleken met welk gevolg! En daarenboven, al waren al de aanmerkingen van mijn tegenspreker steekhoudend gebleken, ook dán nog zou het bewijs dat ik het recht heb te vorderen, niet geleverd zijn. De gevolgtrekkingen, uit zulk een uitgebreide verzameling afkeurenswaardige gallicismen als mijn boek bevat, opgemaakt, worden niet te niet gedaan door een dozijn onjuistheden. Ik weet wel wat de heer Prayon zal antwoorden, nl. dat het buiten zijn bestek viel ‘een uitvoerige critiek van (mijn werk) te leveren en punt voor punt te onderzoeken of al de door (mij) opgesomde gallicismen dien naam waarlijk verdienen.’ Maar op mijne beurt antwoord ik: verba et voces, geachte Collega! of wel dient ge te bewijzen dat ik mij op groote schaal heb vergist, of wel dient ge verwijten zooals gij er mij toevoegt voor u zelf te houden! Ten tweede. Hoe kan ik de Vlaamsche letterkunde kleineeren door te zeggen dat de taal onzer Zuidnederlandsche schrijvers mij een voortdurende ergernis is? Wie ter wereld bekommert zich om dit geheel persoonlijk gevoelen? En als ik het aan | |
[pagina 328]
| |
de groote klok hang, is er dan niet veeleer kans dat ik daardoor me zelf in plaats van onze literatuur zal benadeelen? Ten derde: onder die aanhalingen zijn er weer welke de heer Prayon uit hun verband gerukt heeft en waardoor hij mij zoodoende iets laat zeggen, dat een verkeerde voorstelling geeft van mijn bedoeling. Eene daarvan (de tweede) is reeds besproken. Het zij vergund het ook nog voor eene andere te doen. Ik heb er in mijn inleiding op gewezen, dat men er in Holland niet alleen onder het gewoon publiek, maar zelfs in geleerde kringen nog geen duidelijk besef van heeft, welk hemelsbreed verschil er in Zuid-Nederland tusschen de volkstaal en de boekentaal bestaat, waardoor zich meer en meer de onjuiste, ja heillooze meening verspreidt ‘dat Hollandsch en Vlaamsch, in den ruimeren zin van Noord- en Zuidnederlandsch, twee nauwverwante, maar ten slotte toch twee verschillende talen zijn, die, met uitzondering van de spelling en de grammaticale vormen, zeer ver uiteenloopen’. Ik heb er echter onmiddellijk bijgevoegd, dat het gemoed van elken rechtgeaarden Vlaming tegen een dergelijke voorstelling terecht in verzet komt, daar ‘anders... een der grondstellingen, waarvan de Vlaamsche Beweging uitgaat, nl. dat in alle Nederlandsche gouwen éénzelfde taal gesproken wordt, valsch (zou) zijn. Gelukkig is dit niet zoo: het verschil tusschen Noord- en Zuidnederlandsch is een verschil in topographische en chronologische ontwik- | |
[pagina 329]
| |
keling, zooals men dat in alle talen en in alle landen aantreft. Maar als alleen deze laatste voorstelling de ware is, zoo blijft er geen andere keus over dan alle afwijkingen, die in onze schrijftaal voorkomen en door het volksgebruik niet worden gesteund, voor fouten tegen het Nederlandsch te verklaren, en een groot deel van de Zuidnederlandsche letterkunde van dezen tijd, hoe frisch, hoe krachtig ook, van het standpunt van het Nederlandsch als eene doorloopende cacographie te beschouwen’. Uit deze beschouwingen heeft de heer Prayon het besluit gelicht, en dat zoo maar opgedischt als een der bewijzen voor zijn bewering. Maar het is duidelijk dat dit besluit met het voorafgaande staat of valt, zoodat hij die het als een ongerechtigheid voorstelt, wil hij eerlijk zijn, eerst moet bewijzen dat de beschouwingen zelf onjuist zijn. Blijkbaar acht mijn bestrijder zulke praktijken beneden zich, en uit dergelijke woorden, met zoo weinig recht aangehaald, besluit hij: ‘De man, die zulke dingen schreef, zal ons moeilijk wijs maken dat, hoe lofwaardig ook zijne bedoelingen, dergelijke oordeelvellingen van aard zijnGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 330]
| |
om de Vlaamsche letterkunde in eere en in aanzien te doen stijgen.’ Daar hebben wij het! Handig advocaat als hij is, heeft de heer Prayon de gunstige gelegenheid niet laten voorbijgaan om op het gevoel onzer landgenooten te werken door de vaderlandsche snaar te doen trillen: door mijn toedoen zullen eer en aanzien der Vlaamsche letterkunde dalen. Het ‘grieft hem bijzonder’, dat mijn boek, ‘al werd het voor Vlamingen geschreven, ook door Noordnederlanders zal worden gelezen en hen meer dan ooit overtuigen dat wij op het gebied van taal en letteren ver beneden hen staan, dat onze schrijvers bij gebrek aan voldoende taalkennis enkel ongenietbare producten kunnen voortbrengen en onze letterkunde niets anders is dan eene “doorloopende cacographie”’; hij gewaagt er van, dat er niets is ‘dat de Vlamingen zoo zeer ergert als de half beschermende, half misprijzende toon, welken doorgaans onze noorderbroeders aanslaan wanneer zij ons op onze vele tekortkomingen opmerkzaam maken’, en beweert dat ‘zelfs degene (sic) die ons met hunne vriendschap en sympathie vereeren,... uit de hoogte op ons neer(blikken), zooals eertijds de hyperbeschaafde Athener op den ruwen, ongelikten Beotiër.’ Als | |
[pagina 331]
| |
bewijzen haalt ons geacht Medelid aan het berucht artikel van Verwey, een anecdote over Potgieter en Van Lennep en de voordracht van den heer Varenbergh op het laatste Congres. Het komt mij voor, dat de heer Prayon wel wat al te veel uit het oog verloren heeft, dat generaliseeren een gevaarlijk handwerk is. Ik vraag mij af in welke kringen hij in Holland dan wel heeft verkeerd. Geldt het de uitspraak onzer taal in Noord-Nederland, dadelijk komt ons geacht Medelid voor den dag met het Jodenamsterdamsch, alsof er in heel Nederland niets anders gesproken wordt. Geldt het de beoordeeling door de ‘Noorderbroeders’ van onze letterkunde en onzen taalstrijd, de heer Prayon kent er geene andere dan die ons misprijzen en meenen ‘dat de Vlamingen een ondergeschikt ras zijn’Ga naar voetnoot(1). Wanneer zal er dan een eind komen aan dat zonderlinge vertoon hier in Vlaanderen? Welhoe, bij elke gelegenheid, te pas en te onpas, beklaagt men er zich over, dat men in Holland zich onzer niet genoeg aantrekt, dat men daar voor de Vlaamsche Beweging niets gevoelt en onze letterkunde niet leest. Zoodra echter diezelfde Hollanders voldoen aan ons verlangen en dan ook al eens de vrijheid nemen ons te zeggen wat hun in ons doen en laten hindert, wat | |
[pagina 332]
| |
hun tot het bereiken van ons doel bevorderlijk schijnt, dan hebben we dadelijk het verwijt bij de hand dat ze ‘een half beschermenden, half misprijzenden toon’ aanslaan. En gebeurt het dat er één onhebbelijk genoeg is om dat werkelijk te doen, dadelijk moeten alle Hollanders het ontgelden en worden wij gewaarschuwd met den geliefkoosden alarmkreet van den heer Prayon: Ecce iterum Batavus! Wanneer zullen wij inzien, dat ons gedrag op zijn zachtst gesproken al heel zonderling is? Want de bewering, als zouden de Hollanders met minachting op ons neerzien, en al wat de heer Prayon er nog belieft bij te dichten, is onwaar. Ik heb verschillende jaren in Noord-Nederland gewoond, en daar met menschen van allerlei rang en stand over België, over Vlaanderen en over de Vlaamsche Beweging gesproken. Met smart moest ik ondervinden dat de meesten van alles wat ons ter harte gaat al heel weinig af weten; velen meenen dat het Fransch de taal is in België; dat alleen op het platte land nog hier of daar ‘Vlaamsch’ gesproken wordt en dat de Vlaamsche Beweging alleen bestaat in de boeken of althans maar een liefhebberij van enkelen is. Alleen bij gestudeerde menschen treft men betere bekendheid met de toestanden aan, ofschoon ook onder hen nog velen slecht en vooral onvoldoende ingelicht zijn. Wie het best op de hoogte zijn, meenen niet zelden een ongewenschte tegenstrijdigheid tusschen daden en woorden der flaminganten op te merken; | |
[pagina 333]
| |
verbazen zich over betreurenswaardige en voor hen onbegrijpelijke verdeeldheid; denken minder of meer pessimistisch over den uitslag van onzen strijd; maar ons misprijzen, ons minachten, ons als een ondergeschikt ras beschouwen, neen, dat niet, daar ze zeer goed inzien, dat de toestanden historisch en geleidelijk geworden zijn zooals ze nu zijn. Het ergste is nog, dat ook in die beter ingelichte kringen algemeen de overtuiging heerscht - slechts zeer enkelen weten beter - dat iedereen, ook het volk, hier spreekt zooals ‘men’ schrijft, d.w.z. een taal gebruikt die gelijkelijk ontsierd wordt door dwaze purismen en ergerlijke gallicismen. Vandaar het feit waarvan ik in mijn inleiding gewaagd heb: dat er, natuurlijk vooral onder de taalkundigen, een neiging bestaat om in het Noorden Zuidnederlandsch twee nauwverwante, maar van dit oogenblik af verschillende talen te zien. Dat men tot een dergelijke redeneering komt, is volstrekt niet vreemd. Immers, om te kunnen zeggen dat er in Noord en Zuid éénzelfde taal gesproken wordt, is het niet genoeg dat klankenstelsel en woordenschat grootendeels gemeenschappelijk zijn; ook, en vooral, syntaxis en zinsaccent moeten dezelfde zijn; en de Hollanders, die het Zuidnederlandsch haast alleen uit onze boeken en uit de spreektaal der flaminganten kunnen leeren kennen, zouden blind en doof moeten zijn om niet te zien en te hooren, dat juist onze syntaxis en ons zinsaccent hoe langer hoe meer van de hunne afwijken en gelijk worden aan die van het Fransch. Vandaar dan ook hunne gevolgtrekking, | |
[pagina 334]
| |
die hen echter niet belet ons te achten en te waardeeren. Willen wij het recht hebben de juistheid dezer gevolgtrekking te betwisten, dan blijft er ons, zooals gezegd, geen andere keus over dan alle afwijkingen die in onze Zuidnederlandsche schrijftaal voorkomen en door het volksgebruik niet worden gesteund, voor fouten tegen het Nederlandsch te verklaren. Daar is geen ontkomen aan!
