Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
Taalzuiveraar's borstwering,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
dat hij volslagen onbevoegd is om over taalkundige kwesties mede te spreken - iets wat op zich zelf natuurlijk geen schande is -, en dat zijne onbevoegdheid in het onderhavige geval alleen geëvenaard wordt door de buitengewone lichtzinnigheid, waarmede hij desondanks over mijn werk en over mijn persoon heeft gesproken. Ons geacht Medelid heeft mijn boek blijkbaar niet met de gewenschte aandacht gelezen en overdacht - want aan boos opzet wil ik niet denken -, aangezien hij tot zoovele verkeerde gevolgtrekkingen is gekomen en zoo vaak een verkeerde voorstelling van mijne denkbeelden heeft gegeven, ja zelfs mijne bedoelingen heelemaal heeft verdraaid. Zoo ooit, dan kan van zijn woorden gezegd worden, dat ze in strijd zijn ‘met de eischen der logica en niet minder met de bestaande feiten’. Toch zou het nooit in mijn geest opgekomen zijn, in deze vergadering op de beweringen van den heer Prayon te antwoorden. Vooreerst omdat ik mijn tijd beter kan besteden dan aan dergelijke twistschriften, want het is niet alleen vervelend anticritieken te lezen of te hooren, maar ook ze te schrijven; ten tweede, omdat ik er de man niet naar ben om mij er over te beklagen, dat mijn werk aan critiek wordt onderworpen, zelfs niet als de beoordeeling mij onrechtvaardig voorkomt. Ik weet te goed, dat de critiek een der voornaamste grondslagen der wetenschap is, en ik weet ook dat het, evenals het soms een oorzaak van discrediet kan | |||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||
worden, gunstig beoordeeld te worden, daarentegen een oorzaak van crediet kan zijn, ongunstig beoordeeld te worden. Het zou dus, zeg ik, niet in mijn geest opgekomen zijn, op de beweringen van den heer Prayon te antwoorden, indien hij zelf niet ten tweede male de zaak had te berde gebracht. De Septembervergadering schijnt - natuurlijk louter toevallig - bijzonder vroeg begonnen te zijn, althans de heer Prayon had reeds enkele bladzijden gelezen, toen ik binnen kwam. Eerst meer dan zes weken nadien heb ik kunnen lezen, wat de bedoelde bladzijden behelzen. In de vergadering heb ik destijds onmiddellijk geprotesteerd tegen hetgeen ik had gehoord; maar hetgeen ik niet gehoord had is van dien aard, dat ik het daarbij niet laten kan. Ik mag den schijn niet aannemen tegenover de buitenwereld, alsof de heer Prayon ook in zijne tweede lezing niets dan waarheid gesproken had. Nog minder dan in de eerste is er in de tweede spraak van zakelijke critiek; nog meer dan in de eerste heeft ons medelid in de tweede zich in hatelijkheden verlustigd. Spreken is thans plicht: mijne eer is er mede gemoeid, en voor de tweede maal ben ik verplicht die tegen denzelfden aanvaller te verdedigen. Maar 't is een moeilijke taak, die ik niet zonder tegenzin volbreng. Vooreerst kan ik het niet doen, zonder af en toe van mij zelf te gewagen, wat nu juist niet zeer aangenaam is. Verder, zal ik veel van Uwe toegevendheid moeten vergen. Niet alleen is het | |||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||
naschrift moeilijk te scheiden van de eerste lezing; maar ook, als ik mij tot het bespreken van enkele punten bepaal, loop ik gevaar den indruk te maken, alsof ik mij op de andere, die niet ter sprake komen, gewonnen geef. Het is dus wenschelijk, ja noodzakelijk, wil ik mij zelf niet van meet af aan in een ongunstige positie plaatsen, de lezing van mijn tegenspreker in haar geheel, met naschrift en al, te beschouwen. Een beroep doende op uw rechtvaardigheidsgevoel, Mijne Heeren, hoop ik dat den verdediger dezelfde mate van welwillende aandacht zal geschonken worden als den aanvaller.
Om den gedachtengang zoo overzichtig mogelijk te maken, schijnt het geraden alle gelijksoortige aanmerkingen, die in de lezingen van den heer Prayon aan alle kanten verspreid zijn, bijeen te voegen en in verband met elkander te bespreken. In de eerste plaats kunnen wij onze aandacht wijden aan het onderzoek van die aanmerkingen van ons geacht Medelid, die van zuiver taalkundigen aard zijn, waarbij alle beschouwingen over de strekking van het werk en het standpunt waarvan het uitgaat, kunnen ter zijde gelaten worden. Deeerste dezer aanmerkingen betreft mijn artikel eenvoudig, van welk woord ik beweerd heb dat het niet als bijwoord van modaliteit kan gebruikt worden. De heer Prayon heeft gelijk, mijne bewering is onjuist: men zegt heel goed de zaak komt eenvoudig hier op neer, het is eenvoudig te gek om | |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
er langer over te praten enz. Ik zelf heb in mijne inleiding het woord aldus gebruikt.
Verder beweert de heer Prayon, dat bij menschen die geen Fransch verstaan, de gallicismen ‘ten minste zoo dik (loopen) als in de boekentaal,’ en dat ‘de onwetendheid van dit gedeelte der “spraakmakende gemeente”... mede(brengt) dat die galliscismen dikwijls veel ergerlijker zijn dan degene, welke men elders aantreft’. Hij is dan ook buitengewoon verrast, omdat ik heb durven beweren, dat de gallicismen die tot het geheele volk zijn, doorgedrongen, gelukkig gering in aantal zijn. Zijne tegenovergestelde bewering meent de heer Prayon aldus te kunnen rechtvaardigen: ‘Komende van eenen Gentenaar is die bewering op zijn zachtst genomen onverwacht. Ik ook, ik ben te Gent geboren en heb aldaar het grootere gedeelte van mijn leven doorgebracht: welnu, ik kan ten stelligste getuigen dat het Gentsche volk, waarvan de vier vijfden geen woord Fransch kennen, gallicismen bij de vleet gebruikt en in dat opzicht den slordigsten onzer schrijvers verre overtreft. Heeft Dr. De Vreese in zijne vaderstad nooit dingen vernomen als daar zijn: 'k En ben ek-ik giene beslagmoaker - 'k Hê weest spele - 'k Hê zondag moete goan werke - Goa-de goan? - 'k En ben 't ek-ik niet, 't es i-hij, enz. enz.? In elk geval, hier hebt ge een brokje uit een gesprek tusschen twee boeren uit den Gentschen omtrek, niet later dan verleden week door mij te Vinderhoute afgeluisterd: Hé, Pier, êd-de al om de biesten ulder ete geweest? - Nien-ik, boas, m'ên al den tijd; 'k goa goan goan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
Of dat gallicismen zijn, en nog wel van de ergste soort, hoef ik niet te vragen. Zoolang echter de heer Prayon zijne meening niet anders kan staven dan met dergelijke argumenten, zal hij niemand overtuigen en nog lang moeten wachten, voor hij een bevestigend antwoord op zijne vraag krijgt. Mijne bewering is een gevolgtrekking, getrokken uit de omstandigheid dat er onder de tallooze gallicismen die in onze boekentaal voorkomen, zeer weinige zijn die tegelijk in de volkstaal bestaan; voor zoover mij dit bekend was, heb ik die in mijn werk altijd vermeld; verder heb ik er enkele andere behandeld, die mij uit de volkstaal bekend waren, maar waarvoor ik bij onze schrijvers geene voorbeelden had aangeteekend. Alles samen genomen is hun getal gering. Vandaar mijn conclusie. De onjuistheid dezer conclusie kan maar op een manier aangetoond worden: nl. door aan te wijzen dat een zeer groot getal in de volkstaal gebruikelijke gallicismen door mij zijn over het hoofd gezien. Dat er in de volkstaal nog andere gallicismen bestaan dan die gene welke in mijn boek vermeld zijn, is niet alleen mogelijk, maar zelfs zeer waarschijnlijk; maar dat het getal daarvan zoo groot zou zijn, dat mijne bewering er door onjuist zou blijken, dat zal, dat durf ik met vertrouwen zeggen, de heer Prayon te vergeefs trachten te bewijzen. Het getal der Gentsche zegswijzen, die hij ons als gallicismen opdischt, is niet alleen niet groot, maar God weet hoe hij ons zal bewijzen dat het galli- | |||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||
cismen zijn: ken bennekik gienem beslagmoaker, kè weest spele, kè zondag moete goan wirke, goade goan, ken bentekik niede, èdal om de biesten ulder ete geweest (want zoo worden die Gentsche zinnetjes eigenlijk gesproken; vooral 'k hé is volstrekt onjuist), daarin zijn de gallicismen ver te zoeken. Ik althans kan ze er niet in ontdekken. Alleen zinnetjes als tessejij en 'k goa goan gaan bevatten gallicismen, die, tot het ongeluk van den heer Prayon, in mijn werk wel degelijk behandeld zijn (zie blz. 292 en 383).
Het volgend bezwaar van ons geacht Medelid betreft de ‘uitbreiding’, om zijne woorden te gebruiken, die door mij ‘aan het begrip gallicisme wordt gegeven’, eene uitbreiding ‘welke de palen der redelijkheid te buiten gaat.’ Ik heb namelijk, volgens de fraaie uitdrukking van den heer Prayon, gallicismen op het brein en ontdek er waar anderen niets dergelijks zouden bespeuren. Dit slaat nl. op dát gedeelte mijner inleiding, waarvan een paar bladzijden aan de gallicismen in de uitspraak zijn gewijd. Volgens ons geacht Medelid bestaan dergelijke gallicismen niet - in hoeverre die bewering juist is, zullen we later onderzoeken -, maar ofschoon hij dat zeer beslist te kennen geeft, wacht hij er zich wel voor alle door mij besproken punten uit de klankleer te beknibbelen, alleen een tweetal brengt hij ter sprake - et pour cause. | |||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||
In de eerste plaats acht hij het onjuist dat de uitspraak van -isme met ie (van de andere door mij genoemde achtervoegsels zegt hij geen woord) een gallicisme zou zijn; hij redeneert als volgt: ‘De (l. die?) uitspraak heeft echter met den invloed van het Fransch niets te maken en strookt ten volle met het Vlaamsche taaleigen. De Vlamingen immers beginnen altijd met de door hen ontleende Fransche woorden in een Vlaamsch kleed te steken. Principe, visite, station, comité, bureau, anonyme, zijn bij ons princiep, visiet, statie, comiteit, bureel, anoniem geworden. Eveneens placht men vroeger liberalismus, socialismus, enz. te schrijven. Heden is de gebruikelijke spelling liberalisme, socialisme enz., alhoewel men nu en dan ook liberalism en socialism (zonder eind-e) aantreft. Maar het volk stoort zich aan het geschrevene niet: het spreekt zooals zijne natuur het vergt en daarom is het dat de aangehaalde woorden alhier liberaliesem en socialiesem luiden. Op dezelfde wijze was het dat in vroegere eeuwen fabel, parabel, kabel, enz., enz., ontstonden.’ Als ik er minder goed de gevaarlijke zijde van kende, zou ik den heer Prayon de assurantie kunnen benijden, waarmede hij spreekt over zulk een ingewikkelde kwestie als de behandeling der vreemde, in casu der Fransche woorden in onze taal. De zaak is lang zoo eenvoudig niet als mijn geachte tegenspreker schijnt te meenen, en 't is dan ook geen wonder, dat hij taalkundige verschijnselen van verschillenden aard dooreenhaspelt alsof ze analoog waren, en er verre van af is bewezen te hebben dat de uitspraak -iesme geen gallicisme is. Dat de Vlamingen - let wel op dat woord Vla | |||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
mingen - altijd beginnen met een aan 't Fransch ontleend woord in een Vlaamsch kleed te steken, is waar en niet waar, al naar het geval. Alles hangt er immers van af, welke woorden het geldt, want niet alle komen op dezelfde wijze onzen woordenschat verrijken. De aan vreemde talen ontleende woorden zijn tweeërlei: nl. woorden ontleend door het volk, en woorden ontleend door geleerden en technici. Beide soorten worden op in 't oog vallende wijze anders behandeld. De eerste, die we volkswoorden kunnen noemen, zijn, zoogoed als zonder uitzondering, op het gehoor af ontleend en kant en klaar overgenomen zooals ze uitgesproken werden op het oogenblik waarop ze ontleend werden. Hoe verder dat oogenblik thans van ons verwijderd is, hoe meer die woorden van hun oorspronkelijk uiterlijk schijnen verloren te hebben, soms tot onherkenbaar wordens toe. Laat ik speciaal uit het Fransch enkele voorbeelden aanhalen. Lei in allerlei enz., is = fr. loi; lei is dus ontleend vóór de 13de eeuw, want reeds in dat tijdperk was de oorspronkelijke ei over het geheele Fransche gebied in oi overgegaanGa naar voetnoot(1). Woorden als arrest, kasteel, kust, pastei, pleisteren, provoost, despijt, costume, foreest, tempeest, jeeste, josteeren, queste enz. moeten ook vóór de 13de eeuw ontleend zijn, want in het Fransch had op | |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
dit tijdstip het wegvallen van de s binnen in de woorden zijn volle beslag gekregen, en sprak men al lang uit château, côte, pâté enz., ofschoon de s nog lang daarna geschreven werdGa naar voetnoot(1). Woorden als koets, toets, rots, toorts, fatsoen, rantsoen, plaats, loods zijn evenzeer overgenomen vóór de 13de eeuw, want toen werden in het Fransch de ch en de c niet langer als ts en de g niet langer als dz uitgesproken, maar waren reeds geworden wat ze nu nog zijnGa naar voetnoot(2). De Gentenaars onder mijne toehoorders zullen de woorden adrit en adritigheid wel kennen. Adrit is natuurlijk niets anders dan fr. adroit, en moet dus overgenomen zijn ofwel vóór de 16de eeuw, toen de tweeklank oi ophield als wè uitgesproken te worden, ofwel uit de dialecten, waarin die uitspraak langer standhieldGa naar voetnoot(3), Ik zou op deze wijze nog lang kunnen doorgaan, maar het aangevoerde zal reeds voldoende zijn om U te overtuigen, dat er van een steken in een Vlaamsch kleed geen sprake geweest is. Zoo waar is dit zelfs, dat sommige woorden in twee gedaanten in onze taal zijn overgegaan, waarvan elke aan een verschillend Fransch dialect is ontleend; denk b.v. maar aan kaart en charter, beide een en hetzelfde woord, maar het eerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
ontleend aan het Picardisch dialect, het andere aan het algemeen Fransch. Als aan dergelijke woorden ooit een Vlaamsch kleed aangetrokken werd, dan is dit eerst na de ontleening geschied, ten gevolge van oorzaken die met de oorspronkelijke taal niets te maken hadden, b.v. spijt uit despijt, daar men in de- waarschijnlijk het lidwoord zag, evenals b.v. mnl. luvie uit en naast diluvie, mnl. sconfelture uit fr. desconfiture, gentsch schalse uit discalsen; fir-, fermerie uit infirmirie, pul uit ampulle enz.; mnl. rasteeren uit fr. arrester, mnl. selgieren uit fr. assaillir; nnl. schoffeeren uit mnl. sconfeeren en dit uit fr. desconfire enz.; b.v. ook kersoude vervormd uit cassoude, kant en klaar overgenomen uit Pic. cassaude, omdat men er verband met kers in zag, of wellicht door differentieering der lange s. Tot zoover over de volkswoorden. Met de geleerdenwoorden ging en gaat het heel anders toe. Die worden niet overgenomen op het gehoor, maar op het gezicht; niet zooals ze gesproken, maar zooals ze geschreven worden, en daar verreweg de meeste uit de laatste twee eeuwen dagteekenen, wijkt hun vorm weinig of niet af van de tegenwoordige Fransche gedaante. Ze behooren oorspronkelijk alle tot de boekentaal en zijn eerst daaruit tot de gesproken taal der meer ontwikkelden overgegaan. Vandaar dat ze uitgesproken worden zooals ze geschreven worden, met de Nederlandsche waarde der letters waarmede ze gespeld worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
