| |
[Lijkrede over Guido Gezelle]
De heer Claeys legt op het bureel het afschrift neder van de lijkrede, door hem bij het graf uitgesproken:
Wat kan een woord van rouw hier nog zeggen, waar zooveel tranen vloeien? Gebroken is dat hart, gebroken die schatkist en door den dood leêggeroofd, waar nog zoo menig kostbaar kleinood voor het Vlaamsche Volk in besloten lag.
En wat vindt eene bijzondere hulde nog te voegen bij de eerbewijzen der adellijke Stad, welke gansch een volk, in rouwstoet geschaard, opleidt tot den lijkdienst en naar de grafstede van hem, die tusschen hare roemrijkste zonen op den eersten rang heeft plaats genomen?
Doch, het is niet enkel in eigen naam, het is namens de Koninklijke Vlaamsche Academie dat ik deze uiterste hulde en broederlijken vaarwelgroet breng aan onzen onsterflijken doode, die luister gaf aan haren naam en licht spreidde over hare werkzaamheden.
Zijne benoeming tot werkend lid dagteekent van de stichting zelf onzer Academie. Ook, wie zou zich eene Vlaamsche Academie kunnen voorstellen, waar Guido Gezelle geenen zetel in bekwam? hij, de groote taalgeleerde van Rond den
| |
| |
Heerd, Biekorf, Loquela, met zijn wonderbaren aanleg tot alle taalkennis, niet slechts houdende onder zijne hand den geheelen Vlaamschen woordenschat van nu en van vroeger, maar tevens zoo ervaren in al de zustertalen van het Noord, dat hij elken trek van verwantschap overal herkende en aanwees, en, zoo doende, de Taalkunde wenkte en voortleidde tot het wetenschappelijk naspeuren van den ouderen gemeenzamen stam en wortel; hij de weergalooze dichter, o! een zanger en schilder, die van al wat in zijn eigen duurbaar Vlaanderen zingt en deunt den levensvollen weerklank, van al wat groeit en bloeit het kleurrijk en zielstreelend tafereel gaf! Meesterlijke kunde en kunst! Ongeëvenaarde oorspronkelijkheid! Waarheid en frischheid van teekening en kleur! Onuitputbare rijkdom van schilderachtige en eigenaardige woorden en wendingen bij klankvolheid van rijm en keurige schakeering van rhythmus!
Al wat ons lief is wordt door hem in dicht of proza voorgesteld en gevierd: onze strijden en helden, onze oudheid met gebruiken en overleveringen, onze akkers en weiden, ons noorderstrand en onze vischvangst op zee, onze landelijke en godsdienstige zeden, onze haardsteden, onze hoeven met stal- en veldwerk! Van alles, alles, is hij de tooverspiegel! Wie had ooit zijn oog en zijn oor om al wat op onzen grond leeft en beweegt zoo dichterlijk gade te slaan en op te nemen? Wie, zijne begaafdheid om de schoonheden ook van
| |
| |
het geringste, van het ranke ruischend riet, van kopwulge en distel, te ontwaren? Wie, zijne taal om stormwinden en plassende regens, vogelenzang en veldlied na te bootsen en in volle leven uit te drukken? Wie ging er, als het ware, zoo innig om met al wat Vlaanderen kenschetst? Geen kruidje dat ontkiemt op onzen grond, of hij kende het en noemde het bij zijn eigenen naam. De boomen onzer tuinen, dreven, wouden, waren als zijne gespelen en broeders; en bij het verrukkende uitwendige der schepping wist zijne beschouwing onze innigste godsdienstige en zedelijke gevoelens op te wekken; en hij deed alles in die onnavolgbare taal die de juiste tint aan zijne landschappen geeft, die er onafscheidbaar toe behoort, die men niet wegnemen kan zonder het werk in zijnen aard te krenken. Bij gemis aan kunstzin alleen kan spijt worden uitgesproken dat Gezelle zijne gedichten niet anders hebbe ingekleed. Overigens hij was geen verguizer van dezen die naar de eenheid van algemeene taal streven. Hij verkeerde ook niet in den waan dat zijne taal voor de Nederlandsche taal moest gelden. Hadde hij het Woordenboek van De Bo vervaardigd, hij zou zijn werk getiteld hebben gelijk zijn geleerde vriend het deed: West-Vlaamsch Idioticon. Het is zijn roem, zijn eigen genie zoo juist erkend en zoo trouw gevolgd te hebben, en de eigene taalvormen van zijn geliefde volk in zangen van zijn ziel te hebben doen leven. De Taalkunde vraagt aan elke streek haar idioticon.
| |
| |
Gezelle gaf haar meer dan den dooden uitleg van het woordenboek: hij kroonde zijne gouwtaal met den krans van het leven; hij liet haar optreden zingende in al de tonen van het menschelijk gevoel, schilderende al de liefelijkheden van het land in ieder jaargetijde. Het was hem een lust en genoegen te zien en te doen zien hoe ver zijne gewestelijke spraak-kunst reikt, verder dan de spraak der algemeene woordenboeken, en zijn laatste werk gaf hem de welkome gelegenheid er blijken van te geven dat hij met zijn eigen Vlaamsch niets te kort had ook op het gebied van godgeleerdheid en wijsbegeerte.