De heer Prayon beklaagt zich niet alleen over de minachting der Hollanders, maar ook over die van zekere Vlamingen, die hij Hollandomanen noemt, waaronder natuurlijk ook de taalzuiveraars behooren ‘Het ligt, naar 't schijnt, in den aard van den Vlaming den taalaristocraat uit te hangen. De Vlaandersche Fransquillon, die uit Parijs met een kladdeken boulevard-Fransch naar huis keert, kijkt minachtend op zijne minder gelukkige landgenooten neer en hij wien het gegund was eenige maanden in Holland te mogen doorbrengen, beeldt zich dadelijk in dat hij boven de overige Vlamingen zoo hoog verheven staat als O.L.V. toren boven de kasseisteenen van Antwerpen. Op beiden kan men het oude spreekwoord toepassen: “hij is een vieze vogel, die zijnen eigen nest bevuilt.”’ Ik heb van niemand last gekregen hier in zijn naam te spreken, maar ik kan het niet over mijn hart verkrijgen hier alleen mij zelf te verdedigen, daar de personen op wie de heer Prayon het oog heeft en die hij zelfs genoemd heeft, niet in de gelegenheid zijn om hier op de tegen hun gerichte beschuldiging te antwoorden. Daarom teeken ik | |
[pagina 335]
| |
protest aan tegen de hatelijkheden, die ons Medelid zich heeft veroorloofd. De Vlamingen wien het gegund geweest is eenigen tijd in Holland door te brengen, hetzij dan eenige maanden of eenige jaren, beelden zich niets in van alles wat de heer Prayon zoo geestig heeft omschreven en gekenschetst. Zij meenen alleen dat het voor de Vlaamsche Beweging heilzame gevolgen zou hebben, indien het gebruik van het beschaafd Nederlandsch algemeener was, d.w.z. indien alle Vlamingen het konden spreken en indien minstens alle flaminganten het altijd spraken. Zij denken er niet aan op hunne landgenooten minachtend neer te zien, omdat ze levendig beseffen hoeveel hun zelf nog ontbreekt. Met andere woorden, niet alleen ‘de misprijzende toon’ der Hollanders, maar ook die der Vlaamsche Hollandomanen bestaat alleen in de verbeelding van den heer Prayon. Inzonderheid te mijnen opzichte is het verwijt, dat de heer Prayon mij reeds tien jaar geleden heeft toegevoegd en nu op het Congres herhaald, als zou ik voor Holland plat op den buik liggen, evenals de franskiljons voor Frankrijk, onmogelijk te verantwoorden. Ik heb immers nooit beweerd, dat wij de Hollanders in alles moeten navolgen; maar integendeel: dat wij van hen dienen te leeren wat er goeds van hen te leeren valt. De heer Prayon heeft hier in zijn eerste lezing zelf erkend, dat ik in mijn inleiding verschillende bladzijden heb volgeschreven om te bewijzen dat de raad: ‘Laat ons | |
[pagina 336]
| |
bij de Noordnederlanders ter schole gaan’, niet letterlijk mag opgenomen worden. Hij heeft er bijgevoegd, dat hij die bladzijden ten volle beaamt. Waarom heeft hij zijn verwijt dan nog herhaald? Zonderlinge inconsequentie! Nog in een ander opzicht is dit verwijt een bewijs van inconsequentie. Wat doet de heer Prayon als het een vreemde taal geldt? Hij leert dát dialect spreken en schrijven, dat de algemeene taal is geworden, dat de hegemonie over zijn gelijken heeft verkregen. Hij heeft ons in zijn eerste lezing zelf verhaald, dat zijn eerste leermeester in het Engelsch een Amerikaan was, van wien hij een vracht americanismen en het Amerikaansch accent leerde, die hij later ‘ten koste van vrij wat moeite en inspanning’ weer moest afleeren. Hetzelfde heeft hij ongetwijfeld gedaan voor het Fransch: evengoed als de franskiljons heeft de heer Prayon getracht dát Fransch te leeren, dat men in Frankrijk als het echte beschouwt: dat wil zeggen het Fransch van Parijs. Welnu, wat de heer Prayon voor die twee talen gedaan heeft, dat doen wij voor onze taal: wij beklagen ons niet dat wij niet mogen meepraten; wij herkennen de hegemonie van het Noordnederlandsch als een onvermijdelijk iets; niet alleen om te leeren spreken, ook om te leeren schrijven nemen wij het Noordnederlandsch tot voorbeeld, al weten wij wel dat eenheid van taal niet gelijkbeteekenend is met een onbereikbare volstrekte gelijkheid. De heer Prayon wil daaraan niet meedoen; | |
[pagina 337]
| |
dat is zijn zaak; maar laat hij ons dan niet verwijten, dat wij voor Holland plat op den buik liggen. Niemand zal beweren dat hij, die druk gebruik maakt van water en zeep om zich zuiver en rein te houden, iets verkeerds doet. Welnu, wie de zuiverheid van zijn taal toetst aan het Noordnederlandsch taalgebruik, doet niets anders dan zich zuiveren van allerlei smetjes en smetten, zonder daarom afstand te doen van zijn persoonlijke eigenaardigheid. Ik ben dan ook ganschelijk niet bevreesd, dat de ‘Hollandsche broeders’, ‘wanneer wij ons ooit nog tegen roekelooze aantijgingen zullen trachten te weren’, ons dadelijk met mijn boek ‘zedelijk en stoffelijk’ - hoe geestig! - ‘zullen verpletten’. Ik weet heel goed, wat de Hollanders zullen doen. Ik ken ze genoeg om te durven voorspellen, dat ze eerst met blijde verbazing zullen vernemen, dat de Zuidnederlandsche schrijftaal niet het ware Zuidnederlandsch is, dat er minder verschil is tusschen de taal van Noord en Zuid dan ze dachten; daarna zullen ze zeggen: er bestaat nu een werk, waaruit zij, die zich in 't schrijven willen oefenen, kunnen leeren welke uitdrukkingen het wenschelijk is te weren, wil hunne taal op den naam van zuiver Nederlandsch kunnen aanspraak maken; laten wij hopen dat zij het niet zullen nalaten. Ik durf er zelfs nog iets bijvoegen, nl. dit. Al is het waar, dat mijn boek met het oog op onze toestanden geschreven is, dat wil nog niet zeggen | |
[pagina 338]
| |
dat er niets in staat dat op Noord-Nederland toepasselijk is (zie de inleiding, blz. vii vlg., xxxi en xxxviii vlg.); daarom durf ik beweren dat de Hollanders zeer goed zullen inzien dat er ook voor hen wat uit uit mijn boek te leeren valt. Zóó zullen de Hollanders handelenGa naar voetnoot(1), en er is volstrekt geen nood dat ik aan onze vaderlandsche zaak een zeer twijfelachtigen dienst zou bewezen hebben, zooals de heer Prayon beweert. Integendeel: onze Noorderbroeders, die, zooals gezegd, over onze toestanden op taalgebied zeer slecht ingelicht zijn, zullen uit mijn boek de ware toedracht der zaak leeren kennen, en daarmede bewijs ik aan mijn volk toch geen ondienstGa naar voetnoot(2). Maar gesteld nu nog, | |
[pagina 339]
| |
dat hetgeen ons geacht Medelid vreest, gebeure; dat er Hollanders gevonden worden die, met mijn werk in de hand, op ons beginnen te smalen, zou ik dàn wezenlijk een slechten dienst aan mijn land bewezen hebben? Neen, duizendmaal neen! of moeten we, uit vrees voor den smaad van enkelen, voortgaan den verderfelijken invloed van het Fransch op onze taal te laten inwerken? Dat kan toch geen enkel verstandig man beweren, want zoo er iets ter wereld is, dat ‘de zoo noodige vriendelijke toenadering van Noord- en Zuid-Nederland’ in den weg staat, dan is het de kloof tusschen Noorden Zuidnederlandsch. Nu die kloof nog kan gedempt worden, is die toenadering nog niet zooals men ze wenschen zou; wat zal het zijn als hetgeen nu nog maar schrijftaal is en spreektaal van sommigen, wier aantal, vergeleken met dat van het volk, nog betrekkelijk gering is, wat zal het zijn, vraag ik, als die taal het Zuidnederlandsch zal geworden zijn? Dan zal er van toenadering heelemaal geen spraak meer zijn, dan zal het Zuidnederlandsch tot het Noordnederlandsch in dezelfde verhouding staan als tot het Duitsch en het Engelsch: twee loten van denzelfden stam, maar niet langer een loot met de onvermijdelijke dialectische verschillen! En dan, laat ons de zaak ook eens van een verhevener standpunt beschouwen. Is het waar of is het niet waar, dat onze Zuidnederlandsche schrijftaal door een overgroot getal gallicismen wordt | |
[pagina 340]
| |