Vele dezer woorden zijn eerst in deze eeuw, en sommige eerst in de tweede helft, ook in de volkstaal algemeen geworden, en met vele, ja met de meeste, is gebeurd wat de heer Prayon ons wil wijsmaken als zijnde met alle ontleende woorden gebeurd en wat hij ons daarenboven als speciaal Vlaamsch wil aanpraten, nl. aan die woorden werd, niet een Vlaamsch, maar een Nederlandsch kleed aangetrokken, een punt waarop wij straks zullen dienen terug te komen. Bij de geleerdenwoorden doet zich daarenboven een eigenaardig verschijnsel voor, nl. dat ze, voor een oppervlakkig beschouwer, schijnen ontleend te zijn aan het Fransch, terwijl in waarheid én het Nederlandsche woord én het daarmede overeenkomstige Fransche woord beide ontleend zijn aan het Latijn. Soms is het zeer moeilijk te beslissen, of een woord aan het Fransch of aan het Latijn is ontleend; soms is het overgenomen onder den invloed van beide talen. En nu is men in Zuid-Nederland in deze eeuw vele woorden, die aan 't Latijn ontleend zijn, gaan uitspreken op zijn Fransch, omdat men den klank der analoge Fransche woorden aldoor in het oor had. Aan dat alles heeft de heer Prayon niet gedacht, en hij heeft dan ook woorden van de eene en van de andere soort met elkander gelijk gesteld, en dingen gezegd, die hij onmogelijk kan verantwoorden. ‘Principe, visite, station, comité, bureau, anonyme zijn bij ons princiep, visiet, statie, comi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
teit, bureel, anoniem geworden’. Ik zou den heer Prayon willen vragen: wat ge met zooveel beslistheid beweert, kunt ge dat ook bewijzen? Bij ons beteekent hier natuurlijk bij ons Vlamingen. Welnu, is principe bij ons princiep geworden? Neen, wij zeggen preinsiep. Is station bij ons statie geworden? Ik wenschte wel, dat ons geacht Medelid het ons wilde bewijzen; de taalkundigen zouden van een onzekerheid te meer verlost zijn, want de geschiedenis van het woord statie is zeer ingewikkeld. Van de 14de eeuw af tot heden komt het in velerlei beteekenissen voor; het gemakkelijkst te onderscheiden zijn de gevallen waarin het beantwoordt aan fr. étage; maar moeilijker is het na te gaan, wanneer het beantwoordt aan lat. statio en wanneer aan fr. station. In den zin van: plaats waar iemand of iets stilhoudt bestonden ndl. statie en fr. station lang vóór dat er spoorwegstations waren; toen er stations gebouwd werden, werd in beide talen het bestaande woord daarop toegepast, zoodat er, naar mijn bescheiden meening, geen sprake van kan zijn, dat door het Zuidnederlandsch der 19de eeuw statie opnieuw aan fr. station zou ontleend zijn. Laten we voortgaan. Is visite bij ons visiet geworden? Ik heb nooit anders gehoord dan visite. Komt bureel van bureau? Neen, bureel komt van ofra. burrel, waarvan het meervoud was burreaux; uit dat meervoud is in de 15de eeuw een nieuw enkelvoud ontstaan: bureau, dat het | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
vroegere burrel heeft verdrongen. Streng genomen heeft bureel dus met bureau niets te maken. Wat meer is, zeggen wij wel bureel? Neen, dat zeggen alleen een klein getal menschen, flaminganten, en dan nog niet in den ongedwongen omgang; en men schrijft het nog meer dan men het zegt. Het eigenlijke volk kent alleen bureau. Wat nu den uitgang -isme betreft, uit al het bovenstaande blijkt, dat niets natuurlijker is dan dat men dien in het Nederlandsch - let wel dat ik zeg in het Nederlandsch - is gaan uitspreken met denzelfden klank als ik, is, visch enz. (eerst socialismus, liberalismus enz., later socialisme, liberalisme), aangezien hij geschreven wordt met hetzelfde letterteeken dat in die Nederlandsche woorden gebezigd wordt. Bedenk daarenboven, dat een aantal geleerde, Latijnsche of Grieksche, woorden op -isme buiten het Fransch om in gebruik zijn gekomen, b.v. Spinozisme (of Spinozismus), neoterismus, dogmatismus enz., waarbij de uitspraak op zijn Fransch door hun oorsprong zelf buitengesloten was. Als men nu in de Zuidelijke gewesten zegt liberaliesme enz., dan ligt dat volstrekt niet aan het feit dat het volk zich aan het geschrevene niet stoort, maar daaraan dat men die woorden hier langs een anderen weg heeft leeren kennen dan in Holland. Dáár zijn dergelijke woorden uit de boekentaal verder in gebruik gekomen; hier heeft het volk ze veeleer leeren kennen uit politieke redevoeringen, nl. eerst uit Fransche, later uit Vlaamsche | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
uitgesproken door menschen die uit die Fransche hadden geleerd te zeggen liberaliesme enz. De uitspraak -iesme is dus ook niet te wijten aan het feit, dat de ‘natuur van ons volk het aldus vergt’. Zoo zeer bezijden de waarheid is dit, dat de heer Prayon het niet kan zeggen zonder met zich zelf in tegenspraak te komen. Immers in een noot (op blz. 11) zegt hij: ‘Gesteld zelfs (dat) Dr. De Vreese gelijk had, toch zou het verwijt op de oostelijke helft van Vlaamsch-België niet toepasselijk zijn, want aldaar zijn, in de volkstaal, de korte i- en u-klanken onbekend. De i in wil, stil, bil, enz. wordt als eene Hoogduitsche korte i uitgesproken en onze korte u als de Hoogduitsche ü: zoo zegt men Büls en niet Buls, ook niet Buuls. De gewraakte uitspraak is dus een germanisme eerder dan een gallicisme’. Deze noot is uitnemend geschikt om het dilettantisme van den heer Prayon in het licht te stellen. Hij staat nog altijd op het standpunt dergenen, die niet denken aan de klanken, maar aan de letterteekens; die meenen dat i de korte vorm is van ie en u de korte vorm van uu. Maar niets is minder waar, immers i en u kunnen zoowel lang zijn als kort, niets belet u de i in kind, is enz. en de u in bus, kus, rups enz. zoolang aan te houden als ge maar wilt, en in het Gentsch dialect b.v. zijn die klanken dan ook lang. De waarheid is, dat i en u andere klanken zijn dan ie en uu, en dat het Brabantsch en het Limburgsch alleen ie | |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
en uu, hetzij kort, hetzij lang, kennen. Of die uitspraak een germanisme is, durf ik bevestigen noch ontkennen; om dat uit te maken is er meer noodig dan een machtspreuk. Ik wil nu alleen dit nog vragen: de heer Prayon constateert in deze noot, dat de klank i in elk geval in het Vlaamsch bestaat; die klank is dus niet in strijd met de ‘natuur’ der Vlamingen, integendeel. Hoe kan hij dan komen beweren dat ook hún ‘natuur’ de uitspraak -iesme noodzakelijk maakt? Nog een andere opmerking is hier noodzakelijk. De heer Prayon zegt dat ons volk ‘spreekt zooals zijne natuur het vergt’. Voor het gemak heb ik ook die woorden gebezigd, echter niet zonder er door aanhalingsteekens de aandacht op te vestigen, en wel hierom: ook op zich zelf is die bewering klinkklare onzin, ofschoon niet erg vreemd vanwege een dilettant in de taalkunde. De klanken, die een mensch kan voortbrengen, hebben niets te maken met wat men verstaat onder zijn natuur, dat is zijn aard, zijn karakter, maar hangen af van de inrichting en de gesteldheid zijner spraakorganen. Dit in aanmerking genomen, winnen de bovenstaande redeneeringen nog aan kracht. Er is nóg meer. Op eene volgende bladzijde zegt ons geacht Medelid dat mijne peere, mij meere (want men zegt niet mijn meere) ‘vermoedelijk wel geen goed Nederlandsch’ zijn, omdat dat dialect is. Hij keurt die dingen dus af, omdat ze niet tot het algemeen Nederlandsch behooren. Maar met welk | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
recht beroept hij zich dan, om de uitspraak -isme te verdedigen, op de dialecten? Dat is meten met ongelijke maat, al naarmate het zoo in zijn kraam te pas komt. Naar mijn bescheiden meening moet men consequent zijn: of beide gevallen goedkeuren, of beide afkeuren. Laten we nu een oogenblik op onze stappen terugkeeren. Ik heb er de aandacht op gevestigd, dat de heer Prayon zegt: ‘De Vlamingen beginnen altijd met de door hen ontleende woorden in een Vlaamsch kleed te steken.’ Hij wil U nl. doen gelooven, dat de Hollanders de ontleende woorden anders behandelen dan de Zuidnederlanders. Maar dat is niet zoo. De wetten, waaraan ontleende woorden onderworpen zijn, zijn dezelfde in alle dialecten van het Nederlandsch, als de omstandigheden dezelfde zijn. Het verschil in de behandeling ontstaat door 't verschil der omstandigheden, nl. als één zelfde woord in 't Noorden uit de boeken, in 't Zuiden uit de gesproken taal bekend wordt. Maar zooals ik zeide: het gebruik van het woordje Vlamingen heeft een doel; luister maar hoe ons geacht Medelid verder redeneert: ‘De beschaafde Hollanders integendeel, die ten minste zooveel Fransche woorden als wij gebruiken, laten die woorden meestal onveranderd, ja vormen gewoonlijk het meervoud ervan op zijn Fransch met s, maar, zonderling genoeg, al die Fransche uitdrukkingen worden uitgesproken, alsof het zuiver Hollandsch gold: elke lettergreep, elke letter zelfs is hoorbaar. Zoo hoort ge uwe charmante hotesse eindeloos praten over | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
de principes van haren man, over de visites, welke zij heeft “gemaakt,” en zelfs over hare nieuwe calèche en de insupportabele inconvenienten eener porte-cochère, die de bise laat penetreeren. Op eenen tweetaligen Belg, die met het Fransch van kindsbeen af vertrouwd is, maken dergelijke lieftalligheden omtrent denzelfden indruk als eens op mij een Franschman, die mij Monsieur Prayon van Zwilenne noemde en met lof van “votre illustre Huit-Jean” gewaagde. Eerst na eenige oogenblikken begreep ik dat hij onzen Huygens meende.’ Daar komt de aap uit de mouw! Mijn geachte tegenspreker tracht bijval te verwerven met behulp eener aardigheid, die iedereen al lang bekend is. Dat de Franschman, die geen Nederlandsch kent, zegt Prayon van Zwilenne en Huigean, dat is immers zeer natuurlijk. Hoe zou hij dan wel moeten uitspreken? Hij kan niet anders, en de oorzaak is dezelfde als die, waardoor de Hollander zegt princiepes, visietes. Maar de heer Prayon wil het gebruik dat door sommige menschen in Holland van Fransche woorden en uitdrukkingen gemaakt wordt, belachelijk maken, en dat is zijn recht, maar het is zijn recht niet, het voor te stellen alsof dat gebruik algemeen was. Daarom spreekt hij van uwe charmante hotesse, van calèche (tusschen twee haakjes gezegd: een woord dat in de Noordnederlandsche volkstaal vervormd is tot kales, terwijl in de Zuidnederlandsche de Fransche uitspraak der ch behouden bleef), van ‘de insupportabele inconvenienten eener porte-cochère die de bise laat penetreeren.’ Ik twijfel er zeer aan, of een Hollandsche | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
vrouw ooit zoo heeft gesproken, tenzij misschien een soort van cosmopolitische vrouw waaraan niets Hollandsch meer is. Van een porte-cochère heeft men in Noord-Nederland al heel weinig ondervinding: ze zijn er zoo luttel; en het woord bise is in de conversatie zeer zeker uiterst ongewoon. De kwalijk verholen toeleg mist dan ook zijn doel. Want zooals ik in mijne inleiding heb gezegd: 't is waarlijk moeilijk te begrijpen, hoe men zoo naïef kan wezen eigen tekortkomingen te willen rechtvaardigen, door er aan te herinneren dat hetzelfde euvel den buurman aankleeft. Het gebruik van bastaardwoorden in Noord-Nederland is zeer zeker vaak ergerlijk en stuitend, maar daar staat weer tegenover dat het het taaleigen niet aantast; en dat van Fransche uitdrukkingen in het algemeen moet men vergelijken met dat van Engelsche of Duitsche. Het zijn (vergeet dat vooral niet) alle vreemde talen voor de Hollanders, die zij wel eenigszins verstaan, maar gebrekkig uitspreken, evenals overal elders. Dit weten zij zelf wel, maar daarom zou het toch wel wat hard zijn indien zij een zinnetje uit die talen dat hun bijzonder treffend voorkomt, niet mochten citeeren, even goed als een Grieksch of Latijnsch citaat, waarvan de uitspraak zoo goed al geheel onbekend is. Dat er Hollanders zijn, die met hunne, al of niet gebrekkige kennis van het Fransch zoeken te pronken, wie twijfelt er aan? Maar wat is dat anders dan persoonlijke ijdelheid en aanstellerij? De heer | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
Prayon zou de menschen gaarne doen gelooven dat ik een bewonderaar ben van dergelijke taal; hij wacht er zich wel voor uit mijne inleiding datgene mede te deelen, waaruit het tegenovergestelde blijkt, en draaft liever door. Want wat is het anders dan doordraven, als ge hem zijn volgend bezwaar volgenderwijze hoort uiteenzetten? ‘Kan ons geacht medelid waarlijk verkeerd vinden, dat wij zulke puike voorbeelden niet verkiezen te volgen? Ik vrees het, want zie! daar beschuldigt hij ons weeral van slaafsche navolging van het Fransch omdat wij klas en niet klasse schrijven en uitspreken. Tusschen den duivel en de diepe zee zit de ongelukkige Vlaanderaar. Reeds op school drukt men hem op het hart dat hij kerk, brug, vrouw, ziel, pil, zooals in Holland (en in Brabant), moet zeggen, en dat de Vlaandersche vorm dier woorden - kerke, brugge, vrouwe, ziele, pille - met de beschaafde Nederlandsche uitspraak niet strookt. En als hij den ingepompten regel op klas toepast, krijgt hij dadelijk op de vingers, onder voorwendsel dat in Holland het woord als klasse wordt uitgesproken. Het fijne van de zaak is intusschen dat die Hollandsche uitspraak wel degelijk een gallicisme is: onze noorderbroeders hebben ook hier een Fransch woord onveranderd overgenomen, terwijl wij hetzelve vervlaamscht hebben. Om 't even! Wij zijn de taalbedervers!’ Als het waar was, dat de Vlaming den ‘ingepompten regel’ toepast, ik zou mij onmiddellijk gewonnen geven. Maar het is niet waar. De bewering dat ‘wij’ klas schrijven en uitspreken, is onjuist; wel juist is daarentegen wat in mijne inleiding staat: dat het volk klasse zegt, evenals in | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
Noord-Nederland, maar dat de geletterden klas zeggen, en dat deze laatste vorm onder den invloed van het Fransche classe, dat als klas uitgesproken wordt, is ontstaan. Dat zij, die klas zeggen, aan den ‘regel’ waarop de heer Prayon doelt, denken, geloof ik niet. Opdat dit mogelijk zij, zou het gebruik van het beschaafd Nederlandsch in onze gewesten veel uitgebreider moeten zijn dan het wezenlijk is. Wie klas zegt ‘vervlaamscht’ dus niemendal, integendeel. De heer Prayon meent mijne beweringen heelemaal te niet te doen, door een andere: nl. die Hollandsche uitspraak klasse, die echter, ik herhaal het nog eens, geene Hollandsche is, zou een gallicisme zijn, omdat men een Fransch woord onveranderd heeft overgenomen. Nog eens, dat is waar en dat is niet waar. Dat is alleen waar, in zooverre als alle woorden die te eeniger tijd aan het Fransch werden ontleend, als gallicismen kunnen beschouwd worden. Maar zoo bedoelt de heer Prayon het natuurlijk niet. Laten wij dan de puntjes op de i zetten. De uitspraak klasse bestaat al sedert eeuwen in het Fransch niet meer: lat. classem werd classe nog vóór de 10de eeuw, en bijna gelijktijdig met het wegvallen der m verdween ook het uitspreken van de daardoor slotklinker geworden eGa naar voetnoot(1). Hoe zou de uitspraak klasse dus bij de Hollanders een gallicisme kunnen zijn?