Werd hij deswege aangevallen, of, om welke andere redenen dan ook, misprezen en in zijne bedoelingen miskend, nooit werd een bitsig woord gericht tegen een zoo argeloos en vredelievend gemoed. Bij wat hij leed, bij wat hem griefde, zeide hij: Deo gratias!
Verheven christenzin gaf troost:
‘Hebbe ik ooit onvriendlijkheden,
Scherpe en zonder schuld, geleden,
't Woord verdoofde 't lijden zeer:
Wij weten allen hoe hij, samen met de taal, het Vlaamsche volk en het Vlaamsche land eerde en beminde; beiden kende hij zoo goed, het land in zijne schoonheid, het volk in zijne deugd; en daarom vlocht zijne poëzie een krans van lof en liefde om Vlaanderens hoofd Hij zocht naar geen slijk, waar duizend bloemen onder blijde zonne
| |
| |
kleurden en geurden om hem; nooit heeft hij door eene onedele schets zijn land gehoond en ons met een pijnlijken indruk bedroefd, maar steeds heeft hij ons met vreugd en fierheid er op doen roemen dat wij zonen van Vlaanderen zijn. ‘Zoet gevooisde’ en edel reine dichter! Wie zal zijne harp weder opnemen en er terug de snaren op spannen! Hem navolgen, dat zal een blijk van bewondering wezen, zijnen invloed op hart en geest bevestigen, en vooral een getuigenis geven van zijne meerderheid, zijn meesterschap in het licht stellen.
Doch ik mag niet verder uitweiden en mijn woord mag niet opgaan tot hooger lofspraak, wil ik de heilige ingetogenheid van dit rouwvol oogenblik eerbiedig bewaren. En nochtans, hoezeer de aanblik van die lijkkist bij het wachtend graf en van die honderde weenende omstanders mij ontroert, ik voel mij niet door dien rouw en die smart zoo diep neergedrukt dat mijne stem niet zou op willen in luide en geestdriftige dankbetuiging. Toen wij straks het in paradisum hoorden aanheffen, steeg ons gemoed op naar hoogere en troostende gedachten en vernieuwde er zich voor ons een machtige indruk van vroeger, maar veel machtiger nu, daar nu het in paradisum rees voor hem zelf, die in de Kerkhofbloemen ons zoo diep had getroffen eens, door het verheven commentaar dier wonderschoone woorden! En dan die koninklijke rouwstoet! Die hartelijke deelneming van allen!... Groote dichter, deugdzame priester, betreurde vriend! Al wat ons
| |
| |
omringt voert ons den dood voorbij, in de glorie van uwe onsterflijkheid!
En van al wat wij in Vlaanderen levend zien, vooral in uw beminde jongelingschap, leeft er zooveel dat uit u geboren is en dat niet meer sterven zal. Ook hier kunnen wij de oogen niet afhouden van dien blijden oogst van goed, en, u zegenend, gevoelen wij dat smart en rouw ons niet overmeesteren mogen, en wij juichen in uw roemrijk en heilstichtend werk.
Mij is het een bijzondere troost te denken: gij hebt geweten, en het mij gedankt, dat ik u beminde en bewonderde.
Met uw voorbeeld in ons hart, gaan wij uiteen, diep geschokt.
Rust in dit ‘hiernamaals’ naar hetwelk, op uwen kruisweg, gij zoo dikwijls hebt verzucht!
Rust in Gods eeuwigen vrede!
‘Daar zal 't mij altijd ruste en eeuwig vrede zijn!’
De heer Claeys biedt namens den schrijver, eerwaarden heer Jozef Bal, een exemplaar aan van dezes Verklarend Woordenboek voor België en Nederland, (tweede druk).
Dit woordenboek, zegt de heer Claeys, is in het Nederlandsch wat de Dictionnaire complet illustré (klein formaat), van Larousse in het Fransch is, even algemeen, even volledig, even met kaarten en talrijke platen verrijkt.
| |
| |
In meer dan een opzicht is het werk van den heer Bal zeer verdienstelijk. Ten bewijze daarvan hoef ik slechts eenige regelen aan te halen, die ik liet drukken tot voorwoord der twee verschenen uitgaven:
bij de eerste uitgave, om de verdienste der onderneming zelve te doen blijken:
‘Verleden jaar lag voor het venster der boekhandelaars te koop het ‘Dictionnaire complet illustré de Larousse’ 58e uitgaaf Wijzende op dit werk, zegde ik tot een boekhandelaar: ‘Zie eens, de 58e uitgaaf! Men gevoelt dus wel dat dit werk onontbeerlijk is. Waar het bestaat, wordt het bij duizenden gevraagd. Tienmaal daags kan men in de gelegenheid zijn het te moeten openslaan. Waarom toch hebben wij in onze taal geen dergelijk woordenboek?’ En het antwoord was: ‘Ja! wie zal het opmaken en wie zal het uitgeven? De verklaring eener menigte vakwoorden en kunsttermen, de duidelijke en nauwkeurige opgave van zoo wijd uiteenloopende wetenschappelijke vragen, de biographische, aard- en geschiedkundige nota's, dit alles eischt ongemeene belezenheid en veelvoudige kennissen en vergt jarenlangen arbeid. En werd nog het boek vervaardigd, de grenzen van ons taalgebied zijn zoo eng, bijgevolg de aftrek zou zoo gering zijn, dat men aan het publiek geene goedkoope uitgaaf zou kunnen bezorgen, en, is het onmogelijk tegen een laag prijsje het werk te leveren, er valt aan drukken en uitgeven niet te denken.’
