Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Taalzuiveraar's Borstwering, door Dr. W. de Vreese (vervolg)]inzicht in het wezen van die soort van taalverschijnselen is, meen ik, de voornaamste oorzaak dat de heer Prayon, die zooveel papier over mijn werk heeft volgeschreven, noch aanleg noch strekking van dat werk heeft begrepen (ik zie althans niet in waaraan het anders zou toe te schrijven zijn). Dat klinkt heel vreemd en schijnt haast onmogelijk, maar 't is niettemin waar, zooals uit de volgende beschouwingen blijken zal. Op de tirade over de Nederlandsche g, welke boven behandeld is, laat ons geacht Medelid volgen: ‘Nog bedenkelijker dan dergelijke ongerijmdheden is de bewering dat uitdrukkingen, welke insgelijks in het Fransch bestaan, om die reden alleen en zelfs wanneer zij met ons taaleigen niet onvereenigbaar schijnen, voor gallicismen moeten worden gehouden. De heer De Vreese stelt dien regel wel niet uitdrukkelijk, maar in menig geval wettigt hij zijn afkeurend oordeel uitsluitend door de opmerking dat men in het Fransch hetzelfde zegt. | |
[pagina 114]
| |
waarachter wij, van vreemde smetten vrij, zachtjes zullen indommelen. Al wie mijn werk met eenige aandacht ingezien heeft, zal dadelijk gewaarworden dat hier een geheel valsche voorstelling van de werkelijkheid wordt gegeven. Immers in géén enkel geval heb ik beweerd: dit of dat taalverschijnsel is een gallicisme, alleen maar omdat het ook in het Fransch voorkomt, en het is nu juist niet heel voorzichtig iemand een dergelijke bewering ten laste te leggen, als men zelf moet erkennen dat die iemand ze niet uitdrukkelijk heeft geuit. Als men iemands meening uit andere aanwijzingen dan uitdrukkelijke verklaringen moet afleiden, dient men van volkomen juiste opmerkingen uit te gaan, wat hier niet het geval is, aangezien het geheel onwaar is dat ik ‘in menig geval’ mijn afkeurend oordeel wettig ‘uitsluitend door de opmerking dat men in het Fransch hetzelfde zegt’. Het zou wel zoo aardig geweest zijn, indien de heer Prayon zijn verwijt met eenig bewijs had gestaafd. Hoe mag hij aan die voorstelling wel gekomen zijn? Me dunkt dat er maar één verklaring | |
[pagina 115]
| |
mogelijk is: hierdoor, dat hij den aanleg van mijn werk niet heeft begrepen, en dat zelfs binnen de enge grenzen, aan dit werk gesteld, het begrip gallicisme hem niet duidelijk is. Het boek bedoelt niet de geschiedenis van het gallicisme te geven, maar beoogt een hulpmiddel tot taalzuivering te zijn. Hoe dit van het standpunt der nieuwere taalkunde mogelijk is, staat in de inleiding te lezen (zie blz. xiii vlg.). Maar juist dit standpunt brengt mede, dat het werk moet uitgaan van het punt waarop onze taal thans gekomen is (zie de inleiding, blz. xxxi vlgg.). Met andere woorden: er is een poging gedaan om al die taalverschijnselen aan te wijzen, die in onzen tijd aan het Fransch zijn ontleend terwijl het hedendaagsch Nederlandsch er geen behoefte aan heeft, daar voor de begrippen, waaraan met die taalverschijnselen uitdrukking wordt gegeven, de voorhanden zijnde hulpmiddelen volstaan. Bleven derhalve eens voor al uitgesloten alle gallicismen waarvan men moet erkennen dat ze op dit oogenblik reeds ontwijfelbaar burgerrecht verkregen hebbenGa naar voetnoot(1), onverschillig of ze oorspronkelijk al dan niet in strijd waren met ons taaleigen: de ondervinding leert dat in dergelijke gevallen de stem der taalkundigen die des roependen in de woestijn gelijkt. | |
[pagina 116]
| |