Onder de gallicismen die ik ‘op het brein heb’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
maar die een ander nergens bespeurt, behoort ten slotte nog wat ik gezegd heb aangaande de Zuidnederlandsche uitspraak der g, nl. het volgende: ‘Aan Franschen invloed is waarschijnlijk ook toe te schrijven onze uitspraak der g, die veel harder en scherper klinkt in Noord- dan in Zuid-Nederland.’ Niemand zal ontkennen, dat dit zinnetje van een wetenschappelijk standpunt zeer voorzichtig, en naar den vorm kalm en bedaard is. De heer Prayon zal het u anders wijs maken. ‘Die blinde ingenomenheid van den heer De Vreese met alles wat Hollandsch is, blijkt nog uit een ander verwijt dat hij ons naar den kop slingert. Onze harde g, die noch in het Engelsch, noch in het Hoogduitsch bestaat, is alles behalve welluidend en de inwoners van Vlaamsch-België en van een groot gedeelte van Noord-Nederland zijn zekerlijk niet laakbaar, daar zij de hardheid van dien keelklank niet overdrijven, In het eigenlijke Holland echter, bepaaldelijk te Amsterdam en vooral bij de Amsterdamsche Joden, ontaardt de g in een soort van gerochel, dat bijna op eene diep uit de keel komende ch gelijkt. De Vlaming rochelt niet; hij spreekt de g uit zooals zij in het Nederlandsch dient te worden uitgesproken. En dat heet Dr. De Vreese een gallicisme aan den invloed van de Fransche g toe te schrijven! Ik vraag mij in gemoede af of zulke dingen wel ernstig gemeend zijn. Wat heeft een boer uit de Kempen, die geen Fransch kent en, jaar in, jaar uit, geene twee woorden Fransch verneemt, met de Fransche g te maken? En, daarbij, weet de heer De Vreese niet dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen de Fransche g en de onze, ja dat Vlamingen - en inzonderheid Gentenaars - die Fransch leeren, het uiterst moeilijk vinden de Fransche g behoorlijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
uit te spreken en dat velen er nooit in slagen? En weet hij niet dat, in dat opzicht, la ville de Ghand, spreekwoordelijk is geworden?’ Op mijne beurt vraag ik in gemoede of zulke dingen wel ernstig gemeend zijn. Ik verwijt niemand iets, ik laak noch prijs; ik constateer een feit waarvan ik de waarschijnlijke verklaring meen te kunnen aanwijzen. Maar al was het anders, al waren de groote woorden van den heer Prayon gerechtvaardigd door mijne woorden, dan nog zou zijne redeneering niet opgaan. Of onze g al dan niet welluidend is, of ze in het Engelsch en in het HoogduitschGa naar voetnoot(1) al dan niet bestaat, dat alles doet niets ter zake: ze bestaat in onze taal wél, en het bewust verlangen van een enkeling om dien klank welluidender te maken kan daaraan niets veranderen. Evenmin zie ik een rechtmatige aanleiding om hier de uitspraak der Amsterdamsche Joden te pas te brengen: die uitspraak stel ik niemand ten voorbeeld, er is hier alleen spraak van den g-klank in het algemeen, beschaafd Nederlandsch, en, wat de heer Prayon ook moge zeggen, de beschaafde Hollander rochelt evenmin als de Vlaming. Deze spreekt de g uit zooals zij in het Nederlandsch dient uitgesproken te worden, zegt de heer Prayon. Het is waarlijk jammer, dat ons geacht Medelid deze zijne stelling niet nader heeft bewezen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
of althans verklaard, en ons niet in de eerste plaats heeft gezegd naar welk criterium hij hier oordeelt, naar zijn persoonlijken smaak, of naar ons taaleigen. Uit de geschiedenis onzer taal blijkt duidelijk, dat de klank, dien we door het teeken g afbeelden, vanouds, ook in de zuidelijke gewesten, een zachte fricatief was, en alleen in een zachte explosiefGa naar voetnoot(1) overging vóór b of d (bakboord, likdoorn, ik ben, ik doe); dat is nog altijd de stand van zaken in Noord-Nederland, en men kan dus moeilijk beweren dat de g daar niet uitgesproken wordt zooals het behoort. Aangezien er nu in Zuid-Nederland wél verandering is gekomen in dien stand van zaken, moet daar een oorzaak voor wezen, die ik meen te vinden in den invloed van het Fransch. Het is misschien mijne eigen schuld, dat de heer Prayon zich daarover zoo verwonderd betoont, want ik heb nagelaten aan te wijzen hoe die invloed zou kunnen gewerkt hebben, daar ik meende dat zoo iets zonder veel studie begrijpelijk was. Het schijnt wel dat ik mij daarin vergist heb, en ik zal het dus te dezer plaatse even zeggen. De Noordnederlandsche g is een zachte fricatief; de Zuidnederlandsche is er ook een, maar veel zwakker, veel minder schuringsgeluid, daar ze meer van voren in de keel gevormd wordt, een overgangsstadium tusschen fricatieven en aspiraten. Deze nieuwe klank kan onder den | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
invloed van 't Fransch ontstaan zijn, aangezien in die taal geene fricatieven bestaan, maar wel explosieven; en vermits de Vlaming sedert eeuwen Fransch hoort spreken, is het zeer goed mogelijk dat het langzamerhand verdwijnen van het zachte schuringsgeluid daaraan te wijten is. ‘Wat heeft een boer uit de Kempen, die geen Fransch kent en, jaar in, jaar uit, geene twee woorden Fransch verneemt, met de Fransche g te maken?’ vraagt de heer Prayon. Hij vergeet, dat dit alles niet noodig is en dat ik mij niet uitgelaten heb over de plaats noch over het tijdstip, waarop die wijziging is ontstaan; ik heb immers niet beweerd dat dit in de Kempen is gebeurd, en zou dat ook niet willen beweren, aangezien het daar ook niet hoeft te zijn gebeurd om toch aan Franschen invloed te wijten te zijn: die wijziging zal waarschijnlijk eerst ontstaan zijn op die plaatsen waar het meeste Fransch gesproken en gehoord werd, en zal zich van daar uit zachtjes aan verbreid hebben. Ook het andere bezwaar van den heer Prayon gaat niet op. Zijn zeggen, dat er een hemelsbreed verschil bestaat tusschen de Fransche g en de onze (de Vlaamsche of de Nederlandsche?), is weer een dier los daarheen geworpen en dubbelzinnige bevestigingen, waarvan ons geacht Medelid zoo gaarne gebruik maakt. Een hemelsbreed verschil, ja, als men de Fransche explosief vergelijkt met de Noordnederlandsche fricatief; maar geen hemelsbreed verschil, als de | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
tweede term der vergelijking de Zuidnederlandsche g is, aangezien de Fransche explosief geen schuringsgeluid is en de Zuidnederlandsche g zachtjes aan ophoudt er een te zijn. Of het voor de Vlamingen en inzonderheid voor de Gentenaars al dan niet uiterst moeilijk is om de Fransche explosief uit te spreken, doet hier niets ter zake; ik heb immers niet beweerd, dat de Nederlandsche fricatief in het Zuidnederlandsch in een explosief is overgegaan; en dat dit niet gebeurd is, bewijst nog niet dat het oorspronkelijke schuringsgeluid in onze gewesten niet zou kunnen gewijzigd zijn onder den invloed van de Fransche explosief. De hoofdzaak in dit alles blijft intusschen, niet alleen dat de heer Prayon er verre van af is bewezen te hebben, dat hetgeen ik alleen waarschijnlijk, en niets meer, heb genoemd, onmogelijk is, maar zelfs dat epitheta als potsierlijk en ongerijmd op mijne bewering niet toepasselijk zijn. Wel zijn ze dat op de woorden van den heer Prayon: ‘Minder potsierlijk ware het op de h te wijzen, die alhier altijd toonloos blijft.’ Immers de h kan niet toonloosGa naar voetnoot(1) zijn; ze bestaat of ze bestaat niet, en dit niet bestaan is niet alleen in | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
de Zuidnederlandsche, maar ook in verschillende Noordnederlandsche gewestspraken op te merken.
Een volgend bezwaar van ons geacht Medelid betreft mijne afkeuring van het woord stafhouder. Na eene uiteenzetting, waarover straks nader, gaat de heer Prayon aldus voort: ‘Daar hebt ge bij voorbeeld stafhouder, in België een geijkt woord, doch in Noord-Nederland onbekend, en wel om de afdoende reden, dat de advocatenorde, zooals zij in Frankrijk en te onzent is ingericht, aldaar niet bestaat en er dus ook geen ambtenaar is, wiens bediening met die van onzen bâtonnier of stafhouder bepaald overeenkomt. Wel is waar, beroept zich de heer De Vreese op de etymologie van bâtonnier om het woord stafhouder af te keuren. Maar wat zal dat? De vraag is niet of het hoofd der balie eenen staf draagt of houdt, maar wel of de ‘spraakmakende gemeente’ ja dan neen de uitdrukking heeft gewettigd. Zooals ons achtbaar medelid, de heer Theo. Coopman, het in zijn verslag aan den schrijver van Gallicismen in het Zuidnederlandsch in bedenking gaf, ‘vooraleer van gallicisme of wantaal te spreken, (zouden wij) niet moeten afrekenen met de conventioneele beteekenis, die vele woorden, in elke taal en op velerlei gebied, met elken dag, aannemen?’ Laat ons overigens in Holland blijven en ons eens afvragen of een adelborst (Fr. aspirant de marine, Eng. midshipman) wel degelijk een jonge edelman is en of een schout-bijnacht (Fr. contre-amiral, Eng. rear-admiral) 's nachts werkt en gedurende den dag slaapt. Dat is voortreffelijk geredeneerd, zou men meenen. Inderdaad, de radicaalste der moderne taalkundigen zou het niet anders doen, maar - | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
er is een groote maar bij -, maar daartoe is één ding onvoorwaardelijk noodig: nl. dat het waar weze, wat de heer Prayon zegt, dat stafhouder een geijkt woord zij, dat de spraakmakende gemeente het hebbe ‘gewettigd’. Welnu, dat ontken ik zoo beslist mogelijk. Dat woord heb ik nooit elders gezien dan in de dagbladen (waar men nu eens stafhouder, dan eens stokhouder leest!); men hoort het nooit in de gesproken taal, tenzij, en dan nog zelden, uit den mond van een of ander vlaamschgezind advocaat, en er is geen kwestie van dat het door de spraakmakende gemeente zou ‘gewettigd’ zijn, daar het volk niet alleen het woord, maar zelfs de waardigheid die er mede benoemd wordt, niet kent. Van het standpunt waarvan ik uitga, waarover straks nader, heb ik dus volkomen het recht het woord af te keuren. Niet alleen het hoofdargument, maar ook de andere aanmerkingen van ons geacht Medelid zijn ongegrond. Het heet, dat ik me beroep op de etymologie van het woord bâtonnier om stafhouder af te keuren. Dat is een volstrekt verkeerde voorstelling. Immers ik heb stafhouder een onjuiste benaming genoemd om twee redenen: 1o omdat het woord in het Nederlandsch niet bestaat; 2o omdat dit woord, al bestond het, niet aan fr. bâtonnier zou beantwoorden, welke laatste reden ik volgenderwijze gerechtvaardigd heb:
‘In de Middeleeuwen was, in Frankrijk, een bâtonnier namelijk een man die de banier eener gilde droeg. | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
In 't bijzonder noemde men dan le bâtonnier den deken der advokaten, die op de feesten welke gevierd werden door de St-Nikolaasgilde, waartoe de advokaten behoorden, de banier zijner gilde droeg. Een bâtonnier is dus voor het minst een stafdrager, niet een stafhouder; en zelfs niet een stafdrager, omdat ndl. staf niet, zooals fr. bâton, banier kan beteekenen.’
Het is duidelijk, dat hier geen sprake is van de etymologie van fr. bâtonnier, maar alleen van zijne beteekenis. Om zijne theorie, dat men moet afrekenen met de conventioneele beteekenis, kracht bij te zetten, zegt de heer Prayon, natuurlijk met bedoeling: ‘Laat ons in Holland blijven’, met het oog op woorden als adelborst en schout-bij-nacht. Nogmaals, de toeleg mist zijn doel. Immers, vooreerst bestaan dergelijke woorden ook in Zuid-Nederland, evenals in alle talen, en die schijnbare tegenspraak tusschen etymologie en tegenwoordige beteekenis kan men bij duizende woorden waarnemen. Verder: adelborst en schout-bij-nacht zijn geene analoge gevallen. Er is een tijd geweest dat er geen tegenspraak was tusschen de beteekenis en de etymologie dezer woorden, toen een adelborst een jonge edelman was er een schout-bij-nacht 's nachts werkte. Met andere woorden: de tegenwoordige beteekenis heeft zich uit de oorspronkelijke ontwikkeld. Maar is dat ook het geval met stafhouder? Immers neen! Maar het voornaamste komt nog. Mijn artikel over stafhouder eindigt aldus: ‘In Noord-Nederland zegt men de deken van de orde der advo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
katen’, en ik ben gehouden de juistheid mijner woorden te bewijzen, aangezien mijn geachte tegenspreker zegt ‘dat de advocatenorde, zooals zij in Frankrijk en te onzent is ingericht, aldaar niet bestaat en er dus ook geen ambtenaar is, wiens bediening met die van onzen bâtonnier of stafhouder bepaald overeenkomt’. Toen ik dat voor de eerste maal las, kon ik mijn oogen niet gelooven en steeg mijn verbazing ten top. Welhoe, zoo spreekt een advocaat die er zich gaarne op beroemt dat hij in Holland heeft gestudeerd? Immers de orde der advocaten is in Holland precies op dezelfde wijze ingericht als in België en Frankrijk; er is alleen eenig verschil in de bijzonderheden. Wat meer is, de Hollandsche evenals de Belgische voorschriften steunen op Napoleon's Décret contenant règlement sur l'exercice de la profession d'avocat et la discipline du barreau (14 December 1810), en evenals er bij ons is een Arrêté contenant règlement sur la profession d'avocat et sur la discipline du Barreau (5 Augustus 1836)Ga naar voetnoot(1), zoo is er in Holland een Reglement van orde en discipline voor de Advocaten en ProcureursGa naar voetnoot(2). De artikelen betrekking hebbende op den | |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
raad van toezicht en op den deken deel ik hier mede, met de overeenkomstige artikelen uit de Belgische wetgeving, opdat iedereen over 't verschil en over de overeenkomst kunne oordeelen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||
Verdere commentaar is hierbij overbodig.