ontsierd? Ja immers, het is waar. De heer Prayon heeft zelf erkend dat de toestand ‘erbarmelijk’ is (zie blz. 10 van het overdrukje); ‘dat er paal en perk dient gesteld te worden aan het binnensmokkelen van gallicismen in onze schrijftaal, is een feit’, heeft hij blz. 37 vlg. zelf getuigd. Maar diezelfde man, die zoo heeft gesproken, heeft een maand later verklaard dat de taalzuiveraars en iedereen weet wie hij daarmede bedoelt - ‘feitelijk de bondgenooten der Franskiljons geworden (zijn)’ en heeft hetgeen zij taalpolitie heeten ‘kort en bondig verraad’ genoemdGa naar voetnoot(1). Met welken naam zijn dergelijke uitlatingen te bestempelen? Kan men ooit verraad plegen door eerlijk de waarheid te zeggen? Naar mijn meening niet, naar die van den heer Prayon blijkbaar wel, want ‘dat de Franskiljons de verklaringen der zoogezegde taalzuiveraars tegen ons zullen keeren, is onvermijdelijk’ verklaart hij; ja het is reeds geschied: ‘reeds heeft een Franschgezind blad uit Gent, l'Indépendant, met begrijpelijk welgevallen van die verklaringen akte genomen en er logisch uit besloten dat de Vlamingen, die na eene halve eeuw er nog niet in geslaagd zijn zich het Nederlandsch eigen te maken, vernuftiger zouden handelen, wilden zij zich met het Fransch vergenoegen.’Ga naar voetnoot(2) En daarop, | |
[pagina 341]
| |
op dien onbekookten praat, weet een man als de heer Prayon niets anders te antwoorden dan ja en amen! Tegenover de taalzuiveraars weet hij verzachtende omstandigheden te pleiten, tegenover de franskiljons niet. Hij denkt er geen oogenblik aan dezen te antwoorden dat het een verdienste is, zijn gebreken na te sporen en te erkennen; dat zulks een bewijs is van den ernst, waarmede men naar een groot doel streeft; en dat de flaminganten er geen enkel oogenblik aan denken hun taal prijs te geven, ook al beseffen zij hoe gebrekkig zij ze kennen, en dit door de schuld dierzelfde franskiljons. Liever dan dezen dit en nog zooveel meer te antwoorden, en hun zoodoende een gewaand wapen uit de hand te slaan, verklaart ons Medelid dat ‘een Vlaming die op zijn eigen volk schiet en aan den vijand wapens verschaft,... eenvoudig een verrader der Vlaamsche zaak is’. Maar me dunkt dat de heer Prayon, vóór hij het recht kon erlangen de taalzuiveraars als verraders te brandmerken, moest bewijzen dat het ongegrond is wat ik reeds vóór tien jaar heb gezegd en in mijn inleiding heb herhaald, nl. ‘dat onze daden in strijd zijn met onze woorden, aangezien we sedert meer dan eene halve eeuw ijveren voor het behoud onzer moedertaal, terwijl wij ze inderdaad langzamerhand prijsgeven, en dat we zoodoende onzen vijanden een geducht wapen in de hand spelen, daar de eerste Waal de beste, die op den goeden inval komt behoorlijk Nederlandsch te leeren (wat | |
[pagina 342]
| |
mettertijd onvermijdelijk gebeuren moet), in staat zal zijn ons te beschamen.’ Maar dát de ontzenuwen, b.v. door te bewijzen dat ik mij op groote schaal heb vergist, dat heeft de heer Prayon alweer wijselijk gelaten. En daarom vraag ik nogmaals, kan men iemand verrader schelden als hij, met het oog op een lang niet denkbeeldig gevaar, de waarheid bloot legt, zij het ook met geen fluweelen hand? En zijn zij die daar tegen opkomen, die waarheid zonder een enkel bewijs ontkennend en zoodoende de ‘débacle’ bespoedigend, zijn zij geene, zij het ook onbewuste, verraders? Maar er is meer. Als het waar is, wat de heer Prayon zoo hardnekkig beweert, dat ik de geheele Vlaamsche letterkunde heb gekleineerd en in minachting gebracht, en dat ik aan onze zaak een slechten dienst heb bewezen, dan heeft diezelfde heer Prayon nog niet lang geleden een kostelijke gelegenheid laten voorbijgaan om een belachelijke, zoo niet schandelijke daad te helpen verhinderen. Want zie, men heeft, nog zoo heel lang niet geleden, een standbeeld opgericht voor een man, die zich precies aan dezelfde misdaad heeft schuldig gemaakt als ik. Reeds in 1856 heeft Kan. J. David zijn bekend werkje Tael- en Letterkundige Aenmerkingen uitgegeven, waarin fragmenten uit de werken van mannen als Bormans, Conscience, Sleeckx, Zetternam, V. Kerckhoven, Dodd, Snieders, V. Driessche, Geiregat, Heremans, Snellaert, Serrure en nog anderen, thans minder | |
[pagina 343]
| |
bekend, aan een ongenadige critiek worden onderworpen, een critiek die in vele gevallen van zeer personeelen en zeer subjectieven aard is. En wat kan men lezen in zijn inleiding? Tot welke conclusie is David gekomen? Letterlijk tot de volgende: ‘Om die schoone taek (t.w. “de zoo lang miskende tael der vaderen op nieuw in eere te brengen”) te vervullen, is het hoofdvereischte de eerbied voor de tael, niet een bespiegelende eerbied, die moeite noch inspanning kost; maer een werkelyke eerbied, bestaende in de ernstige studie der tael en het nakomen harer wetten, in het doorgronden van haren aert en eigenschappen, in het gemeenzaem worden met haren ryken woordenschat, in het gebruiken van hare byzondere spreekwyzen en wendingen. Nu, omtrent dat alles (laet een der veteranen uit de schaer der belgische letterminnaers het vrymoedig zeggen), omtrent dat alles blyven, over 't algemeen, onze hedendaegsche schryvers te kort aen hunnen roep, en werken, zonder het te willen, hunne eigen bedoelingen tegen, verydelen zelf hunne billykste wenschen. Wat zy schryven is geen zuiver Nederduitsch: hunne tael heeft vreemde plooijen; hunne uitdrukkingen zyn niet nauwkeurig, hunne samenstellingen dikwerf ongerymd; hunne volzinnen zyn beroofd van harmonie; hunne rede vloeit niet, maer stremt en hapert, en mist nagenoeg al de hoedanigheden, die by ieder letterkundig voortbrengsel, vooral in den huidigen staet van beschaving, vereischt worden, zal het tot den opbouw eener echt nationale litteratuer dienstig wezen, en niet kort na zyne verschyning in vergetelheid vallen. | |
[pagina 344]
| |
wendig barbarismen in brengt, tot groote schade der volkstael, ja tot verbastering van het nationael gevoel, van den belgischen geest. Ten tweede, zy verwaerloozen de eigenschap der nederduitsche woorden, deze al te dikwerf willekeuriglyk gebruikende, zonder hunne ware beteekenis uit de wortels zelf of de bestanddeelen op te maken, gelyk het behoort voor eene oorspronkelyke tael, als de onze, waer alles op etymologische beginselen steunt, en byna ieder woord dat beduidt wat het uit zynen aert moet beduiden. Van daer verkeerde of kwalyk aengewende uitdrukkingen, ongepaste epitheten, valsche woordsmedery, koppeling van denkbeelden die strydig zyn of elkander uitsluiten, alles hetwelk geschapen is om, op den duer, ons zinryk en kernvol Nederduitsch tot eene ellen dige brabbeltael te misvormen. De voorrede eindigt met de betuiging, dat de schrijver ‘geen ander oogwit (heeft) dan tot den bloei der nationale Letteren mede te werken’. Toch heb ik nooit ergens gelezen, dat men op grond van die inleiding en dat boek David heeft beschuldigd, dat hij onze letterkunde klei- | |
[pagina 345]
| |
neerde, dat zijne betuigingen van liefde voor de eer onzer letterkunde verba et voces waren, en dat zijn eigenlijk doel was, de door hem behandelde schrijvers aan den schandpaal te spijkeren, te ‘schandpalen’, zou de heer Prayon zeggen. Integendeel: die Tael- en Letterkundige Aenmerkingen zijn, niettegenstaande het personeele en subjectieve er in overheerschend is, het handboek bij uitnemendheid geworden voor twee geslachten; en nu nog kan men er van hooren gewagen als van een voortreffelijk werk: de roem van David is er voor een deel op gegrond. Als ik misdaan heb, dan heeft David vóór mij misdaan; dan verdient hij zeker het standbeeld niet, dat te zijner eer is opgericht. Waarom heeft de heer Prayon, die altijd op de bres staat, wakende voor de eer en de belangen onzer taal- en letterkunde, ja onzer geheele Vlaamsche Beweging, niet geprotesteerd tegen de verheerlijking van dien ‘verrader’?