Werden daarentegen opgenomen, alle gallicismen waarvan het gebruik met betrekking tot tijd en ruimte nog beperkt is, waarvan kan gezegd worden dat ze in zekeren zin nog altijd alleenstaande feiten zijn. Het is duidelijk dat de heer Prayon zich van dit alles geen voldoende rekenschap heeft gegeven. Dit blijkt reeds hieruit, dat hij woorden als stafhouder, italiek en postkaart in bescherming neemt tegenover deken van de orde der advocaten, cursief en briefkaart; maar door het bovenaangehaalde komt het eerst helder aan het licht. Al druischt een gallicisme nog niet tegen onze taalwetten aan, toch kan het minder aanbevelenswaardig zijn, t.w. als onze taal een eigen, overeenstemmende uitdrukking kent en er geen overwegende redenen bestaan om die in onbruik te laten vallen. Een goed voorbeeld van deze soort van gallicismen is b.v. opzoekingen, in onze gewesten gevormd ter vertaling van fr. recherches, waarvoor we reeds hebben onderzoek, opsporingen, nasporingen enz. (zie mijn werk blz. 149). De vraag van ons geacht Medelid, wat er van de beeldspraak moet geworden, met wat hij er aan vastknoopt, 't is dan ook alles noodelooze moeite, vooreerst omdat hij van een valsche voorstelling uitgaat; ten tweede, aangezien ik nergens beweerd heb dat men in onze taal alleen zulke beelden zou mogen behouden die op Nederlandschen bodem ontstaan zijn. Wie twijfelt er aan, dat een ontelbaar getal beelden evengoed in onze taal als in welke andere ook kan uitgedrukt worden? Als daar bij geval | |
[pagina 117]
| |
gallicismen bij voorkomen, dan zal het niet zijn in de beeldspraak zelf, maar in den vorm waarin deze vervat is. Maar dat belet niet, dat men ook gallicismen kan begaan door in onze taal een beeldspraak over te planten die er niet in past, zooals ik met een zeer sterk sprekend voorbeeld heb aangetoondGa naar voetnoot(1). Meer heb ik immers niet gedaan. Doch, al ben ik er dus verre van af te beweren dat men alleen die beelden mag gebruiken, die op Nederlandschen bodem ontstaan zijn, dat wil nog niet zeggen dat ik den heer Prayon toegeef, dat ‘beelden, over 't algemeen, ... het eigendom (zijn) noch van een volk, noch van eene taal’, maar het geheele menschdom toebehooren, ‘onverschillig of zij door eenen Franschman of door eenen Laplander verzon- | |
[pagina 118]
| |
nen werden’. Me dunkt, daar zou over te debatteeren zijn, en blijkens zijne restrictie ‘over 't algemeen’ heeft ons geacht Medelid dat ook wel gevoeld. Er zijn zeker een groot getal beelden welke men in alle talen op dezelfde wijze kan uitdrukken; maar even zeker zijn er een groot getal waarmede dat niet mogelijk is, en welke van beide soorten de meerderheid uitmaakt, waag ik niet met een machtspreuk te beslissen. Daarover zou, vrees ik, meer dan één dik boek vol te schrijven zijn. Men beproeve maar een of anderen Nederlandschen tekst in een vreemde taal over te brengen, of omgekeerd, en men zal zien hoeveel beelden men zal moeten prijsgeven. Of men denke maar eens aan spreekwoorden en spreekwijzen. In de lezing van den heer Prayon kan men daar een treffend voorbeeld van vinden. In een bovenaangehaalden passus zegt hij: ‘Tusschen den duivel en de diepe zee zit de ongelukkige Vlaanderaar’, en in een bijbehoorende noot, waarvan de bedoeling duidelijk genoeg is (zie beneden), kan men lezen: ‘Dit is eene Engelsche zegswijze die mij treffend voorkomt en die ik om die reden zoo vrij ben in een Nederlandsch kleed te steken.’ De heer Prayon heeft echter niets in een Nederlandsch kleed gestoken; hij heeft de Engelsche zegswijze between the devil and the deep sea letterlijk vertaald. Welnu, wat hebben wij aan die vertaling? Wat voor een Engelschman een schilderachtige uitdrukking is, maakt in het Nederlandsch geen indruk en lijkt onbeduidend. Voor ieder die het oor- | |