Een hoofdstuk van mijn werk handelt over de overbodige omschrijving van de trappen van vergelijking in gevallen waarin ons taaleigen zulks niet toelaat, wat ik een der ergerlijkste gallicismen heb genoemd. Een der aangehaalde voorbeelden is genomen uit een werk van den heer Prayon, waarin de comparatief meer onbetwistbaar voorkomt. Dit geeft ons geacht Medelid aanleiding om den schijn aan te nemen, alsof ik het epitheton ‘ergerlijk’ op zijn voorbeeld alleen heb toegepast, en om de volgende woorden te uiten: | |||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||
‘De heer De Vreese zou mij ten zeerste verplichten, indien hij mij het (sic!) comparatief van onbetwistbaar wilde leeren kennen. Is het onbetwistbarer of onbetwistbaarder? Zoo ja, verklaar ik zonder de minste wroeging dat ik liever twintig gallicismen dan éénen “bierwagen” van dien aard zou gebruiken’. Uit den mond van iemand, die beweert over taalkunde te mogen meespreken, klinkt die vraag waarlijk vrij zonderling. Als het mogelijk was, zou ik ze gaarne als een zoogenaamde oratorische vraag beschouwen, maar de inkleeding geeft daar al heel weinig vrijheid toe, en er blijft dus niets anders over dan er zich over te verbazen, dat de heer Prayon niet weet dat een vorm onbetwistbarer in het hedendaagsch Nederlandsch onmogelijk en de regelmatige comparatief onbetwistbaarder is. Ons geacht Medelid heet dit woord, met een door hem uitgevonden en geliefkoosden naam, een ‘bierwagen’ - alsof er niet nog langer en onwelluidender woorden in onze taal bestonden! - waarboven hij twintig gallicismen zou verkiezen. Dit is een recht dat niemand hem zal betwisten, ik allerminst; maar die voorkeur maakt op mij den indruk, vooreerst, dat de heer Prayon er, op zijn zachtst genomen, niet aan gedacht heeft dat voor wie zijn taal behoorlijk kent zulk een radicaal middel volkomen overbodig is, aangezien onbetwistbaarder ook kan vervangen worden door minder betwistbaar; verder, dat zijn liefde voor onze moedertaal niet zoo diep is als men van hem zou verwachten: me dunkt, een mensch | |||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||
moet zijn taal nemen en gebruiken zooals ze is, met hare, werkelijke of vermeende, hoedanigheden en gebreken. Van andere vormen, die door mij als gallicismen worden beschouwd, zegt de heer Prayon dat hij ze in Holland leerde bezigen. Het is werkelijk jammer, dat hij daarvan maar één voorbeeld vermeldt; hij zegt nl.: ‘Onder anderen (sic) gekend en gelast, waar Dr. De Vreese bekend en belast verkiest. In mijnen jongen tijd heb ik honderdmaal Utrechtsche studenten hooren gewagen van den gekenden professor H., van het gekend lokaal van Placet hic, van de welgekende plichten van den novitius, enz. En hoe dikwijls heb ik de gestereotypeerde formule in druk niet gezien: De Senaat wordt met het uitvoeren van het besluit gelast.’ Het spijt mij dat ik zoo onbeleefd moet zijn, maar daarop kan ik niets anders antwoorden dan dit: hetgeen de heer Prayon daar zoo grifweg beweert kan onmogelijk waar zijn, en ik daag hem uit met die gestereotypeerde formule in druk’ voor den dag te komen.
Tot hetgeen de heer Prayon de ‘betwistbare’ gallicismen noemt, behoort de uitdrukking iemands aandacht op iets roepen; hij meent dat de goede Nederlandsche uitdrukking iemands aandacht op iets vestigen niet altijd kan gebruikt worden in den zin van fr. appeler l'attention, en geeft daarvoor de volgende gronden op: ‘Ik vestig uwe aandacht op heeft iets gebiedends | |||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||
dat minder past wanneer men zich tot personen richt, wien men eerbied verschuldigd is. Men zou zich ja door eene omschrijving uit den slag kunnen trekken en zeggen: Ik vraag om uwe aandacht te mogen vestigen op. Doch hierdoor wordt de moeilijkheid ontweken, niet opgelost. Ik roep uwe aandacht op voorziet in de leemte, daar die uitdrukking een verzoek inhoudt. Zij is overigens met ons taaleigen niet in strijd en al komt ze van het Fransch, toch denk ik dat zij verdient ingeburgerd te worden.’ Daartegen is heel wat in te brengen. Vooreerst is er, zoover ik weet althans, niets gebiedends in de uitdrukking ik vestig uwe aandacht op dit of dat, al erken ik dat een beleefd man, vooral maar niet alleen tegenover zijn meerdere, gewoonlijk zal zeggen mag ik uwe aandacht vestigen -, mag ik zoo vrij zijn, sta mij toe uwe aandacht te vestigen op dit of dat, en dergelijkeGa naar voetnoot(1). Maar hetzelfde gebeurt immers in het Fransch: geen Franschman zal, als hij beleefd is - en welke Franschman is dat niet! - zeggen: j'appelle votre attention sur -, maar permettez-moi d'appeler votre attention of iets dergelijks. Zoodat het zeer zeker onjuist is te beweren, dat de Nederlandsche uitdrukking iets gebiedends zou hebben, en de Fransche niet: dit is het geval met de eene noch met de andere. De aandacht roepen op iets voorziet dus in geene enkele leemte, aangezien er geene leemte is waarin dient voorzien te worden. Ten tweede: het is onjuist | |||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||
dat déze uitdrukking een verzoek zou inhouden. Als dat waar was, dan moest die beteekenis te vinden zijn in het werkwoord roepen, en dat is natuurlijk volstrekt niet het geval. Ten derde: die uitdrukking is wel degelijk in strijd met ons taaleigen. Immers, wanneer men het woord roepen hoort, dan denkt men onmiddellijk aan een vrij groot geluid, zoodat het gebruik van dit werkwoord in een verband als de aandacht roepen op een eenigszins ontwikkeld taalgevoel een allerzonderlingsten indruk maakt, aangezien er daarbij van roepen heelemaal geen spraak is, eigenlijk noch figuurlijk.
Nog andere gallicismen bestaan alleen in mijne verbeelding, zegt de heer Prayon (alsof niet alles, wat ik ten onrechte als gallicismen beschouw, alleen in mijne verbeelding bestond), en als voorbeeld haalt hij aan mijne afkeuring van het gebruik van italieken. Hij zegt: ‘Ik bedoel bij voorbeeld het woord italieken, dat, zooals de heer De Vreese het zelf aanstipt, op de Italiaansche herkomst dezer lettersoort wijst en in meest alle talen wordt gebruikt. Niettemin geeft Dr. De Vreese de voorkeur aan een ander bastaardwoord, cursief, dat overigens niet zeer juist is, want italieken zijn geen “loopend” schrift, doch eenvoudig schuins staande letters. Never mind! de Hollanders zeggen cursief en bijgevolg... Batavia locuta, causa finita.’ We hebben hier een typisch staaltje van de wijze, waarop ons geacht Medelid de critiek verstaat: vooreerst worden de argumenten van den tegenstan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||
der natuurlijk genegeerd; dan wordt hem, met een handigen draai, iets anders in den mond gelegd dan hetgeen hij gezegd heeft; is er maar eenigszins kans toe, dan wordt alles zoo ingericht, dat het den schijn heeft alsof hij elementaire dingen niet weet, terwijl de criticus die natuurlijk wél weet; ten slotte, als point d'orgue, een insinuatie, waardoor de wetenschappelijke zin der tegenpartij in een slecht daglicht wordt gesteld. Men oordeele. In mijn werk staat het volgende te lezen: ‘Een in Zuid-Nederland zeer verspreid gallicisme is het gebruik van de benaming italiek voor de bekende schuinsche drukletter. In het Fransch zegt men caractère italique en elliptisch italique kortaf, waarbij de herkomst dezer lettersoort, die door den beroemden Italiaanschen drukker Aldus Manucius werd uitgevonden, op den voorgrond staat; in het Nederlandsch gebruikt men cursief, cursiefletter, cursiefschrift, d.i. loopende letter, loopend schrift, in tegenstelling met de Gothische letter en het Gothisch schrift, dat rechtop staat en slechts betrekkelijk langzaam kan gezet worden.’ Men ziet, daar wordt in 't geheel niet beweerd dat italieken loopend schrift zijn, maar zeer duidelijk gezegd dat italiek de naam ‘voor de bekende schuinsche drukletter’ is; evenmin wordt daar de voorkeur gegeven aan cursief, omdat de Hollanders dat woord gebruiken, maar omdat cursief het Nederlandsche woord is, en ‘bijgevolg’... is het ‘bijgevolg’ van den heer Prayon overbodig. Nu zou er voor mij niets gemakkelijker geweest | |||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||
zijn, dan een dergelijke critiek te voorkomen: daartoe behoefde ik alleen eenigszins uit te wijden over de geschiedenis van het woord cursief. Daar ik mijn boek echter schreef voor ‘denkende menschen’, zooals ik in mijne inleiding gezegd heb, streefde ik er steeds naar alle noodeloos vertoon van geleerdheid te vermijden, en bepaalde mij er toe er op te wijzen dat in Frankrijk de herkomst, bij ons de vorm van de besproken lettersoort op den voorgrond staat. Ik meende dan ook dat ik daarmee kon volstaan. Ongelukkig zijn er altijd menschen die niet kunnen of niet willen denken, en het spijt me te moeten ondervinden, dat ons geacht Medelid het ook niet heeft gedaan, want anders zou hij er zich wel voor gewacht hebben het bewijs te leveren, dat hij, die er zich op laat voorstaan het Nederlandsch te kennen niet alleen als middel, maar ook als doel, het woord cursief eenvoudig niet begrijpt. Toen Aldus Manutius die lettersoort uitvond, gaf hij er een naam aan, ontleend aan dien van het schrift dat er mede overkwam: tegenover het rechtopstaande, zoogenaamde Gothisch schrift, in het Latijn scriptura erecta, dat gebruikt werd voor alles wat met meer of minder zorg moest geschreven en uit den aard der zaak slechts zeer langzaam kon gezet worden, stond het schuine schrift, dat met een vlugge hand kon geschreven worden, in het Latijn scriptura cursiva, van waar de naam cursief of loopend schrift. Toen Aldus Manutius nu op den inval kwam, naast de rechtopstaande druk- | |||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||
letter een andere te snijden en in zwang te brengen, die niets anders was dan een nabootsing van de scriptura cursiva van Petrarca's handschrift van Vergilius, lag het voor de hand hieraan den naam voor de nieuwe lettersoort te ontleenen. Dat deed hij dan ook, en noemde ze Cancellaresca Romana cursiva. Is er nu iets natuurlijker, dan dat in andere landen, o.a. in onze gewesten, met het voorwerp ook de naam overgenomen werd? Want het spreekt van zelf dat het woord cursief zoo maar niet sedert vandaag of gisteren in gebruik is. Den 12 Januari 1667 sloten Jacques Vallet, lettergieter te Amsterdam, en Joseph Athias, boekdrukker aldaar, een contract waarbij de eerste aanneemt voor den tweeden te gieten ‘350 ℔ peerle romein en cursijf’. In de Haarlemsche Courant van 19 Maart 1672 komt de volgende advertentie voor: ‘Op den 14 April 1672: sal binnen de Stadt Leyden, ten Huyse van de Weduwe van Bartholomeus van Hoogenacker, op de Haerlemmerstraet, ... verkocht werden de Lettergieterye van wylen Arent Corsz. van Hogenacker, ... bestaende in veele ende verscheyde soorten van Matrisen, soo van Hebreeusche, Rabijnsche, Romeynsche, Cursiven, Geschreven, Hoogh- ende Nederduytsche, veelderhande Bloemen, Stucken en Noten’ enz., en in het nummer van 7 Mei 1678 vindt men de volgende: ‘Alle Autheuren, Boeckdruckers en Boeckverkopers wert bekent gemaeckt, dat de Letter-gietery, bestaende in seer curieuse Matrysen, als Romeynen en Corsyven van | |||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||
groot tot kleyn ..., dewelcke voor desen berustende is geweest bij wylen d'Heer Joan Bleau, van nu voortaen sal gehanteert werden by Dirck Voskens en Johannes Adams, wonende t'Amsterdam, op de Bloem-gracht, bij de Druckery van d'Heeren Bleau’Ga naar voetnoot(1). Toen de weduwe van Daniel Elsevier in 1681 haar lettergieterij wenschte te verkoopen, gaf zij een letterproef uitGa naar voetnoot(2), waarin de namen Paragon Cursijf, Texte Cursijf, Augustijn Cursijf, Mediaen Cursijf enz. enz. boven de voorbeelden voorkomen. Het woord is in talrijke andere sedert verschenen letterproeven te vinden. En dat het geen Hollandsche, maar een Nederlandsche benaming is, kan o.a. blijken uit den auctie-catalogus van den Brusselschen boekdrukker en -handelaar Gillis de Bel, wiens boeken en drukmateriaal den 18 Juli 1797 verkocht werden. Welnu, in dien catalogus, waarbij een letterproef gevoegd is, verschenen op een tijdstip dat er aan geen invloed van Noord-Nederland te denken valt, wordt geen ander woord gebruikt dan cursief. Door deze en dergelijke overwegingen werd ik bij het schrijven van het artikel italiek geleid; voor en aleer de heer Prayon het recht heeft te spreken zooals hij doet, is hij naar mijn bescheiden mee- | |||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||
ning gehouden te bewijzen dat dit alles onjuist is of niets ter zake doet, d.w.z. dat cursief in het Nederlandsch niet gebruikt werd noch wordt. Er is meer. Mijn geachte tegenspreker verwijt mij, dat ik het eene bastaardwoord door het andere vervang. Maar hoe staat het nu met zijne geliefde logica? Als het stafhouder geldt, is het naar zijne meening niet de vraag ‘of het hoofd der balie eenen staf draagt of houdt, maar wel of de ‘spraakmakende gemeente’ ja dan neen de uitdrukking ‘heeft gewettigd’. Betreft het onbetwistbaarder, dan zal hij liever twintig gallicismen dan één ‘bierwagen’ van dien aard gebruiken. Maar ik mag onzen landgenooten niet aanraden in plaats van het pas ingevoerde italieken, cursief te gebruiken, al is dat woord ook verschillende eeuwen oud!
Naar het schijnt worden er in mijn boek ook gallicismen behandeld, die ons geacht Medelid met opzet gebruikt, daar zij zijns inziens ‘alhier door algemeen gebruik worden gewettigd en beter dan een zuiver Nederlandsche uitdrukking (zijne) gedachte weerspiegelden.’ Alweer echter vermeldt hij maar een voorbeeld, nl. het gebruik van pleiten, dat een onovergankelijk werkwoord is, in de uitdrukking eene zaak pleiten. De heer Prayon zegt: ‘Eene zaak pleiten is misschien taalkundig minder juist dan eene zaak bepleiten, maar door Vlaamsche rechtsgeleerden, en ook door vele Hollandsche, wordt die uitdrukking gedurig gebruikt. Onlangs nog schreef | |||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||
mij uit Holland een rustend magistraat: “Uw confrère, Mr. X., heeft de zaak gepleit.” In de juristischeGa naar voetnoot(1) omgangstaal - wat de Franschen ietwat oneerbiedig l'argot du Palais noemen - bestaat er een verschil tusschen eene zaak pleiten en eene zaak bepleiten. Het eerste beteekent het woord nemen in eene zaak, bij voorbeeld Heden pleit ik de zaak A en morgen de zaak B. Het tweede doelt op eene grondige bespreking der zaak (in 't Fransch: plaider le fond de l'affaire) en wel van weerszijden, bij voorbeeld: De zaak C zal donderdag bepleit worden. Het onderscheid is willekeurig, ik gun het, maar in zulke gevallen is alles conventie.’ Het spijt me dat ik alweer eenigszins onbeleefd moet zijn, maar ik zou van ons geacht Medelid gaarne de proef op de som hebben, m.a.w. ik wenschte wel dat hij mij den brief, waarop hij doelt, liet zien, want ik durf het beslist tegenspreken, dat in de omgangstaal der Hollandsche rechtsgeleerden een zaak pleiten ‘gedurig’ zou gebruikt worden. Indien het ook al een enkele maal mocht gezegd worden, zal de groote meerderheid de juristen het toch nooit gebruiken. Zij die het doen, maken zich, daar als hier, schuldig aan een gallicisme dat nog geen burgerrecht heeft verkregen, en het waarschijnlijk ook nooit zal verkrijgen, omdat het overbodig is. Er is inderdaad, naast eene zaak bepleiten, eene andere uitdrukking in gebruik waarmede werkelijk heel iets anders bedoeld wordt, al is die | |||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
bedoeling nu juist niet diegene die de heer Prayon er in ziet. Die uitdrukking is echter niet eene zaak pleiten, maar in eene zaak pleiten, d.w.z. in eene zaak als advocaat fungeeren, waarbij pleiten blijft wat het altijd geweest is: een onovergankelijk werkwoord. Het zou me niet verwonderen, als het kleine woordje in der aandacht van den heer Prayon was ontsnapt. Wel wordt pleiten schijnbaar overgankelijk gebruikt, maar nooit met eene zaak als voorwerp, maar met datgene waartoe de pleiter concludeert, b.v. vrijspraak, verzachtende omstandigheden pleiten.