Wij zijn gekomen tot de laatste beschuldiging van den heer Prayon, te vinden in het slot van zijn naschrift. Om alle misverstand te vermijden moeten vooral deze zijne woorden hier aangehaald worden. Nadat hij geconstateerd heeft dat het feit, dat ik aan onze vaderlandsche zaak een twijfelachtigen dienst heb bewezen, zonder invloed blijft op de wetenschappelijke waarde van mijn werk, gaat ons geacht Medelid aldus voort: | |
[pagina 346]
| |
‘Die waarde zou echter niet minder groot zijn, hadde de heer De Vreese zich er mede vergenoegd op de uitgeschreven prijsvraag te antwoorden en voor gallicismen (sic) te doen wat een ander lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, de heer J. Broeckaert, voor bastaardwoorden (sic) zoo voortreffelijk heeft gedaan. Wat de Academie verlangde had zij heel duidelijk uitgedrukt. Zij vroeg “eene volledige lijst der huidige in onze taal meest voorkomende gallicismen”. Het volstond die lijst op te maken en naast elke verkeerde zegswijze de juiste Nederlandsche uitdrukking aan te geven. De lange Inleiding, die niets anders is dan eene polemistische bijdrage, en de duizenden citaten, welke het boek vullen en het hanteeren ervan wezenlijk hinderen (sic) - een handboek immers dient zoo beknopt mogelijk te wezen -, konden best achterwege blijven. Maar de heer De Vreese hield er eene stelling op na, de waarheid waarvan hij (sic) kost wat kost wilde bewijzen. Vandaar die stortvloed van citaten. En die stelling, welke de Academie niet voorzien had en denkelijk niet goedkeurt, werd het Leitmotiv van het gansche werk. De vraag, door ons geacht medelid beantwoord, is geenszins die, welke de Academie had gesteld (sic). Eene geheel verschillende blijkt het, namelijk deze: “Is de Vlaamsche letterkunde ja dan neen eene doorloopende cacographie en staat bij onze schrijvers, niemand uitgezonderd, de kennis der Nederlandsche taal waarlijk beneden alle peil?” Wien zal het verwonderen, als ik getuig dat mijn verbazing haar toppunt bereikte, toen ik den heer Prayon de bovenstaande woorden hoorde uitspreken en dat ik ze later met dezelfde gewaarwording heb gelezen? Welhoe, nu, na jaar en dag, wordt mij ver- | |
[pagina 347]
| |
weten dat ik niet de opgegeven maar een andere vraag heb beantwoord, en wordt mij in bedekte termen te kennen gegeven dat ik willens en wetens de Academie een rad voor de oogen heb gedraaid. Zoo keert mijn bestrijder tot zijn uitgangspunt terug, nl. dat ik mijn boek geschreven heb om een sedert lang door mij gekoesterde thesis te bepleiten, en dikt dat nog een beetje aan. Hoe een rechtsgeleerde zoo kan spreken, is mij een raadsel. Over die zoogenaamde stelling heb ik recht gedaan. De Academie kon niet voorzien, wat nooit zou bestaan; er hoeft dus van goed- noch afkeuren sprake te zijn. Het ergste is echter, dat de heer Prayon, terwijl hij mij meent te treffen, de Koninklijke Vlaamsche Academie treft. Immers, al was het nu nog waar, dat ik eene lang ‘gekoesterde’ thesis heb willen bepleiten, met welk recht komt ons Medelid mij thans verwijten, dat ik de opgegeven prijsvraag niet beantwoord heb? Niet mij behoort hij deswege voor zijn rechterstoel te dagen, maar u, Mijne Heeren, zijne collega's. Ik heb de prijsvraag naar mijn beste weten beantwoord, naar mijne inzichten, naar mijne opvatting; indien deze inzichten en die opvatting niet strookten met die der Academie, dan heeft het haar niet aan gelegenheid ontbroken daarvan te doen blijken. Maar het tegendeel is geschied: de Academie heeft het werk bekroond, op advies harer Commissie van beoordeeling. Geen der drie leden dezer Commissie heeft in mijn boek datgene gezien, wat de heer Prayon alleen er in bespeurt: die fameuze, vooruit opge- | |
[pagina 348]
| |
vatte stelling. Als de heer Prayon nu vindt, dat mijn boek iets anders is dan datgene waarvoor ik het uitgeef, wat dus beteekent dat het voor bekroning niet in aanmerking kon komen - zooals men ziet, spreekt ons Medelid zich zelven op in 't oog vallende wijze tegen -, dan dient hij zich niet tot mij te richten, mij kan zijn verwijt niet treffen. Maar ook afgezien van dit alles gaat de redeneering van den heer Prayon niet op, zooals duidelijk blijkt als men zijne desiderata wat van naderbij beschouwt. Vooreerst zou ik niets anders hebben moeten doen, dan een lijst van gallicismen opmaken, en voor iedere foutieve uitdrukking de verbetering opgeven, alles zonder bewijsplaatsen. Ik heb dat voorzien en er in mijn inleiding op geantwoord, ‘dat men de toestanden reeds zoo vaak besproken heeft, zonder er de bewijzen ad hominem bij te voegen, maar dat al dit bespreken juist daardoor weinig of niet heeft gebaat’, terwijl door anderen, ja zelfs door sommigen onder hen, die beweren dat men de toestanden moet bespreken en de schrijvers ‘met vrede laten’ - zonderlinge inconsequentie! - luide om die bewijzen wordt gevraagd! De heer Prayon heeft er zich wel voor gewacht aan te toonen dat dit verkeerd geredeneerd is. Hij heeft liever het bezwaar te herhalen, zonder meer. Dat heeft niet alleen het voordeel gemakkelijker te zijn, maar ook dat van den tegenstander in een slecht daglicht te plaatsen. | |
[pagina 349]
| |
Maar nu vraag ik, of het besluit uit zulke lijst te trekken, anders zou geluid hebben dan thans, nu de bewijsplaatsen er bij zijn? Neen, met of zonder bewijsplaatsen moet men tot dezelfde gevolgtrekking komen, aangezien men die lijst niet kan opmaken zonder de gallicismen bij onze schrijvers na te sporen. Of men de bewijsplaatsen geeft of niet, toch zou men tot de conclusie komen dat het gebruik van gallicismen van zulken bedenkelijken aard en op zulke groote schaal een bewijs is van gebrek aan taalgevoel en taalkennis bij onze schrijvers. En wat zou er dan gewonnen zijn? Niets? Ja toch, want dan zou de heer Prayon gekomen zijn om, evenals tien jaar geleden, triomfantelijk uit te roepen dat de heer De Vreese, ‘terwijl hij op den meest beslissenden toon orakels uitbrengt, telkens verzuimt zijne ietwat gewaagde beweringen door bewijzen te staven.’Ga naar voetnoot(1) Zijn voorbeeld zou gevolgd geworden zijn door al diegenen, die, zoolang mijn werk niet verschenen was, beweerden dat de taalzuiveraars ‘de nadere bepaling hunner... beschuldigingen... te lang (hadden) uitgesteld’ en eischten ‘dat de ievervolle kampers voor taalwetenschap... eindelijk eens (zouden) zeggen welke letterkundigen er hier zooal hunne taal dienen te leeren en waar, in Zuid-Nederland, onze taal dan toch zoo erbarmelijk slecht geschreven wordt,’ daar zij ‘op al de Vlaamsche | |
[pagina 350]
| |
schrijvers de zware verdenking laten wegen dat deze hunne taal niet kennen’Ga naar voetnoot(1). Eerst dan zou ‘het spel op den wagen’ geweest zijn, zooals wij zeggen. De gelegenheid zou al te schoon geweest zijn om de taalzuiveraars er niet eens duchtig van langs te geven en te ‘schandpalen’. Hoe jammer, dat ze niet naïef genoeg gebleken zijn om in de val te loopen! Er is echter nog een andere reden, waarom de taalzuiveraars, of beter gezegd: waarom ik althans aan het vereerend verlangen van den heer Prayon niet kon voldoen, een reden die in mijn oog haast zwaarder weegt dan elke andere: een dergelijke lijst zonder bewijsplaatsen zou voor de wetenschap geen waarde hebben. Want al heb ik in mijn werk de geschiedenis der gallicismen niet willen geven, toch moest het zoo ingericht zijn dat het zelf een hoofdstuk uit die geschiedenis werd. Als men later de taal der 19de eeuw bestudeert, zooals men het thans doet voor de voorgaande eeuwen, zal men natuurlijk ook zijn aandacht wijden aan den invloed van het Fransch (iets waartoe te meer reden zal zijn, naarmate die invloed toeneemt), en dan kan een werk als mijne Gallicismen zeker een niet geringe historische waarde hebben, juist omdat bij elk behandeld taalverschijnsel bewijsplaatsen uit gelijktijdige schrij- | |
[pagina 351]
| |
vers worden opgegeven. Zonder die bewijsplaatsen zou het boek voor de historische taalkunde, afgezien van alle praktijk, geen waarde hebben. Maar niet alleen de aanhalingen uit onze schrijvers, ook de inleiding is er te veel. De taalzuiveraars mogen niet alleen niet bewijzen dat de gallicismen waartegen zij strijd voeren, wezenlijk door onze schrijvers gebruikt worden; het is hun ook verboden de algemeene gevolgtrekkingen te formuleeren, welke uit de waargenomen taalverschijnselen zijn af te leiden; de hulpmiddelen aan te wijzen, geschikt om het scherpen van het taalgevoel en het ontwikkelen er van tot taalbegrip en taalinzicht, te bevorderen; het is hun vooral verboden tegen hun arbeid ingebrachte bezwaren en bedenkingen, vriendelijke en onvriendelijke, te bespreken en naar vermogen te weerleggen, om zoodoende hun streven beter bekend te maken en juister te doen beoordeelen. De taalzuiveraars moeten zich laten uitschelden. De naïeveteit van ons geacht Medelid is waarlijk ongeëvenaard! En deze inleiding wordt door den heer Prayon tegenover het boek gesteld: dit laatste is ‘heel verdienstelijk’, ‘draagt de sporen van grondige studie en van uitgebreide taalkennis’, ‘mag in zijn geheel eene goed geslaagde “proeve van taalzuivering” heeten’; maar de inleiding deugt niet, want dat is ‘een echt manifest, waarin (ik) stelsels afkondig en gedachten vooruitzet, die het niet mogelijk is zonder protest te laten.’ Net alsof | |
[pagina 352]
| |
het boek goed kon zijn, als de inleiding niet goed is; aangezien daarin, naast de grondbeginselen waarvan het boek uitgaat en waarop het steunt, ook de gevolgtrekkingen worden medegedeeld waartoe ik door de studie van het materiaal dat ik gedurende jaren verzameld heb, gekomen ben, en waartoe iedereen komen moet, die dat materiaal met een onbevooroordeeld oog bestudeert. Zijn die gevolgtrekkingen onjuist, dan heb ik van mijn materiaal geen goed gebruik gemaakt, en dan kan mijn boek niet goed zijn. Het is nu niet meer het boek zelf, dat een ‘polemistische bijdrage’ heet, maar de inleiding. Maar om polemiek te voeren moet men toch op zijn minst met tweeën zijn, en de heer Prayon zou me buitengewoon verplicht hebben, indien hij er had bijgevoegd tegen wie ik heb gepolemiseerd. Zeker heb ik getracht de bezwaren tegen de taalzuivering ingebracht, te weerleggen, maar in geheel die inleiding is er geen enkel woord te vinden, waarmede de personen, van wie die bezwaren afkomstig zijn, aangewezen worden. Daarom kan ze geen polemische ‘bijdrage’ heeten. De heer Prayon zou echter nooit dat verwijt geuit hebben, als hij niet zelf een dezer personen was. Hij heeft het niet kunnen verkroppen dat hij bestreden werd - zelfs zonder genoemd te worden.