[pagina 119]
| |
spronkelijke niet kent, is de vertaling zelfs onverstaanbaar. Wil men bij een Nederlander denzelfden indruk wekken die een Engelschman krijgt als hij de bewuste zegswijze hoort of ziet, dan moet men ze weergeven met een gelijkwaardige Nederlandsche, b.v. tusschen twee vuren, tusschen Scylla en Charybdis, van den drup in den regen dreigen te komen, 't is tusschen hangen en worgen, al naar het verband. En dát heet men in een Nederlandsch kleed steken! Het mooiste van al is echter, dat ik van den heer Prayon het verwijt moet hooren, dat ik het overnemen van Fransche beeldspraak bij de Vlamingen afkeur maar bij de Hollanders goedkeur. Maar uit wat voorafgaat kan men zien dat ik mijn bediller het recht mag ontzeggen te schrijven: ‘Nog al vermakelijk is het gade te slaan hoe de heer De Vreese wat hij ons als misdaden verwijt, bij Hollanders vriendelijk verschoont. De gallicismen bij voorbeeld, die in de werken van Busken Huet zoo talrijk loopen als konijnen (sic) in onze duinen, “bestaan vooral, zegt ons geacht medelid, in het verduitschen van eigenaardige, liefst geestige Fransche zegswijzen en woordspelingen.” Maar wee den onzaligen Vlaming, die op zijne beurt eene Fransche zegswijze, hoe geestig ook, zou durven “verduitschen!”’ Het is duidelijk, dat niet alleen van dat ‘als misdaden verwijten’, maar ook van dat ‘vriendelijk verschoonen’ niets aan is. Ik vermeld alleen dat er bij Huet gallicismen voorkomen (de bewering dat zij in | |
[pagina 120]
| |
zijne werken ‘zoo talrijk loopen als [de] konijnen in onze duinen’ laat ik voor rekening van den heer Prayon), en geef een korte opheldering omtrent hun aard: niets meer, niets minder; er is daar van verschoonen geen spraak, zoodat met niets de bewering te rechtvaardigen is, als zou ik bij de Hollanders goedkeuren wat ik bij de Vlamingen afkeur. Maar ik meen uit die bewering van den heer Prayon met recht te mogen opmaken, dat hij de bedoelde opheldering niet precies heeft begrepen. Men kan immers met opzet een gallicisme gebruiken, b.v. als de eene of andere Fransche zegswijze om haar geestigheid, pittigheid of fraaiheid in een of ander verband uitnemend te stade zou komen. Een duidelijk en treffend voorbeeld daarvan leveren deze verzen van Potgieter: Vergeven is 't, maar daarom niet vergeten,
't Verwijt, dat mij de bult des eerbieds faalt.Ga naar voetnoot(1)
Potgieter heeft hier het Fransche la bosse du respect met opzet nagevolgdGa naar voetnoot(2). Welnu, dergelijke opzettelijke gallicismen komen bij Huet zeer vaak voor: hij had er een zwak voor, ‘eigenaardige, liefst geestige Fransche zegswijzen en woordspelingen’ in zijn stijl te pas brengen. In hoeverre | |
[pagina 121]
| |
men daar vrede kan mee hebben, moet naar ieder geval afzonderlijk beoordeeld worden: alles hangt er van af of het bij een bloote, ongenietbare vertaling is gebleven (zooals het geval is met het bovenbesproken anglicisme, dat de heer Prayon met opzet gebruikt heeft), of wel of die vertaling, ofschoon bloot, toch genietbaar is of, beter nog, een algeheele verduitsching blijkt. Kan ons geacht Medelid mij een dergelijk gallicisme bij een onzer Zuidnederlandsche schrijvers aanwijzen, ik zal, wel verre van het af te keuren, de eerste zijn om er de verdiensten van te erkennen en te huldigen.