Ons geacht Medelid bespreekt nu nog vier andere gevallen, waaruit, evenals uit de voorgaande, moet blijken dat ik overdrijf en onder de gallicismen allerlei woorden en wendingen rangschik, ‘die daar niet te huis hooren en, alles wel ingezien, zelfs door een nauwgezetten taalzuiveraar zonder schroom mogen gebruikt worden.’ Maar ik vrees, dat die vier nieuwe bezwaren niet beter steek houden dan de voorgaande. Zoo heb ik te kennen gegeven dat ik indien ik van u ware beschouw als eene vertaling van het Belgisch Fransch si j'étais de vous. De heer Prayon is van eene andere meening: ‘Ons geacht medelid’ zegt hij, ‘is mis. Si j'étais de vous is een afschuwelijk flandricisme, dat in eenen adem met Venez avec en Qu'est-ce que c'est que ça pour un mag vermeld worden. Het is de letterlijke vertaling van een Vlaamsch idiotisme.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
Hier kan ik een woord van Fruin, dat al dikwijls op mijn lippen gezweefd heeft, niet langer inhouden: Wat gij daar met zooveel fiducie zegt, kunt gij dat ook bewijzen? Al komt men met honderd dergelijke apodictische verzekeringen aanzetten, ze zullen op geen enkel ernstig man eenigen indruk maken. Ik vraag naar het bewijs. Of meent de heer Prayon soms dat mijne bewering maar een inval is, dien ik klakkeloos heb laten drukken? Dan ‘is hij mis.’ Want ook ik heb er over gedacht, of si j'étais de vous niet een vertaling kon zijn van indien of dat ik van u ware, in plaats van omgegekeerd. Ik heb dan ook vrij wat moeite aangewend om die uitdrukking in de Zuidnederlandsche letterkunde van vroeger tijd terug te vinden, maar te vergeefs, zoodat ik, toen ik ze zelfs in geen enkel der talrijke boeken uit de 17de eeuw noch in geen enkel pamflet uit de laatste jaren der 18de eeuw (die ik met dubbele oplettendheid doorzocht omdat de Zuidnederlandsche volkstaal er zoo goed in weergegeven wordt) aantrof, de noodige vrijheid meende erlangd te hebben om te besluiten, dat indien ik van u ware geen flandricisme is. Mijn geachte tegenspreker beweert dat het er wél een is. Laat hij het bewijzen, als hij kan.
Zijn volgende ‘bedenking’ betreft mijn artikel over regeerende standen. Hij zegt: ‘Regeerende standen (= les classes dirigeantes, the governing classes) deugt ook niet: “in het Nederlandsch | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
zegt men de hoogere standen”. Mogelijk; maar dan verkoopt men onzin. De hoogere standen (= les classes supérieures, the upper classes) zijn uit personen samengesteld, die door hunne geboorte, hunnen rijkdom of hunne erkende begaafdheid op sociaal gebied de eereplaats innemen. De regeerende standen zijn degene, die de staatkundige macht bezitten. Is het wel noodig hier te doen opmerken dat in menig land het politiek gezag geenszins aan de élite toebehoort, maar integendeel door de blinde menigte - mostly fools, zegt Carlyle - wordt uitgeoefend? Wie dus de gedachte, welke in het Fransch door les classes dirigeantes wordt uitgedrukt, in onze taal door de hoogere standen vertolkt, begaat een contresens.’ Dat ziet er alles wezenlijk heel fraai uit. Maar 't zal zelfbegoocheling blijken. Vooreerst vraag ik weer: waar is de lieve logica van den heer Prayon? Als het gebruik, de conventie, waarmede hij bij andere gelegenheden zoo gaarne schermt, aan hoogere standen nu eenmaal de beteekenis van fr. les classes dirigeantes toegekend heeft, wat dan? Ik erken overigens gaarne dat ik beter gedaan had, in mijn artikel te vermelden dat men ook zegt de regeerende klasse (in het enkelvoud). Tevens verbaas ik mij over twee dingen. Ten eerste, dat de heer Prayon aanstoot genomen heeft aan mijn artikel over regeerende standen en niet aan dat over leidende standen, want als het eene niet deugt, dan deugt ook het andere niet. De oorzaak zal wel te zoeken zijn in het feit, dat het voorbeeld bij regeerende standen uit een zijner geschriften genomen is. Ten tweede, dat de heer Prayon niet beter op zijn tellen gepast | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
heeft, want in dat voorbeeld wordt, ook volgens de omschrijvingen die hij zelf van hoogere standen en regeerende standen gegeven heeft, niet dit laatste, maar het eerste vereischt. In mijne Gallicismen komt dat misschien niet zoo goed uit, daar ik er moest naar streven de aanhalingen zoo kort mogelijk te maken; hier kan ik ze wat langer nemen. Men oordeele: ‘De heer Osborne Morgan doet te recht opmerken dat in Wallis de regeerende standen, the upper crustGa naar voetnoot(1), òf Engelsch òf geheel verengelscht zijn, de landtaal als een ongemak of eenen struikelblok beschouwen, derhalve het gebruik ervan tegenwerken en afraden, en in de eerste plaats aan hunne zonen in Engelsche scholen en Universiteiten eene uitsluitend Engelsche opvoeding laten geven’ enz. (Versl. Vl. Acad. 1888, blz. 107). Me dunkt, voor al wie Nederlandsch verstaat is het duidelijk dat hier niet bedoeld worden de standen ‘die de staatkundige macht bezitten’, maar wel wat wij noemen de hoogere standen, dat zijh zij die door afkomst, beschaving, fortuin, maatschappelijken rang boven velen staan. Alle mogelijke twijfel wordt weggenomen door de toevoeging van upper-crust. Een beter bewijs voor mijne bewering dat fr. les classes dirigeantes niet de beteekenis heeft die de heer Prayon er belieft aan toe te kennen, en dat het daarnaar gevolgde | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
regeerende standen een gallicisme is, kan men haast niet bedenken dan deze tegenspraak tusschen zijn theorie en zijn praktijk. En toch is er nog een beter. Laten wij het nieuwste, en naar het gevoelen van alle bevoegde beoordeelaars het beste der Fransche woordenboeken opslaan op het woord dirigeant, t.w. dat van Hatzfeld en Darmesteter. Daar leest men: ‘Les classes dirigeantes, les classes éclairées et riches’, waarna eerst volgt: ‘qui ont le rôle principal dans l'Etat’. Zal de heer Prayon nu nog staande houden, dat classes dirigeantes gelijkstellen met hoogere staande een ‘contresens’ is? En wie heeft onzin verkocht, ik of hij?
In mijne inleiding heb ik ook gesproken over burgerwacht, en het daar gezegde vat ons geacht Medelid volgenderwijze samen: ‘Burgerwacht wordt insgelijks door den heer De Vreese als gallicisme gebrandmerkt 1o omdat eertijds het woord burgerwacht eene andere beteekenis had dan die, welke wij in België er thans aan geven; 2o omdat burgerwacht de vertaling is van het Fransch garde civique.’ Ik ben waarlijk een eerste beul, een virtuoos in het ‘verwijten naar den kop slingeren’, in het ‘brandmerken’ en in het ‘schandpalen’, en God weet in wat niet al. Maar het zij mij vergund, mijn eigen woorden nog eens aan te halen. Ik schreef: | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
‘Niet opgenomen (naar 't me thans voorkomt, ten onrechte) is burgerwacht, een voortreffelijk woord dat vanouds bestaat, maar natuurlijk met een andere beteekenis dan die waarin het in België gebezigd wordt. Dit laatste gebruik is dan ook geene voortzetting van het vroegere, maar eigenlijk niets anders dan eene officieele vertaling van fr. garde civique, die om zoo te zeggen burgerrecht verkregen heeft, ofschoon het woord in de gesproken taal alleen door puristen gebezigd wordt. Maar het toppunt van slaafsche navolging is zeker wel het gebruik van dit woord bij Geiregat (Holl. Schilderk. 57, 63, 76, 77 enz.), ter vertaling van fr. garde civique bij Havard, die er natuurlijk de bekende Hollandsche burgervendels, de schutterijen mede bedoelt.’ Het komt mij voor dat mijn geachte tegenspreker mijn betoog niet begrepen heeft. Aan de eene zijde dicht bij mij een argument te veel toe, nl. dat hetwelk hij het eerste noemt; aan de andere zijde ontgaat hem een gedeelte van het argument, dat ik wel degelijk aangevoerd heb, zoodat al hetgeen hij tegen het bovenstaande inbrengt mij doet denken aan den beroemden strijd van Don Quichotte tegen de windmolens. Ik beweer immers niets anders dan dit: het woord burgerwacht, dat thans in België gebruikt wordt, is niet hetzelfde woord dat reeds vroeger in onze taal bestond (en vooral in de 18de eeuw in Holland in zwang was), maar is een nieuw woord dat na 1830 door de officieele wereld gevormd is naar het voorbeeld van fr. garde civique. Blijkt deze bedoeling niet duidelijk uit mijne bovenaangehaalde woorden? Ik geloof van wel, zoodat de critiek van den heer Prayon geen doel treft. | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
Hij vraagt nl. of ‘er tegenwoordig wel één ambt, één instelling (is), welker (sic) naam niet in vroegere eeuwen aan geheel iets anders werd gegeven’, en haalt als voorbeeld aan Staten-Generaal, terwijl hij tevens nog eens aan schout-bij-nacht en adelborst herinnert. Dusdoende maakt hij zich schuldig aan dezelfde fout als in zijne verdediging van stafhouder. Aan burgerwacht ontbreekt immers juist datgene wat Staten-Generaal, schout-bij-nacht, adelborst en dergelijke woorden wél hebben: de sanctie van het onafgebroken gebruik. Maar ook die gaping in het gebruik van burgerwacht wordt door den heer Prayon ontkend. ‘Onder het Hollandsch bewind’, zegt hij, ‘zei men in het Fransch garde bourgeoise of garde urbaine en, toen reeds, in het Vlaamsch burgerwacht.’ Ik ben niet in staat dit te bevestigen of te ontkennen, maar vind het jammer dat ons geacht Medelid de noodzakelijkheid niet heeft ingezien, het bewijs zijner bewering ten beste te geven. Een ding weet ik echter wel, nl. dat in de 17de en in de 18de eeuw burgerwacht in Zuid-Nederland niet gebruikelijk was: in de plakkaten is er altijd spraak van de burgerlijke wacht, waarmede natuurlijk bedoeld wordt de stadswachtGa naar voetnoot(1). Uit mijne woorden heeft ons geacht Medelid | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
verder nog gedistilleerd dat ik boven burgerwacht ‘natuurlijk’ de Hollandsche benaming schutterij verkies, en hij schrijft een heele bladzijde vol om te bewijzen dat die benaming, ‘in het militaire opzicht (sic)... op de Belgische garde civique toegepast, volstrekt onnauwkeurig’ zou zijn. Maar hoe hebben we 't nu? Blijkt dan niet duidelijk uit mijne woorden, dat ik er niet ver van af ben in het gebruik van het woord burgerwacht te berusten? Misschien is de heer Prayon tot dit misverstand gekomen door hetgeen ik zeg over het gebruik dat Geiregat van burgerwacht gemaakt heeft in zijne vertaling van Havard, maar dan had ons geacht Medelid toch kunnen bedenken, dat de Hollandsche burgervendels, de schutterijen uit de 17de eeuw heel wat anders zijn dan de schutterij uit de 19de!
Aan de beurt is thans een lange bestrijding van mijn bewering dat stemmen voor iemand een gallicisme is, een bestrijding die voor mijn gevoel geen doel treft. Had de heer Prayon gezegd: ‘Aangezien de heer De Vreese zelf erkent dat stemmen voor iemand algemeen is in Zuid-Nederland, en dat, zooals hij weten kan, sedert ten minste een halve eeuw, zoo zou het m.i. aanbeveling verdiend hebben om dit gallicisme te beschouwen als behoorende tot diegene die burgerrecht verworven hebben’ had, zeg ik, de heer Prayon zoo gesproken, ik | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
zou terstond geantwoord hebben: ‘Accoord, geachte Collega!’ want ik geloof inderdaad, dat stemmen voor iemand niet meer uit te roeien is. Maar zoo heeft ons geacht Medelid niet gesproken; hij heeft zich liever vermeid in allerlei, dat buiten de orde is. Hij heeft er niet eens aan gedacht te beweren, laat staan te bewijzen, dat stemmen voor iemand geen gallicisme is. Zijn bezwaren zijn van gansch anderen aard. Hij vreest dat van de tien Vlamingen er negen op iemand stemmen niet of verkeerd zullen verstaan, terwijl de tiende met moeite een glimlach zal bedwingen. Ik kan ons geacht Medelid gerust stellen: reeds veel meer dan tienmaal heb ik in 't bijzijn van meer dan één Gentenaar of Vlaming, jongere en oudere, zonder aarzelen op iemand stemmen gebruikt, zonder dat er iets bijzonders gebeurde; niemand verstond me verkeerd, niemand heeft geglimlacht, niemand is geestig genoeg geweest om mij toe te voegen: ik stem op een kiesbureel en niet op een persoon. Verder zegt de heer Prayon dat ook in Noord-Nederland voor iemand stemmen zeer vaak wordt gehoord en dat de Duitschers zeggen Ich stimme für A en in geen geval Ich stimme auf A. Wat het eerste betreft, ik durf betwijfelen, of zeer vaak hier naar waarheid gebruikt is, en verder zie ik niet in, wat het Duitsche taalgebruik hier bewijst. Maar al was het nog anders, dan nog zou ik den heer Prayon het recht ontzeggen daaraan een overweging vast te knoopen zooals hij doet. ‘Is dat’, heet het, ‘weer een | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
gallicisme en zal de heer De Vreese aan onze Duitsche stamverwanten verwijten wat hij ons ten laste legt, namelijk dat wanneer zij hunne moedertaal spreken en schrijven, zij in het Fransch denken?’ Ik heb immers niet ondernomen de gallicismen in het Hoogduitsch te bestudeeren; en zeer zeker zal ik de Duitschers nooit ‘verwijten’ dat zij in het Fransch denken, aangezien daar niet de geringste reden voor is. Als ik beweerd heb, dat wij in het Fransch denken als wij onze taal schrijven, dan heb ik dat waarlijk niet gedaan op grond van één enkel gallicisme. Overigens wil de heer Prayon wel erkennen, dat op iemand stemmen geen slecht Nederlandsch is, maar hij beschouwt het als een Hollandsch provincialisme. Zeer zeker ten onrechte. In Noord-Nederland is stemmen op iemand de vaste uitdrukking voor zijne stem uitbrengen op iemand. Ten slotte beweert hij, dat ik uit het oog verlies dat die uitdrukking alleen kan gebruikt worden ‘wanneer het er op aankomt zijne stem aan eenen candidaat te geven’ ('t is wat onhandig uitgedrukt; de bedoeling is: met een persoon als bepaling). Weer vraag ik: hoe hebben we 't nu? In mijn artikel, dat de heer Prayon zelf aanhaalt, is er van niets anders spraak dan van stemmen op iemand en stemmen voor iemand. Hoe kan de heer Prayon dan beweren dat ik uit het oog verlies, dat er bij stemmen op geen zaak als bepaling kan staan? Dat dicht hij er maar bij. Evenmin hoeft hij te | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
leeraren dat men niet mag zeggen Ik stem op de katholieke partij; uit de geheele inkleeding van mijn artikel blijkt duidelijk dat ik het niet anders bedoel. Aangezien men slechts op bepaalde personen eener partij zijne stem uitbrengt, zegt men gewoonlijk ik stem op de katholieken en meer nog ik stem katholiek; ik stem met de katholieke partij, zooals de heer Prayon nog wil, is heel wat anders. En het is waarlijk onverplichte goedheid de menschen te waarschuwen dat ze nog minder mogen zeggen Ik stem op de kerk, want ook zonder die waarschuwing zullen ze 't niet doen.