Als men nu nog een allerlaatste bewijs wil hebben, dat de heer Prayon, die bij niet minder dan | |
[pagina 353]
| |
vijf gelegenheden over mijn boek heeft gesproken of geschreven ('t is waar dat hij telkens hetzelfde heeft verteld, en steeds met dezelfde woorden), de eerste letter van datzelfde boek niet heeft begrepen, men leze het slot van zijn beide voordrachten nog eens over. Men zal aan die beide peroraties duidelijk bemerken dat de man, die dat boek bespreekt en beoordeelt als iemand die het grondig bestudeerd heeft, in mijn werk niets anders ziet dan - een handboek, aldus bewijzende dat het hem nuttig zal zijn in het Nederlandsch Woordenboek het artikel handboek eens te lezen en te overwegen. En dit handboek is er daarenboven een waarvan het hanteeren door de duizenden citaten ‘wezenlijk gehinderd’ wordt! Dat een boek moeilijk te hanteeren is vanwege zijn afmetingen en zijn zwaarte, dat laat zich hooren! Maar door de citaten? Wie ze niet wil lezen, kan ze overslaan, maar daardoor wordt 't hanteeren van 't boek zelf immers volstrekt niet bemoeilijkt! Mijn werk is geen handboek, noch in den zin van handleiding, noch in den zin van: stelselmatige uiteenzetting van een vak van wetenschap. Het is ook geen woordenboek, al gelijkt het er op door zijn inrichting. Het is, zooals reeds de titel te kennen geeft en ik in mijn inleiding gezegd heb, een hulpmiddel tot taalzuivering, voor denkende menschen, waarmede ik bedoel: dat het naar mijn opvatting niet uitsluitend moet dienen als vraagbaak voor degenen die willen weten hoe men | |
[pagina 354]
| |
zekere begrippen in het Nederlandsch niet uitdrukt; maar om al degenen wien het flamingantisme ernst is, tot nadenken over en tot studie van de hooggeprezen moedertaal te brengen, door hun als in een spiegel te toonen dat ze, zonder het te willen noch te weten, hun eigen plannen verijdelen, daar ze met de eene hand afbreken wat ze met de andere opbouwen. Terwijl de flaminganten met onverflauwden moed en volharding voor hun taal strijden, helpen ze mede, de een wat meer dan de andere, maar niemand uitgezonderd, om van diezelfde taal een mengsel te maken van Nederlandsch en Fransch, d.i. de taal welke men meent te verdringen. Voor wie oogen heeft om te zien, is deze mijne bedoeling duidelijk in mijn inleiding te lezen, en zoo de heer Prayon ze er niet in gevonden heeft, dan heeft dit geen andere oorzaak, dan dat hij - het hooge woord moet er uit - van een vooruit opgevatte meening uitgaat. Reeds tien jaar lang, en meer, is hij diep overtuigd dat ik er een stelling op nahoud, waarvan ik kost wat kost de waarheid wilde bewijzen. Door die overtuiging verblind, heeft hij ook thans nog niet ingezien dat hetgeen hij ‘mijn stelling’ noemt, een welbewezen gevolgtrekking is, die men wel ‘een’ stelling kan noemen, maar niet ‘mijn stelling’ bij uitnemendheid. En aangezien de heer Prayon, niettegenstaande mijne geschriften hem reeds tweemaal aanleiding en stof gegeven hebben om ons | |
[pagina 355]
| |
volk op een ‘polemistische bijdrage’ te vergasten, mijn wezenlijke stelling, de echte, de ware, nog niet heeft bespeurd, zal ik ze hem mededeelen: de Vlaamsche Beweging ontleent haar reden van bestaan aan onze moedertaal; met en door die taal het Vlaamsche volk in stand te houden, is haar einddoel. Maar dan is het ook noodzakelijk dat elke Vlaming, die er eene eer in stelt flamingant genoemd te worden, en a fortiori onze ‘schrijvers’, er prijs op stellen die hooggeprezen moedertaal, voor wier rechten ze heeten te strijden, behoorlijk te kennen. Dát is ‘mijne’ stelling. Maar daarvoor heeft de heer Prayon geen oogen, want men kan er geene ‘polemistische bijdragen’ noch al of niet ‘te haastig afgewerkte vluchtschriften’ over schrijven.
Bij het lezen en herlezen van het slot zijner eerste voordracht is er mij een licht opgegaan en heb ik eindelijk begrepen hoe de heer Prayon tot zijn zonderlinge beoordeeling van mijn arbeid en streven gekomen is. In mijn voorrede heb ik verklaard te vertrouwen ‘dat men het werk niet zal beoordeelen, zonder kennis genomen te hebben van de inleiding, waarin de grondbeginselen, waarvan het uitgaat en waarop het steunt, zijn uiteengezet.’ Op zijn beurt verklaart nu de heer Prayon, dat hij ‘(z)ijne bezwaren tegen die grondbegin- | |
[pagina 356]
| |
selen... in deze korte bijdrage zoo goed als het kon (heeft) doen kennen en (z)ijn best gedaan om (z)ijne zienswijze door behoorlijke bewijsgronden te steunen (sic).’ Nu begrijp ik waar het paard gebonden staat: ook dat zinnetje heeft de heer Prayon verkeerd opgevat. Immers met de woorden: ‘de grondbeginselen waarvan het (werk) uitgaat en waarop het steunt’, daarmede wordt in de verste verte niet bedoeld de gevolgtrekking waartoe ik door de studie van de Zuidnederlandsche schrijftaal gekomen ben; ze slaan: 1o op het standpunt waaruit ik die taal bekeken heb; 2o op de inrichting van het werk; 3o op het doel dat ik beoog. 1o Het standpunt: de moderne taalkunde neemt de taal zooals ze is, niet zooals ze naar het oordeel van wie ook zou moeten zijn; ik ook huldig dat beginsel, zoodat menigeen zich kan afvragen, waarom ik dan tegen een in zekeren zin reeds gevestigd gebruik in opstand kom. De verklaring daarvan moest ik geven, en heb ik gegeven. De gallicismen, die tot het geheele volk reeds zijn doorgedrongen, zijn gelukkig gering in getal; de overige worden gebruikt door onze schrijvers van allerlei slag, letterkundigen en anderen. Hoe groot hun getal nu ook moge zijn, betrekkelijk is het nog altijd klein, een omstandigheid die den terugkeer tot de zuivere taal nog mogelijk maakt. Maar tevens heb ik er met nadruk op gewezen dat mijn werk de pretensie niet heeft een wetboek te | |
[pagina 357]
| |
zijn: het deelt geene bevelen uit, maar geeft alleen wenken en aanbevelingen voor de Vlamingen van goeden wil, en het staat iedereen vrij die in den wind te slaan. Blijkt het later, dat het geheele volk dit wezenlijk gedaan heeft, dan zal dit een vonnis zijn waartegen geen hooger beroep kan aangeteekend worden, en een werk als dit alleen nog historische waarde hebben (zie de inleiding, blz. xiii vlg.). 2o De inrichting: welke gallicismen opgenomen zijn, welke niet, en wat als criterium daarbij gediend heeft; de noodzakelijkheid het bewijs te leveren, dat de gallicismen welke in het werk vermeld worden, wezenlijk bij onze schrijvers voorkomen; de ordening der stof; al punten, waaromtrent ik mij in mijn inleiding verantwoord heb (zie blz. VII vlgg., maar vooral XV-XXXIV). 3o Het doel, waarmede het werk geschreven werd: er toe mede te werken, dat met een volgend geslacht in den betreurenswaardigen toestand verbetering moge komen; van waar de noodzakelijkheid het niet bij algemeenheden te laten, maar in bijzonderheden het gevaar aan te toonen (zie de inleiding, blz. x, xxxvi vlgg. enz.). Ziedaar de grondbeginselen, waarop ik in mijn voorrede doelde, waardoor ik bij het schrijven van mijn werk geleid werd, en waarop het dus steunt. Die grondbeginselen moet men kennen, wil men het billijk en rechtvaardig kunnen beoordeelen. Nogmaals moet ik vragen: heb ik van het gezond verstand mijner lezers te veel gevergd, toen | |
[pagina 358]
| |
ik meende dat ze wel zouden inzien dat déze drie punten mijne grondbeginselen zijn? Niettegenstaande de heer Prayon het niet heeft ingezien, maar redeneert alsof ik met ‘mijn stelling’ op de wereld ben gekomen, desniettegenstaande kan ik het niet gelooven.