Maar wat te zeggen van de laatste alinea der bovenstaande aanhaling? Hoe gevoelt de heer Prayon niet dat, waar hij tot dergelijke gevolgtrekkingen komt, zijn uitgangspunt noodzakelijkerwijze onzuiver moet zijn? De waarheid is dat met mijn stelsel een groot getal zuiver Nederlandsche uitdrukkingen en constructies, die hier uit het gebruik dreigen te verdwijnen, zullen behouden en daardoor het Germaansch karakter van het Zuidnederlandsch onaangetast zal blijven. Maar de heer Prayon heeft geen helder denkbeeld van de verhouding der talen onderling, of wel speelt hij met woorden, vermits hij zegt: ‘niet zeer talrijk zijn in het Nederlandsch de uitdrukkingen, welke ook in het Fransch niet bestaan’ (lees: welke niet ook in het Fransch bestaan). Als ons geacht Medelid dat letterlijk zoo bedoelt, zal hij in een meer dan onaan- | |
[pagina 122]
| |
genamen toestand geraken als hij het eens in zijn hoofd mocht krijgen het bewijs voor die bewering te willen leveren. De waarheid is, dat er niet veel voorstellingen zijn die niet evengoed in 't Nederlandsch als in 't Fransch kunnen uitgedrukt worden, hoe dan ook. Tusschen de uitdrukkingswijzen in de beide talen bestaat er, behalve als de eene aan de andere is ontleend, geenerlei verband, daar ze dan onafhankelijk van elkander zijn ontstaan: ze hebben alleen de beteekenis gemeen. Daaraan heeft de heer Prayon natuurlijk niet gedacht. Hoe zou hij anders in ernst kunnen zeggen dat ik heb dorst, geef mij een glas bier, de letterlijke vertaling is van j'ai soif, donnez-moi un verre de bière? Als een Nederlander wil uitdrukking geven aan zijn gewaarwording, dat zijn maag behoefte heeft aan een zekere hoeveelheid nat, dan begint hij toch niet eerst met zich af te vragen hoe de Franschman aan diezelfde gewaarwording uiting geeft, om daarna diens uitdrukkingswijze in 't Nederlandsch te vertalen. De gedachte, welke men in het Nederlandsch uitdrukt door ik heb dorst, geef mij een glas bier, drukt men in het Fransch uit door j'ai soif, donnez-moi un verre de bière, en daarmee uit. Slechts in één geval kan er van vertaling sprake zijn: als men met opzet het Nederlandsch aequivalent van een of andere Fransche uitdrukkingswijze zoekt, en van dat standpunt kan cursief de letterlijke vertaling van fr. en italiques genoemd worden; iets verwachten die van fr. s'attendre à quelque chose; | |
[pagina 123]
| |
stemmen op iemand die van voter pour quelqu un; iemand gaan opzoeken die van fr. aller trouver quelqu'un; enz. enz.
De slotsom van deze uiteenzetting is, dat de heer Prayon het criterium, naar hetwelk beslist wordt wat een afkeurenswaardig gallicisme is en wat niet, volstrekt niet begrijpt. Daarvan levert hij echter nog andere bewijzen. Hij geeft nl. van mijn formule: dat zegt men niet, een geheel verkeerde verklaring. In mijn inleiding heb ik er met nadruk op gewezen, dat de reden waarom de foutieve uitdrukkingen moeten verworpen worden in den grond steeds dezelfde is: in strijd met ons taaleigen of taalgebruik (zie de inleiding, blz. xii vlg.) en dat de wijze, waarop vele taalverschijnselen met ons taalgebruik in strijd zijn nu deze is, dat ze heelemaal niet in gebruik zijn. Ik heb dat in mijn werk op verschillende wijzen uitgedrukt, o.a. niet zelden met de formule: ‘dat zegt men niet’. Naar aanleiding daarvan zegt de heer Prayon: ‘De heer De Vreese trekt zich uit den slag door een distinguo. Wanneer hij bij (sic) zulke gevallen goedvindt eene uitdrukking te verwerpen, antwoordt hij kortweg: Dat zegt men niet. Hetgeen hier beteekent: Dat zegt men in Holland niet. Te vergeefs immers zoudt gij hem doen opmerken dat het woord in Vlaamsch-België burgerrecht heeft verkregen en alhier sedert lang algemeen wordt gebruikt. C'est du Nord aujourd'hui que nous vient la lumière en wat ons, Vlamingen, aangaat, al zijn wij vier millioen (sic), la gloire d'obéir est tout ce qu'on aous laisse.’ | |
[pagina 124]
| |