We zijn thans genaderd tot een drietal ‘bedenkingen’, die ons de volle maat geven zoowel van de humane kieschheid als van de groote geleerdheid en den uitnemenden critischen zin van mijn geachten tegenspreker. Vooreerst komt postkaart aan de beurt, waarvan hij ten onrechte zegt het als het lekkerste beetje voor het einde bewaard te hebben; ten onrechte, zeg ik, omdat de twee andere beetjes nog veel lekkerder zijn. De heer Prayon redeneert als volgt: ‘Postkaart als het lekkerste beetje heb ik voor het einde bewaard. In alle landen en in alle talen is die uitdrukking in zwang en te recht, want op uitmuntende wijze geeft zij de gedachte weer. Eene postkaart immers is eerst en vooral eene kaart, die door den post - en niet door eenen bode of op welke manier ook - wordt vervoerd en besteld. In Noord-Nederland alleen heeft men eene andere samenstelling uitgevonden, namelijk briefkaart, en tusschen Holland aan den eenen kant en de | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
godganschelijke wereld aan den andere (sic), aarzelt de heer De Vreese geen oogenblik: briefkaart is allerbest en postkaart is onjuist en op den hoop toe een gallicisme. Of ons geacht medelid weet dat postkaart vanouds in onze taal bestaat en in Holland vroeger in den zin van carte routière werd gebruikt, waag ik niet te beslissen. Maar is briefkaart waarachtig zoo uitmuntend? Indien ge 't woord ontleedt beteekent briefkaart niets anders dan eene kaart die tevens een brief is. Op de hoofdgedachte, namelijk op het vervoer en op de bestelling door den post, wordt er niet gewezen. En er is meer. Wat wij in het Fransch door carte-lettre en in onze taal door brief-kaart aanduiden, namelijk eene gesloten postkaart, heet in Holland kaartbrief, met andere woorden een brief die eene kaart is. Nu, wat voor een verschil kan er wel bestaan tusschen eene kaart die een brief is en eenen brief die eene kaart is? Een schoolknaap zal u zeggen dat in de wiskunde de orde der factoren onverschillig is en zonder invloed blijft op den uitslag. Laat ons veronderstellen dat x = briefkaart, y = kaartbrief, a = brief en b = kaart. Indien x = ab en y = ba, dan is ook x = y en bijgevolg briefkaart = kaartbrief’. Het valt dadelijk in het oog, dat de heer Prayon te werk gaat alsof in mijn werk niets anders te lezen staat dan dit: postkaart is onjuist en een gallicisme, men moet zeggen briefkaart, zonder een enkel woord ter rechtvaardiging dezer meening. Met andere woorden, naar zijne loffelijke gewoonte laat ons geacht Medelid de bewijsvoering zijner tegenpartij onverlet, en komt met stellingen aandragen, waarvoor hij al evenmin een enkel bewijs mededeelt. Maar zóó gaat de vlieger der critiek immers niet op. Mijne meening, dat post- | |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
kaart een gallicisme is, heb ik volgenderwijze uiteengezet: ‘Postkaart. - Aldus luidt, sedert Juli 1884, de officieele vertaling van fr. carte postale, dat in 1879 (nadat net een jaar te voren de briefkaart met denzelfden naam in Frankrijk eindelijk was ingevoerd), in de plaats gekomen is van het oudere, Belgisch-Fransche carte-correspondance.’ De heer Prayon wacht er zich wel voor, daar aan te tornen, want er is letterlijk niets tegen in te brengen. Er is misschien geen tweede Zuidnederlandsch woord, waarvan we met zooveel zekerheid kunnen zeggen, dat het een gallicisme is, als post-kaart: we kennen de plaats en, bijna op een dag na, den tijd van zijn ontstaan, en, bekend als we zijn met de zucht tot navolging van al wat uit Frankrijk komt die in het landsbestuur te Brussel heerscht, kunnen wij er zeker van zijn dat postkaart nooit gevormd ware, indien in Frankrijk toevalligerwijze een andere benaming dan carte postale was aangenomen. De officieele heeren te Brussel hebben er zich natuurlijk niet om bekommerd, of er voor het uit te drukken begrip niet reeds een woord bestond en of postkaart zelf wellicht ook niet reeds bestond met eene andere, gevestigde beteekenis: twee omstandigheden waardoor, als zij aanwezig waren, het nieuwe woord in strijd kon komen met het taalgebruik en met het taaleigen. Maar dat alles laat den heer Prayon onbewogen. Postkaart is geen gallicisme, decreteert hij en daarmee | |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
uit. Of liever neen, hij voert toch een argument ter verdediging van zijn gevoelen aan, want als het volgende er geen is, dan erken ik niet te begrijpen hoe het in dit verband te pas komt: ‘of ons geacht medelid’, zegt hij, ‘weet dat postkaart vanouds in onze taal bestaat en in Holland vroeger in den zin van carte routière werd gebruikt, waag ik niet te beslissen.’ Het is jammer, dat de heer Prayon niet altijd even voorzichtig is geweest. Ik ken het woord postkaart zeer goed, zoo goed zelfs, dat ik durf beweren dat een postkaart niet is wat de Fransche noemen carte routière, maar: een kaart die de verschillende pleisterplaatsen van de post, d.i. van de postwagens aanwijst, en dit wordt met fr. carte routière niet in de eerste plaats bedoeld. Ik ken het woord zoo goed, dat ik, zooals ik mij nog heel goed herinner, op het punt gestaan heb, toen ik mijn artikel postkaart schreef, mij op het oude woord postkaart te beroepen om het nieuwe te veroordeelen. Ik heb gelukkig op 't zelfde oogenblik ingezien dat die redeneering niet heelemaal opging: dat oude woord postkaart is, evenals de zaak die er mede benoemd werd, thans zoogoed als verouderd en reeds voor het thans levende geslacht een historische term geworden. Maar dat wil nog niet zeggen, dat daarom het tegenovergestelde waar is, m.a.w. dat men zich kan beroepen op het oude woord om het nieuwe te verdedigen: de samenstellende deelen beide hebben immers in het eene een geheel andere beteekenis dan in het andere. | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
Het gaat derhalve niet aan te beweren - want als ik den zin goed begrijp, moet dat toch de strekking zijn der woorden van den heer Prayon - het gaat derhalve niet aan te beweren, zeg ik, dat postkaart in den zin van carte postale een voortzetting zou zijn van het gebruik van het oude woord postkaart. Nadat ik vastgesteld heb dat postkaart een gallicisme is, tracht ik te bewijzen dat het een overbodig gallicisme is, in dezer voege: ‘Aan deze oudere benaming (nl. het Belgisch-Fransche carte-correspondance) is het woord korrespondencekaarte ontleend, dat men in Vlaanderen nog veel hoort. Dit korrespondencekaarte, door de spraakmakende gemeente zelf gevormd (vóór 1884 stond er op onze Belgische briefkaarten geene vertaling bij de Fransche opschriften), is werkelijk veel beter dan postkaart: het eigenaardige van eene dergelijke kaart is niet zoozeer, dat de post ze verzendt, maar wel dat ze verzonden wordt evenalsGa naar voetnoot(1) een brief, en dan nog wel tegen minderen prijs. Dit alles wordt door postkaart niet uitgedrukt.’ Maar ook daarmee is de heer Prayon het niet eens. Hij die zooveel op heeft met de conventie en het gevestigd gebruik als het stafhouder, italiek, burgerwacht en postkaart betreft, hij die zich zoo gaarne op de spraakmakende gemeente beroept, voelt in dit geval niets voor het door deze gebruikte | |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
woord (als men briefkaart niet wilde hebben, omdat het Hollandsch was, kom men immers heel goed korrespondenciekaart officieel aannemen). En niet alleen is postkaart volgens ons geacht Medelid geen gallicisme, maar daarenboven geeft ‘die uitdrukking ... op uitmuntende wijze de gedachte weer. Eene postkaart is immers eerst en vooral eene kaart, die door den post - en niet door eenen bode of op welke manier ook - wordt vervoerd en besteld.’ Om de definitie door zijn tegenpartij gegeven, bekommert de heer Prayon zich niet; ieder ander zou eerst trachten te bewijzen dat die definitie onjuist is, en dan de zijne geven, maar ons geacht Medelid acht zoo iets beneden zich. Laten wij dus de zijne van nabij beschouwen. Om volstrekt juist te zijn, moet eene definitie alleen op het gedefinieerde woord, met uitsluiting van alle andere, toepasselijk zijn. Het valt onmiddellijk in het oog dat de bepaling, die de heer Prayon van postkaart geeft, aan dien onafwijsbaren eisch niet voldoet. Een postkaart is een der voorwerpen welke de posterij aanneemt te verzenden; een definitie van dat woord moet dus in de eerste plaats datgene aanwijzen waardoor dat voorwerp zich van alle soortgelijke onderscheidt. De heer Prayon zegt: ‘eene postkaart is ... eerst en vooral eene kaart’, juist: geen brief, geen postpakket; ‘die door den post - en niet door eenen bode of op welke manier ook - wordt vervoerd en besteld’, en dit is ook juist, maar ongelukkigerwijze geldt hetzelfde van | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
brieven, postpakketten, monsters, kwijtschriften enz. enz. Blijkbaar wil de heer Prayon aan deze tegenwerping ontkomen door zijn tusschenvoegsel: ‘en niet door eenen bode of op welke manier ook’, daarmede bedoelende, dat er wel brieven geschreven worden die niet door de posterij, maar door boodschappers, meiden of knechts bezorgd worden, maar geene kaarten. Maar dat is toch beslist onjuist. Gebruikt men geen kaarten van allerlei kleur en afmeting, vooral adreskaartjes, die men door een of ander persoon laat brengen, om een vriend of een kennis met wie men familiaar omgaat iets te berichten of te vragen? Daardoor komt het onvoldoende van 's heeren Prayon's definitie nog sterker uit: niet alleen geeft ze maar één kenteeken van 't bewuste voorwerp aan, maar zelfs die aanwijzing is nog te algemeen. Eene postkaart is immers niet de eerste kaart de beste; het is eene kaart van streng bepaalde afmetingen, aan de eene zijde hetzij door de post, hetzij door particulieren, voorzien van een gedrukt adresformulier, aan de andere zijde bestemd voor schriftelijke of gedrukte mededeelingen, en - dit is het voornaamste: voor lager tarief dan brieven door de posterij vervoerd. Als men dit alles overweegt, dan is het toch niet wel mogelijk vol te houden, dat postkaart ‘op uitmuntende wijze’ uitdrukt wat er mede bedoeld wordt en schijnt het nogal natuurlijk, dat men in sommige landen aan een andere benaming de voorkeur gegeven heeft. Want wat de heer Prayon | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
met zooveel ophef verkondigt: dat ik ‘tusschen Holland aan den eenen kant en de godganschelijke wereld aan den andere (sic) niet geaarzeld heb’, is onjuist. Wel is in de meeste landen een benaming in gebruik die met postkaart overeenkomt, maar niet in alle: Oostenrijk heeft nog altijd zijne Correspondenzkarte, Denemarken en Norwegen hun brevkort, IJsland zijn brjefspjald, Zweden zijn brefkort; in de Zuidafrikaansche republieken is de Hollandsche naam in gebruik. Evenals België hebben verscheidene landen tot voor enkele jaren een benaming gebruikt die met de Oostenrijksche overeenkwam en daaraan ontleend was. Laten we nu eens nagaan wat de heer Prayon tegen briefkaart weet in te brengen. In de eerste plaats treft de zonderlinge omschrijving die hij van het woord geeft: ‘briefkaart (beteekent) niets anders dan eene kaart die tevens een brief is’. Ons geacht Medelid vat de samenstelling briefkaart dus zoo op, alsof het eerste lid tot het tweede in de verhouding van gezegde tot onderwerp stond. Maar dat is ongetwijfeld onjuist. Immers in het algemeen is de beteekenis eener samenstelling deze, dat de zelfstandigheid genoemd door het tweede lid op de een of andere manier in betrekking staat met die genoemd door het eerste lid, en die betrekking is die van gezegde tot onderwerp alleen in de zoogenaamde koppelingen, waarvan het eerste lid altijd een bijvoeglijk naamwoord is, b.v. booswicht, edelsteen, geelzucht, grootvader, gemeenebest, hoo- | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
geschool, hardsteen, mijnheer, nieuwjaar, schoondochter, zoethout enz. enz. Tot die categorie van samenstellingen behoort briefkaart in geen geval. Maar daarenboven: men mag niet uit het oog verliezen, dat de bijzondere beteekenis eener samenstelling niet uit haar vorm voortvloeit, doch uit het gebruik dat er van gemaakt wordtGa naar voetnoot(1). De verhoudingen tusschen de bestanddeelen der samenstellingen zijn velerlei, en slechts voor een klein deel uit hun vorm te begrijpen, daar in de meeste het eerste lid zich in zijn stamvorm bij het tweede aansluit. Pas het ontledingssysteem van den heer Prayon op het eerste het beste samengesteld woord toe, b.v. op postkaart, en ge komt tot de gekste gevolgtrekkingenGa naar voetnoot(2): een | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
kaart die een post is. Maar evenmin als dit waar is, evenmin is het waar dat een briefkaart is een kaart die tevens een brief is, maar een brief kaart is een kaart zóó en zóó die door de post op dezelfde wijze als een brief wordt verzonden, maar met geringer kosten. Dat dit wezenlijk zoo is, zal onmiddellijk blijken bij het bespreken van het tweede bezwaar dat de heer Prayon tegen het woord heeft. Door briefkaart wordt, zegt hij, ‘op de hoofdgedachte, namelijk op het vervoer en op de bestelling door den post... niet gewezen’. Dit laatste is waar, maar is dat dan met het woord brief het geval? Immers neen. De zaak is, dat het vervoeren en het bestellen door de post niet de ‘hoofdgedachte’ is. Tot in 1865 was er geen sprake van, dat de posterij andere schriftelijke mededeelingen zou verzenden dan die den vorm van een brief hadden. In October van dat jaar werd te Karlsruhe het vijfde Duitsche postcongres gehouden, bij welke gelegenheid de bekende Dr. Heinrich von Stephan, destijds nog ‘königlich Preussischer Geheimer Postrat’, met het voorstel voor den dag kwam, dat de posterij het publiek in de gelegenheid zou stellen op minder omslachtige wijze dan met brieven te correspondeeren, nl. door het verkrijgbaar stellen van een soort van formulieren op stevig papier, ter grootte van een gewoon briefcouvert, waarvan de eene zijde voor het adres, de andere voor mededeelingen zou dienen; tevens zou de prijs zoo laag mogelijk gesteld worden. Uit de geheele toelichting, die Dr. von Stephan van | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