Ik wenschte dat ik mijn verdediging hier kon afsluiten; maar ik mag niet. Er blijft namelijk nog één beschuldiging over, door den heer Prayon in zijn tweede lezing uitgesproken. Het valt me zeer zwaar daarover te spreken; maar ik mag den schijn niet aannemen, alsof ze gegrond ware. Ik ben dat niet alleen aan mij zelven, maar ook aan deze Academie verplicht: als het waar is wat de heer Prayon mij ten laste legt, dan ben ik niet waardig hier te zetelen. ‘Getrouw aan een gewoonte,’ heb ik in mijn inleiding gezegd, ‘die men niettegenstaande het oratorisch schelden tegen Franschen aard en Fransche zeden, toch aan de Franschen heeft ontleend, heeft men zijne afwijkende meening niet kunnen uiten, zonder mij te gelijker tijd van kwade trouw te beschuldigen.’ Al heb ik met kracht daartegen geprotesteerd en aangetoond dat de beschuldiging ongegrond, ja dwaas is, voor den heer Prayon zijn die bladzijden niet geschreven: 't is alles vergeefsche moeite geweest. Wat ik als mijn doel heb genoemd, noemt hij verba et voces; al zeg ik nog zoo duidelijk dat de aanhalingen uit onze schrijvers slechts middel zijn: die verklaring ziet hij over het hoofd of ignoreert ze, | |
[pagina 359]
| |
en houdt staande dat ik ‘het, met of zonder opzet op zekere schrijvers voornamelijk gemunt’ heb. We hebben reeds gezien dat die opvatting berust op een ‘misverstand’, en het zou daarbij kunnen blijven, indien ook de heer Prayon het daarbij gelaten had. Maar 't is er verre van af. Niet alleen heeft hij zich bediend van een restrictie die er geen is, aangezien uitdrukkingen als ‘zonder opzet’ en ‘het op iemand gemunt hebben’ elkander uitsluiten, maar hij heeft bij die bewering nog een paar vragen gevoegd. ‘Waarom’, zoo heet het, ‘waarom hier namen vermeld? En waarom alleen namen van schrijvers, die allen tot eene groep behooren met wie (sic) de heer De Vreese niet langer bevriend is? Waarom trouwens worden de werken dier schrijvers bij voorkeur geëxcerpeerd? Stellig niet - vgl. de verklaring op bl. IX - omdat gallicismen bij hen vaker dan bij anderen voorkomen.’ Waarom die namen genoemd werden, hebben we boven gezien. Er zit niets anders achter dan hetgeen daar gezegd is. Maar de heer Prayon beoordeelt mij blijkbaar naar zich zelven, en meent dat er wél wat anders achter zit. We leven hier in een land, waar de politiek altijd op den voorgrond staat, waar men zich over 't algemeen moeilijk iemand kan voorstellen, wien anderer gevoelens op staatkundig en godsdienstig gebied volmaakt onverschillig laten. Ook de heer Prayon kan dat blijkbaar niet. Hij ziet verband tusschen het noemen dier | |
[pagina 360]
| |
namen en mijn verschillend inzicht omtrent de wijze waarop de Vlaamsche zaak in een bepaald geval het best bevorderd wordt, en meent dat ik daaromde genoemde schrijvers met opzet meer dan anderen heb geciteerd; er ontbreekt maar één ding meer aan, dat ik ook nog beschuldigd worde de dooden niet te laten rusten. Ons Medelid vergeet dat men van geen galg moet spreken in het huis van een gehangene. Of moet het niet menigeen treffen, dat de heer Prayon in de bres springt voor personen ‘die allen behooren tot eene groep met wie (hij) niet langer bevriend is’?Ga naar voetnoot(1) Het is niet noodig daar verder over uit te weiden: ieder zal de handelwijze van den heer Prayon naar zijn eigen smaak beoordeelen. Een ding is zeker: toen ik het bewuste zinnetje mijner inleiding schreef, dacht ik heelemaal niet aan de politieke opinie der genoemde schrijvers; het was mij alleen te doen om namen van personen, die op eenige wijze boven anderen uitblinken. Naar mijn gevoelen is er uit het geheele zinnetje desnoods maar éen gevolgtrekking op te maken: dat mijn smaak eenzijdig is. Hoe de heer Prayon aan de beschuldiging komt, dat ik die schrijvers bij voorkeur geëxcerpeerd heb, | |
[pagina 361]
| |
en dan nog wel terwijl hij verwijst naar een passage mijner inleiding, waarin over het ontstaan van mijn werk inlichtingen gegeven worden die juist het tegenovergestelde doen denken, is mij een raadsel. Tot mijn zeer oprecht en zeer groot leedwezen zijn er meer menschen, die meenen dat ik sommige schrijvers met opzet heb geciteerd. Het is een verkeerde indruk; en ik kan dat niet beter bewijzen dan door te vertellen, hoe ik er toe gekomen ben mij met taalzuivering bezig te houden en op de prijsvraag der Academie een antwoord in te zenden. Ik moet daartoe nogal hoog opklimmen. Toen ik in de hoogste klasse op éen na der toenmalige Koornmarktschool alhier zat, ben ik begonnen geregeld ‘boeken’ te lezen: elken zaterdag mochten we uit de schoolbibliotheek één boek mede naar huis nemen. Mijn allereerste is dát deeltje van Van Lennep's Voorouders geweest, waarin De Friezen te Rome en De Koorknaap staan: ik herinner het mij nog levendig. Het was louter toeval: wij kozen uit den hoop, maar 't is een toeval met vérstrekkende gevolgen geweest. Het eerste en begrijpelijke gevolg was, dat ik van niets anders wilde weten dan van Van Lennep: ik las de twee andere deeltjes der Voorouders, daarna De Pleegzoon, De Roos van Dekama, Ferdinand Huyck, en ten slotte Elisabeth Musch Nog voel ik den indruk welke deze tragische geschiedenis op mijn gemoed maakte. Reeds Ferdinand Huyck had mij minder bevallen (ik zag toen begrijpelijkerwijze nog niet in, in hoeveel | |
[pagina 362]
| |
opzichten dit werk boven de voorgaande uitmunt); door Elisabeth Musch werd ik zoo geschokt, dat Van Lennep voorloopig afgedaan had. Ik herinner mij nog heel duidelijk het gesprek, dat ik naar aanleiding daarvan had met den bestuurder mijner school, den heer J. Vergote, dien goeden, humanen man, van wien ik mijn eerste onderwijs in het lezen van ‘oude geschriften’ heb gekregen, wiens nagedachtenis ik altijd met eerbied en dankbaarheid zal blijven gedenken. Weken achtereen las ik nu een Hollandsche vertaling van Hoffmann's bekende jongensverhalen en daarna enkele dito's van Jules Verne; in de Overbetuwsche Novellen van Cremer en daarna in een vertaling van Freytags Soll und Haben bleef ik steken; ook Hildebrand's Camera obscura (in de uitgave van Heremans!) las ik aanvankelijk slechts met verdeeld genot, maar daarna stelde ik me dubbel en dwars schadeloos met Conscience, wiens werken ik nu het een na het andere verslond, las en herlas. Vier jaar lang heb ik van die schoolbibliotheek een vlijtig gebruik gemaakt. Het is mijn doel niet van naaldje tot draadje te vertellen wat ik gedurende die jaren heb gelezen, ik zou dat trouwens ook niet kunnen: alleen van datgene wat een sterken indruk gemaakt heeft op mijn gemoed en verbeelding, heb ik nog duidelijke herinneringen. Ik wil er alleen de aandacht op vestigen dat ik al twee jaar Noordnederlandsche boeken had gelezen vóór ik aan Conscience begon, en ook daarna meer Noord- dan Zuidnederlandsch heb gele- | |
[pagina 363]
| |
zen. Na Conscience kreeg ik o.a. enkele werken van Sleeckx en de Novellen der gezusters Loveling, maar raakte weldra weer onder de Hollanders verzeild. Toen herlas ik de Camera Obscura, ditmaal in de bekende Hollandsche volksuitgave; en ik herinner me nog zeer goed dat ik toen voor 't eerst den ouden Heer Smits, Hofdijk's Voorgeslacht, Schimmel's Mylady Carlisle en enkele gedichten van Bilderdijk en Da Costa las. Het laatste boek dat ik in handen kreeg toen ik die school verliet was, zonderling samentreffen, weer iets van Van Lennep, nl. Klaasje Zevenster. Ongetwijfeld kan dat niet zonder invloed op mijn taalgevoel gebleven zijn. Zoo toegerust, mag ik zeggen, kwam ik op het Athenaeum, en kreeg daar wijlen ons medelid Micheels tot leeraar in het Nederlandsch. Al wie hem gekend heeft, begrijpt wat er thans gebeurde en gebeuren moest. Micheels miste vele kwaliteiten die voor een goed docent onmisbaar zijn, en had het ongeluk les te moeten geven in een vak waarvoor vele leerlingen vijandig gezind waren, zoodat er van een systematisch onderwijs nooit sprake was noch kon zijn. Daar stond o.a. tegenover dat hij het nieuwere Nederlandsch kende als de beste, zoodat al wie ooren had om te hooren van hem een taal kon leeren die zuiver Nederlandsch was, niet iets dat er min of meer op geleek, en helder leerde beseffen welk groot verschil er bestaat tusschen zuiver Nederlandsch en de taal, in Zuidnederlandsche boeken te vinden. Onbarmhartig was hij | |
[pagina 364]
| |
voor alle -ismen, natuurlijkerwijze vooral voor gallicismen en germanismen. Aanvankelijk lachte ik met den hoop mede, als Micheels, telkens als er in een of ander stuk uit ons leesboek een fout aan het licht kwam, met een eigenaardig gebaar en een guitigen blik uitriep: ‘Mijnheer X, op heeterdaad van gallicisme betrapt!’ Maar langzamerhand werd het spel ernst: ik werd opmerkzaam op die aldoor terugkeerende uitroepen, die de luidruchtige hilariteit mijner medescholieren gaande maakten. Micheels sprak over de Nederlandsche taal en letterkunde zonder veel critiek, maar met warme en oprechte geestdrift; onder den invloed daarvan las ik nog meer ‘Hollandsch’ dan vroeger en zachtjes aan leerde ik het verschil tusschen Noord- en Zuidnederlandsch inzien. Is het wonder dat hetgeen eerst niets anders was dan gelooven op gezag van Micheels, dan mij assimileeren van wat hij ten beste gaf, nadat eenmaal het verlangen was ontwaakt en het besluit genomen met de studie der taal door te gaan, weldra persoonlijk onderzoek werd? Reeds als leerling der rhetorica was ik begonnen af en toe onder het lezen voorbeelden van gallicismen die ik kende, op te teekenen. Toen ik student geworden was en ten behoeve mijner studie meer dan ooit allerlei boeken en tijdschriften las, begon ik het vrij geregeld te doen: gezette vergelijking van Noord- en Zuidnederlandsch werd mij een bezigheid, waar ik aldoor mee doende was. Geen boek nam ik meer ter hand, om het | |