We zullen weldra zien, met welke overtuigende bewijzen de heer Prayon deze zijne opvatting van mijn formule staaft. Eerst wil ik aantoonen, dat die opvatting onjuist is en vooral dat ons geacht Medelid dat wel zelf zou ingezien hebben, had hij mijn werk met de vereischte aandacht gelezen. Met die formule heb ik altijd bedoeld: dat zegt men niet in zuiver Nederlandsch, zonder onderscheid tusschen Noord en Zuid. Voor een oplettend lezer blijkt deze bedoeling duidelijk uit de andere wijzen, waarop ik dezelfde gedachte heb uitgedrukt (b.v. men zegt in zuiver Nederlandsch (niet), in 't Nederlandsch zegt men (niet), het Nederlandsch taaleigen vereischt (niet), enz. enz.), en vooral uit deze twee feiten: 1o dat ik in ettelijke gevallen als verbetering van het behandelde gallicisme een speciaal Zuidnederlandsche uitdrukking heb opgegeven, hetzij naast hetzij zonder een andere, die ook in Noord-Nederland gebruikelijk is (zie b.v. artikelen als kaai, klasse, kort zijn, ladder, schoon, enz. enz.); 2o dat ik immers nooit beweerd heb dat het zuiver Nederlandsch alleen te vinden is in Noord-Nederland; ik heb alleen ontkend, en met mijn boek bewezen, dat het zou te vinden zijn in de Zuidnederlandsche schrijftaal of in de spreektaal van een zekere klasse onder de Vlamingen, terwijl ik er integendeel op wees dat de Zuidnederlandsche volkstaal nog nagenoeg onaangetast is, wat toch wel hierop neerkomt: te zeggen, dat diezelfde Zuidnederlandsche volkstaal (de kwestie der uitspraak thans buiten beschouwing | |
[pagina 125]
| |
gelaten) nog nagenoeg zuiver Nederlandsch, resp. Germaansch is. Maar juist dáártegen is de heer Prayon - zonderlinge tegenspraak! - in verzet gekomen. Maar als de zuiver Nederlandsche uitdrukkingen al evenmin in de Zuidnederlandsche volkstaal als in de Zuidnederlandsche schrijftaal te vinden zijn, met welk recht kan er mij dan een grief van gemaakt worden dat ik ze in Noord-Nederland ga zoeken? Nu komt het natuurlijk ook voor, dat de zuiver Nederlandsche uitdrukking in onze gewesten niet, maar alleen in Holland bekend is, doordien ze hetzij tot de hoogere, hetzij tot de technische taal behoort. En daaruit leidt mijn geachte tegenspreker nu af, dat mijn formule beteekent: dat zegt men in Holland niet. Daarbij blijft het echter niet: ik moet daarenboven nog het verwijt hooren, dat ik boven alles een Hollandsch woord verkies, zelfs boven een dat in Zuid-Nederland burgerrecht heeft verkregen, en als bewijs van mijn ongerechtigheid moet gelden - stafhouder! We hebben reeds gezien met hoe weinig succes ons geacht Medelid dat woord verdedigd heeft. De hoofdzaak is echter dat ik, zooals gezegd, zoo beslist mogelijk ontken niet alleen dat het woord burgerrecht zou verkregen hebben, maar zelfs dat het anders dan bij uitzondering zou gehoord worden. Het voorbeeld heeft dus geenerlei bewijskracht. En in 't algemeen stel ik tegenover de aantijging van den heer Prayon het feit, dat ik bij alle gallicismen | |
[pagina 126]
| |
waar het pas gaf, vermeld heb dat ze reeds zóó algemeen verspreid zijn, dat men ze moet beschouwen als burgerrecht verkregen hebbende (zie b.v. betooging, hewel, ijzeren weg, in 't oog springen, stemmen, zich aan iets verwachten, enz. enz). Trouwens uit dit verwijt, het zij dan verdiend of onverdiend, blijkt ook, hoe weinig begrip de heer Prayon heeft van de verschillende invloeden die op een taal inwerken en van de wijze waarop een algemeene taal ontstaat en zich ontwikkelt. ‘C'est du Nord aujourd'hui que nous vient la lumière en wat ons, Vlamingen aangaat, al zijn wij vier millioen, la gloire d'obéir est toutce qu'on nous laisse’, roept ons geacht Medelid melodramatisch uit, en ook op andere plaatsen van zijn voordracht geeft hij zich in een dergelijke klacht lucht. Deze klacht komt uit een gevoel dat ik ken en begrijpen kan, ja zelfs waardeeren, maar dat brengt ons geen stap verder. Al waren wij met acht millioen, de toestand zou zekerlijk niet anders zijn. Het is niet waar dat la gloire d'obéir est tout ce qu'on nous laisse; de waarheid is: dat wij niet bij machte zijn het verder te brengen; dat we niets of weinig hebben van alles wat er toe noodig is om onze taal door alle overige Nederlandsch sprekenden als de hunne te doen aannemen. Er is een tijd geweest dat het Vlaamsch de algemeene taal der Nederlanden was, maar toen was Vlaanderen in de politiek en in de beschaving nummer een onder zijn genooten. Nu zijn we dat al lang niet meer, en ons getal bepaalt onzen invloed niet. Zooals het | |
[pagina 127]
| |