zijn voorstel gafGa naar voetnoot(1), blijkt duidelijk dat de hoofdzaak niet was het verzenden van het nieuwe correspondeermiddel, maar de vorm. Immers deze vorm bracht mede dat de er op geschreven mededeelingen niet geheim konden blijven, en de afkeer voor dit soort van ‘open brieven’ moest overwonnen worden. Laat ons thans het laatste bezwaar van den heer Prayon tegen briefkaart onderzoeken. Doch vooraf moet ik een opmerking maken. Er staat in mijn werk: ‘Wat in België briefkaart heet, wordt in Holland kaartbrief genoemd.’ Hoe heeft ons geacht Medelid, wiens scherpzienden blik niets ontgaat, niet bemerkt dat er in dit zinnetje twee dwaze fouten staan? Immers een carte-lettre heet in België niet briefkaart, maar kaartbrief; en in Holland niet kaartbrief, maar postblad. Hoe ik die fouten (waarover ik mij, oprecht gesproken, schaam) heb kunnen maken, is me op dit oogenblik nog niet volkomen helder. Doch daarover hoef ik niet uit te weiden. Het vel was nauwelijks afgedrukt, of ik merkte ze op, zoodat er mij niets anders overschoot dan de verbetering op de lijst der drukfouten e.d. te plaatsen. Had de heer Prayon van die lijst kennis genomen, wat een opmerkzaam lezer toch niet nalaat te doen, hij zou zich zelven niet alleen eenige moeite, maar ook een | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
teleurstelling te meer bespaard hebben. Inderdaad, laten wij eens redeneeren alsof er in Holland naast de briefkaarten ook kaartbrieven in gebruik waren. Zouden die beide woorden dan werkelijk dezelfde beteekenis kunnen hebben? Neen, want evenmin als een briefkaart is een kaart die een brief is, evenmin is een kaartbrief: een brief die eene kaart is. De heer Prayon ontleent een bekende redeneering aan de wiskunde om tot zijn gevolgtrekking te komen. Maar dat gaat toch immers niet op! Niets is zoo ‘onwiskunstig’, als ik het zoo noemen mag, als de taal, om de goede reden dat ze geen logisch geordend geheel isGa naar voetnoot(1). De heer Prayon is zoo voorzichtig in een noot te zeggen, dat die redeneering ‘natuurlijk niet toepasselijk (is) op samenstellingen waarvan de beteekenis wordt gewijzigd wanneer men de volgorde der factoren verandert’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
Maar er is eenvoudig geen enkele samenstelling, waarvan de beteekenis niet verandert als de volgorde der beide leden omgekeerd wordt! In mijn artikel over postkaart heb ik ten slotte nog gezegd: ‘Ook met een beroep op 't Engelsche postcard, reeds in 1870 in gebruik gekomen, of op 't Hoogduitsche Postkarte, dat uit 't jaar 1872 dagteekent, is 't woord (postkaart) niet te verdedigen: het Nederlandsch stelt op 't punt van eenen goeden en helderen stijl veel strengere eischen dan de beide zustertalen; vandaar de Noordnederlandsche naam briefkaart.’ Eerst vindt de heer Prayon het ‘eenigszins gewaagd’ dat ‘in vollen ernst te schrijven’; maar onmiddellijk daarna heet het: ‘Door wien zal men dien blakenden onzin doen inslikken en is het niet in hooge mate betreurenswaardig zulke dolle uitvallen van dwaas chauvinisme in een wetenschappelijk werk te moeten aantreffen?’ Ik moet erkennen, dat ik in 't geheel niet inzie op welke wijze ik me door de bovenstaande woorden aan een ‘dollen uitval van dwaas chauvinisme’ heb schuldig gemaakt. Met zulke woorden - ik zou haast zeggen: met zulke uitvallen - bewijst ons geacht Medelid dat hij het standpunt, waarvan mijn werk uitgaat, eenvoudig niet begrijpt. Doch daarover later. Alle mannen van wetenschap, welk vak ze ook beoefenen, ondervinden dagelijks en niet zelden tot hun ongerief de waarheid van 't geen de heer Prayon met zulk een vereerenden naam bestem- | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
peltGa naar voetnoot(1), gedwongen als ze elk oogenblik zijn door zinnen uit te drukken wat in het Duitsch of in het Engelsch met het meeste gemak door een compositum wordt uitgedrukt. Want juist in datgene, waarop zoo menig vaderlandslievend Nederlander uit Noord of Zuid zich zoo vaak en zoogaarne beroemt, als zou onze taal, zooals De Vries het uitdrukt, ‘het onwaardeerbaar vermogen der woordkoppeling in zoo buitengewone mate’ bezittenGa naar voetnoot(2), juist daarin staat het Nederlandsch bij de beide zustertalen verre achter: vele dergelijke samenstellingen zouden voor het Nederlandsch taalgevoel blijkbaar niet duidelijk genoeg zijn. Doch al houd ik vol, dat mijn bewering van een absoluut standpunt volkomen juist is, het kost mij geen moeite te erkennen dat ze met betrekking | |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
tot het woord brief kaart geen afdoend argument is (al is ze daarom ook nog geen ‘dolle uitval van dwaas chauvinisme’): deze benaming heeft zeer zeker haar ontstaan te danken aan het streven om een duidelijk sprekend woord te vinden, maar het beoogde doel is even zeker niet volkomen bereikt. Ik ga nog verder: ik erken dat ik over postkaart thans niet meer zou kunnen schrijven zooals ik het in mijn werk gedaan heb. Het is en blijft een gallicisme; maar het bezwaar, dat het woord zoo weinig uitdrukt wat er mede bedoeld wordt, zou ik thans kwalijk met zooveel nadruk durven herhalen. De opmerking, dat de bijzondere beteekenis eener samenstelling niet uit haar vorm voortvloeit, doch uit het gebruik dat er van gemaakt wordt, geldt immers voor alle composita, en dus ook voor postkaart, dat dan ook kan omschreven worden als: een kaart zóó en zóó (in tegenstelling met andere kaarten, b.v. adres-, visitekaarten, enz.), welke de post aanneemt te verzenden evengoed als een brief, maar voor lager tarief (had de heer Prayon het woord aldus gedefinieerd, hij zou mij, voor mijn gevoel althans, meer afbreuk gedaan hebben). Maar ook dan nog zijn korrespondenciekaart en briefkaart beter, vooreerst omdat die samenstellingen zeer zeker op de kenmerkende eigenaardigheid van dit correspondeermiddel de aandacht vestigen; ten tweede, omdat die woorden nu eenmaal bestonden: een nieuw woord was er niet noodig. | |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
Ik heb boven betwist, dat de passus over postkaart ‘het lekkerste beetje’ van 's heeren Prayon's stuk zou wezen, omdat de twee andere beetjes nog veel lekkerder zijn. Men zal zich thans van deze waarheid kunnen overtuigen. Uit mijne bewering dat het Nederlandsch op 't punt van een goeden en helderen stijl veel strengere eischen stelt dan de beide zustertalen, maakt ons geacht Medelid deze gevolgtrekking op: ‘Hieruit blijkt reeds hoe het bij ons geacht medelid met de studie van Duitsch en Engelsch (sic) gelegen is en zelf zal hij wel denkelijk (sic) toegeven dat zijne kennis der “zustertalen” voor verbetering vatbaar schijnt.’ Nu durf ik zeggen dat er tot eene dergelijke gevolgtrekking geen aanleiding bestond, zelfs al was mijne bewering onjuist gebleken. Ik heb me immers op mijne kennis noch van het Duitsch noch van het Engelsch laten voorstaan, en daar zal ik me ook altijd wel degelijk voor wachten, want niemand weet beter dan ik dat ze zeer gering is, al heb ik daarvoor andere redenen dan de heer Prayon. Maar bij dat verwijt blijft het niet. Hij gaat zoover, ‘zonneklaar’ te willen bewijzen, dat ik ‘althans wat het Engelsch aangaat,... het door (mij) zoo onontbeerlijk geacht “taalgevoel” geheel en gansch mis’. In hoever dat waar is, zullen we aanstonds zien. Eerst wil ik vragen, met welk recht mij daar een grief van gemaakt wordt. Waar heb ik beweerd - en wie zou dat durven doen? - dat een Nederlandsch schrijver, om behoorlijk zijn taal te kunnen | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
schrijven, ook Engelsch en Duitsch taalgevoel moet hebben? Zoover ik weet, nergens. Laten we thans zien waaruit mijn gebrek aan Engelsch taalgevoel blijkt. De heer Prayon haalt twee voorbeelden aan. Ten eerste heb ik durven schrijven dat men in Holland zegt niet tram, maar trem, ‘omdat dit ongeveer de uitspraak is van het Engelsche tram, dat in onze taal overgenomen werd.’ Volgens ons geacht Medelid is dat een verschrikkelijke ketterij, te oordeelen naar het volgende: ‘Waar de heer De Vreese die zonderlinge uitspraak is gaan halen blijft mij een raadsel. Lijdt hij aan eene ziekte van het gehoorvlies, die hem belet klanken van elkander te onderscheiden? Of is hij weeral “bij de Noordnederlanders ter schole gegaan” en beeldt hij zich in dat het Engelsch wordt uitgesproken zooals het dezen of genen overgewaaiden Amsterdamschen Jood belieft die taal te radbraken? In elk geval kan ik hem ten stelligste verzekeren dat, om zich in de taal van Shakespeare behoorlijk uit te drukken, het niet noodig is door den neus te spreken en keel en mond vreeselijk te verwringen en, bepaaldelijk, dat het woord tram in beschaafd Engelsch tram luidt en in 't geheel niet trem. De a in tram is eene korte, maar zeer duidelijke a, geene e, en zij wordt precies uitgesproken gelijk dezelfde letter in eene menigte andere woorden, bij voorbeeld cab, rack, bad, riffraff, gag, pal, dam, ham, jam, ram, Sam, can, pap, lass, hat, enz.’ De geestige vragen van den heer Prayon, zijn verzekeringen over het al of niet door den neus spreken en het vreeselijk verwringen van keel en mond, waarvan ik niet weet hoe ze hier te pas | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
komen, zullen we ter zijde laten, om ons tot de hoofdzaak te bepalen, dat ‘de a in tram is eene korte, maar zeer duidelijke a, geene e,’ enz. Men zal al dadelijk opmerken dat ik niet beweerd heb, dat de door a voorgestelde klinker van eng. tram eene e is, maar dat trem ‘ongeveer de uitspraak is van het Engelsche tram’, wat natuurlijk hierop neerkomt: te zeggen dat de a in tram en dergelijke woorden niet is eene ‘zeer duidelijke a’, en dat houd ik staande. Door zijne bewering heeft de heer Prayon bewezen niet dat mijne, maar dat zijne kennis van het Engelsch ‘voor verbetering vatbaar schijnt.’ Het is toch van algemeene bekendheid, dat de klank die in woorden als hat, bad, cab, jam, tram enz. door een a wordt voorgesteld, tot de open e-klanken behoort (voor oningewijden kan men volstaan met te zeggen, dat hij tusschen de a van ndl. man en de e van ndl. bed in ligt). Al wie ooit in Engeland geweest is, heeft dat duidelijk kunnen waarnemen, en wie het niet heeft kunnen doen, heeft het kunnen leeren uit elk der talrijke werken over Engelsche phonetiek welke de nieuwe. philologie heeft voortgebrachtGa naar voetnoot(1). Die klank is daarenboven niet kort, maar half langGa naar voetnoot(2). De proef op de som is te | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
vinden in de Nederlandsche woorden ontleend aan Engelsche woorden met den bewusten klank: ndl. allehens, allens komt uit eng. all hands (on deck); ndl. blekhol uit eng. black hole; ndl. lens uit eng. lance; ndl. slem uit eng. slam; ndl. trem uit eng. tram; verder zijn er in Noord-Nederland nog verscheidene Engelsche woorden in gebruik, waarvan de klinker door a wordt voorgesteld, die daar met een gewone korte open e worden uitgesproken: zoo klinkt b.v. slang, in de spreektaal niet ongewoon, geheel als sleng; racket (het instrument bij 't lawn-tennis), als rekket; tandem (de bekende soort van rijwiel), als tendem; wat alles wel bewijst dat die Engelsche woorden zich aan Nederlandsche ooren hebben voorgedaan en voordoen met een klank die de Nederlandsche korte open e al zeer nabij komt. De spelling tram is overgenomen uit het geschreven Engelsch en heeft natuurlijkerwijze het gevolg gehad, dat naast de uitspraak trem ook de uitspraak tram in gebruik is gekomen. In Zuid-Nederland is deze laatste algemeen, wat te verklaren is door het feit dat het gesproken Engelsch hier minder dan in Holland bekend is, en dat ze daarenboven sterk gesteund wordt door het Belgisch Fransche tram. Bij de tirade over tram behoort eene noot, waaruit, vrees ik, ook blijkt dat 's heeren Prayon's kennis van het Engelsch en van de taalkunde in 't algemeen ‘voor verbetering vatbaar’ is. Ons geacht Medelid zegt eerst: | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
‘In het Engelsch is er, behalve de th, die vroeger in alle Germaansche talen bestond, en heden te onzent door d of s wordt vervangen, geen enkele klank, dien wij in het Nederlandsch niet terugvinden.’ Wie zou hem dat durven nazeggen? En waar heeft de heer Prayon die wijsheid opgedaan dat de Germaansche th ‘te onzent’ behalve door d, ook door s ‘vervangen wordt’? Nog fraaier echter is het einde van de noot. Na er op gewezen te hebben, dat in het Engelsch ‘dezelfde letter drie of vier gansch verschillende klanken verbeeldt’, gaat hij aldus voort: ‘Zoo heeft men bij voorbeeld drie verschillende a-klanken in het referein van een bekend liedje, And the cat came back, hetgeen nagenoeg luidt - de th is hier bijna niet hoorbaar - En de kat keem bak. In onze taal treft men ook iets dergelijks aan: e, i, o, ij en u worden op twee verschillende wijzen uitgesproken.’ Als het waar is wat de heer Prayon zegt, dan moeten er in zijn eigen phonetische transcriptie ‘drie verschillende a- klanken’ te vinden zijn, en die zijn er niet in te vinden. Wat nu? De waarheid is immers, dat het teeken a in and een minder of meer onduidelijken klank voorstelt; in cat en back den half langen open e-klank, waarover boven gesproken is; en in came een lange gesloten e, zoodat er in dat refrein ten slotte niet drie verschillende ‘a-klanken’, maar geen enkele voorkomt! Het verschil tusschen de werkelijkheid en de voorstelling van den heer Prayon is dus nogal groot. Het is | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
dezelfde verwarring tusschen letters en klanken die we bij een vroegere gelegenheid reeds waargenomen hebben en uit het einde van het aangehaald zinnetje nog duidelijker blijkt: e, i, o, ij en u worden niet op twee verschillende wijzen uitgesproken; maar twee of meer verschillende klanken worden door één zelfde teeken voorgesteld.