[pagina 365]
| |
even met welk doel, of mijn aandacht was daarop gespitst. Een bijzondere omstandigheid hielp er veel toe mede, om aan die studie nog meer uitbreiding te geven. In 1890 begon ik onze Zuidnederlandsche schrijvers ten behoeve van het Woordenboek der Nederlandsche Taal te excerpeerenGa naar voetnoot(1). Verschillende schrijvers, zoo binnen als buiten deze Academie, zullen zich zeker nog wel herinneren dat ik hun destijds met dat doel om exemplaren hunner werken verzocht. Ik was nu meer dan ooit verplicht mij zelf rekenschap te geven van de goede en de slechte uitdrukkingen en constructies. Geen wonder dus, dat ik uit sommige geschriften een zeer groot getal gallicismen en andere fouten opteekende. Uit dat tijdperk dagteekent dan ook het grootste gedeelte mijner bouwstoffen (verg. de inleiding, blz. ix). Intusschen, aanvankelijk had ik met die aanteekeningen, waarvan het getal aldoor aangroeide, nog geen vaste plannen, maar daarin zou verandering komen. Toen tegen het einde van 1888 het boek van Haerynck over Jan Boendale verscheen, zou ik voor de colleges van Prof. Vercoullie een opstel over | |
[pagina 366]
| |
dat werk maken. In de plaats daarvan ontstonden de artikelen over Zuidnederlandsche taal- en letterkundige Wetenschap, die met korte tusschenpoozen in 1890 en 1891 in het Nederlandsch Museum verschenen. Deze opstellen schreef ik onder den indruk van de ondervinding die ik opgedaan had, en het denkbeeld begon te rijpen, dat ik met de opgegaarde bouwstoffen iets moest doen. Toen mijn laatste artikel, waarin over de gebrekkige kennis der moedertaal in Zuid-Nederland gesproken werd, en naar aanleiding daarvan dat van den heer Prayon in de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (dl. 14, blz. 477 vlgg.) verschenen waren, werd het mij duidelijker dan ooit dat het mijn plicht was hoe eer hoe liever mijn bewijsvoering onder de aandacht van het algemeen te brengen. In December 1891 was ik eenige dagen te Gent, en toen sprak ik met een onzer uitgevers af dat in een door hem uitgegeven tijdschrift een reeks artikelen over taalzuivering van mijn hand zouden opgenomen worden. Vandaar dat ik in mijn antwoord op het artikel van den heer Prayon aankondigde, dat men binnen kort de bewijzen mijner beweringen in een onzer tijdschriften zou aantreffen. Er kwam echter niets van: de uitgever deinsde er later voor terug artikelen op te nemen, waarin voorbeelden uit onze schrijvers werden opgenomen, en de zaak bleef rusten. In mijn oog was dit uitstel, geen afstel, en ik ging voort mijn verzameling aanteekeningen aan te vullen en uit te | |
[pagina 367]
| |
breiden met alles wat ik vond in de talrijke boeken die mij bij den arbeid aan het Nederlandsch Woordenboek dagelijks door de handen gingen. Slechts enkele werken heb ik na 1891 regelmatig geëxcerpeerd, zooals ik in mijn inleiding heb medegedeeld (zie blz. x), maar die ‘enkele werken’ zijn niet die welke de heer Prayon meentGa naar voetnoot(1). Zoo was de toestand, toen de Koninklijke Vlaamsche Academie in September 1892 op 't onverwachts een prijsvraag uitschreef over de gallicismen. Het zal niemand verwonderen dat ik, toen dit nieuws mij bekend werd, aanstonds besloot die prijsvraag te beantwoorden. Dat leek een kolfje naar mijn hand. Het duurde echter nog een vol jaar voor ik me met de uitvoering van mijn plan geregeld kon bezighouden. Voor 1 Februari 1894 moest het antwoord ingezonden zijn; pas in October 1893 kwam ik met het ordenen van mijn bouwstoffen klaar en kon ik de indeeling van mijn werk vaststellen. Toen ik er kon aan denken, aan het overschrijven te gaan, beschikte ik nog nauwelijks over drie maanden. Tot overmaat van ongeluk, werd | |
[pagina 368]
| |
in Januari 1894 het werken mij door pijnlijke omstandigheden dagen lang onmogelijk gemaakt: een groot gedeelte van mijn handschrift moest ik klaar maken bij het ziekbed van een geliefd wezen, voor wie het ergste gevreesd werd. Het gevolg daarvan was, dat het ingezonden antwoord in zekeren zin arm was aan bewijsplaatsen: de artikelen, waarbij geen voorbeelden waren aangehaald en die waarbij er maar één stond, waren zeer talrijk, niet alleen doordien de tijd mij ontbroken had om alles uit te schrijven wat ik had, maar ook omdat ettelijke boeken, waaruit ik aanteekeningen bezat, niet te mijner beschikking waren, en citaten opnemen die ik niet kon verifieeren met het oorspronkelijke, mocht noch wilde ik doen; vele mijner aanteekeningen waren slechts verwijzingen, het uitschrift had ik niet, en de tijd om ze aan te schaffen en te gebruiken ontbrak. Ik zond mijn handschrift in, met het volle besef der leemten welke mijn werk aankleefden en met eenigszins pessimistische verwachtingen omtrent den uitslag. In de inleiding gaf ik een korte verklaring van die armoede aan bewijsplaatsen (zie blz. ix vlg.); de heer Coopman, als eerste beoordeelaar, constateerde dan ook dat 206 van de 233 bladen van mijn handschrift maar gedeeltelijk beschreven waren, maar erkende tevens: ‘de stof welke hij (de bewerker) aanbrengt, kon rijker wezen als hoeveelheid; maar in den zin van verscheidenheid en - om een woord te bezigen, dat bij zulke tentoonstelling past - van | |
[pagina 369]
| |
gewicht, meet hij ons de maat vol’Ga naar voetnoot(1). Ik nam mij voor, mocht mijn ingezonden antwoord bekroond worden, het naar behooren bij te werken, en ook met het oog daarop ging ik voort alle voorbeelden van gallicismen die ik aantrof, op te teekenen. Aan dit voornemen heb ik gevolg gegeven, en toen met het drukken van het werk een aanvang gemaakt werd, heb ik mijn handschrift aangevuld, niet alleen met veel (niet met alles) dat ik na Januari 1894 heb opgeteekend, maar vooral met hetgeen ik, door gebrek aan tijd en aan de vereischte boeken, in mijn oorspronkelijk handschrift niet had kunnen opnemen. En daarmede deed ik niets anders dan mijn plicht. Want ware mijn handschrift gedrukt geworden zooals ik het had ingezonden, dan zou het verwijt dat ik met partijdigheid te werk gegaan was, een schijn van waarheid gehad hebben, die ‘men’, en de heer Prayon ongetwijfeld de eerste van allen, zeer zeker tegen mij zou geëxploiteerd hebben. Het zou zeer zeker een onverdiend verwijt geweest zijn, want ik heb natuurlijk het recht alleen voor die boeken mijn geld uit te geven die mij het best bevallen, en het was mijn schuld niet, dat ik in December 1893 en Januari 1894 over vele boeken, die ik niet bezat, niet kon beschikken. Maar met dat al was de overgroote meerderheid mijner citaten toch genomen uit schrijvers, die | |
[pagina 370]
| |
tot eenzelfde politieke partij behoorden, en werden slechts enkele leden dezer Academie genoemd. Wie de kaart van het land kent, weet genoeg waaraan ik me bloot stelde, als ik daar geen verandering in bracht. En dat was ook het oordeel van de meerderheid der commissie van beoordeeling, aan wier goedkeuring mijne aanvullingen werden onderworpen. Zij die mij nu van geen partijdigheid kunnen beschuldigen, hebben het intusschen op een anderen boeg gegooid en verwijten mij thans - de eene ‘grossartige Unverfrorenheit gepaart mit Anstandsmangel’Ga naar voetnoot(1), de andere dat ik een schotschrift tegen de Academie heb geleverd!Ga naar voetnoot(2). Ziedaar een waarachtig relaas van de lotgevallen van mijn boek. Met tegenzin spreek ik van zaken waarin zooveel persoonlijks is, maar ter wille van mijn goeden naam heb ik dien tegenzin overwonnen. Uit die geschiedenis zal men begrijpen, hoop ik, dat mijn werk voor een groot deel geworden, veeleer dan gemaakt is. Niemand, volstrekt niemand, daarop geef ik mijn woord, volstrekt niemand werd ook maar een enkelen keer aangehaald ‘omdat hij het was’, en juist die schrijvers, van wie de heer Prayon meent dat ik ze met opzet heb aangehaald ‘omdat ze behooren tot een groep waarmede ik niet langer bevriend ben’, juist die schrijvers heb- | |
[pagina 371]
| |
ben mij mijn oudste materiaal geleverd, op een tijdstip toen het niemand kon schelen of ik met hen al of niet bevriend was. Mijn oudste materiaal, en ook mijn meeste, niet omdat ik hunne gallicismen met opzet zocht, maar doordien ik hunne boeken het meest en met de meeste zorg las, omdat die boeken, ofschoon hun vorm, zooals ik getuigd heb, mij weinig minder dan een voortdurende ergernis was, mij door hun gedachtengang of wereldbeschouwing meer dan welke andere ook aantrokken en ik ze bij mijn arbeid aan 't woordenboek ook het meest gebruikte.