| |
| |
Zoo bleef het besluit, dat wij weinig kans hadden een Nederlandsch Verklarend Woordenboek door onzen boekhandel aangekondigd te zien.
Nu, terwijl wij onze zaak dierwijze beslist lieten, was ons vonnis reeds verbroken door twee mijner oud leerlingen, de heeren Bal en Siffer: opsteller en uitgever waren gereed.’
bij de tweede uitgave, om op de degelijkheid van het werk te wijzen:
‘De verscheidene wenken, den schrijver door de critiek gegeven, de ingekomen bemerkingen, heeft de schrijver benuttigd.
En hij deed meer dan dat: hij vermeerderde den eersten tekst met 200 bladzijden; gansch het wetenschappelijk gedeelte deed hij door vakmannen herzien en sommige artikelen geheel omwerken; nieuwe geographische kaarten, tabellen, sierlijke platen verrijken de tweede uitgaaf.
Als Nederlandsch Woordenboek mag het werk van den heer Bal aanspraak maken op onzen bijzonderen dank. Betaamt het wel dat wij altijd, ook over ónze geschiedenis, óns land, ónze roem rijke mannen bij vreemden te leer en te rade gaan? Een Verklarend Woordenboek is de samenvatting eener bibliotheek; velen bezitten geene andere bibliotheek. Is nu dat Woordenboek de Fransche Larousse, dan krijgen wij, Belgen en Nederlanders, geen antwoord als wij, aangaande ons eigen verleden, eenige kennis willen opdoen, ofwel, hetgeen ten antwoord gelden moet, zal onjuist of onbeduidend
| |
| |
zijn. Onderzoek het eens! Neem, bij voorbeeld, Van Artevelde, Vondel Wat zegt u Larousse? Kunt gij daarmeê voort? En vergelijk nu eens met ons ‘Verklarend Woordenboek!’
Over Vondel vernemen wij bij Larousse: ‘Poète tragique hollandais, né à Cologne, (1587-1679)’. Over van Artevelde: ‘Artevelde (Jacques d') brasseur de Gand, chef des Flamands révoltés, périt dans une émeute (1290-1345). Son fils Philippe fut tué à la bataille de Rosebecque’.
Noord en Zuid zijn bij den heer Bal even goed bediend, door de portretten der beroemde mannen, door de platen, verbeeldende de godsdienstige en de burgerlijke monumenten.
Ten slotte kunnen wij de hoop uitdrukkeu dat ook de tweede uitgave critische bemerkingen zal inhalen. Het Verklarend Woordenboek moet, bij aller medewerking, tot volmaaktheid opgeleid worden.
Doch, van nu af, lof en dank aan den schrijver! Ik breng hier zijn werk met een gevoel van fierheid, daar hij mijn oud-leerling is.
Door de Commissie voor Middelnederlandsche letteren worden voorgesteld als candidaten voor de opene plaatsen, in haar midden: voor de eerste plaats, ter vervanging van den heer Génard, de heeren Jhr de Gheldere en Sermon; voor de tweede
| |
| |
plaats, ter vervanging van den heer Gezelle, de heeren Broeckaert en Simons.
Als candidaten voor de plaats, in de commissie voor nieuwere Taal en Letteren open sedert het overlijden van den heer Hiel, worden namens gezegde commissie voorgesteld de heeren de Vreese en Simons.
| |
Dagorde.
De vergadering gaat, in geheime zitting, over tot het eerste punt der dagorde: Samenstelling eener dubbele lijst van zeven leden, uit welke de heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs den keurraad van den vijfjaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche letterkunde benoemen zal.
Vervolgens wordt, namens de commissie van Rekendienst, de rekening over het jaar 1899 (tot 15 December) overgelegd en door de vergadering goedgekeurd.
De vraag van den heer Pyfferoen, strekkende om een der hs., ingezonden ten wedstrijde der Koninklijke Vlaamsche Academie, ten jare 1895, voor eenige dagen terug te bekomen, wordt door de vergadering niet ingewilligd, het 44e artikel der Wetten de teruggave van ingezonden hss., zelfs tijdelijk, niet veroorlovende.
De overige punten der dagorde worden verdaagd tot de eerstvolgende zitting.
|
|