Thans komt het tweede voorbeeld aan de beurt, waaruit moet blijken dat ik het door mij zelf zoo onontbeerlijk geacht taalgevoel geheel en al mis, en dat staaltje is nog puiker, zegt de heer Prayon. Inderdaad, het is nog puiker. In de noot bij mijn artikel over van de eerste klasse heb ik onder andere gezegd: ‘Het is zeker waar dat men in 't Engelsch zegt first class (zoo practisch voorgesteld door A1), ook first chop, first rate, voor: prima, uitmuntend, allerbest.’ Deze woorden hebben ons geacht Medelid de volgende verheven beschouwingen ontlokt: ‘Welnu, zeker waar is het dat first chop geen Engelsch is; het is lage slang en zelfs geen algemeen bekende slang. Wie zich dergelijk Bargoensch in een fatsoenlijk Engelsch gezelschap ooit liet ontvallen, zou zich in hetzelfde succes mogen verheugen als onzen Bazoef zou te beurt vallen, wierde hij ooit in een salon te Parijs binnengelaten en daar de aanwezige dames en heeren op eenige staaltjes van het Fransch der Brusselsche Marollen vergastte’Ga naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
Is dat ernst of kortswijl? Toen ik dat las, was mijn eerste gedachte: heb ik me dan in tegenwoordigheid van Mevrouw Prayon-van Zuylen een of ander onvertogen woord laten ontvallen, dat ik zulk een les in de wellevendheid moet aanhooren? Maar neen, ik heb immers nooit, zoover ik weet, de eer genoten in hare tegenwoordigheid te verschijnen. Waarom dus die les? Alle gekheid op een stokje: waartoe dienen hier dergelijke beschouwingen? Wat doet het er toe of first chop laag slang is? Heb ik het tegenovergestelde beweerd? Ik heb alleen geconstateerd dat men in het Engelsch first chop zegt naast first class. Maar de heer Prayon zegt: first chop is ‘geen Engelsch; het is lage slang en zelfs geen algemeen bekende slang’. Dit laatste is een vérité à la Palisse: er bestaat geen algemeen bekend slang; het eigenaardige van slang is juist dat het binnen een zekeren kring beperkt blijft, en wat algemeen bekend is kan slang geweest zijn, maar is het niet meer. En wat is een taal dan wel voor den heer Prayon, daar hij durft zeggen dat first chop geen Engelsch is, daar het slang is. Dan mocht de heer Prayon onder de woorden die volgens hem ‘eene korte, maar zeer duidelijke a, geene e’ hebben, pal niet opnemen, want ook dat is slang en dus geen Engelsch. Sedert wanneer behoort het Engelsche slang niet meer tot het Engelsch, het Fransche, Nederlandsche, Duitsche slang niet meer tot het Fransch, het Nederlandsch, het Duitsch? Waar- | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
schijnlijk heeft ons geacht Medelid aan deze gevolgtrekkingen, die uit zijne woorden kunnen afgeleid worden, niet gedacht. Maar ik meen wel te begrijpen, hoe hij tot die besliste uitspraak: first chop is geen Engelsch, gekomen is. Hij zegt namelijk in een noot: ‘Aan een zestal Engelschen heb ik de vraag gesteld of zij ooit die uitdrukking hadden gehoord. Vijf antwoordden ontkennend. “First chop? zei de zesde, een gewezen officier; o yes, I know that; it is pigeon-English, but you're not likely to hear it often outside of Shanghai or, maybe, Wapping.” Inderdaad. Chop is een Chineesch woord, welks beteekenis dezelfde is als die van het Engelsch quality (in onze taal soort, hoedanigheid); het behoort tot het barbaarsch mengsel van Engelsch, Chineesch, Portugeesch en wat weet ik nog meer, dat in de havens van China nagenoeg dezelfde rol speelt als de lingua franca in Turkije.’ Ik stel me zoo voor dat de gang van zaken is geweest als volgt. De heer Prayon kende first chop of niet, of niet heel goed, en besloot op inlichting uit te gaan. Het geluk diende hem: dadelijk had hij zes Engelschen bij de hand, bij wie hij informeerde. Van de zes waren er vijf die 't woord evenmin kenden; de zesde wist beter, en op gezag van dien zegsman verkondigt ons geacht Medelid: ‘Chop is een Chineesch woord.’ Maar als dat waar is, hoe komt het dan dat ik het ken, en zeker velen met mij, die evenmin als ik ooit in China zijn geweest? Ik hoop dat de heer Prayon mij zal gelooven als ik hem ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
zeker dat ik, mijn artikel over van de eerste klasse schrijvende, de uitdrukking first chop niet opzettelijk ben gaan zoeken: ze is me zoo van zelf voor den geest gekomen. Hoe en wanneer ik ze heb leeren kennen, weet ik niet te zeggen; wat ik wél weet is, dat het niet geweest is uit boeken over of in het pigeon-engelsch, en nog minder uit Chineesche geschriften. Hoe is dat nu met de stellige verzekering van den heer Prayon te rijmen? Het is zeer eenvoudig: wat ons geacht Medelid beweert is onjuist. Hij had al dadelijk moeten bedenken, dat de omstandigheid dat vijf van de zes Engelschen, die het toeval hem zoo juist te goeder ure op zijn weg zond, het woord chop niet kenden, geene bewijskracht heeft. In elke taal zijn er immers tallooze woorden, die zelfs aan vrij ontwikkelde menschen onbekend kunnen zijn. Als men betrouwbare inlichtingen, waarmede men kan voortredeneeren, wil hebben, moet men die zoeken bij bevoegder mannen dan bij de eerste de beste, en in dit bijzonder geval was niets gemakkelijker. Geen volk ter wereld kan een woordenboek aanwijzen zoo uitvoerig, zoo nauwkeurig, zoo betrouwbaar als de Engelschen er een hebben in het beroemde werk van Dr. J.A.H. Murray: A new English Dictionary on historical principles. Daar zou de heer Prayon al dadelijk hebben gevonden dat chop geen Chineesch, maar een Indisch woord is, en dat first chop ‘colloquial’ is, dat is dus niet alleen geen ‘lage slang’, maar niet eens slang! Inderdaad, Dr. Murray zegt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
‘Chop... ad[aptation of] Hindī chhāp impression, print, stamp, brand, etc.: see YuleGa naar voetnoot(1). The word has been carried by European traders to China, where it is now used in senses that have become obsolete in India.’ Doch vooral de verdere geschiedenis van het woord zou voor den heer Prayon bijzonder leerzaam geweest zijn. De ontwikkeling der beteekenissen geeft Dr. Murray op als volgt:
De voorbeelden voor deze beteekenis zijn:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
Me dunkt, het is duidelijk dat deze inlichtingen beter en meer afdoende zijn dan die van den zesden Engelschman van den heer Prayon. Had deze tot Dr. Murray's woordenboek zijn toevlucht genomen, ik zou deze kwestie niet hebben kunnen beëindigen met de vraag, wiens kennis van het Engelsch ten slotte het meest voor verbetering vatbaar gebleken is, de mijne of de zijne?
Er is nu nog één dergelijk punt te behandelen. Aan het slot mijner voorrede heb ik gezegd te vertrouwen, ‘dat men het werk niet zal beoordeelen, zonder kennis genomen te hebben van de inleiding, waarin de grondbeginselen, waarvan het uitgaat en waarop het steunt, zijn uiteengezet.’ In dat zinnetje heeft de heer Prayon een fout gevonden. Luister: ‘Het komt mij voor dat de heer De Vreese de door hem gestelde regelen zelf met geringen eerbied behandelt, want bij een zoo goed als identisch geval (Beide streken zijn door Kelten bewoond) verwijt hij mij als een gallicisme dat ik zijn in stede van worden schreef. En wat doet hij hier? Het worde (sic) mij toegelaten met het bekende Medice, cura te ipsum te antwoorden.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
Het zal niet moeilijk vallen te bewijzen dat de bekende spreuk in dit geval op mij niet toepasselijk is, en dat de heer Prayon of wel niet precies weet hoe de lijdende vorm der werkwoorden vervoegd wordt, of wel het zinnetje uit mijne voorrede niet correct verstaat; waarschijnlijk zelfs gaat het eene met het andere gepaard: men mag dat opmaken uit zijn meening, dat we hier te doen hebben met twee ‘zoo goed als identisch(e)’ gevallen. Het is bekend dat als hulpwerkwoorden van den lijdenden vorm dienst doen worden en zijn, het eerste voor de onvoltooide tijden: het boek wordt gedrukt, het boek werd gedrukt; het tweede voor de voltooide tijden: het boek is gedrukt, het boek was gedruktGa naar voetnoot(1). Daaruit blijkt dat het niet het hulpwerkwoord is dat aan een lijdend gezegde de passieve beteekenis geeft; dat geschiedt door het voltooide en in dit geval passieve deelwoord; het hulpwerkwoord drukt slechts uit het komen (worden) of het geraakt zijn (zijn) in den toestand, door het deelwoord vermeld. Nu is het eene zeer gewone fout bij Zuidnederlandsche schrijvers, dat ook in de onvoltooide tijden zijn wordt gebruikt, welke fout een gallicisme is. Een hoofdstuk van mijn boek | |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
is daaraan gewijd, en o.a. haal ik een voorbeeld aan uit een geschrift van den heer Prayon; sprekende over Ierland en Wales zegt hij nl.: ‘Beide streken zijn door Kelten bewoond en wat er aldaar geschiedt, de zucht van de inwoners om zonder vreemde inmenging hunne eigene aangelegenheden zelven (sic) te mogen regelen, dient, over 't algemeen, als eene terugwerking van het Keltisch bestanddeel der bevolking tegen den invloed van het Germanendom te worden beschouwd’ (Versl. Vl. Acad. 1888, blz. 96). Er is geen twijfel aan, of de geheele periode staat in een onvoltooiden tijd, t.w. in het praesens. Alleen reeds de concordantie der verschillende werkwoorden bewijst het; maar vooral de zin wijst het uit: het bewonen duurt nog altijd voort, het is nog niet afgeloopen; enz. Er wordt dus vereischt: Beide streken worden door Kelten bewoond. Maar even zeker als we hier met een onvoltooiden tijd te doen hebben, even zeker heeft men in het gecriticeerde zinnetje uit mijn voorrede met een voltooiden tijd te doen. Ook daar blijkt het én uit de overige werkwoorden én uit de beteekenis: toen ik die woorden neerschreef, was het uiteenzetten lang afgeloopen.
Hiermede is het eerste gedeelte mijner verdediging ten einde gebracht. Indien deze verschillende ‘bedenkingen’ van den heer Prayon met zooveel uitvoerigheid zijn behandeld, het is geschied omdat ik hier niet spreek voor vakgenooten, maar voor | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
het zoogenaamde groote publiek. Het was mij dan ook niet alleen te doen om de onbevoegdheid van den heer Prayon in het licht te stellen en naar vermogen gelijk te halen; maar veeleer om te laten zien dat ik kan verantwoorden wat ik geschreven heb, en waar ik dat niet kan, gaarne mijn ongelijk beken; dat mijn werk, dat met opzet van allen geleerden omhaal ontbloot is, toch geen verzameling is van klakkeloos neergeschreven beweringen, die de eerste de beste die wat aan taalkunde doet of meent te doen, kan ontzenuwen; ten slotte ook om er met een treffend voorbeeld de aandacht van ons Zuidnederlandsch publiek op te vestigen, dat niet ieder flamingant per se een taalkundige is, ook al spreekt en schrijft hij zijne taal vrij goed: taalstudie is studie van de geschiedenis der taal, en laat men nu toch eindelijk eens inzien dat wie die geschiedenis niet bestudeerd heeft, aan het gevaar blootstaat elk oogenblik iets te beweren dat volstrekt onhoudbaar is. Het minst van al ben ik beheerscht geweest door de gedachte dat mijn werk vlekkeloos is, dat het een heilig huisje is dat niemand aanraken mag. Reeds in mijne voorrede heb ik het uitgesproken, dat ik me van de gebrekkigheid van mijn arbeid bewust ben, en iedere dag heeft het me sedert opnieuw geleerd: geen enkele criticus zal er zooveel fouten in vinden als ik zelf. Het is intusschen wel eigenaardig dat de heer Prayon van hetgeen wezenlijk fout is, zoo weinig heeft bespeurd: onder de artikelen, die in meerdere | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
of mindere mate aan bedenking onderhevig zijn, heeft hij er slechts één opgemerkt, nl. dat over eenvoudig (van postkaart komt er niets op zijn actief, want de zwakke zijden van dat artikel heeft niet hij, maar heb ik zelf hierboven blootgelegd). Had hij er meer gezien, hij zou niet nagelaten hebben ze ter sprake te brengen, al verzekert hij ons dat het buiten zijn bestek valt ‘punt voor punt te onderzoeken of de door (mij) opgesomde gallicismen dien naam waarlijk verdienen’. Ik wensch thans uwe aandacht te bepalen bij die aanmerkingen van ons geacht Medelid, die den aanleg en de strekking van mijn werk in 't algemeen betreffen, waaruit duidelijk zal blijken dat hij zoomin het een als het ander begrepen heeft en waarbij zijn onbevoegdheid haast nog meer zal uitkomen. Uit hetgeen voorafgaat is het reeds bekend, dat de heer Prayon oordeelt dat door mij ‘aan het begrip gallicisme eene uitbreiding wordt gegeven, welke de palen der redelijkheid te buiten gaat’. De voorbeelden, tot staving dier meening aangehaald, zijn reeds besproken; hier moeten we de zaak van een algemeener standpunt beschouwen. Op de vraag: wat is een gallicisme? zal volgens de heer Prayon iedereen antwoorden: ‘Een gallicisme... is een Fransch woord in onze taal overgenomen; of wel eene uitdrukking letterlijk uit het Fransch vertaald en waaraan men eenen zin geeft, die met het Nederlandsch taaleigen niet strookt; | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
- of ook nog eene wending, aan het Fransch ontleend, welke onze regelen van zinbouw en woordenschikking krenkt.’ Het is mijne bedoeling niet ons geacht Medelid van plagiaat te beschuldigen; maar het moet toch iedereen treffen, dat deze omschrijving van het begrip precies toepasselijk is op de stof die in mijn werk behandeld is (al is zijn eerste: ‘een Fransch woord in onze taal overgenomen’ eenigszins dubbelzinnig, aangezien daarmede ongetwijfeld bedoeld wordt: woorden die naar het voorbeeld van Fransche woorden gevormd zijn). Nu is de omvang dezer stof door mij zelf bepaald, en het geeft de volle maat van 's heeren Prayon's taalkundige kennis eenerzijds en van zijne bedachtzaamheid anderzijds, dat hij, na al hetgeen ik in mijn inleiding daarover heb gezegd (zie bl. xv-xxvi), nog met een dergelijke definitie komt aanzetten. Hij moet wel zeer naïef zijn, om te kunnen zeggen dat iedereen de vraag: ‘wat is een gallicisme?’ zal beantwoorden zooals hij. Een gallicisme is immers elk taalverschijnsel dat aan het Fransch ontleend is, en aangezien er in een taal nog veel andere dingen zijn waar te nemen behalve de beteekenissen der woorden en de verschillende wijzen waarop de onderlinge betrekkingen worden aangegeven (dat is dus woordenschat en syntaxis, welke alleen in de definitie van den heer Prayon genoemd worden), zoo is invloed van elders op die vele andere dingen niet uitgesloten. Een taal is in de allereerste plaats | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
een samenstel van klanken, en waarom zou dit klankenstelsel nu zoowel geen vreemden invloed kunnen ondergaan als b.v. de woordenschat en de syntaxis? Met andere woorden: waarom zouden er in de klankleer geen gallicismen kunnen voorkomen? In zijn ijver heeft de heer Prayon zich echter aan een bedenkelijke inconsequentie schuldig gemaakt. Aangezien hij nu eenmaal overtuigd was dat de gallicismen beperkt zijn tot den woordenschat en de constructie, waarom heeft hij dan niet getracht te bewijzen dat al hetgeen ik als gallicisme in het klankenstelsel heb willen aan den man brengen, het niet is, in plaats van dat maar voor enkele te doen? En waarom heeft hij zich tot die gallicismen in het klankenstelsel beperkt? Als zijne definitie juist is, dan kan er immers geen spraak zijn van gallicismen in de beeldspraak, in het gebruiken van bepalingen van plaats waar een bepaling van middel regel is, van Fransche zinnen met Nederlandsche klanken en van wat er meer van dat slag in mijne inleiding is ter sprake gebracht? Waarom heeft ons geacht Medelid aan dat alles niet getornd? Het antwoord hoef ik wel niet te geven. Doch zelfs binnen de enge grenzen welke ik voor mijn werk heb afgebakend - van de engheid dezer grenzen heeft de heer Prayon blijkbaar geen besef -, heeft hij niet eens een juist denkbeeld van wat een gallicisme eigenlijk is, en dit gebrekkig |
|