Er zal, hoop ik, uit die geschiedenis ook nog iets anders blijken. Ik heb er in mijn inleiding (zie blz. lvi) voor gewaarschuwd, dat men op grond van mijn werk onze schrijvers niet moest taxeeren, dat men er niet moest uit afleiden: deze schrijft beter dan gene; bij dezen of genen vindt men geen gallicismen, want hij wordt niet vermeld, enz., aangezien slechts een gering gedeelte onzer letterkunde, en dan nog maar een gedeelte van de daaruit verzamelde bouwstoffen tot het samenstellen van dit werk werd benuttigd. Niettegenstaande mijn bovenstaande uitlating heeft de heer Prayon zich zelven getaxeerd, en dat met ongeëvenaarde bescheidenheid. ‘Ik ben een der schrijvers,’ zegt hij, ‘die door den heer De Vreese in terrorem worden | |
[pagina 372]
| |
geschandpaaldGa naar voetnoot(1). Maar betrekkelijk goedkoop kom ik er van af. Het uitpluizen mijner werken heeft maar eenen mageren oogst opgebracht: de mij ten laste gelegde gallicismenGa naar voetnoot(2), meestal uit een drietal min of meer polemistische en, naar ik vrees, te haastig afgewerkte (sic) vluchtschriftenGa naar voetnoot(3) geput, zijn weinig in getal en niet bijzonder wraakroepend’. Er volgen nu nog andere zeer aardige opmerkingen over de gallicismen die ik hem ‘ten laste gelegd’ heb, waarvan ik slechts deze eene dien aan te halen (ab uno disce omnes!): ‘Enkele der mij verweten gallicismen zijn blijkbaar als een lapsus calami te beschouwen.... Bij voorbeeld ontslaggevers, waar blijkbaar ontslagnemers werd gemeend.’ Nu zal uit het bovenstaande blijken, geloof ik, dat de heer Prayon te kwader ure op den inval gekomen is, zich zelven te taxeeren, te excuseeren en een brevet van bekwaamheid uit te reiken. ‘Geschandpaald’ heb ik hem zoomin als een ander: al is het getal der uit zijn geschriften genomen voorbeelden klein, dat bewijst niet dat ik er niet meer heb opgeteekend; het bewijst vooral niet, dat hij beter of slechter schrijft dan een ander, | |
[pagina 373]
| |
want dat hij er goedkooper zou van afgekomen zijn, daarvan is niets aan, om de goede en alles afdoende reden dat ik zijn werken niet uitgeplozen heb, evenmin als die van wie ook. De voordrachten die de heer Prayon in deze vergadering gehouden heeft, heb ik gelezen, doordien ik in de gelegenheid geweest ben vrij regelmatig van de Verslagen der Academie kennis te nemen, en onder 't lezen teekende ik op wat mijn aandacht trof. Zijn werk over de Belgische Taalwetten heb ik, waarschijnlijk niet tot mijn voordeel, nooit in één adem gelezen: de voorbeelden, die ik er uit aangehaald heb, heb ik opgeteekend toen ik het boek bij verschillende gelegenheden nasloeg, en dat met een heel ander doel dan om gallicismen te vinden. Van uitpluizen is er geen spraak geweest, zoodat er alle reden is om te denken dat menig voorbeeld van gallicismen mij zoowel in de werken van den heer Prayon als in die van andere schrijvers zal ontgaan zijn. Of nu die voordrachten al of niet ‘te haastig afgewerkt’ zijn (haastig en afwerken, hoe rijmt men dat te saam?), doet hier natuurlijk niets ter zake. Dat moge de heer Prayon voor zich zelven verantwoorden. Het is toch niet te vergen, dat iemand die een boek als mijne Gallicismen schrijft, eerst onderzoeke onder welke, voor den auteur gunstige of ongunstige omstandigheden, een of ander geschrift ontstaan is, vóór hij de vrijheid nemen mag er voorbeelden uit te halen. Het was mijn doel den invloed van het Fransch op onze | |
[pagina 374]
| |
Zuidnederlandsche schrijftaal, die tevens in zekeren zin de spreektaal der flaminganten is, in het licht te stellen. Om dat doel te bereiken ‘heb (ik) getracht met alles mijn voordeel te doen, alles was van mijne gading, waar het ook te vinden was’ (inleiding, blz. ix).
En daarmede is deze verdediging ten einde gebracht. In den aanvang heb ik mij over het optreden van ons geacht Medelid te mijnen opzichte beklaagd. Ik twijfel of die eerste indruk wel juist geweest is. Alles wel beschouwd, ben ik den heer Prayon veeleer dank verschuldigd dat hij mij een ongezochte, maar des te welkomer gelegenheid heeft verschaft om het groote publiek in te lichten, niet alleen over mijne ware inzichten en bedoelingen, maar ook over verschillende daarmede in verband staande wetenschappelijke vraagstukken, waaromtrent hier nog altijd verkeerde en reeds lang verouderde begrippen gelden, maar waarvan men eenigszins op de hoogte moet zijn, wil men een taalkundig werk juist kunnen beoordeelen. Aangenaam en verheffend werk was het niet, vooral waar zooveel ander, genoeglijker bezigheid mij wenkte; maar ik zou aan mijn plicht te kort geschoten zijn door het stilzwijgen te bewaren. Ik zal mij voor mijn moeite ruim beloond achten, als ik door deze verdediging bij de velen, die mij niet van nabij kennen, de overtuiging mocht gewekt hebben, dat ik mij niet hoef | |
[pagina 375]
| |
te schamen het trouwhartig woord van Montaigne tot motto voor mijne Gallicismen gekozen te hebben, dat mijn boek is: un livre de bonne foy! Dat wil echter nog niet zeggen, dat ik mijn werk met een licht hart de wereld heb ingezonden. Ik heb er integendeel altijd een zwaar hoofd in gehad dat elke poging tot taalzuivering bij mijn landgenooten in 't algemeen, bij de aangehaalde schrijvers in 't bijzonder een gevoel van wrevel en ontstemming zou teweegbrengen. Maar ik heb mijn eigen bezwaren overwonnen ter wille van de hooge belangen, die er mede gemoeid zijn. Als wetenschappelijk man is het mij haast onverschillig, of de taal in Zuid-Nederland zuiver Germaansch is of niet; integendeel: van dat standpunt wekt het ontstaan eener mengeltaal, die we van nabij kunnen bestudeeren, mijn levendige belangstelling. Maar als Vlaming - en dat ben ik toch voor alles - denk ik er anders over, en ik hoopte dat men, hoe men mijn werk ook mocht beoordeelen, toch ook zou gedacht hebben aan datgene wat de heer Prayon zoo jammerlijk vergeten heeft: dat wie het doel wil, ook de middelen moet willen. Daarom durf ik vol vertrouwen eindigen met deze woorden uit mijne inleiding: ‘Zullen onze schrijvers zelfverloochening genoeg bezitten om de waarheid in te zien? Nog is het niet te laat om den nog steeds veldwinnenden invloed van het Fransch te stuiten, nog is het tijd om onze schrijftaal in overeenstemming te brengen met de volkstaal en met het algemeen Nederlandsch. En | |
[pagina 376]
| |
wien het moeilijk valt, de onbehaaglijke waarheid te erkennen, hij bedenke wat er eigenlijk op 't spel staat: het geldt niets minder dan datgene waaraan de Vlaamsche Beweging haar bestaan ontleent, het geldt onze moedertaal, de taal van het Vlaamsche Vaderland, de taal van den Nederlandschen stam in België.’ | |
Addenda et Corrigenda.Blz. 32, r. 10 v.b. omdat lees daar Blz. 33. r. 9 v.o. die gene lees diegene Blz. 34, r. 8 v.b. gaan lees gaon Blz. 38, r. 4 v.o. tot de gesproken taal lees in enz. Blz. 46, r. 10 v.o. evenals overal elders lees evenals dit overal elders het geval is. Blz. 46, r. 5 v.o. zoo goed al lees zoogoed als Blz. 56, r. 7 v.o. er lees en Blz. 66, r. 10 v.o. overkwam lees overeenkwam Blz. 75, r. 13 v.b. staande lees standen Blz. 76, r. 17 v.b. bij lees hij Blz. 77, r. 11 vlgd. v.b. In de wet op de schutterijen van 27 Februari 1815 (Staatsblad der Nederlanden, nr 20), komt het woord burgerwacht niet voor; in de wet van 11 April 1827 (Staatsblad, nr 17) komt het voor in het volgende slotartikel: ‘Alle wetsbepalingen en verordeningen, welke ten aanzien der schutterijen, burgerwachten en burgermilitien, tot hiertoe in de onderscheidene gedeelten van het Rijk hebben bestaan, zijn met de afkondiging dezer wet ingetrokken en vervallen.’ Het is duidelijk dat burgerwacht hier beteekent: burgerlijke wacht, wacht uit burgers bestaande; terwijl burgermilitien ongeveer den zin heeft van het tegenwoordig Vlaamsch-Belgisch burgerwacht. Uit dit éénmaal voorkomen in de twee wetten blijkt tevens dat burgerwacht onder het Hollandsch bewind niet officieel in gebruik is geweest. | |
[pagina 377]
| |
Blz. 84, r. 12 v.b. Fransche lees Franschen Blz. 99. Onder de daar opgenoemde Engelsche woorden, die met a geschreven worden maar zich aan onze ooren voordoen met een klank die de Nederlandsche korte open e al zeer nabij komt, behoort ook Jack, dat bij ons ongeveer tsek luidt, maar meestal djek geschreven wordt (‘de Engelsche djekken’). Blz. 108, r. 11 v.o. gecriticeerde lees gecritiseerde Blz. 110, r. 5 v.o. de heer lees den heer Blz. 116, r. 1 v.o. uitgedrukt lees gebruikt Blz. 128, r. 7 v.o. doorheen lees onderdoor Blz. 241, r. 17 v.b. te overvloede lees ten overvloede Blz. 261, r. 2 v.o. de beteekenis lees in de beteekenis Blz. 266, r. 3 v.b. het zij lees hetzij Blz. 274, r. 15 v.b. als ook lees alsook Blz. 277, r. 10 v.o. verhevendste lees verhevenste Blz. 295, r. 5 v.b. visscher lees visschen Blz. 298, r. 5 v.b. even als lees evenals Blz. 298, r. 16 vlgg. In zijn sedert in de Koninklijke Vlaamsche Academie voorgelezen verslag over het bekende werk van Kollewijn, Opstellen over Spelling en Verbuiging, doet de heer Prayon den heer Kollewijn zeggen, dat s-chrikken en s-chrijven ‘de beschaafde uitspraak zijn geworden’, en beweert verder zelf, dat ‘verreweg de meeste beschaafden eenvoudig srikken en srijven uitspreken’, en dat er ‘zelfs vele Nederlanders (zijn) die schip, schoon, schuit, schijn enz., niet als s-chip, s-choon, s-chuit, s-chijn uitspreken, maar eerder als s-jip, s-joon, s-juit,s-jijn’. Met het oog op hetgeen ik op bovenstaande bladzijde heb gezegd, acht ik mij verplicht er op te wijzen dat de heer Prayon Kollewijn's bedoeling blijkbaar niet begrepen heeft en dat hetgeen hij zegt over de Hollandsche uitspraak van sch aan 't begin der woorden beslist onjuist is: de uitspraak als sj is gewestelijk; die als sr hoort men nergens, evenmin als s-ch: de klanken, die door sch worden afgebeeld, vormen één complex. Blz. 299, r. 13 v.b. en lees een Blz. 313, r. 11 v.b. al lees alles Blz. 318, r. 11-12 v.b. her-ling lees her-haling Blz. 331, r. 3-4 v.b. Varenbergh lees Varenhorst Blz. 332, r. 10 v.o. platte land lees platteland Blz. 332, r. 8 v.o. in de boeken lees in boeken Blz. 334, r. 2 v.o. hun lees hen Blz. 342, r. 6 v.b. als hij lees die Blz. 342, r. 7 v.b. bloot lees bloot- Blz. 353, r. 4. v.o. taalzuivering, lees taalzuivering. |
|