hier gaat, is het elders gegaan. De bewoners van het Ile-de-France waren nog bij lange met geen vier millioen, en toch is hun dialect het Fransch gewordenGa naar voetnoot(1). Hetzelfde is gebeurd in Duitschland, waar het middelduitsche Saksisch de algemeene taal geworden is, nadat het opperduitsche Zwaafsch het eerst geweest wasGa naar voetnoot(2); in Engeland, waar het Londensch dialectGa naar voetnoot(3), en in Noorwegen, waar sedert het einde der middeleeuwen het Deensch de algemeene taal geworden isGa naar voetnoot(4) (het is er nog verre van af, dat de pogingen om het Noorweegsch in zijn eer te herstellen, geslaagd zouden mogen heeten). En deze voorbeelden kunnen nog met vele andere vermeerderd worden. De gang van zaken is overal dezelfde geweest. Overal en altijd heeft een overgroote meerderheid de taal van een kleine minderheid aangenomen; zoodra een of ander gewest op politisch, economisch en intellectueel gebied de hegemonie verkrijgt, wordt het dialect van dat gewest de algemeene taal voor het geheele taalgebied, terwijl de dialecten van de andere gewesten te recht of te onrecht den naam krijgen minder- | |
[pagina 128]
| |
waardig, zelfs onbeschaafd te zijnGa naar voetnoot(1). Geheel zonder invloed op de algemeene taal blijven ze daarom niet, maar die invloed is altijd zeer beperkt. Me dunkt dat dergelijke feiten geschikt zijn om ons Vlamingen tot nadenken te stemmen. We moesten nu toch eindelijk eens tot het inzicht komen, dat dit herhaald beroep op ons aantal vruchteloos is. De invloed die we nog kunnen hebben op de algemeene taal, zal niet afhangen van onze getalsterkte, maar van de meerdere of mindere voortreffelijkheid van 't geen we schrijven.
Indien de heer Prayon in staat was geweest dit alles te overdenken, dan zou hij er zich, naar ik me voorstel, ook voor gewacht hebben mij te beschuldigen van ‘blinde ingenomenheid met alles wat Hollandsch is’ of van ‘dolle uitvallen van dwaas chauvinisme’, nog afgezien van het feit dat deze qualificaties hem zijn ingegeven door meeningen, die op zich zelven niet te verdedigen zijn. Ingenomen met Holland, ja, dát ben ik; en ik zou niet durven beweren dat er nu en dan niet wat chauvinisme doorheen loopt. Maar blind en dwaas! neen, dat niet, zooals alles wat voorafgaat duidelijk bewijst. Ik zal niet zeggen dat er in mijn ingenomenheid met. | |
[pagina 129]
| |
Holland niets onberedeneerds is, maar voor het grootste gedeelte is ze toch een gevolg van beredeneering. Naar mijn gevoelen is het feit dat we na een zestigjarigen zwaren, onvermoeiden strijd den invloed van het Fransch op onze taal nog niet tot staan hebben kunnen brengen, dat we om een haverklap bereid zijn zonder noodzaak Fransch te spreken, te wijten aan onze taalkundige afzondering van Holland, aan het niet erkennen van het gezag van 't algemeen, beschaafd Nederlandsch. Ik zie alleen heil in een nauwe aansluiting bij het zoogenaamde Hollandsch. Liever mijne zelfstandigheid verloren onder den invloed van het Noorden dan onder dien van het Zuiden, liever Hollandsch dan Fransch. Dat is mijne manier om flamingant te zijn. Het is al vele jaren geleden, dat ik, in de oude jaargangen van het Volksbelang snuffelende, daarin het stuk van Vuylsteke over den draak van het Gentsche belfort lasGa naar voetnoot(1), maar zelden heeft iets zooveel indruk op mij gemaakt als hetgeen de schrijver daarin zegt van den hardsteenen man, die tot 1871 op den noorderhoek van het beroemd gevaarte gestaan heeft. ‘Voor iemand,’ zoo heet het, ‘die zooveel eeuwen den guren noordenwind van eerster hand vlak op de borst ontvangen heeft, heeft hij betrekkelijk weinig | |
[pagina 130]
| |
geleden. En dat schijnt mij eene les van nationale en internationale staatkunde, die wij ons ten nutte mogen maken. Terwijl zijne drie gezellen, die naar de winden uit Oost, Zuid en West gekeerd waren, zijn afgerot en weggebrokkeld, heeft hij het tot heden toe volgehouden. Kan men een duidelijker bewijs hebben dat de noordenwind voor ons eigenlijk de beste is? Zoek uw heil in Zuid, noch Oost, noch Westen; maar in het Nederlandsche Noorden!’ Ik was nog een broekje toen ik die woorden voor het eerst las, maar ik heb ze nooit vergeten en ze zijn me een richtsnoer geworden bij mijn verder leven. (Vcrvolg verder.) |
|